| |
| |
| |
Zielebanden.
I.
De natuurfilosoof Alfred Kanz had de dichteres Thérèse Heldt tot vrouw genomen.
Hun eerste zien was geweest als een blijde herkenning, een intieme, verrassende vreugde, ware betoovering des harten, een plotseling ontwakende passie, die met het blind geweld eener natuurkracht hen in elkanders armen dreef.
Het groot contrast van ziel en geest scheen een versterking van die geheimzinnige macht, noodwendige aanvulling van beider onvolkomen wezen.
Alfred had Thérèse lief, zooals liefheeft een echte man, diep, uitsluitend, hartstochtelijk, zelfzuchtig, zoodat hij onbewust haar niet toestond iets te wezen buiten hemzelven. Alles moest hij haar geven, wat zij zich nam, dacht hem ontvreemding.
Het allereerst moest zij hem het offer harer gaven brengen. Niet dat hij dit als eisch haar stelde, maar zij voelde het als een eisch. Het intieme harer gedichten deed hem lijden als verdeelde zij haar hart aan alle menschen. Haar naam op veler lippen, haar beeltenis voor vreemde oogen, de kinderen harer ziel als koopwaar voor de glazen, dit alles was voor hem onduldbaar.
Hij zelf was een gesloten natuur, deed niemand lezen in zijn hart, dan haar, die hij dit hart ontsloot, beschouwde het gros der menschen als barbaren, ten eenemale ongeschikt het grootsche, edele te begrijpen. Zij werpen van hun slijk op al wat heilig is, hun spot op wat zij niet bereiken kunnen.
En voor zoo'n wereld dichtte nu die teedere, reine ziel!
| |
| |
Maar zij beschouwde alle menschen als haar broeders. De aarde was één groote woning, de menschheid was één groot gezin, maar de liefdeloosheid belette dit te zien. Alle gedachten moesten openliggen, men moest geen vreemdeling in elkanders voelen zijn. Maar de boosheid, de leugen stelde een wacht voor veler lippen, was een masker voor het gezicht. In een hoogere, een betere wereld, lag alle denken open, daar las men in elkanders ziel als in een boek. Maar de hoogmoed, de eigenwaan vormde hier nog standen; de schuld, het ongeluk maakte scheiding tusschen mensch en mensch. In clairvoyanten toestand, als de geest uit het lichaam treedt, weet dan soms niet het kind wat een geleerde weet? Maar de hardheid van het lot boog veler zielen neer, lag op den geest als zerken op de graven.
En toch, wanneer die zerk wordt weggenomen, ontkiemt niet uit dit schijnbaar doode graf, het leven in zijn bloeiendste gestalten? ....
Langs de dorre, winterlijke paden van het leven, had zij zoo graag de bloemen van haar geest gestrooid, met volle handen weggeschonken van haar rijke, zongedrenkte zielevruchten, opdat elk die dorst had, nemen zou. Troost den troosteloozen, hoop voor die vertwijfelden, lichtschijn boven het duistere van het leven, licht van schoonheid, van geloof, van liefde.
Maar hij als nemende natuur niet tredend in het gevende harer liefde, in stroef veroordeel daarin zoekend roemzucht en gestreelde ijdelheid.
Zij vroeg zich zelf met stil verbazen waarom hij af moest keuren wat haar natuurlijk voorkwam als het bloeien van een roos. Deert het een bloem dat aller oog haar ziet, zingt niet een vogel om te zingen? Is alle schoon niet om te zien voor hen die zien? Had de natuur haar dan de gaaf van het lied geschonken om te zwijgen?
Hij stond ook buiten haar muzikale streven.
Want om niet in stortende tranen te uiten de overvolheid van haar liefde, zoo moest zij zingen, soms uren lang, totdat het eindelijk stil werd binnen in haar.
Het was haar dan als zong zij voor een schaar onzichtbaren.
Doch in dat rijk kon hij niet volgen.
Hij had ook niet gewild. Een aardezoon was hij, dankbaar -; een liefhebbend kind der aarde.
| |
| |
Soms kwam hij zacht de kamer in wanneer zij zong, doch niet zoo zacht, of zij voelde aan haar ziel een angstig trekken en zag zij dan zijn blik vol smartelijk vragende liefde, dan werd het haar, als had zij schuld aan hem, een groote schuld, wijl hij zoo liefhad en vertrouwde, dan drongen de gedachten van zijn geest den hare in, en zag zij zich, als hij haar zag, ondankbaar, ontevreden met de werkelijkheid, niet opgaand in het zichtbaar schoon, noch in het geluk dat hij haar kon doen vinden, maar zoekend buiten hem, ach altijd buiten hem, en buiten deze aarde, slaande als de gevangen vogel tegen de tralies van zijn kooi, met machtelooze vleugels tegen de geheimzinnige wanden der eeuwigheid.
Wat zocht zij daar? Had zij niet alles hier op aarde? Was deze aarde niet rijk, overrijk, te rijk voor het schijnbaar lange menschenleven en toch zoo kort, om al dien rijkdom te bevatten? Dit was zijn strijd als hij zich in zijn studiën verdiepte, waarbij het kleinste diertje hem vervulde met eerbied en bewondering voor de wijsheid en orde der natuur. Dit was zijn liefde, dat hij alles liefhad van de aarde, wat zich op of onder haar bevond, zoozeer een bloem in het volle zonlicht pralend, als in de duisterste schachten haar afdruk in een steen.
Maar hier was zij het weer die in zijn streven niet kon treden.
Dat zoeken, dat worstelen, dat wroeten in de aarde opdat de wetenschap één streepje verder kwam, dat leek haar dor en hopeloos onvruchtbaar. Als intuïtieve natuur had zij geen eerbied voor het moeizaam tasten. Zoo doet een mijnwerker die in het hart der aarde leeft, geen zon ziet en geen groen, geen blauwe hemel met vlottende gestalten ....
Zoodra de geest van het stof bevrijd is, ziet hij met eenen blik wat aan het menschoog met al zijn zoeken is ontsnapt.
Hij wilde haar zooveel mogelijk afleiden, haar door stoffelijke zorgen aan den geest onttrekken, hij wilde haar de handen vullen - haar ziel aan de aarde binden door het werkelijkste der werkelijkheid.
Ook deed zij al haar plichten, maar soms als een die omgaat in den slaap. Uit eigen sfeer gerukt kon zij zich in dien vreemde niet terecht meer vinden. Want dat zij niet mocht zingen, dat viel terug op haar gemoed, verwekte daar een nog meer innerlijk leven, als had alle gevoel, alle warmte, alle liefde, zich geconcentreerd tot het ware centrum. Nu
| |
| |
leefde zij een leven waarin zij hem nog meer ontging. Daarin had zij hem lief met het intiemste van haar voelen, daar omvatte zij zijn geestelijk beeld met de teederste liefde-armen.
O eenmaal weg van deze aarde met al de grofheid van het stof, in verheerlijkte liefde elkanders ziel doordringend, opgaand in een liefde, die zuiver geestelijk is.
Maar hij, het lichaam van den mensch bewonderend; met liefde-oog zich wijdend aan de schoonheid van den vorm, in iedere lijn een diepe natuurgedachte, in extase gebracht door leven en kleur.
In beider kamers lag voor den binnentredende hun contrast, de afschijn van hun wezen.
In haar vertrekken: bloemen, planten; geen vogels wijl zij gevangenschap schuwde; muziekboeken en platen; aan de wanden schilderijen van een droom-natuur, landschappen uit een betooverde wereld, symbolische groepen, ingewikkeld van gedachte, maar boven alles etsen en fotografiën naar de schilderijen der groote mystieken.
Dat alles getemperd door zijden gordijnen; het zonlicht als een bleeke schemer vloeiend over tapijten en portières, voor alle deuren draperiën ter voorkoming van storende lichtvlakken tegen de effen tonen van het behang. Kleine, brooze, fantastische meubeltjes, zacht gepolsterde sofa's en fauteuils om in te droomen, zich te verliezen. 's Avonds, in het getemperd licht der kant-omfloerste lamp, lag dit verblijf in zwaren droomschijn.
Voor sommige naturen was het betreden van zijn vertrekken een herademing.
Hooge vensters, waar klaar de dag doorviel, in het midden een reusachtige antieke tafel, bevracht met studieboeken, met vreemde steenen en fossielen, ertsen en kristallen, elk stuk voorzien van zijn wetenschappelijken naam. Langs de wanden open boekenkasten, rug aan rug geprest, een eindelooze boekenrij. Daarboven eenige marmeren statuëtten naar antieken, beelden van levenskracht en vormenschoon. Dan in een hoek, een vreemde kast, waar achter glas in flesschen, op sterkwater, allerlei vreemde dieren, veel gevlekte slangensoorten, embryonen, glasgedekte doozen met oneindige verscheidenheid van spinnen. Tegen den binnenwand als een fantastische arabeskenrand, met uitgespreide vleugels een vreemde vlinderschaar. Op den ach- | |
| |
tergrond, achteloos geworpen in een hoek, twee tandengrijnzende menschenkoppen.
Wanneer Thérèse een enkel maal dit verblijf betrad was het haar als daalde zij in een grafgewelf.
Ook kon zij het er nooit langer dan eenige minuten uithouden.
Hun uiterlijk als hun innerlijk verschillend.
Hij een zwaar gebouwde man, een krachtige, gedrongen gestalte, rustig in zijn bewegen, afgetrokken kalm zijn optreden, een donkere baard om een ernstig, stroef gelaat, donker teruggeworpen haar boven een hoog ontwikkeld voorhoofd, ernstige denkers-oogen achter fonkelende brilleglazen.
Van die stroeve figuur ging een invloed van bekoring uit, een bescherming, vertrouwenwekkend ... Men voelde dat hij niemand noodig had, geen goedkeuren of welgevallen zocht. Wat men van hem dacht was hem onverschillig, daardoor voelden sommige naturen zich gedrongen de goedkeuring en het welgevallen van dien man te zoeken.
Zij nog rank gelijk een meisje, achteloos gracieus in houding en gebaren, iets weeks, wegvallends, als een overgave in haar gansch verschijnen. Op het fijn, warmbleek gezicht een waas van weemoed, mooie blauwe oogen met een diepen waterweerschijn, droomerig van opslag, een weelde van zijachtig, goudblond haar, klassiek gewelfd, in den hals tot een lossen, golvenden knoop gewonden.
En waren zij samen dan was het een mooi en passend beeld van den sterken man, de zwakke vrouw ...
| |
II.
Zij moest het hem vragen, zij kon het niet meer uithouden. 't Was nu genoeg geleden. - Zij voelde dat die vraag over hun leven hing als een zware, zwarte wolk. En na die wolk kon de zon weer doorbreken, zou het weer kalm worden als na een onweer.
Zij stond op en liep door de kamer.
Veel ruimte was daar niet. Een onverwacht bewegen kon een beeld omverwerpen, een vaas of plant. Wat stond daar onder die palm die breede ottoman ook vreemd door de kamer! Dat had Alfred zoo vaak gezegd.
Zij keek om zich heen. Ja, het was hier wel verward, een
| |
| |
doolhof van schoonheden; geen voorwerp waar het oog zich bij bepaalde; het dwaalde van het een op het ander. Wat was het hier benauwd! Zij zat als in een gevangenis.
Zij draaide de vlam wat hooger op, die onder de kanten der geelzijden kap de kamer vergoudde als met avondzon. Zenuwachtig begon zij eenige ruimte te maken, verzette een paar tafeltjes, rolde een pouffe naar een hoek, sleepte een paar kleine fauteuils naar het venster. Ook dáár alles zwaar behangen met gebrocheerde draperiën. Zij hief het gordijn op, keek naar buiten in den nacht. O, hoe kalm, hoe heerlijk, hoe klaar en rustig. Ach! - Maar de natuur kon ook zichzelve zijn.
Waarom liet men haar toch nooit zichzelve?
Anderen, gezonde, gewone, normale wezens, stond men toe hun eigen leven te leven; dat was een leven, waarin zij niemands zelfzucht hinderden, omdat het niet afweek van het gewone. Maar altijd, - en dat had door heel haar leven geloopen als een draad - had men getracht haar terug te brengen tot het alledaagsche. Waarom? Waarom was dat? - En zij in haar weeke overgave, haar zucht tot zelfverzaken - nog trachtend zich te plooien naar ieders welbehagen. Haar vader wilde een huishoudster van haar maken, haar moeder had haar gaarne in de wereld gevoerd, waar het jonge meisje zich een vreemde voelde. Toen had zij beurtelings getracht die eischen te bevredigen. Maar innerlijk was zij toch zichzelve weer geweest, telkens terugkeerend tot haar eigen stille zielsbehoeften, zich reinigend in den stroom van melodieën en ideeën. Niemand der haren, die dit haar eigenlijk leven met haar leefde, niemand, die haar dáár verstond.
Haar gedichten had men nooit bewonderd. Men vond dit al zoo vreemd en onnatuurlijk; dat had men vroeger anders gedaan.
Eerst toen haar naam met roem door kunstenaars werd genoemd, zij als de grootste dichteres van haar land geprezen werd, begon men eigen oordeel te beperken, altijd toch met eenig voorbehoud omdat men ongelijk had.
Wat was zij toch altijd een slavin geweest, haar ziel als was in ieders handen. Nog bleef het haar verbazen hoe toch daarbinnen konden ontbloeien die purperen hartebloemen.
Hoe meer zij zich gevangen voelde, omlaag getrokken naar
| |
| |
de aarde, hoe hooger het heimwee steeg van hare ziel, haar bronnen vinden deed om zich te laven en te louteren.
Doch nu?
De bron was troebel geworden; waar eens het zonlicht spiegelde, hing nu een zwarte schaduw.
Boven zich hoorde zij den zwaren stap van haar man. Zij had hem lief, zij had haar leven voor hem willen geven, maar zij eischte van hem vrijheid van geest. En toch, wat deed hij om die vrijheid te ontrooven? Schijnbaar niets; in waarheid alles.
Want dit was wel het ergste, dat over haar leven was gekomen ... Zij deed hem lijden door zichzelf te zijn ...
Lang dacht zij over hem na; zij voelde hem als iets groots en sterks, onwankelbaars, - maar onbegrijpelijk voor haar, te zwaar voor haar geluk. Haar lichte ziel was als een vogel, verwant met wolken, lucht en hemelblauw. - Haar man, in het dagelijksche meegaand en zacht, gelijk een kind, altijd bereid voor haar genoegen en haar geluk, waarvan de uiterlijke kant alleen zijn zinnen trof. - Daar was een man in hem, die stond alleen - die was als een rots, een muur van onverzettelijkheid, waartegen zij haar zwakke krachten brak.
Onbewust leefde hij in de zichtbare wereld zijn rijk gedachtenleven, onbewust van haar inwendig bruisen, van den vloed en de ebbe van haar zieleleven, den soms geweldigen storm van haar harteleed.
Want immer dieper groeide het doornig denkbeeld dat zij voor zijn geluk niet noodig was, dat haar wezen in strijd was met zijn geluk, en hij haar toch gevangen hield ...
Hier schrikte zij voor zichzelve en het was haar plotseling als zag zij op zich gericht zijn zacht, verwijtend oog.
Zij kon het niet meer uithouden.
Ras maakte zij met zenuwachtige hand zijn thee gereed, en ging daarmêe naar boven ...
Voor de hooge ramen hingen de groene gordijnen neer, de studeerlamp onder haar groene kap verspreidde een lijkachtigen schijn.
Aan de groote, overladen tafel, zat met de hand aan het hoofd over een boek gebogen haar man in studiën verdiept. Op de opengeslagen bladzij meende zij eerst te zien allerlei vreemde, cabalistische teekens, maar naderkomend werden het figuren van parasieten en microben.
| |
| |
Ach, als zij hem zag, dan verdwenen al haar hersenschimmen van smart en ongeduld. Teerheid vloeide als een weeke stroom door haar aderen. Zij had zich medelijdend over hem heen kunnen buigen, met het medelijden van een moeder voor haar kind.
Wat verdiepte hij zich weer in die exacte wetenschap!
Zij boog zich tot hem neêr, hij dadelijk om haar heen zijn sterke liefde-armen.
Zij streek hem het donkere haar van het voorhoofd.
Hij nam dat handje en kuste het, beet spelend in die fijne, teêre vingers.
Daar was het weer. Hij behandelde haar nooit met ernst. Zij was als een kind in zijn handen. En o, dat tragische, diepe hart waarvoor hij geen gedachten had.
Nooit sprak hij tot haar als tot een wezen van wil en wijsheid. Altijd op dien beschermenden toon vol teerheid, als tot zijn mindere, terwijl zij zijn gelijke was. Zijn meerdere in zielbewustheid.
Het griefde haar dat hij de vrouw te zeer beschouwde als het absolute eigendom, de speelpop van den man. De nieuwe geest, die over de vrouw gevaren was, vervulde hem met afkeer en met weerzin.
Met al zijn liefde en trouw tot ééne, behield hij een Oostersche opvatting. De vrouw moest zwijgen, zich nooit doen gelden in het publiek, alleen leven voor het intieme, voor man en kinderen. Dáár was haar rijk, haar vrijheid en haar macht.
Ook in de kunst kon zij niets blijvends leveren. In literatuur een reproductie van zichzelve, geen objectiviteit, geen waarde van groot-menschelijkheid. In schilderkunst, een reproductie der natuur, waarmeê zij geheimzinnig is verwant: geen eigen vinden, geen openbaring, geen gedachte; slechts nagebootst. Had ooit een vrouw een toonwerk gedicht dat toekomst of verleden had?
Hij ging zelfs verder, beweerde dat een vrouw geen kunstwerk kan begrijpen, waar zij buiten staat, de kunst niet liefhebbend om haarzelve, maar om zichzelve. Zij gaf een emotie, of zocht een emotie; het eerste nimmer zonder ijdelheid. Alléén als dichteres en zuiver subjectief, van waarde; maar hier paste bovendien het zwijgen, wijl zij zich naakt aan ieders oogen voordeed, haar ziel tot een publieken roof gemaakt.
| |
| |
De eenige roem der vrouw, haar blijvende, was te hebben geïnspireerd de grootste kunstenaren.
Dan wierp zij tegen, dat de vrouw eerst opstond uit een jarenreeks van onderdrukking, van geestelijk sluimeren; daardoor was haar zieleleven meer intens geworden: die kracht, die rijkdom moest zich nu verdeelen. Zij had niet meegeleefd, niet meegeworsteld, niet in een voorgeslacht reeds schalm aan schalm gelegd, dáár sport aan sport bestegen tot ontwikkeling. De toekomst behoorde aan de vrouw.
Nog was haar ongeluk, haar grootste hinderpaal, dat zelden hart en roeping zich lieten vereenigen.
‘Juist, zij wilde iets vereenigen, wat onveréénbaar was. Die gansche evolutie kwam niet voort uit haren aard, maar uit haar lot. Geef iedere vrouw een man, en dadelijk zal dit oproer zijn gestild. Het leven maakte het den man te moeielijk om te trouwen; nu moest de vrouw haar eigen leven maken. Nog was het zóó: een overgeërfd, bekrompen denken, dat de gehuwde vrouw het meest in aanzien is. Nu wilde de ongehuwde ook iets gelden door kunst of wetenschap, door het ter zijde streven van den man. Haar kleine krachten schoten hier te kort. Door lange afhankelijkheid tot vrij-staan ongeschikt, moest zij noodwendig misbruik maken, vervallen in het groteske. Alle bekoring, alle liefelijks ging verloren in dien levensstrijd; uit de verkrachting van aard en zielsbehoeften stond een halfslachtig wezen op, een onding. Zoo maakte de vrouw zich voor het moederschap ongeschikt, roerde daardoor aan de groote roerselen der maatschappij. Zij deed als Simson, die met blinde oogen, de zuilen van den tempel schudde en het gebouw ineen deed storten. De majesteit der vrouw lag in het baren van een nieuw geslacht, geleid, beschaafd, gelouterd door haar liefde. Zoo hield zij van het Al de geheimzinnige draden in haar machtige handen.’
- ‘Iedere vrouw kon kinderen voortbrengen,’ volgens haar, ‘maar niet een ieder kunst. Laten zij, die alléén maar moeder zijn, ook moeder blijven, maar gun de anderen haar geestelijk moederschap.’
- ‘Neen, hier kon hij het weer niet met haar eens zijn. De vrouw, alléén maar moeder, heeft zelden geest of hart genoeg haar kinderen tot iets goeds of groots te maken. Alléén de vrouw die geest en gave heeft, is voorbeschikt het geslacht
| |
| |
vooruit te brengen. Laat het over aan den man het publiek door kunst, religie en door wetenschap te leiden; ook hierin lag het aandeel van de vrouw het individu daartoe te vormen, te bekwamen.’
Zoo dikwijls hadden zij dien woordenstrijd gevoerd. Wat kwam zij nu weer boven om te weten, om te vragen? Zij wist genoeg. De zwaarte van zijn redeneerkracht boog haar neer. Het maakte haar moe, doodmoe. Waartoe, waarom? 't Zou toch een dorre overwinning zijn. Hij was zoo één met zijn opvatting, die correspondeerde zoozeer met zijn eigen aard, zijn uitsluitende gevoelens, dat, om die inzichten te veranderen, er een gansche innerlijke omwenteling plaats moest vinden.
Daartoe was zij te zwak, te week. Zij zonk zoo graag terug in eigen droomenleven.
Nooit had zij haar geluk kunnen vasthouden, het altijd weer verbrokkeld om het aan anderen te geven. Zij was niet groot genoeg zichzelf te zijn, niet groot genoeg de krachten van haar ziel te concentreeren en die te geven in één groote daad.
Haar kracht lag in haar zwakheid, haar grootheid in haar zelfverzaking.
Daar stond zij nu en voelde zich in den ban van die twee liefdearmen te zwak zelfs om te spreken.
Vaag vervloeide haar onrust, al haar denken, tot een gevoel van liefde en van vrede.
| |
III.
Thérèse wilde voor zichzelve zingen en haar gedichten bergen zooals men een schat verbergt. Daar zouden haar lichte droomenkinderen slapen tot aan het ontwaken harer ziel, haar vrije ziel, vèr boven den ban van deze wereld. Dan zou men hen wekken, haar teere feeënkinderen, hen zachtkens heffen uit de windselen van den nacht, hen brengen aan den dag, den vollen dag, dien de schoonheid zoekt. Als bloemen langs de wegen zou men haar zangen strooien over de aarde, nog eenmaal ruischen onder den hemel de onsterfelijke wijze van haar zwanenzang. Afscheid aan het leven dat zij had bemind om al het schoone, het etherische, het lichte en vluchtige, om alles wat daar glijdt en zweeft langs azuren banen. Banen van licht als een gordel om deze aarde.
| |
| |
Als zij de oogen ophief naar de wolken, dan voelde zij een trekken wonderbaar, een heimwee onuitsprekelijk naar die gewesten, van zonnegloed doortinteld. Het was haar land, het Kanaän van haar verlangen, het bloemenland van haar geluk. Hoog boven die vlottende wolkgezichten, boven de onmetelijkheid van dat bannend, blauw gewelf, in de ruimte grondeloos, op Serafwieken. Hooger, dichter bij den Oorsprong van het Wezen, groot Liefdedoel, Kern van wijsheid en gedachten, Lichtbron, gezocht door des menschen eeuwig zielesmachten. Tot meer erkenning, tot dieper blik, tot ruimer wezen, tot eindelijke onthulling aller krachten. Stralend in haar kracht gelijk een zon, in het goddelijke opgelost en toch zichzelf, machtig als goden zijn, en vrij ...
Gelijk de adelaar, getroffen in de vleugels als hij ten hemel stijgt, zoo zonk zij lager, lager, daalde in immer matter kringen terug weer tot de aarde. Machteloos plooide haar ziel de moede wieken toe ... haar geest zonk op zichzelf terug. Over haar gedachten legde zich een nevel ... alles vervaagd in nevel-treuren ... Verwelkt haar bloemenland, geen vrucht meer in haar wijngaard, geen geluid van harp en vreugderei. Doodsche stilte over de aarde, stilte van den nacht, wen wachters uitzien aan de kim naar het eerste uchtendgloren.
Haar geest kon niet meer spreken in symbolen; zij had gedronken aan de bron der werkelijkheid.
Getreden in de rij der sterflijken, moest zij hun wet en noodlot deelen; met innerlijk verbazen richtte zich haar blik naar binnen; zij voelde dat zij moeder worden zou.
Van nu aan leefde zij in voortdurend krankzijn.
Was dit een antwoord der natuur?
Haar man droeg haar nog meer op de handen. Dat kostbaar leven was hem dubbel waard door het dubbel leven dat het omsloot: zijn leven dat zij aanzijn zou gaan schenken. Zij werd ontzien, gekoesterd, bediend als een vorstin. Zij lag daar maar tusschen haar kant gesierde lakens, wit als een lelie, met haar wijd open kinderoogen, en schouwde en dacht.
Vreemd dacht die uit haar sfeer gerukte ziel van al het aardsche.
Door het wit der bedgordijnen kwam telkens het donker gelaat van haar man, om haar toe te lachen, te vragen of zij het goed had, om haar moed en troost te geven. Haar moeder
| |
| |
kwam, haar zusters kwamen. Nu zij gewoon mensch was, nu hadden zij haar allen lief; nu was zij te vatten, te omvangen; nu was zij vrouw en hun nabij.
Vreemd aan haar zieleleven, had zij alleen gestaan te midden van de haren; haar lichaamslijden bracht hen allen aan haar sponde.
Het was haar goed te worden bemind. Want boven alles had zij noodig door liefde te worden gedragen, en konden zij haar geest niet volgen, het was bekoring als mensch te worden begrepen en bijgestaan.
Hoe gelukkig was zij in de liefde, die haar zelf vervulde. Ja het was alsof nu al haar denken, al haar voelen zich concentreerde tot gevende liefde aan de haren. En ook het geheimzinnig schepseltje verholen in haar schoot, zij had het lief. Wie was dat kind, dat nu nog vormlooze? - van waar de geest die eens dit wordend lichaam zou bezielen? Trok met haar leven dit kind háár geest aan zich, of zou een vreemde geest daar intrek nemen, zoodra de vorm het leven binnentrad? Was geest en leven één? ontkiemde met den geest het leven, het leven met den geest?
Zij kon zich zoo verdiepen in die raadselen dat zij haar eigen pijn vergat.
Maar toch het erfelijke, het geestelijk en lichamelijk beeld der ouders in het kind, was dit geen pleit dat van hen het leven uitging mét den geest?
Doch hoe dan te verklaren die kinderen, die in aard en vorm afweken van wat hun naar het menschelijke was gesteld. Want toch zij zelf? Hoe kwam zij aan dien droomgeest, die dichterziel, daar geen der haren dit droomleven verstonden?
Lag mogelijk in een lang vergeten voorgeslacht de kiem, die in haar ziel tot wasdom zou geraken? ... Het lichamelijk beeld was met den geest niet altijd één. Zij kende engelen-zielen in wanschapen hulsel, demonen in een engelenvorm. En in hoe menig dichter leefde een godenziel, gevangen en verhuld in dierlijk leven! ...
Dat kind nu dat haar leven indronk, kon zij het met haar geest bezielen! Kwam in dit kind tot wording haar èn Alfred's wezen, wat beeld dan van volkomenheid in één ...
Verscheurde helften van een schoon geheel, o, mocht het in dit kind tot eenheid komen!
| |
| |
| |
IV.
‘Geliefde man, als nu mijn plaats eens ledig bleef. Ik voel dat ik u dit moet zeggen.’
Zij zaten hand aan hand, hij aan haar ziekenstoel, zij leunend in de kussens.
Los viel om haar heen het blonde haar, omgaf haar bleek gezicht met gouden wolk; dat losse haar, die openvallende kantkraag en al dat wit gaf aan haar wezen het engelachtige van een kind.
Dit is de tweede nacht, dat ik denzelfden droom had.
Er trok een begrafenis langs mij henen ... O, zooveel bloemen, groote witte bloemen, leliën en rozen! In het midden op de baar lag een groot kruis van rozen ... Er was een stoet van menschen, een onafzienbare menschenstoet ... Ook op het kerkhof waren menschen, uitziende, zooals men doet, naar een vertooning. Daar zag ik een graf ... hoog open, met veel zand ... een diepe grafkuil; de zon scheen in dien kuil. Het was niet naar, niet schrikverwekkend; het hoorde zoo ... die zon, die aarde, die geurige zoden ... Ik heb altijd gras en aarde liefgehad. Soms had ik den grond wel willen kussen ... En om dat graf veel dennen ... Nu naderde langzaam die menschenstoet. Ik zag vaandels en banieren, blauw fluweel met gouden sterren, zilveren tranen en letterteekens - en mijn getal. - De koets met al dat wit, met al die bloemen, zoodat men haast geen rouw meer zag, reed door het hek. Hoewel ik wist, moest ik toch vragen: “Wie wordt daar toch begraven?” Toen zeide men: dat is Thérèse Heldt de dichteres ... Die droom zal niet meer komen, nu ik hem heb gezegd.
| |
V.
Met afschuwelijke smarten, met stalen instrumenten in haar teeder lichaam, bracht Thérèse een dood kind ter wereld.
Het leefde zelfs geen oogenblik.
Bezwijmd, bebloed, verscheurd, gelijk een doode, doodgemarteld, lag zij in de kussens achterover, onbewegelijk. Een kind door een te zware last verpletterd, een engel door eens menschen hand geslagen.
| |
| |
Na al het gerucht dier lange foltering, verward rumoer van stemmen en gekerm, scheen plotseling op de kamer een wijde stilte neer te dalen.
Over Thérèse's smartversteende trekken verbreidde zich langzaam, gelijk een licht dat op haar viel, een ernstige, plechtige majesteit. Geheimzinnige adem scheen om haar heen te fluisteren ... onzichtbare vleugelslag te suizen langs de wanden ...
Sprakeloos, ademloos, gelijk een verbijsterde, had Alfred aangezien haar vreeselijk lijden, doch nu haar leven hem ontviel, nu waakte in hem op het wilde leven; geweldig, als een stormvlaag, sloeg het uit. Dat spookte om haar doode hoofd met wanhoopsklagen.
Hij stortte op haar neer.
Haar lichaam dekkend met zijn lichaam, zijn mond op haar gesloten lippen, zijn handen grijpend vast haar stille handen, als om te grijpen dit wegvlietend leven.
Hij riep haar naam.
Luid, indringend riep hij haar.
Toen was het, of zij langzaam uit een diepen slaap ontwaakte. Haar ziel, reeds wankelend op de grenzen van dit aardsche, kwam terug, daar hij haar riep ...
Over dat plechtig, hoog gelaat, verzonken in verheerlijkt schouwen, gleed vluchtig als een schaduw, een smartenvol verbazen, even, als een windvlucht over hemelspiegelend water.
Van verren afstand riep haar stem:
‘Ik kom’ ...
| |
VI.
Zij was gekomen om te gaan.
Haar ziel, verwonderd sinds dien nacht, bleef vreemd aan de aarde. Het werd haar al zoo vreemd, zoo vaag en ver. Als ware het een droom. Maar de geheimzinnigheid van dat uur lag op haar als een heilig zegel, verbond, dat zij genoemd was en geteekend.
Geïsoleerd in innerlijk aanschouwen doorleefde zij de grootheid van dien nacht. Daarin zonk alles weg wat van de aarde was: bloed, damp en lijden; - maar aan de overzij dier eeuwige oevers, die glansomstraalde beelden, dat trok aanhoudend aan haar geest voorbij, in lichtvisioenen.
| |
| |
Het trok haar weg met onnaspeurlijk sterke koorden, het bleef haar wenken uit dat land van licht. Met lichtende handen wenkte het haar tot in het diepste van haar droomen.
Maar van de aarde uit, reikten armen, smeekende, dringende liefdearmen om die zwevende ziel terug te lokken in haar woning. Zij klemden vast dat vluchtend leven, dien eenzaam hoogen geest, in zalige extase weggezonken.
Die liefde bond haar nog; - het laatste. Zij trok haar telkens neêr; - weg van haar heimwee.
Uit dien prangenden liefdeband moest zij zichzelf verlossen; los ook om Alfred's wil.
Om hem drong zij de oogen af te wenden van het Eeuwige, te richten naar de aarde, waar hij zou blijven zonder haar. Zij moest zijn ziel bezweeren de hare vrij te geven, vrijwillig haar te geven aan den Dood, den bloemenomkransten Seraf, die op zijn blanke wieken haar naar het nieuwe Leven droeg.
Dit offer moest zij aan hemzelf ontlokken, aan de diepte zijner liefde, de grootheid van zijn hart, aan de wijsheid, die daar weet, dat sterven is gewin.
Met eigen hand moest hij zijn engel tooien, haar tooien als een bruid met witte kleederen en rozen, haar brengen aan de poort der eeuwige gelukzaligheid.
Maar hoe hem dit te zeggen, hoe te doordringen deze ziel van wat haàr waarheid was.
Want in den grond was alles wat zij zei, al sprak hij nooit meer tegen, hem slechts een uiting van haar dicht- en droomgeest, haar nachtleven, dat zich in den dag gezet had.
Ja en in dat leven waakte zij; als zij maar midden in dat leven stond, ontwaakte het helste schouwen van den geest.
| |
VII.
Het was zoo'n diepe, diepe stilte, in zachtgaande adem van lentenacht.
Geluiden stierven weg op straat, weg in de huizen; 't was al gebonden in den slaap.
In bruidskleed lag de slapende aarde, zoo stil gestrekt, gelijk een kind, het gelaat geheven in het licht.
Aan den hemel, flonkertrans onafzienbaar, een feest van sterren.
| |
| |
Naar dat zwijgende schitterfeest omhoog, zonden van de aarde een stillen groet, duizend witschemerende bloemensterren.
O heerlijkheid onuitsprekelijk, o sterrennacht! -
Geen windje ruischte - geen gerucht ...
Als juweelen in zachte donkerte, sloegen neer in de nachtstilte des nachtegalen liefde-klagen.
‘Hoor je dat roepen, lieve man? O, wat trekt dat aan mijn ziel als gouden draden. O dierbare vogel! ziel van mijn ziel.’
‘Slaap je, mijn lieveling?’
‘Neen ik waak. Hoe kunnen de menschen dit slapen noemen. Immer heller zal ik waken, maar dan zul je zeggen: wat slaapt zij diep. Zij droomt. Toch droom ik niet.’
Al maar vielen in den nacht, als langgeregen parelsnoeren, der liefde vleitonen.
‘O, zielestem, wat lok je mij? Uit het diepste van dien slaap wil je mij lokken in het leven - zoet geluid. Maar is de lente heen, dan zwijg je voor eeuwig. Wie zal dan voor mij zingen?’
Gedragen, als stuwend tot haar die langgehouden tonen, borend door de zwart-diamanten stilte die gouden stem.
‘Maar er is een ander roepen - van deze wereld niet. Als je dit kon hooren, zou je zwijgen om te luisteren naar dien eeuwigen liefdezang. Het zou je wegtrekken, vogel, uit je gouden lenteboom.’
Er viel een stilte, waarin ook de onzichtbare zanger zweeg onder de groene bogen.
Behoedzaam trad Alfred aan haar leger, legde op haar voorhoofd zijn zachte, vaste hand.
Zij sloeg de oogen op en zag hem aan. Eerst met den verren blik der stervenden, als zag zij over hem heen, in een onpeilbare ruimte achter hem - toen scheen zich langzaam iets terug te trekken in dat oog en hem te zien.
Hij hield haar een glas voor met sterken wijn en deed haar drinken.
Zij dronk en wendde de lippen af.
Hij legde haar neer.
‘O, doe mij niet meer drinken, Alfred, nimmermeer. Als je gedronken had van die schitterende lichtwel, zou je dat donkere daar, niet meer drinken kunnen. Niet meer willen.’
‘Blijf wakker, lieveling,’ zei hij met de hand op haar hoofd.
| |
| |
‘Nu bén ik wakker - wat de menschen wakker noemen. Zoo luister dan: Nu ga ik heen. - Geen aardsche liefde kan mij houden - mij trekt de hemelsche. - O kon je volgen! Maar eerst moeten wij gescheiden zijn naar déze wereld.’
‘Wordt wakker, engel. Wil je dan niet voor mij leven?’
‘Niet voor je leven? Hoe zeg je dit nu zoo? Leef ik niet eeuwig met je? Is dan dat andere niet hèt leven? Dit hier is slaap. Slaapt eens het lichaam, zoo waakt de geest.’
Nu lachte het uit den gouden boom, onder de lucht volgouden sterren. Het lachte, trillerde, floot en riep - zoo heimweevol. Het kon niet zwijgen van al het verlangen, van al het liefdewee, dien wonderrijken weedom.
Zij zonk in vreemden sluimer door die tonen.
‘Zoo roept het mij nu uit het gindsche leven. - Ik stond aan een stil, blauw water - grondeloos diep. - 't Lag als een groot, kristallen meer in groenen oeverzoom; - saffieren kom, in band van goud-smaragd. - Ik zag een land van luister, verschiet van heilige heuvelen, diep zonnedal met schaduwzwaar geboomte en groote lichtbloemen. Daar gingen hemelsche gestalten in bovenaardschen glans. Ik kende hen - ik voelde mij op het innigste verwant. Hoe zal ik zeggen de liefde onuitsprekelijk die tot hen uitging. Het hief mijn ziel als in verrukking, het droeg mij als op wolken van extase ... Nog was dat kristallijnen water tusschenbeide ... Van de overzijde klonk muziek: - gezang - en als een wonderbaar, fijn snarenspel. Nooit hoorden deze ooren, die toch op aarde het hoogste hoorden, die hemel-melodie. 't Was in de lucht - 't was overal - draden als rag zoo fijn gesponnen en zoo glinsterend. En al die engelstemmen vol wonder-harmonie, als diepe ondertonen in dat zilverfijne snarenweefsel. - Op dien zwellenden akkoordenstroom werd zacht mijn zoetbedwelmde ziel gedragen ... Ik zweefde aan ... Daar kwam een hand - een donkere - mij bekend. Zij kwam van de aarde ... Ik hoorde een menschenstem in nood - die riep. Zij riep mijn naam. Toen moest ik volgen ... Ik daalde ... daalde ... Het hemellied verruischte tot gemurmel ... het licht verdween als zonk de zon. 't Werd alles stil en donker ... O, die duistere aardensfeer na al dat licht - die zware stilte na dat gezang! Hoe kunnen aardsche stemmen mij nog binden? ... Nu dorst mijn ziel naar dat gezang ...’
| |
| |
De nacht trok weg - de schitterende sterren bleekten - de vogel zweeg. Moe van het klagen, wachtte hij der zonne opgang.
Alfred trad van het bed, zette zich aan de tafel, het gelaat in beide handen. Door zijn vingeren drupten zware tranen.
Hij hoorde haar voor zichzelve spreken, klagen achter de gordijnen van haar smartleger en voor het eerst waakte er iets op in zijne ziel, als scheen daar plotseling een licht door een zwaar opengaande deur.
‘Mijn eenige rijkdom waren mijn zangen. Die namen zij weg. Wat moet ik nu zeggen als ik voor den Gever sta, den Eeuwige? Ik breng ze u weder zooals Gij ze gaaft, maar zwaar van tranen. Die wasschen mij rein ...’
Wankelend hief Alfred zich op en stortte voor het bed. Zijn donker hoofd in de witte kussens dringend, met zware smart, zijn lippen zoekend haar uitgeteerde en hem zegenende handen; zijn sterke ziel brak in de klacht:
‘Vergeef!’ -
Langs den horizon in grauwe windselen slapend, gleden bleeke nevelen, als losse, waaiende sluiers. En langzaam door het grijs boorde een zwakke rozengloed. Langzaam - voet bij voet - veldwinnend op den zwaren, den wijkenden nacht. - Totdat langs den ganschen Oostelijken hemel lichtpijlen stegen tot een poort van glorie, ontplooiend als vaandels van gloeiende zijde, purperen, violette en zeeblauwe banen.
‘Wie opent daar de deur? Wie komt daar binnen? - Ik zie niemand. Toch is er iemand hier. Wat wordt het licht! - Ik voel om mijn hoofd een zachte adem waaien ... men raakt mij aan met zonnelichte vingeren ... Hoe teêr, geluk! - Een licht, een adem brengt geluk. - O, laat mij gaan! - Laat van de mij gestelde zonnedagen geen dag meer in het duistere vallen. - 't Is of men wenkt, 't is of ik vele voeten hoor, die langzaan komen, een vloed gelijk, die niemand weeren kan ... Nu houdt het stil; - het staat! - Door de open deur dringen melodiën. Het komt van ver - het nadert, het komt. Het is gekomen met den stroom, die stilhoudt. Nu is de kamer vol muziek, vol licht. - O Alfred, dierbare - eeuwig dierbaar! - niet zonder u. Geef mij de hand. Hoor je die tonen? O, hemelzang! Alles zingt, ik zelf mag zingen.’
Zij richtte zich op, zij greep zijn hand. Zij zág hem. Voor
| |
| |
het laatst met haar sterfelijke oogen zag zij hem. Over haar stervend gezicht gleed de smart der aardsche scheiding met den glans van hooger weten.
Geliefde, kom. Ik laat je niet alleen. Van alle banden los, in hoogste liefde vrij, zal ik je omgeven met een stroom van teêrheid. Met stroomen van licht zal het je omvangen, zoodat je ziel zich zal verbazen. Met opgeheven hoofd zul je wandelen in dien glans en je verblijden. Met hemelsche blijdschap zal het je kronen en rijkdom wonderbaar! - Van verre meer nabij - in inniger verband - nabij met het beste onzer liefde, het hoogste onzer ziel. Dan zul je wéten, zult aanschouwen. Geen scheiding meer, geen dood. Er is geen dood .....
Onder den hemelrand toefde nog de zon, maar vooruit, door de open lichtpoort, vlogen met breeden vleugelslag haar boden, roepend langs den wachtenden hemel met groot geluid, als van bazuinen: Zij komt, zij komt. Maakt licht de duisternis. De morgen komt - de Dag!-
Joséphine Giese.
|
|