De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Verzen.Ga naar voetnoot1)Aan de liefste.
Mijn Lief is zoo aanminnig
Ende schoone van gezicht,
In haar vroom oog is innig
Het hooge hemellicht.
Haar handen zijn zoo blanke,
Haar oogen zijn zoo blauw,
Zij heeft haar schoon te danken
Den Heer en de Lieve Vrouw.
Haar handen zijn om het branden
Van mijn droef hoofd geleid,
Ik deed zoo wèl belanden
Bij hare heiligheid.
Haar oogen zijn mededoogen;
Mijn donkere ziel van zond'
Die werd zoo wonder bewogen
Toen zij die oogen vond.
| |
[pagina 377]
| |
Haar woorden zijn zachte accoorden,
Zoo melodieus en rein
Of ik wel zingen hoorde
De zielen die zalig zijn.
Zij leeft in licht ende vrede
En gaat in een' zachten gang,
Ende zegt de blanke gebeden,
En zingt eenen zoeten zang.
Zij laat haar luister lichte
Wijd over de wereld gaan, -
De duistere menschgezichten
In háre glorie staan.
(Uit eene serie ‘Van het Lief en den Lieven Heere.’) | |
[pagina 378]
| |
Meisje.
Een meisje, zacht
In blauwen dag,
Hoe lief lacht
Ze' en zegt gedag!
Om haar gezicht
Heur haren, goud
Als in avondlicht
Herrefstwoud.
Haar blauwe oogen
Vol zoet genucht,
Als lentelucht
In hemelen hooge.
Haar handen bewegen,
Waaien heur haren,
Zacht als negen
Bloemengebaren.
Ruischt haar gewaad
Zoo rein ... ik zie
Haar fijn als gaat
Een melodie.
| |
[pagina 379]
| |
Van eenzaamheid. Sonnetten. | |
I.Uit Liefde's Lijden is omhoog gebeefd
Mijn reine ziel, ééns lief en warm gevangen
In banden van zacht gloeiend lijfsverlangen,
Waar ze' in een zoete slavernij geleefd ...
O! Lichte droomen, die mijn ziel verzweefd'!
Die avend-zachte oogen, bloeme-wangen,
Die lelieë-blanke handen! Lente-zangen
Van Liefste's stem! O Zaligheid doorleefd!
Toen is het àl verloren ... 'k Weet mijn klagen
Dat ik dit wreed Leed niet vermeet te dragen ...
En nu, mijn Ziel? Zoo eenzaam en verlaten,
Een eind'loos Schoon van vlakken, stillen stroom ...
Waar zijt gij nu, die u zoo droef-verwaten
Met mij opleefde' in éénen schoonen droom? ...
| |
II.Mijn ziel, zoo onbewust, in eeuwig droomen
Leeft heerlijk schoon in statiglijk bewegen,
Mijn ziel, die groote zee, waar langs veel wegen
De menschen eenmaal plachten gaan en komen.
| |
[pagina 380]
| |
O Vrienden, die zoo zacht en zoetjes plegen
U lucht te wieg'len op míjn mooie droomen,
Waar wáárt gij toen het Lijden was gekomen,
In stormen van hoog, grootmachtig bewegen?
Wáár was het zoete Lief? ... En al die vrinden? ...
Ik kon aan verren horizon niets vinden.
Zijt gij dan allen eeuwig, diep verzonken
In mijne ziel, dat ik nu eenzaam ben
In deez' immenze zee, licht opgeblonken,
Zóó groot, dat ik mijn gansche Zelf niet ken?
| |
III.Ik wil voor 't laatst nog in wat verzen zingen
Van hoe ik mijn arm Zelf bedrogen zag,
In droeve nachten weenend nederlag
Over vrouwen, vrienden en mooie dingen.
O Nevelingen, die mijn ziele vingen,
Tranen die duisterden mijn jongen dag! ...
Hoe kwám het dan toch dat ik zelf niet zag
Hoe al die dingen 't hoogste Schoon verdringen?
Tot blonk boven mijn donk're eenzaamheid
Een gelaat licht en schoon als Dageraad.
De Muze sprak: ‘Ik wil niet dat gij lijdt,
Wie zich mij wijdt in vreugd' en glorie staat,
Leed en tranen zijn schande voor een ziel
Waar mijn Godbegenadigd Licht in viel!’
| |
[pagina 381]
| |
IV. Belijdenis.Neen, ik geloof niet dat ik lief en zacht schijn
En dat er later, als ik lang verscheden,
Nog wel wat vrienden of gelieven zijn
Door wien mijn naam met wijding wordt beleden.
Ik, die zoo koud en eenzaam, en zoo stil,
Ik, die door Leed zoo heel veel kwam te weten,
En die den Logen maar niet kán vergeten
Zoodat ik nu geen Liefde' en Lust meer wil!
Maar weet, Gelieven, die ééns na mij komen
Dat ik een zéér gevoelig wezen was,
En schoon mijn Liefde' een droeve Logen was,
'k Geloof aan droomen die ìk niet kon droomen.
En 'k gaf zoo gaarne héél mijn hooge leven
Voor éénen kus, zooals uw' lippen geven ....
| |
V.Ik zou misschien gelukkig kunnen wezen
Als ik van and'ren zag wat ik moet derven,
En wel mijn schoonste droom is: vóór te sterven
De verzen, die ìk eens niet zong, te lezen.
O! And'ren door de lente te zien zwerven,
Lief, hand-aan-hand, en ziel-aan-ziel, ... ik vreeze
Men zal bij àl mijn trots nog tranen lezen
En zeggen: ‘Ziet! Hoe Liefde deez' deed sterven!’
| |
[pagina 382]
| |
Want ach, geloof toch, mijn zacht-duist're zangen
Zijn schemering van éénen schoonen Dag,
Een Dag van luister licht en goud verlangen,
Een Zaligheid zooals géén ziener zag, -
En bìjna had ik 't gansche land doen galmen
Van Liefde's Hooglied, Godgewijde psalmen! ....
| |
VI.Ja, weet, een vurig Minnaar was de Wijze
Die nu in ongenaak'bre eenzaamheid
Deez' somber-koele verzen doet verrijzen
Waarin zijn lust niet lacht, zijn leed niet schreit.
Hij kon in schemeringen droomend peizen
Wát toch wel was de hóógste zaligheid,
Òf God, óf 't Lief, door wie hem God deed wijzen
Dat slechts de weg der Liefde naar Hem leidt.
Maar toen Lief zonde en logen had begaan
Dacht ik dat ik díen weg niet kon begaan,
En 'k las sinds in veel oude, wijze boeken
Dat wie God wil in eenzaamheid moet zoeken ...
En tóch word ik nog wel eens vreemd bewogen
En meen Zijn Licht te zien in vrouwenoogen.
| |
[pagina 383]
| |
VII.Ik voel, mijn Lief, gij zijt voor áltijd heene,
Uw droeve liefde' en uw zoete logen,
Uw gouden haren, lucht-wuivend bewogen,
Uw oogen die zoo schoon lachen en weenen.
Nu zullen ook die vrienden niet meer komen
Die loerend langen naar mìjn mooie dingen,
Hun leven laven aan mìjn schoone droomen,
En dra zich zelf met mìjne glorie zingen.
Wat is het stil nu, en hoe lang geleden
En nauw betreurd die groote liefdedroom!
Hoe koud en dood het lief van mensch en ding!
Want van ál pracht en gloed mijns levens droom
Licht nog alleen héél ver, en straks verscheden
Een vage scheem'ring van herinnering.
| |
[pagina 384]
| |
Maagd,
| |
[pagina 385]
| |
De schijn verkleuret,
Vertreurt het licht ...,
Een bloemken geuret
En is verzwicht.
(Zij kust de bloem en laat haar zacht vallen.)
Henri Borel. |