De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Een Fransch boek over de geschiedenis der Bataafsche republiek.(L. Legrand.) La Révolution française en Hollande. La République Batave. Paris 1894.Ik schaam me - een beetjen - dat er eerst nu over Legrand's boek: La République Batave in de Gids wordt gesproken. Misschien zou men het kunnen voorstellen, - en, met wat goeden wil, zou men het kunnen aannemen, - dat de redactie van het tijdschrift gewacht heeft op de voltooiing der hollandsche vertaling, dezer dagen verschenen.Ga naar voetnoot1) Maar eerlijk duurt het langst: hoezeer door de aanteekeningen van den Heer Pyttersen het boek zeker voor velen in waarde gewonnen heeft, het werk van L. Legrand, buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister van Frankrijk te 's Gravenhage, blijft Fransch werk. Als zoodanig hebben wij het gelezen, zoo moeten wij het beoordeelen; en wij kunnen het achternakomen van de volgende beschouwingen niet anders verontschuldigen dan door onze langzaamheid, een eigenschap die wij met onze landgenooten - de uitzonderingen niet te na gesprokenGa naar voetnoot2) - deelen. Lieve Hemel, wat zijn wij langzaam! In het grondig onderzoek onzer geschiedenis zijn wij nog niet veel verder gevorderd dan tot de eerste jaren van het bestuur van Willem III, den stadhouder; en dan - van de Batavieren tot dien Willem III blijven er nog zooveel leemten over. Maar - | |
[pagina 361]
| |
Hoe zal een Franschman, onder zulke omstandigheden, terechtkomen wanneer hij de ambitie heeft om den invloed der groote omwenteling op den kleinen buurman van Frankrijk na te sporen! Hij vindt hier geen grondslag om verder op te bouwen. Wij hebben Vreede's Geschiedenis der diplomatie tijdens de Bataafsche republiek. Nu ja, - ik herinner mij dat wij als leerlingen van het gymnasium een docent hadden die met ingenomenheid zijn eigen, zelfgemaakte, grammatica kon opvatten en ons de verzekering gaf: In dit boek vindt gij alles, alles. In Vreede's geschiedenis der diplomatie staat eveneens alles en van alles, en ik kan niet voldoende mijn eerbied en bewondering voor den schrijver van zoo'n boek uitdrukken; maar hij doet mij altoos denken aan iemand die u iets vertellen gaat en een lade opent om met de papieren zijn woorden te staven; en dan fopt hij u; want juist als ge denkt dat hij begint op dreef te komen, gaat hij in een andere lade zoeken om nog iets aan zijn verhaal toe te voegen; en dat brengt hem op nieuwe paden en naar nieuwe laden. In één woord, wanneer men vijftig bladzijden uit die geschiedenis der diplomatie gelezen heeft, weet men niet meer, noch waar de schrijver, noch waar menzelf is. Wij hebben belangrijke biographiën der eerste woordvoerders van de Bataafsche republiek: het flink gestelde en doorwrochte leven van Valckenaer door Mr. J.A. SillemGa naar voetnoot1), het boek van Dr. J. Mendels over Daendels, met zijn van wijd en zijd bijeengebrachte nieuwe materialen, om van de oudere levensbeschrijvingen van Schimmelpenninck, van Wiselius enz. enz. te zwijgen. Maar deze biographiën raken de geschiedenis en haar voortdurenden stroom van feiten toch altoos maar op bepaalde punten; en, laat ik 't niet verzwijgen, wanneer men die boeken bestudeert en er uit wil halen wat er in moest zitten, krijgt men soms de neiging om de bladzijden in elkander te frommelen en ze tot een bal te persen, - een sponsige citroen waaruit men sap wil drukken, - alleen omdat men wil zien of soms op die wijs de gestalte van den man waarover gesproken wordt met overtuigende waarheid en werkelijkheid uit de bladen te voorschijn zou komen. Men doet het natuurlijk niet, daar men weet dat het toch niet helpen zou; en men schikt | |
[pagina 362]
| |
zijn boeken weer netjes op hun plank, papier bij papier en hout bij hout ... Ik vermoed dat de Heer Legrand een dergelijke opwelling voelde bij het inzien van die meestal slecht gecomponeerde (en, wanneer ze goed geordend zijn, dikwijls weinig zeggende) geschriften. Daarom heeft hij zich tot de archieven van zijn land en van ons land gewend om zijn verhaal samen te stellen en om een oorspronkelijk werk te leveren. Helaas, dat verhaal hangt in de lucht, en het oorspronkelijke werk brengt ons geen stap verder dan we al waren. Het mankeert dit boek van den gevolmachtigden minister volstrekt aan fundament. Jammer genoeg; wij hebben hier te doen met een man van smaak en van oordeel en van goeden wil, en van ijver op den koop toe; enkele malen, waar zijn bronnen hem in staat stelden iets van den waren gang der gebeurtenissen te onderscheiden, waar ze hem veroorloofden, zooals in 't geval van Rutger Jan Schimmelpenninck, om zich een voorstelling van een karakter te maken, heeft hij duidelijk en soms voornaam-puntig teekenend zijn denkbeelden uiteengezet, - ten minste voor zoover het Bataafsche aangelegenheden betrof; want zijn opvatting van de Fransche zaken lijkt naar niets.Ga naar voetnoot1) Over dit laatste misschien verderop nog een enkel woord. Thans interesseert ons voornamelijk onze eigen zaak, het Holland onder de Bataafsche republiek. Waar vindt men dit Holland in Legrand's boek? Ik zeg het nog eens: het is er niet. De voorstelling der feiten rust er op geen grondslag van werkelijkheid, en voor het meerendeel zie ik in dit | |
[pagina 363]
| |
geschrift schimmen op en neer bewegen die elkander met beleefde manieren onaangenaamheden zeggen en onaangenaamheden aandoen. Maar het begrip en het dessin dier bewegingen komen niet tot mijn geest. Wanneer de schrijver de samenstelling vermeldt van het eerste Uitvoerend Bewind (na den staatsgreep van 22 Jan. 1798) zegt hij: ‘Het bestond uit Vreede, van Langen, Wybo Fynje, Wilderick en Fokker. Wij hebben al gezien wie Vreede was; ook Fynje was een ijverende en heftige patriot, een man niet zonder beteekenis overigens. Het waren de eenige twee in het bewind die iets beduidden. Van de anderen valt er niets te zeggen, behalve dat van Langen Katholiek was.’ Hij voegt er dan, uit een biographisch woordenboek, een paar noten bij. ‘Fynje (Wybo) geboren te Zwolle 24 Jan. 1750. Eerst predikant te Deventer enz. enz. - Fokker (Jan Pieter) geboren in 1755 enz. enz.’ Maar wij zijn nieuwsgierig naar Vreede, van wien ‘we al gezien hebben wie hij was.’ Och, onze lust wordt slechts half bevreedigd. In het voorafgaande gedeelte noemt Legrand hem tweemaal even, en noemt hem alleen. Maar hij geeft hem ook een noot: ‘Pieter Vreede, geboren te Leiden 8 Oct. 1750, gestorven 21 Sept. 1837. Hij was lakenfabrikant te Tilburg.’ Ja, nu weten we precies ‘wie hij was’: lakenfabrikant en ‘ardent et fougueux patriote’ denkelijk, misschien ook: ‘niet zonder beteekenis overigens.’ Die handige Mijnheer Legrand! Hij vertelt kalmpjes en netjes wat er al zoo op onzen slijkbodem gebeurt, en waar er een openingetje blijft in zijn verhaal, daar plaatst hij een paar van die mannekes: Fynje, in Zwolle geboren, en Vreede uit Tilburg; ze komen wie weet waarvandaan, uit Zwolle of Gendringen? en stoppen een gaatje. Men merkt dat de schrijver niets voor die menschen voelt, en dat hij niets met hen weet aan te vangen. Liefst zou hij zulke wezens geheel negeeren; en hij negeert ze ook, hij negeert zelfs menschen met een veel sprekender physionomie dan Wybo Fynje en van Langen, ‘van wien men alleen zeggen kan dat hij Katholiek was.’ Neem eens de bladzijden (128-130 der eerste uitgaaf, 127-129 der Hollandsche vertaling) waarin hij verhaalt hoe men, in 't begin van 1796, 't aanlegde om de Friesche Statenvergadering revolu- | |
[pagina 364]
| |
tionnair te zuiveren. ‘Er werd (op een aanschrijving van den Franschen minister van buitenlandsche zaken) een afspraak gemaakt tusschen den Franschen gezant Noël, eenige voorname leden van de Hollandsche Staten en den generaal Moreau dat de generaal de Fransche en Bataafsche troepen voor een tijd uit Friesland zou verwijderen, en dat het volk en de schutterij van Leeuwarden, onder aanvoering van drie handige leiders, die gelegenheid zou waarnemen om zich van den aristocratischen druk te bevrijden. Het is vermakelijk te zien hoe men, bij 't aan den gang brengen van dat opstootje, zijn voorzorgen neemt dat het niet te ver zal gaan. “Wij hebben vooruit,” schrijft Noël, “de verzekering gevorderd en gekregen dat het volk zijn wensch zou toonen op een fatsoenlijke wijze en zonder de minste uitspatting van geweld.”’ Zoo schrijft de heer Legrand. Netjes, niet waar? netjes van Noël, van den Franschen generaal en ook van het volk. Maar in de werkelijkheid is die geschiedenis niet zoo glad geloopen. Noël kreeg zijn aanschrijving uit Frankrijk om wat krachtiger ten behoeve van de democraten voor den dag te komen in de allereerste dagen van Januari 1796, en nog den 12 Januari werd door de tusschenkomst der Fransche soldaten een vergadering der Leeuwarder burgerij uit elkander gejaagd. Later, den 24en Januari, zijn de bordjes verhangen: de Fransche troepen worden door den generaal Moreau naar de grens gedirigeerd en verlaten Leeuwarden; doch op wiens gezag? Op order van den Franschen minister van oorlog, verklaarde Moreau, en ten verzoeke van de gezanten der Bataafsche republiek te Parijs - Moreau bedoelde daarmee Jacob Blauw, geen vriend van Noël.Ga naar voetnoot1) Is dus Legrand's verhaal onjuist? Het berust op de verslagen van den Franschen gezant, die veel waars bevatten, maar niet de geheele waarheid geven. Want zij vertellen niet dat hij, Noël, in den grond van zijn hart gepiqueerd was over de aanschrijving uit Parijs ontvangen; dat hij haar weet aan een intrigue die in Holland tegen hem was op touw gezet en dat hij haar daarom eerst had willen ontduiken, tot hij zich eindelijk niet beter wist te redden dan door zijn vijanden te voorkomen en de Leeuwarders te laten begaan. Och, daar is een heele historie aan vast; allerlei intrigues om- | |
[pagina 365]
| |
ringen en dringen de maatregelen van Noël, en midden uit dat net van intrigues kijkt ons het gezicht van Valckenaer aan, Mr. Johan Valckenaer, patriot in den patriottentijd, balling in Frankrijk tijdens het hersteld stadhouderlijk gezag, thans, onder de Bataafsche republiek, professor te Leiden, candidaat voor het lidmaatschap der Nationale Vergadering, weldra afgevaardigde. De aartsrakker Valckenaer, die z'n wereld in Frankrijk en in Holland op zijn duimpje kent en die tot stelregel heeft aangenomen, en als stelregel aan zijn volgelingen heeft ingeprent dat men alles kan gedaan krijgen, wanneer men maar de handigheid heeft om de toongevers in Parijs op te zetten en uit te spelen tegen de vertegenwoordigers van Frankrijk in Holland, en omgekeerd. Waarom heeft de heer Legrand de gelegenheid laten schieten om ons het karakter van Valckenaer te schetsen? Een type van die bekwame, energieke, maar wat onhandelbare menschen, waar wij, Hollanders, zoo zelden een plaats voor hebben gevonden in onze maatschappij, die wij nooit goed hebben kunnen gebruiken en die daarom ook met zichzelf dikwijls geen weg wisten. Te heftig, te persoonlijk, die Valckenaer, om op den duur een partij aan zich te verbinden, niet soliede genoeg om het vertrouwen der deftigeGa naar voetnoot1) menschen te winnen die te allen tijde den doorslag in onze zaken hebben gegeven. Heftig, zoo gedroeg hij zich ook in die Leeuwarder affaire; want het is zeer waarschijnlijk op Valckenaers aanstoken geweest dat de aanschrijving uit Parijs tot Noël is gekomen, hij was er in allen geval volkomen van ingelicht. En toen hij zag dat de Fransche minister bij de Bataafsche republiek vooreerst zijn houding niet wijzigde liet hij zich in zijn tegenwoordigheid heel kras daarover uit, en schreef naar Parijs dat Noël liefst vriendschap hield met de menschen die hier aan de geldlâ zaten, en dat het noodig was hem flink aan zijn instructie te houden. Maar Noël die het onweer had zien aankomen overlegde in 't geheim met zijn vrienden in Holland en deed Valckenaer beschaamd staan door geheel onverwacht en heel snel de Leeuwarder schutterijbeweging toe te laten. En is nu zoo'n kleine zaak zooveel woorden waard? In 't alge- | |
[pagina 366]
| |
meen gesproken, is de voorstelling door den Heer Legrand van de gebeurtenissen gegeven immers de ware! Want wat hebben wij thans nog met al die bijkomstigheden te maken? en mag vooral een vreemdeling die onze geschiedenis schrijft, ze niet verwaarloozen? Alsof inderdaad het inconsequente en het krampachtig hortende van de geschiedenis der Bataafsche republiek zich verklaren laat, wanneer men uit het oog verliest hoe niemand bij ons zich zeker voelde omdat er zoowel te Parijs als in Holland voortdurend gewerkt en gekuipt werd door Fransche en Hollandsche avonturiers en handlangers en door energieke staatslieden en deftige staatslieden, en door generaals daarenboven. Evenzoo is de geschiedenis van het Directoire in Frankrijk een opvolging van kleine kuiperijen die soms tot groote maatregelen leiden, en van grootsch bedoelde maatregelen die meerendeels op kleine kuiperijen uitloopen. En het samenvallen van die verlegenheden en grootschigheden in de beide zusterrepublieken, daarin bestaat het ‘vermakelijk om te ziene’ van den tijd. Men zou dat alles uit het gladde, effen verhaal van den heer Legrand niet opmaken. Wanneer Schimmelpenninck aan zijn landgenooten den raad geeft om zich te vrijwaren tegen de inmenging der Fransche agenten, door strikt de hand te houden aan de uitvoering der clausules van het tractaat, dan juicht onze auteur die woorden toe. ‘Jammer maar,’ zegt hij, ‘dat Schimmelpenninck zijn vrienden niet kon overhalen om die gedragslijn te volgen.’ Doch hij vergeet de onmogelijkheid voor de Bataven om zoo consequent te handelen tegenover een zenuwachtig Directoire dat door een serie van staatsgrepen regeerde en geregeerd werd, en dat nooit van zijn eigen wenschen zeker was. Daar is zelfs iets onaangenaams voor ons gevoel in de vriendelijkheid waarmede de heer Legrand de mannen van de Bataafsche republiek bestraft als ze, in 1799 bij den inval der Engelschen en Russen, oogenschijnlijk verraad plegen tegen het bondgenootschap door hun geheime onderhandelingen met Oranje. ‘Men kan het,’ zegt de schrijver, ‘in deze omstandigheden niet al te kwalijk nemen aan de Fransche regeering dat ze van eenig wantrouwen deed blijken tegenover het Bataafsch Uitvoerend Bewind.’ Is het wel mogelijk voor een Franschman onpartijdiger te spreken, denkt men eerst. Uit de archieven van het huis van Oranje, | |
[pagina 367]
| |
door onwedersprekelijke getuigenissen, staaft de heer Legrand dat de hoofden der Bataafsche republiek met den erfprins in besprek waren over het herstel van het stadhouderlijk gezag, en hij gaat niet verder dan zijn ‘Men kan het niet al te kwalijk nemen’! Maar hij verzwijgt dat de hoofden van onzen staat tot wanhoop waren gebracht door het dubbelzinnige gedrag der Fransche regeering, dat zij begrepen, wanneer de krijgskans tegenliep, door Frankrijk aan Pruisen te zullen worden overgeleverd, en dat waarschijnlijk eenige leden van het Fransche Directoire zelf zijdelings de hand hadden in de aanknooping der betrekkingen met Oranje, hetzij om een wapen tegen de Bataafsche republiek te hebben, hetzij om bij alle eventualiteiten gedekt te zijn. Want hoe goed we ook het intrigeeren van de Franschen hadden geleerd, wij bleven er toch nog kinderen in, vergeleken bij onze leermeesters. Zoodra we aan de gebeurtenissen van 1799 gaan denken wordt onze geheele aandacht gewoonlijk in beslag genomen door de landing en den veldtocht der Engelschen en Russen in Noord-Holland; maar er is toch nog heel wat anders in dat jaar voorgevallen: het is het geboortejaar van Bonaparte's macht als Frankrijks alleenheerscher, en het is het tijdstip waarop de revolutie quâ revolutie gesloten wordt. De menschen zijn een geweldige crisis gepasseerd, en de dingen hebben niet langer hun gezicht van vroeger behouden. Of Daendels wel zijn plicht gedaan heeft gedurende de Anglo-Russische campagne, onderzoeken onze historici, en de heer Legrand volgt hen in hun onderzoek; maar veel belangrijker schijnt mij de vraag hoe het kwam dat mannen die tot de ‘ardents et fougueux’ revolutionnairen behoord hadden, het heil van het land in een verbond met het eenmaal gehate Pruisen gingen zien, en de terugkomst van een prins van Oranje goedkeurden. Er zijn van die tijden waarin de menschen met geweld tot zelfkennis gedreven worden, de phrases waarmede we ons verschalken stuiven dan weg, de mooie lintjes die ons instinct van zelfbehoud optooien, worden dan losgewonden, we staan bibberend naakt tegenover ons zelf. Zoo was de tijd van 1799. Uiterlijk bemerkt men daar niet veel van; want, zooals Ockerse in zijn Charakterkunde zegtGa naar voetnoot1), wij zijn het volk der ‘stille of bedaarde passiën’, en wij moeten, onder den koelen toon, de teleurstelling en den angst dier | |
[pagina 368]
| |
dagen van 1799 bijna raden. Maar ze breken toch te voorschijn in een woord en een trek, hier en daar; genoeg ten minste om dien omkeer eenigszins te verklaren. Men moet met de mannen der Bataafsche republiek meeleven om het rijzen en dalen hunner stemming gewaar te kunnen worden. Zoo'n eisch mag men niet aan den heer Legrand stellen; deze is blijde wanneer hij met een vriendelijke phrase over ‘niet kwalijk nemen’ een overgang kan vinden voor een verhaal waarin het moeilijk valt samenhang te brengen. Hoe gelukkig is hij daarom ook als hij eindelijk tot dat punt in de geschiedenis gekomen is waar de kleine, losse feiten zich al meer en meer om den persoon van R.J. Schimmelpenninck gaan groepeeren, en dus uiterlijk een zekere eenheid voor de voorstelling gevonden wordt. Schimmelpenninck heeft deze auteur goed begrepen. Hij zal zeker tijdens zijn verblijf als gevolmachtigd minister in ons land met personaadjes van dat karakterslag kennis hebben gemaakt; want Schimmelpenninck is een uitstekend vertegenwoordiger van een richting in ons nationaal leven. De heer Legrand noemt hem: ‘een deftig man en een complimentenmaker die gaarne een wit voetje bij de autoriteiten dezer wereld had.’ Die vereeniging van fatsoen en degelijkheid en van een behoefte aan een vriendelijk gezicht, kennen wij dat niet? Laat het ons onszelf maar eens in een vertrouwelijk oogenblik afvragen. Arme Schimmelpenninck! De Franschman heeft een oog, en geen goed oog, voor zijne zwakheden en voor zijn zelfbewustheid, zonder toch te kort te doen aan zijn groote kwaliteiten van degelijkheid en geest van orde, en hij geeft hem een hard woord achterna, als hij zijn boek over de Bataafsche republiek sluit. ‘Hij heeft slecht gezien,’ zegt de heer Legrand, ‘toen hij die kortstondige dictatuur van het Raadpensionarisambt aanvaardde, want de bedoeling was toch blijkbaar om haar tot een voetenbank voor den troon van anderen te doen strekken. Zijn braafheid en zijn uitstekende bekwaamheden kunnen ons niet verhinderen om te erkennen dat noch zijn verstand noch zijn karakter opgewassen waren tegen de booze plannen van Napoleon.’ Schimmelpenninck een voetenbank die zich ideeën maakte een regeeringszetel te zijn. De man geen partuur voor Napoleon! ‘comme tant d'autres,’ vergoelijkt de beleefde Franschman nog op 't slot. | |
[pagina 369]
| |
Wij hebben weinig aan dit boek, en, gelijk ik reeds opmerkte, is 't grootendeels onze eigen schuld; want hoe wil die Bataafsche republick voor een vreemdeling iets levends zijn, wanneer er voor ons zelf geen periode onzer historie is die ons minder bekend is dan deze? Ik geloof heusch dat wij nog meer belang stellen in de Batavieren dan in de Bataven. Maar ik meen dat ook de schrijver van dit boek weinig bevredigd zal zijn geweest door zijn werk. Hij heeft de Bataafsche republiek voor iets reëels moeten houden, en in den grond van zijn hart vindt hij 't een erge en een ergerlijke pretentie van die Bataven om naast de groote republiek te durven zijn. Waarom hebben de Hollanders nog een mine van zelfstandigheid aangenomen en zich niet eenvoudig als een kaart in 't spel van Frankrijk doen gebruiken? Zoo moet hij ongeveer denken. Al het gewurm van die republiekeintjes was immers maar verloren arbeid en moeite. Wat mij betreft, ik zou wel gewenscht hebben dat de heer Legrand zich resoluut op dat standpunt geplaatst had en ons een flink tafereel had geschetst van de Fransche revolutionaire politiek met haar drang om Frankrijk natuurlijke grenzen te geven in den Rijn en zijn mondingsgebied. Wanneer men zijn uitzicht niet beperkt binnen de Nederlandsche grenzen, dan komt er in de verwarde kleine feiten van de historie der Bataafsche republiek toch wel orde, dan ziet men den Franschen invloed zich uitbreiden over de naburige landen met een opeenvolging als van een golfslag, dan gaat 1795 spreken, en 1798, dat zooveel hoofdpijn bezorgd heeft aan onze would-be historici, eveneens.Ga naar voetnoot1) En dan rijst ook de vraag hoe het kwam dat Holland zoo lang nog inderdaad zijn zelfstandigheid heeft kunnen bewaren. Voor ons was die zelfstandigheid natuurlijk een recht, maar van Frankrijks kant gezien was het zuiver een kwestie van macht, en ons land lag weerloos open. Wij hadden echter een taaie kracht tot steun aan onze zijde: de kracht van de nationaliteit. Want in onze voorkomendheid tegenover de Franschen was niet opgesloten een prijsgeven van die nationaliteit, veel eerder beteekende zij een sterk vertrouwen in de eigenaardigheid van ons volkskarakter. | |
[pagina 370]
| |
Gewoonlijk stelt men het zoo voor alsof het nationaliteitsgevoel der Europeesche volken pas wakker is geworden onder den druk van Napoleons heerschappij. Maar inderdaad heeft het toch altoos een tegenwicht gevormd tegen de beginselen der revolutieGa naar voetnoot1); al was 't ook niet steeds met vol bewustzijn. En zeer opmerkelijk is het, uit dit oogpunt, hoe nauw onze verhouding tot Frankrijk gedurende het bestaan der Bataafsche republiek samenhangt met de betrekkingen van Frankrijk tot Noord-Duitschland. Schijnbaar heeft de revolutie in Holland onzen band met Pruisen afgesneden, in werkelijkheid blijft die band bestaan, en het lot van de twee staten loopt bijna parallel: dat het jaar 1806 voor beider zelfstandigheid noodlottig bleek, is niet een toeval, maar een resultaat van het voorafgaande .... De heer Legrand houdt zich buiten een onderzoek naar den invloed der groote revolutie en de krachten die zij in de kleine staten te bestrijden had. Het is alsof zulke historische problemen niet voor hem bestaan, hij blijft bij de magere feiten, en zijn boek mankeert alle meesleepende kracht. De historie de Bataafsche republiek lijkt iets dofs en doodsch ....
Ik zou willen volhouden dat de beteekenis dier Bataafsche geschiedenis voor onzen tijd zoo groot is, dat ze nauwlijks overschat kan worden. Ten eerste is ze niet dof en zonder luister. Ze bezit, in haar beginjaren, een krachtig element van blijdschap en opgewondenheid. Ten tweede ontdekt die historie ons het karakter van onze tegenwoordige geschiedenis .... Maar 't is waarlijk hier niet de tijd noch de gelegenheid om | |
[pagina 371]
| |
uitvoerig over deze zaken te gaan redeneeren. Wij wachten daartoe een ander boek dan dat van den heer Legrand; want met alle erkenning van de bekwaamheid van den schrijver, het zal toch zeker de grootste verdienste van zijn werk blijken te zijn dat het onze langzaamheid beschaamt en prikkelt tot een hernieuwd onderzoek van een verwaarloosde periode onzer geschiedenis.
Byvanck. |
|