| |
| |
| |
Uit het leven van Jan Kors.
I.
Tooverwereld.
Toen Jan eens erg ziek was geweest en weer beter werd - lange dagen lag hij in zijn ledikantje, al maar turend naar de witte gordijnen, die men toegespeld had omdat hij het geloop in de kamer nog niet velen kon, en stil genietend van dat hij daar nu zoo alleen lag achter dat witte, heelemaal alleen en van de wereld weg - had Miet, de meid, een oud boek meegebracht uit de leesbibliotheek. Hij verveelde zich nu zoo, zei ze, en ze had het zelf vroeger ook gelezen en het was erg mooi. Het heette: Ridder Golo of Onschuld en Misdaad en het bevatte de lotgevallen van Genoveva. Hij las daarna: Antonetta Czerna, en Rinaldo Rinaldini, Overste der roovers. Hij lag in zijn wit bedje, lekker zwak, weggenomen uit zijn leventje, dat nu voor hem was als afgesneden, niet meer voor zijn verantwoording en alsof hij als een nieuw menschje gelegd was in windselen van reinheid - en hij las ze. Toen waren zóó mooie dagen over hem heen gegaan, dagen van bijna schaduwloos genot, als er tot nu toe nog geen oogenblikken in zijn leven geweest waren.
En hij kreeg van Miet een catalogus, om ze zelf te kunnen uitzoeken. Hij vroeg een potlood en gaf heel den catalogus door een streepje bij de mooist klinkende titels en daar zocht hij zes van de állermooiste uit en schreef zenuwachtig de nummers op een stukje papier - bovenaan het nummer van het boven-allen-mooiste, dán van het daaropvolgende in mooi- | |
| |
heid en zoo verder. Miet moest eerst het bovenste vragen, als dat niet thuis was, het tweede....
Stil, met gesloten oogen, lag hij te wachten.
Het huis op de heide of de Herberg van Ierland.
O, in welke wondere wereld zou hij nú komen? O, het genot, dat nu al onder weg was, dat ze nu naar hem toe kwamen dragen. En hij had een vage voorstelling van een heideveld, woest, eindeloos - ergens stond daar eenzaam een vervallen herberg en daarin gebeurden de geheimzinnige dingen. Welke? - dat zou hij straks allemaal lezen, nu dàdelijk. En een huivering van geluk ging door zijn lijfje.
Zaterdag en Zondag waren altijd vreemde dagen.
Eerst de Zaterdagmiddag. Geen school - tot Maandag vrij. Dan 's middags gingen ze tochtjes maken, Jan Kors en vier andere jongens. Altijd was het: nú zouden ze eens héél vér gaan. En ze gingen den dijk langs, in den zomermiddag, langs boerenwoningen in boomgaarden, waar kinderen aan de deur naar hen kwamen kijken - inboorlingen -; zij, hoog op den dijk, stapten fier door in dit nieuwe land en lachten wat, terwijl die verwonderde gezichten hen nakeken. Ze kwamen langs verre wegen, waarvan men in beschrijvingen van groote menschen wel eens gehoord had - hier was nu ‘den Hem om’, ‘de Kloosterweg’, - de rivier werd nu veel breeder en aan den overkant lag een dorp, ver, vreemd - je kondt er niet komen; het lag veilig over het water. O, de wijde wereld, zoo groot, zoo vol vreemde dingen! -
Maar het mooiste was de Zaterdagavond.
Dan mocht Jan een boek lezen - het romanlezen was door vader tot één boek in de week beperkt en dat werd voor den Zaterdagavond gehouden.
En die was nú gekomen en de heele, lange avond, een avond van uren was nu vóór hem, was nu voor zijn opgespaard Verlangen. Hij voelde nu den middag alleen mooi om het Vooruitzicht, omdat ze stilletjes den avond had aangebracht, in elk kwartier den avond had nader gebracht.
En het licht was opgestoken - Jan zat in de kamer alléén. In den winkel was het druk, omdat er 's Zondags niet verkocht werd, en vader kwam den heelen avond niet binnen. Voor
| |
| |
de glazen deuren, tusschen kamer en winkel, waren de donkere overgordijnen dichtgemaakt; rondom was de kamer, hem aanziende met een gezicht van stille gezelligheid. Rondom zag hij de dingen in de rust van den Zaterdagavond - het éérste van de Rust ná de werk-week, het mooiste, zooveel mooier dan de Zondagsaaiheid als Jan het Begin mooier wist dan de Ontgoocheling.
Hij was gaan zitten tusschen de tafel en den schoorsteen - zijn stoel, wat achterover, leunde tegen den schoorsteen, zijn beenen had hij op tafel gelegd en het boek op zijn knieën. Uit den winkel, met kleine pauzen, kwam geruisch van stemmen, nu en dan een verstaanbaar woord van vader, soms het gelach van meerdere menschen.
Langzaam vergat Jan alles, langzaam raakte hij weg.
Hij was in de prairiën van het Verre Westen en hij leefde het leven der ‘spoorzoekers.’
In een ontzaglijke wereld, te midden van een majestueuze natuur: eindelooze vlakten van mans-hoog gras, dagen-lange, eeuwen-oude bosschen, waren die als kleine diertjes tusschen het groote der menschen: mieren in het eindeloos bosch van grashalmen, waterdiertjes in hun tooverpaleis onder het kroos van een sloot.
En Jan zag:
Het nachtkamp - de woudloopers liggen om het vuur, vertellen elkander hun avonturen. Rondom stilte, die nooit was gestoord. En één vertelt - een lang verhaal van vreemde lotgevallen, van het wondere leven der prairie. Plotseling het geluid van een avondvogel - in het wachtend zwijgen van den verteller, in het wijd geluister der prairie nog ééns en nóg eens: het sein-op-veilig van den wachter. Nu lekker slapen, dicht bij het vuur waarover ze beurtelings zullen waken. Als ze, in hun mantels gewikkeld, daar liggen, zien ze hóóg boven zich den zomernachthemel en zóó, als in de onmetelijkheid dier lucht één vogel zijn zou, zóó, verloren in het Onbekende, is dit kamp van mannen-van-avontuur.
En hun tochten: het uitgaan in dat Onbekende, hoe langs het altijd loerend Gevaar voortsluipt de voorzichtige Moed. Ze kruipen door het hooge gras, hooren elkander voortkruipen, kruipen behoedzaam, opdat niet de golving van het gras hen verraadt. Hun kano's glijden mee met den snellen stroom,
| |
| |
in het halfdonker, in de engte tusschen de hooge kanten; komen schemerig die oevers, schuiven voorbij - boven hen het dichte bladerendak, waar de zon nooit doordringt. Dan weer - in de bosschen verschuilen ze zich, kleine menschjes onder reuzengroei van boomen; die maken schaduwzalen in het boschpaleis, waar in wonderbloei tropische planten staan, vreemde vogels uitschitteren hun kleurenpracht, vogels in nooitgehoorden zang zingen de nooit-geziene schoonheid van dit bosch.
En het Indianendorp, als een juweeltje diep verborgen. Nu zijn ze in het hart, nu is wég voor altijd de gehate Beschaving en tussche dezen mooier menschen uit een mooier wereld zitten ze in de raadshut, zij, de broeders Bleekgezichten - de vredespijp gaat rond onder plechtig zwijgen.
En eindelijk - het Opperste, het komen in het brandpunt, de hoogste-laatste trilling van het avonturengenot.
Om het geroofde meisje te vinden, gaan ze met het Opperhoofd der Comanchen zich wagen in dát ondoordringbaar bosch, waar nooit een blanke voet zich zette, waar dagen, weken hun weg zal gaan in donkeren angst van duizend onbekende gevaren - waar aan het einde ligt de heilige stad der Indianen.
Of hij las een ridderroman.
En twee, drie uren leefde hij in zijn mooie verbeelding van de middeleeuwen.
O, dát was een mooie wereld!
Hij zag die altijd in zomermiddag, middag van een dag van geluk - want ná de blijdschapsontvoering van den morgen voelde hij den middag, als den tijd van het zalig be-rusten in het Mooie, dàn gekomen in zijn volheid.
Het leven in deze wereld was altijd groot en schoon: het werd door zorg noch hoop voortgejaagd langs bijweg en door kreupelbosch - een leven van daden in een wereld van pure kleuren. En hij voelde hoe hier van de Daad alleen was de Ver-ruk-king - van daden plotseling, zonder geschiedenis, onvoorbereid, hun gevolgen door steeds nieuwe daden opgeslokt.
Hij zag in dit ál-zomersche den heirweg in middagschaduw van boomenpronk, en zomervelden vol bloempjes spreidden zich, omringd door bosschages; kasteelen staken witte torens op boven het groen geboomte; uit de breede, overdekte lanen
| |
| |
van bosschen lokten kronkelpaadjes naar geheimen in het schaduwdonker; oude schilderachtige steden lagen aan het eind van boomenwegen, staken hun torens op achter muren en bewaakte poorten.
Hij zag dezer wereld gelukkige menschen leven hun goudeneeuw-leven.
Langs den heirweg togen ridders en poorters ter stad, naar de maaltijden en tournooien, gingen zij, elkander vreemd, in gezelligheid van vreugde om hun mooi leven. Hij zag den herder zijn kudde weiden in dalen van liefelijkheid; de jachthoorn klonk in het bosch; de meistreel zong in de hooge slotzaal, zong van jonge, dappere ridders, voor de hooge vrouwe en haar gevolg; in de steden werden de tournooien gehouden - daarbinnen was opeengedrongen het dadenleven, tot een knoop verward de avontuurlijke levensdraden.
Het was een wereld, waarin de ridder uittrok op avontuur, hoog gezeten op zijn ros, hoog gezeten in de gerustheid van zijn wapenrusting, in het heerlijk besef van zijn moedige kracht. En de avonturen wachtten en de morgen en de middag en de avond brachten wondere ontmoetingen voor den roem en voor den moed en voor de liefde, en het leven was als een droom, in een zómernacht gedroomd.
Het boek was uit.
Rondom weer de kamer, langs de schaduwranden de meubelen, op de chiffonnière het wekkerklokje, plotseling tikkend, hard, koud.
En een groote stilte - in den half-duisteren winkel zachthaastig gemurmel van een late stem. En een groote verlatenheid - het allééne der nachtelijke stilte zwaar hangend in de kamer.
O, nu was wég deze tooverwereld, deze mooie droomwereld, tusschen wier zalige menschen hij had geleefd als één van hen. Nu was ze door één boos woord verdwenen, het woord, dat hem nog in het oor klonk met fatalen klank - Einde - en op de tafel lag het oude bibliotheek boek met zijn verweerde, veroorde, vettige bladen.
Dan voelde Jan een groote leegte; hij was als iemand, wien een groot geluk is toegezegd, dat ál zijn leven vermooien zal - plotseling hoorend dat een ander, niet hij, de man is.
| |
| |
En nu is hij weer tusschen de dingen van zijn gewoon leventje, maar die zijn niet meer lief voor hem, met kleine bekoorlijkheden zijn bestaan verzoetend - ze zien hem aan met koude, onverschillige oogen; plotseling zijn ze vreemden geworden.
En eerst langzamerhand, ziende de kamer, luisterend naar de geluiden in den winkel, werd zijn leven weer gewoon voor hem en hij was wég, óók uit de atmosfeer, die de voorbijgegane wereld omgaf, waarvan alleen nog de herinnering in hem zou blijven.
Vader en Miet kwamen binnen, de koffie werd ingeschonken en men zette zich aan het avondmaal.
Nog een poos, boven in zijn ledikant, dacht Jan aan de schoone Kunegonde. O, hoe lief had hij haar, hoe gaarne had hij voor haar willen strijden, haar lint om zijn arm.
Maar zijn gedachten werden vager......
| |
II.
Zondagmiddag.
‘En hij offerde op het altaar, dat hij te Beth-El gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand dewelke hij in zijn hart bedacht had; zoo maakte hij den kinderen Israëls een feest en offerde op het altaar, rookende.’
In de kamer, buiten, was de groote rust van den Zondagmiddag. En Jan hoorde nà zijn eigen stem, opseurend in de stilte, die niet als een luisterend zwijgen was, maar het was alsof in woestijnstilte de teere woordgeluidjes uitgingen, en geen oor vonden, en droef wegstierven in het groote zwijgen.
Jan deed den bijbel dicht en keek op naar zijn vader, die tegen hem knikte, de handen vouwde en de oogen sloot, om zacht voor het eten te gaan danken.
Toen bad Jan even zijn klein gebedje en ging zitten wachten tot zijn vader klaar was. Die bad een groot gebed, dat hij zelf verzon, het hoofd schuin gebogen, even de lippen bewegend, met nu en dan een zucht.
Een melancholie hing zwaar in de kamer.
Strak achter dat droeve hoofd rees de mahoniehouten chif- | |
| |
fonnière, waarop tusschen twee vaasjes het wekkerklokje, dat tikte, hard, gejaagd, de stilte doortikte. Dit leek de stem der Stilte, haar zachte hartslag, luid nu, alsof men het hart der stilte was genaderd. En in het zachte licht, terwijl het gordijn was neergelaten voor de zonnewarmte, stil deden de andere meubelen, verzonken in de verveling van hun lange rust.
Op de gedekte tafel waren de resten van het middagmaal: de koud geworden aardappelen, het overschot der groente - een eilandje in wankleurig vocht, was het weerzinwekkende der gebruikte borden. In het groote wit van het tafellaken één opgedroogde jusvlek deed pijn als plotseling een gemeenheid tegen imponeerende deftigheid.
Maar het treurigste was vaders biddend hoofd! O, die oogen, die Jan bevelen en dwingen konden, nú gesloten, dat onwe hoofd, zoo onderworpen, zoo smeekend. En Jan voelde de tegenwoordigheid van een Macht, die was als een zware drukking op alles, en het ontzettende, dat ook groote menschen buigen moesten.
Na een zacht gelispeld ‘Amen’ opende vader de oogen, trok een stoel bij om zijn beenen op te leggen en legde zijn grooten, witten zakdoek over het hoofd om wat te gaan slapen.
Jan zat te bedenken wat hij nu zou gaan doen, maar hij vond niets. O, die Zondagmiddagen! Eerst was het stille, maar volle Zondagmorgenleven: de kerk vol menschen, gezellig de stroom van Zondagmenschen, huiswaarts keerend langs het haventje, langzaam slinkend, langzaam verdwijnend in de zijstraatjes, in de gesloten huizen. Maar dàn was het uit! Allengs voelde Jan de stilte komen, de lange saaiheid der Zondagmiddaguren. Dan was het haventje verlaten, als het haventje van een doode stad; over het land, over de wegen, de velden in zomermiddagzon, waar de Zondagkoeien stil bijeen lagen, óveral was deze droeve verlatenheid, dit zwijgen van alle levensstemmen. Nu naderde het zwart beest der melancholie, grooter en grooter wordend, en hij voelde zich machteloos neerliggen in deze nachtmerrie, hij voelde het over zich komen, zwart, zijn borst drukkend.
Over heel de wereld was nu dit Vreeselijke, deze droomangst-stilte. Hij voelde die als de stilte, die in het oude Testament was, hoog boven het krioelen der volkjes en het moorden en de gruwelen en het geroep der profeten en het
| |
| |
angstig bidden der geweldig gedrevenen - hij hoorde haar in den fatalen klank van een Naam, dien hij niet dorst uitspreken: jehovah.
Jan stond op, met een voorzichtig achteruitzetten van zijn stoel en een kijken of de witte zakdoek zich bewoog, en ging op zijn teenen naar de keukendeur - even knarste de kruk. Toen liep hij door de keuken naar de ‘plaats’, om naar het schuurtje te gaan.
Hij ging het smalle steenen paadje tusschen den bleek en het kippenhok. Op het leghok, dat geblakerd werd door de zon, zat de poes, keek even, toen Jan voorbijging, met halve oogjes, maar kneep dadelijk de scheurtjes weer dicht. In den kippenloop had de schuurschaduw nog maar één zonnig hoekje overgelaten - alle kippen zaten daar stil bij elkaar, dik-uit, maar één kip zat in de schaduw alléén. Ook aan de overzij, op den blinden muur der zilversmidswerkplaats, die hoog, wit tegen het bleekje ópvlakte, was de schaduw van het schuurtje al hoog - ze maakte een grooten driehoek op den zonnemuur.
In de week, van 's morgens tot 's avonds, uit den zilversmidswinkel klonk óp het gehamer - soms was er gezang. Veel hamers klopten dan op de maat. Nu, in deze stilte van saaiheid, waren alleen bezig die schaduwen voort te sluipen.
Jan lichtte den klink op van de schuurdeur; in het schuurtje was het halfdonker. Maar hij wendde zijn oogen er aan - en ging binnen. Verlaten stond de bokkenwagen, de boomen rustend tegen den kap; in zijn hoek stond ouwe-Kees, de bok - die stond daar stil bij zijn ruif. Plotseling voelde Jan een groot medelijden en hij wilde ouwe-Kees niet op zijn bast gaan kloppen, want hij wist dat hij dan zijn tranen niet zou kunnen inhouden.
Jan ging, voorzichtig om zijn Zondagsche pak, de withouten trap zonder leuning op naar het zoldertje. Hij hief het luik op - op het zoldertje was weer het licht door een klein raampje - plotseling werd nu het heele schuurtje verlicht: hij zag ouwe-Kees opkijken van zijn eten, mummelend met zijn bek.
Boven moest Jan gebukt loopen omdat het er zoo laag was; er lag touw, een hoop zakken en allerlei rommel. Hij begreep niet waarom hij er eigenlijk heen gegaan was, maar hij ging
| |
| |
nu maar even door het raampje kijken. Daar zag hij een achterpaadje en terzij een straatje, dat naar de poort ging. Er stonden nieuwe huisjes van één verdieping - Jan wist wie in elk huisje woonde. De huisjes sliepen met neergelaten jalouzietjes; verlaten was het zonnestraatje - in middagdut. Daarachter was de wal en dan het veer; op het veer was het veerhuis en de pont en het stoombootenhoofd. En alles was in rust. De pont lag in de rivier, pas geteerd, glinsterend in de zon. En de breede rivier golfde kleintjes; de zon glinsterde in elk golfje.
Toen zag Jan heel aan de overzij der rivier, heel ver op den dijk, op den langen, rechten dijk, een paardje aankomen met een wagentje - klein als uit een speelgoeddoos. Het paardje maakte beenbewegingen alsof het draafde, de radertjes draaiden óm met felle glinsteringen, maar zoo heel in de verte scheen het niet vooruit te komen.
En onder de hooge zonnelucht, die ontzaglijk zich welfde over dit vlakke land, met het walletje en de huisjes, en over de zilvervloeiing der rivier, met de dribbelende golfjes, was alléén dit spannetje - dat paardje, dat liep ál door en met zijn wagentje niet vooruitkwam.
Terwijl Jan er naar keek, begon het voor zijn oogen te schemeren van tranen, brak dóór zijn droefheid, in de ontroering van een groot meedoogen. Hij ging weer naar beneden en in het stille halfdonker ging hij op een tonnetje bij ouwe-Kees zitten.
| |
III.
Een liefdetje.
Het laatste uur van den Zaterdagmorgen was Jan altijd bezeten van een vroolijke onrust en hij voelde dat die ook in de andere jongens was en dat je dan dingen kondt doen, die je anders niet durfde. En daar was het nu juist een ochtend voor - al de ramen van de school stonden wijd-open en de witte kamer vol kinderen, op haar zomersch, was als een opengezette kooi: als ze vogels waren geweest, hadden ze kunnen wegvliegen.
| |
| |
Maar Jan kon niet meedoen nú, en tusschen de andere jongens voelde hij zich vervelend eenzaam, teruggehouden door den stillen angst over zijn groote onderneming. Als mijnheer Boelens een jongen wat gevraagd had en op het antwoord wachtte, hoorde hij het musschengesjilp op het plein - zóó luid alsof de musschen in de school waren - zonder, als anders, opgewonden te worden door de gedachte aan zijn vrijen middag.
In de naaste bank had Piet van Vuren zich achter zijn buurman om gebogen en vroeg of Jan met hem en den dikkop vanmiddag meeging op de eekhoornjacht. Maar Jan weigerde - hij had andere plannen.
‘O, jij mot zeker Na Hansen weer den heelen middag achterna loopen?’ zei de ander gekrenkt.
Jan voelde zich een kleur krijgen en antwoordde dadelijk met een groote beleediging:
‘Appeltjesklooker.’
Op dat oogenblik zag mijnheer Boelens hun kant uit en hij ging gauw recht zitten en met een onschuldig gezicht voor zich kijken.
Toen het gevaar voorbij was, zag hij weer om naar Piet van Vuren of die ook nog wat te zeggen had soms, maar hij was druk aan 't praten met Gijs van den dominee, die lachend en naar Jan kijkend luisterde. Dus zat die gemeene appeldief te vertellen wat hij van dat achterna-loopen wist.
Jan werd verlegen. Het was een bekend gevoel: of ze allemaal hem den pas afsneden en hij nergens meer dóór kon, of ze allemaal zijn vijanden waren en hij stond tegenover hen met een bewustzijn van schuld, onverklaarbaar, maar dat het hem onmogelijk maakte zich te verdedigen.
Hij liet zich denken dat het hem eigenlijk niet schelen kon. Frits Kop liep ook wel met Gerrit Frenk z'n zuster en lange Jilles had een briefje gestuurd aan Suus Blok en dat was verloren en den-ouwe had het voorgelezen in de hoogste klas en alle jongens hadden gelachen en Jilles had zesmaal s'en repentir moeten maken.
Maar dit hielp niet en hij was gedwongen zijn redeneering te corrigeeren; Jilles, die liep met Suus en die had ook dikwijls briefjes van Suus gekregen en dat wist iedereen, dus die behoefde er niets om te geven of de lui hem uitlachten. Als
| |
| |
hij nu al een poos met Na gevrijd had, zou 't hem ook niet kunnen schelen. Maar als ze nu eens niets van hem weten wou, dan konden al de jongens hem voor den gek houden.
Er vloog een haat tegen Piet van Vuren in hem op, voor een oogenblik sterker dan zijn bangheid. Met een blik van woede keek hij naar hem om, verwachtend hem nog altijd valsch-lachend te zien babbelen met Gijs van den dominee. Maar de ander luisterde naar mijnheer Boelens - nu zakte Jan's woede weer wat. Lange Jilles zat te smoesen met Barend van Tregt, ze hadden een groote prop klaar voor Peer Heins in de voorste bank - Gijs deed ook mee. Er werd dus van het verhaal geen werk gemaakt, want dan had Gijs er ook die andere jongens wel bijgehaald. Op eens had hij nu de gedachte Piet te verzoenen. Hij onderdrukte een verlegenheid en ergernis, die er tegen opkwamen.
‘Zeg, Piet,’ vroeg hij, iets vreemds in zijn stem hoorend, ‘ga-je Woensdagmiddag weer?’
‘Ja!’ zei de ander gerekt, met een erg ‘heel’ gezicht.
O, wat ben ik stom geweest, dacht Jan, maar hij moest nu doorgaan - kleurend:
‘Dan ga ik Woensdag mee, hoor.’
‘O, we hebben je anders niet noodig; we willen je niet eens mee hebben, man.’
Jan was nog nijdiger omdat hij geen antwoord had kunnen vinden en omdat hij zich een zoo mal gezicht voelde hebben. Had hij ten minste nog maar: ‘Verrek’ gezegd. En hij begreep zichzelf ook niet meer. Hij had altijd Piet van Vuren beneden zich gevoeld en dat die tot hem opzag; en voor dien jongen had hij zich nu vernederd, die kon hem nu uitlachen. O, als hij maar sterker was, dat hij hem ten minste een pak slaag had kunnen geven!
Maar meteen kwam zijn angst weer op. Nu zou Piet aan al de jongens vertellen dat hij op Na Hansen liep. En kijk, daar zat die minne jongen al met Thijs Blom te praten en de rooie stier luisterde ook - ze zagen Jan kijken en begonnen te lachen.
Hij ging naar mijnheer Boelens luisteren, net of 't hem niet schelen kon, maar ze hadden gezien dat het hem wél kon schelen. Hij hoorde de stem van mijnheer Boelens, maar in zijn verwarring ging de zin der woorden te loor. Soms
| |
| |
vroeg die een jongen - Peer Heins wist het niet. Piet van Vegt zat een pen om te buigen - op de voorste bank nog wel.
Dus het verleden deelwoord van étre is été en dat is onveranderlijk, on-ver-anderlijk. Als ik nu zeg: Henriette a été...
Ze hadden de platen verhangen - de Batavieren hingen nu in het hoekje - Claudius Civilis was een beetje bijgeplakt.
Op eens dacht Jan: als ik maar kóning was.
Het land was in oorlog. Hij was overgeloopen naar den vijand en na allerlei dappere daden koning geworden. Hij had alles onderworpen, met het geheele land gevochten en allen verslagen. En nu kwam hij hier de stad belegeren. En die werd ingenomen. En hij schonk al de inwoners genade maar Piet van Vuren moest voor hem gebracht worden. Hij zat op een troon en die vreemde generaals stonden er bij en dan vreeselijk veel soldaten er achter.
‘Gemeene appeldief, nu is de beurt aan mij,’ zei de koning met donderende stem.
Maar Piet ging op den grond liggen en begon om genade te smeeken. Nu, ze zouden hem dan maar niet doodschieten, alleen geeselen en brandmerken.
‘Voer hem van hier!’ en twee soldaten sleepten hem weg. En de bulhond werd als onderwijzer afgezet en de stad uitgeranseld.
En Leo Hansen maakte hij generaal. En hij zette Na voor op zijn paard en zoo vlogen ze weg - de soldaten er achter. Zou hij toch met Na willen vrijen, als hij koning was? Hij voelde van niet - als je koning was, kon-je heel andere dingen doen - maar er was iets onaangenaams in deze gedachte; hij greep gauw een andere:
Naar den vijand overloopen was min - dat zou hij ook nooit doen - dan kon-je nog beter zeeroover worden. Neen - woudlooper in de prairiën - dat was het lekkerste.
Hij beproefde zich in te denken in dat heerlijke leven: Hij was een woudlooper - het nachtkamp is opgeslagen; ze liggen om het groote vuur en vertellen elkander hun avonturen. Hij moest nu, om het genot van deze dingen terug te vinden, het gevoel zien te krijgen van dat verloren-zijn in een verlaten wereld - maar dat ging van morgen niet: hij zag telkens weer aan de eene zijde de grens.
Iets anders dan: de tocht naar het Indianendorp, het voort- | |
| |
kruipen door het manshooge gras. Onafzienbare vlakte - maar die zie-je natuurlijk niet, je ligt plat voorover, je ziet alleen het gras... aan weerskanten kruipt er ook een; die zie-je niet, maar je hoort ze zachtjes voortkruipen... je kunt zachtjes wat tegen elkaar zeggen...
Maar de verschijnselen, die hij anders waarnam: een geheel opgaan in zijn voorstelling met een gevoel alsof het bloed uit zijn hoofd wegvloeide en dit lichter werd, bleven uit.
Als hij maar een jongen was, die daar in de buurt was geboren, of als er maar iemand met hem mee had willen gaan - dat was een ánder leven; dan was hij van alles wat hem nu kwelde, áf geweest....
Dan had hij ook niet met Na kunnen vrijen, en dat had hem dan niets kunnen schelen. Kijk, daar was het nu toch weer!
Nu ja, maar hij hield toch van haar. Toen hij haar Woensdagmiddag nageloopen had en ze tegen hem geknikt had, terwijl ze in huis ging, had hij een zoo lekker gevoel gehad dat hij den heelen avond aan haar had moeten denken.
Hij kreeg op eens lust om het briefje nog eens te lezen. Hij kon nu wel even naar Piet van Vuren kijken - die zat te luisteren - mijnheer Boelens lette ook niet op hem. Hij trok gauw de enveloppe uit zijn zak en haalde onder de tafel het briefje er uit - het was gelukkig niet gekreukeld. Het was een velletje met enveloppe voor een cent samen: een smalle enveloppe en papier met blauwe ruitjes; aan den linkerbovenkant had hij een overdrukje geplakt: een boeket bloemen - veel mooier dan echte.
Geachte Naatje!!!
Al lang had ik U willen schrijven daar ik U al lief gevonden heb den eersten keer in den tuin van Piet Wilkens. Als U met mij wil loopen zeg het dan aan Leo, dan zal ik van avond om 7 uur in de Kloostersteeg op U wachten. Als U het goed vind zal ik die lage juffrouw Tjebbes een steen voor haar hoofd gooien. Ik heb al met Leo afgesproken om haar op te wachten.
Hopende dat U van mij weten wil
Uw vriend,
Jan Kors.
| |
| |
Hij was er nu weer niet erg tevree over. En toch had hij er zoo'n moeite mee gehad. Hij herinnerde zich dat hij telkens ‘beminnen’ was gaan schrijven en ‘ik bemin u’ en daar zou Na om gelachen hebben natuurlijk. Telkens had hij zijn lei weer schoongemaakt, tot hij ten laatste besloten had nu maar over te schrijven wat er stond. Den volgenden morgen had hij toen toch nog twee veranderingen gemaakt, want in zijn boosheid tegen juffrouw Tjebbes, die Na een heelen morgen opgesloten had, had hij eerst geschreven ‘dat lage wijf van Tjebbes een steen voor haar kop gooien’, doch hij vond dit voor een brief wel wat ruw. En dan was de onderteekening geweest ‘Uw vriend, Je weet wel wie’ - als ze dan niet wou, dan kon ze hem toch nooit iets maken. Maar dat verknoeide het briefje en het was laf ook. Na zou nú zien dat hij er voor uit dorst komen.
Hij dacht aan Piet van Vuren - was het toch niet onvoorzichtig? En hij kende Na zoo weinig - ze leek nog al onverschillig.
En met een schrik zag hij plotseling zich op het plein komen en al de meisjes stonden vóór de school bij elkaar en Na in het midden en allen lachten hem uit. O, en meisjes hadden zoo'n rare manier van iemand uit te lachen, heel anders dan jongens.
Maar het moest nu zoo blijven - hij had er nu drie centen voor uitgegeven en het overdrukje was zoo mooi uitgevallen en Leo rekende er op straks den brief mee te nemen.
Hij zou nu eens over prettiger dingen gaan denken.
Als Na nu wou, dan zou hij vanavond al met haar meegaan. O, wat kon hem dan Piet van Vuren en de rest nog schelen!
Na zou Leo een boodschap meegeven - neen, een briefje! Dat was veel aardiger - een brief van een meisje. Dan vanmiddag met Leo wandelen en Na telkens tegenkomen en om zeven uur op haar wachten.
Hij zag zich wachten in de Kloostersteeg en Na aankomen en hij voelde wat hij dán voelen zou, zijn heer-lijken triomf. Dat meisje kwam om hém, was stilletjes weggeslopen om hém, had den heelen middag gedacht aan hém. Dan zou hij toch wel veel van haar houden?
Wat zou hij zeggen? Nu, dat kwam er niet op aan, dat
| |
| |
kwam van zelf, maar ze zouden den Wal omgaan en bij de Krom, in het donker onder de hooge boomen, zou hij haar kussen. Lange Gilles zei ‘zoenen’. - Jan voelde dat een vies woord. Dat deden Miet, de meid, en haar vrijer, maar zoo'n fijn meisje als Na, die kuste-je.
Hij probeerde zich Na even voor te stellen, maar dat ging niet; hij kon zich wel altijd enkele dingen herinneren: haar loop: onder haar korte rokken uit, de stevige beenen met dikke kuiten - het dansen van haar vlecht, als ze hard liep - een armbeweging, als ze met den bal gooide. In dat alles was iets krachtigs, lomp-krachtig, dat Jan vijandig was, vooral het dansen van die vlecht - maar als ze stil stond, waren er kleine trillingen in haar wang, die hij lief vond, en ze kon soms zoo heel stil naar iets luisteren, ondanks haar gewoon druk-zijn: dat vond hij érg lief in haar.
Vroeger dacht hij altijd, dat hij het liefst met Reintje van Vloten zou willen gaan, omdat ze zoo 'n zacht, geduldig gezichtje had. Reintje van Vloten en Suus de Vos en Koosje Kop: dat waren, met Na, de mooiste meisjes. Maar Reintje en Koosje wilden van jongens niets weten, Suus misschien wel, maar Na was toch aardiger en bovendien, hij was Na nu al eens nageloopen en Na's broer was zijn vriend en die wou het briefje geven en met een briefje moest het toch altijd beginnen.
Hij had ook wel eens aan een groote gedacht, een van achttien jaar, zooals de zuster van Toos. Maar dat ging natuurlijk niet, dat was voor later....
Jan dacht weer aan de Krom en dat hij Na daar kussen zou. Hij zou haar vast houden om haar middel - neen, om haar hals, dan kon ze niet weg buigen. Zou hij op haar wang kussen of op haar mond? Neen, op haar mond - veel lekkerder. Ja, maar eerst op haar wang, om haar niet bang te maken. Nu ja, maar ze had het toch zeker ook graag? Zou het? Zouden meisjes dat nu net zoo plezierig vinden als jongens? Ja, dat moest natuurlijk wel.
Maar hij verbeeldde niet verder, voelend dat hij dit alles niet zag als een komende werkelijkheid, maar als zijn verbeeldingen van het prairie-leven, met zich zelf als handelend persoon, en andere. Het was te gek, het zou wel nooit gebeuren.
| |
| |
Tegen twee uur liep Jan in het Wijsstraatje op Leo en lange Jilles te wachten.
Hij was eerst van plan geweest Jilles niet in het geheim te nemen, maar dat was lastig, want die ging altijd met Leo van en naar school. Bovendien was Jilles toch ook verliefd en Jan had er dus maar toe besloten hem deelgenoot te maken. Om twaalf uur had hij hun het briefje voorgelezen alvorens het dicht te maken - want dat was de afspraak - en lange Jilles had het zeer bewonderd. ‘Dat kunnen wij zoo niet, he?’ had hij tegen Leo gezegd - die Jilles was toch geen kwaje jongen.
Tusschen twaalf en twee had Jan aldoor aan andere dingen gedacht, net als anders, alleen had hij een gedruktheid gevoeld - een gevoel alsof er iets achter hem was. En nú voelde hij zich als bij het overgangsexamen even voor den uitslag. -
Daar kwamen Leo en Jilles aan - ze liepen vlug en zonder te praten, met boodschappersgezichten. Zou het in orde zijn?
Een oogenblik was het heel stil in Jan, een stilte waarin jubelend een blijdschap zou kunnen opstijgen, maar dadelijk daarop voelde hij het toch weer te vreemd, om in de werkelijkheid te komen.
Leo gaf hem zijn brief terug. Even was dit een verlichting - o, die had hij niet kunnen bezorgen, geen gelegenheid gehad. Neen, de enveloppe was aan den kant opengescheurd en de jongens bespiedden zijn gezicht. Het was dus mis.
‘Compliment van mijn zuster,’ zei Leo, ‘en dat ze niks op je gecharmeerd is.’
Gecharmeerd, dacht Jan, wat is dat ook weer? O ja, charmer - bekooren, charmé, gecharmeerd. Op je gecharmeerd? Ja, maar dat zal wel goed zijn.
Plotseling zag hij Na in zijn verbeelding, van achteren: de dansende vlecht, de korte rokken, met een verwondering over de tegenstelling tusschen het deftige woord en dat kinderlijke. En toen op eens was het of dat woord hem een stomp gegeven had - nú voelde hij de pijn. Het was weer of ze allemaal vijanden van hem waren en hun hatende verachting voor hem was zóó groot, dat hij er zich wel voor bukken moest. Hij voelde die verachting in den vreemden klank van dat woord - ge-char-meerd.
Moedeloos deed hij een poging om zich goed te houden: ‘Nou, het kan me niks schelen!’
| |
| |
‘Dat moet je nou niet zeggen’, zei Jilles, ‘je hebt de tranen in je oogen’.
‘Dat lieg-je’, antwoordde Jan woest, voelend dat hij zijn tranen toch niet in kon houden.
‘Leo, is 't niet waar?’
Jan en Jilles wachtten, Leo keek nog even en zei:
‘Ja, 't is waar, Jan’.
Dit maakte Jan weer wat kalmer; Leo had gesproken onpartijdig - koel als een rechter - 't wàs de waarheid.
‘Nou, 't kan me niet schelen ook’, zei Jan, ‘'t valt je natuurlijk tegen, he?’
Ze waren intusschen doorgeloopen.
Leo was niet kwaad, liep Jan te denken, rechtvaardig, die was niet heelemaal aan de zij van de anderen - lange Jilles wel, al was hij ook goed met hem. Als Leo maar van hem houden wou! Als er nu ook maar iemand was, die van hem houden wou, dat hij niet zoo heelemaal alleen was!
Hij moest zich nu goed houden. De heele boel kon hem niets schelen - die meid ook niet. Hij verachtte ze. Nu ja, laat ze lachen. Hij had toch altijd nog andere dingen. Dit was maar iets, dat hij gedaan had: hij wist zélf niet hoe hij er toe gekomen was. 't Was of hij 't niet zelf gedaan had. Nu, hij zou den brief stuk scheuren en haar de stukken voor de voeten gooien.
En hij scheurde den brief, die in zijn hand brandde, maar vast in stukjes en hield die in zijn vuist. Leo en Jilles liepen nu stil naast hem. En Jan voelde een zonderlinge ‘gedragenheid’ - in dat gevoel was iets bekends. 't Was of hij niet zelf liep, maar geloopen werd. Zijn vrees voor bespotting verminderde: Leo en Jilles schenen ook niet aan spotten te denken. In hun stil meeloopen was nu voor Jan iets van sympathie en zichzelf voelde hij als een aanvoerder, die een nederlaag geleden heeft, maar zijn leger gaat met hem in blijvende trouw.
En toen kwamen ze bij het plein voor de school, waar de jongens en meisjes van de teekenles nu aan 't spelen waren. Terwijl ze de steeg doorgingen, die er heen voerde, voelde Jan nog even een angst opkomen: dat ze nu daar allen bij elkaar zouden staan en zoodra ze hem zagen, zou er een gejuich van spot tot hem uitgaan. Maar hij hief het hoofd dapper op en zijn gedragenheid droeg hem verder.
| |
| |
Ze waren allemaal aan 't spelen, even als altijd. Na een oogenblik zag hij Na, die speelde met de andere meisjes en niet eens op hem lette. Ze gingen er langs - want Leo en Jilles gingen waar hij ging - en toen ze op een korten afstand waren, bleven ze staan tot Na keek. Ze keek, en Jan zag zelfs niet de uitdrukking van haar gezicht, want hij wierp onmiddellijk de stukjes papier - helaas niet voor haar voeten, want ze waaiden op.
Jan was dadelijk doorgeloopen en hij hoorde lange Jilles achter zich zeggen: ‘Kranig, hoor!’ en van Leo een gebrom van instemming. En op eens voelde hij zich de kampioen van het eerlijke, mannelijke geslacht tegen de listige en verraderlijke vrouw.
Bij de school bleef hij nog even met Leo en Jilles staan om te zien of Na ook iets ondernemen zou: hij wilde dat nu afwachten, nu hij een heel leger achter zich voelde. Maar Na speelde weer rustig door en alles was of er niets gebeurd was. Toen begonnen Leo en Jilles mee te doen een partij kastie en Jan, die niet op de teekenles was, vond het beter om nu maar weg te gaan. Hij ging het laantje langs de school door en het walletje op.
Dat was geheel verlaten - door het gejoel van het plein waren zijn ooren even verdoofd, alsof hij er een zeeschelp tegen gehouden had; plotseling viel toen de stilte op hem. Hij liep het walletje af langs ‘de acht zaligheden’: acht kleine huisjes onder aan het walletje - van één was het deurtje open, maar in het donkere gat was niemand te zien. Op den grooten Wal zag hij de pastorie en de roomsche kerk; de pastorie sliep met neergelaten jalouziën - samen stonden ze daar stilletjes onder de hooge boomen. Daar voorbij was de Krom; er stonden twee banken - Jan kon zich niet voorstellen dat er ooit iemand op gezeten had. Aan de andere zij was de Singel, waar jonge boompjes schaduwden hun magere stammetjes op den zonnigen weg - landerijen waren daarachter, in vierkante stukken verdeeld door rechte slooten.
Jan bleef even staan om te overleggen waar hij heen zou gaan. En toen hij rondkeek, zag hij nog achter zich het stadje, geluidloos, als een verlaten stadje - even stak het torentje op tegen de hooge lucht.
Hij liep sloffend door, met een gevoel of de heele wereld
| |
| |
sliep en hij daar alleen ging, stilletjes, om ze niet wakker te maken. Hij liet de groote Wal achter zich, in de schaduw van haar hooge boomen - links was nu de Lange Singel, recht, met kleine boompjes langs het stille, donkere water, als een eindelooze laan van verveling.
En alles werd tot een groote droefheid, of nu het onweer losbarstte, dat hem heel den morgen gedreigd had. Ach, het gaf niet dat de menschen niet op hem gecharmeerd waren, dat ze allemaal hem vijandig waren - het heele leven was toch niets waard, ze waren toch allemaal ongelukkige tobbers, hij en zij, állen.
En het werd heel donker. Hij voelde nu het leven als een eindelooze, troostelooze Zondagmiddag-saaiheid. En erger - als een angst, als een droom-angst, een gedreven worden door het donker, waar iets loerde. Dat was zóó droef dat het alles in hem verweekte tot één groot medelijden - een meelijden met alle menschen, zelfs met Piet van Vuren en met de dieren: de vogels, die omkwamen in stormen, in donkere nachten; de paarden, die geslagen werden, afgebeuld voor zware wagens; de koeien, waarvan hij er in een regenmiddag naar den slachter had zien drijven, zoo droef, zoo droef. En met zichzelf vooral en de menschen, die hij liefhad - hij zag het stil, oud gezicht van zijn vader, hij voelde het gekromd-zijn van zijn rug - zijn oogen kwamen vol tranen.
Maar dat bracht verlichting.
O, als de menschen nu maar wat van elkander hielden, als ze zich maar aaneen sloten tegen dien angst. En hij verweet zich dat hij dikwijls dingen gedaan had, die zijn vader niet hebben wou. O, waarom was hij niet goed, waarom was hij niet altijd zacht en stil tegen allen, tegen de meesters en de andere jongens en ieder? En hij had een behoefte om gebukt te loopen, om in nederigheid te gaan tusschen de rijen der menschen, die hem mishandelen zouden - een kleine Jezus.
Hij was nu aan de boerderij van Toon van der Heiden. En plotseling herinnerde hij zich een plekje, dat hij onlangs ontdekt had in het land bij de Korte Steeg - dit was even een kleine blijdschap, als het eerste lichtscheurtje aan zijn donkeren hemel. Daar zou hij nu stil wat gaan liggen, geen mensch kon hem daar vinden, zoolang hij dáár was, kwam alles, wat er gebeurd was, er niet op aan.
| |
| |
Hij ging door de Korte Steeg en tusschen greppels lag daar een stuk land, beplant met laag hout. Jan sprong den greppel over, worstelde zich een eind tusschen de boschjes door en vond zijn plekje: een open lapje grond, rondom door het beplante gedeelte omringd.
Hij was er vroeger op Zaterdagmiddagen wel eens heengegaan om er te liggen denken dat hij in de prairiën was en de Apachen zochten zijn spoor. Maar hij was hier veilig verborgen en als de weg vrij was, zou hij naar de afgesproken plaats gaan, waar Vrijkogel en de andere spoorzoekers hem wachtten.
Nu ging dat niet - wat was toen alles prettiger geweest dan nu! O, als dat alles met Na nu maar niet gebeurd was, dan was hij nu lekker met de jongens op de eekhoornjacht geweest! Waarom had hij het ook gedaan?
En zijn gedachten keerden tot Na terug.
Hij was niet verliefd op haar, want hij vond haar nu een akelige meid en aardig had hij haar eigenlijk nooit gevonden.
Hij herinnerde zich dat hij haar eens had hooren lachen, lang en luid, op een jongensmanier, om een flauwe mop van lange Jilles en dat hij toen datzelfde griezelige gevoeld had, dat hem dwong telkens naar Miet, de meid, te kijken, als ze 's Zondags haar gezicht met groene zeep glimmend gewasschen had.
En in eens was het nu weer of hetgeen hij gedaan had, buiten hem om gegaan was, of het geen daad van hém was. Het was alleen geweest, omdat hij op een avond met lange Jilles en Suus mee had mogen loopen en ze toen elkaar had zien kussen.
En langzamerhand voelde hij zijn droefheid voorbij drijven.
Hij zou maar niet meer boos op Na zijn - zij had er toch eigenlijk geen schuld aan. Hij had van te voren geweten dat zij de rechte niet was, zij niet en geen van de andere meisjes. Hij zou zich maar niets meer van de zaak aantrekken - hij wist nu hóe het gegaan was.
Plotseling kwam een herinnering bij hem op:
Hij had eens in de kerk een meisje gezien, veel mooier dan al de meisjes van de Fransche school. Ze had een gezichtje zooals hij soms in droomen zag en dien ochtend in de kerk
| |
| |
was er dat lichte, zalige geweest, dat in zijn mooie droomen over hem kwam. Hij had haar niet meer teruggezien - ze was maar hier gelogeerd geweest en een paar dagen na den Zondag vertrokken. Later had hij nog dikwijls aan haar gedacht - langzamerhand was dat minder geworden - soms, als hij 's morgens half wakker in zijn bed lag, zag hij in eens duidelijk haar gezicht, dat hij zich over dag niet meer kon voorstellen.
Hij voelde nà de ontroering van geluk van die ochtenden. Als hij dan opgestaan was, was er een stilheid in hem - ál wat er gebeurde en wat de jongens deden, leek op een afstand, hem niet rakend.
En ook nu kwam die stilheid terug: een kalmte van een mooien, helderen dag, waarin men klaar en ver ziet. Het was of hij dat meisje zag hoog boven alle dingen van zijn leventje - als hij tot háár ging, zou geen opgeheven arm hem kunnen tegenhouden, als hij bij háár was, zou ál het andere beneden hem zijn.
Cor. Meijer. |
|