| |
| |
| |
Bibliographie.
Blank en Geel door A.J. Amsterdam, L.J. Veen.
Hoe het komt dat A.J., alias L. van Deyssel, de schrijver van ‘Over Literatuur,’ de levensbeschrijver van J.A. Alberdingk Thijm, de prozadichter van ‘Apokalyps,’ de bewonderaar van Zola, de onbarmhartige criticus, een duffe vertelling als Blank en Geel heeft kunnen schrijven en in de wereld zenden, moge, indien hij het de moeite waard acht, zijn toekomstige biograaf navorschen. Wellicht stuit hij op een weddingschap, op een oude schuld tegenover een uitgever - wie weet? misschien op een wraakneming.... in elk geval op iets onartistieks. Wat ons betreft, wij bepalen er ons toe hen die, afgaande op de gunstig bekende initialen, van dit boekje iets verwachten, op eene teleurstelling voor te bereiden. De geschiedenis van Mejuffrouw May Reeve, die, in plaats van met den Engelschen jonkman van haar droomen, met den handelaar in Chineesche artikelen Tsengki-Harr in het huwelijk treedt, is, al lijkt zij wat romantisch, zoo saai, zoo kleurloos, zoo zonder geest of relief verteld, dat men den Van Deyssel der ‘Verzamelde opstellen,’ die Terburch en Van Sorgen en Catharina van Rees uitschold en afranselde, te hulp zou willen roepen om dezen A.J. van Blank en Geel zóó onderhanden te nemen dat hij bont en blauw werd.
| |
J.H. Rosny. L'indomptée. Paris, Léon Chailley. 1894.
Het hokje, waarin de geschiedschrijver der Fransche letterkunde Rosny zal hebben te plaatsen, is nog niet gevonden. Wij kennen bestuurders van leesgezelschappen, die er verlegen mee zitten of zij die vreemde romans, die haast geen romans zijn, wel aan hun leden ter lezing zullen geven. Spannende intrige, tooneelen van hevigen hartstocht, pikante voorvallen uit de Parijsche groote wereld, guitigheden en geestigheden zoekt men er te vergeefs in. Het zijn ernstige boeken met tot hoofdpersonen ernstige menschen die zich een taak gesteld hebben, wier leven gevuld is met iets wat de moeite om er zich voor in te spannen waard is.
| |
| |
Zoo ook weer in L'indomptée. Caroline, de aanstaande doktores, leeft voor haar vak en voor haar werk in het hospitaal, later in het afgelegen provinciestadje; en ondanks al de teleurstellingen, de grove bejegeningen, de kwetsingen in het teederste van haar ziel, de verleidingen, waaraan zij blootstaat, blijft zij in haar fiere goedheid, in haar helderziend plichtgevoel, overeind: indomptée. Ongeschonden ontkomt zij aan den laster, de tegenwerking, de intriges, die haar vervolgen, tot zij in het eind den man vindt, die haar lijden liefheeft en met haar wil deelen, den man op wiens nadering tot zelfs de herinnering van het doorgestane leed de vlucht neemt.
De vorm van Rosny's werk blijft eenigszins stroef; de herhaalde epitheten en vergelijkingen die verhevener en plechtiger klinken dan het voorwerp, waarop zij betrekking hebben, schijnt uit te lokken, geven aan zijn stijl vaak iets gekunstelds; maar de pogingen van den schrijver, om de literatuur te brengen tot wat hij ergens genoemd heeft ‘une absorption de philosophie et de science en tant qu'éléments du beau’ zijn zoo belangrijk, dat wij gretig grijpen naar elk nieuw werk van zijn hand.
| |
Frans Coenen Jr. Studies. Utrecht, H. Honig. 1894.
De auteur van deze vier Studies is geen veelschrijver, maar al wat hij schrijft draagt zijn stempel. Reeds in het eerste van het viertal: ‘Een treurig sterfgeval,’ - als wij ons niet vergissen, Coenen's coup d'essai - waarin de ziekte en de dood van een vijftienjarig gymnasiast beschreven wordt, treft het sober realistische van de voorstelling bij een onderwerp die menig ander jong schrijver tot huilerige sentimentaliteit verleid zou hebben. In zijn later werk is de heer Coenen niet uit den grauwen toon gekomen: het is bij zijn helden al lusteloosheid, levensmoeheid, een drukkend besef van het doffe en duffe, het leege en loome van het leven, dat op zijn zachtst leidt tot droevige berusting, met een stil verlangen naar het einde (‘Een avond,’ ‘Kermis’). In ‘Angst’ het derde en omvangrijkste stuk, geeft de schrijver een zeer gedetailleerde studie van een geval van hallucinatie, waarin met groot meesterschap, als ware dit alles zelf doorleefd, de tot doodsangst stijgende angst van den visionair wordt beschreven.
| |
Neef Bazilio. Roman uit het Portugeesch van Eça de Queiros. Bewerkt door C. van Nievelt. Gorinchem, J. Noor duyn en Zoon. 1894.
Of dit werkelijk is ‘een dier zeldzame meesterstukken, die, op het zoo jammerlijk platgetreden en met fabriekswerk overladen gebied der hedendaagsche fictie, als diamanten zijn te midden van glasscherven’, zooals de heer Van Nievelt in meer geestdriftig dan fraai Hollandsch verzekert? Wij zullen er met den bewerker niet over twisten. Ook met minder dan een ‘zeldzaam meesterstuk’ past het den in ‘hedendaagsche fictie’ belangstellende tevreden te zijn. En erkend moet worden, dat de groote eigenschappen van karakterizeering en caricaturizeering, het bijzonder talent, waarmede de lotgevallen van de zwakke Luiza Jorge, ‘of de gevolgen van een misstap’ (zooals in den ouden tijd de ondertitel zou geheeten hebben) verteld zijn, deze twee deelen maken tot een boeiende lectuur en den schrijver van Neef Bazilio recht geven op bekendheid ook buiten de enge grenzen van zijn land.
Een vraag aan de ethnologen. Is het een eigenaardigheid van de Portugeezen dat zij, mannen zoowel als vrouwen, licht in zwijm vallen? Het is merkwaardig zooveel bezwijmingen als er in dezen roman voorkomen.
| |
| |
| |
In het Rijksmuseum, door Jan Veth. Met twee brieven van Jozef Israëls. Amsterdam, Scheltema & Holkema. 1894.
De als brochure uitgegeven verzameling van artikelen, door Jan Veth den vorigen winter in het Weekblad De Amsterdammer gepubliceerd, verdient iets beters dan een vluchtige aankondiging in deze rubriek. De wenken en voorstellen door den voortreffelijken kunstenaar gegeven in het belang van een waardiger inrichting der schilderijafdeeling van het Rijksmuseum, en in het bijzonder van eene betere plaatsing van Rembrandt's prachtwerk, behooren door het gezag van de voornaamste deskundigen op dit gebied - thans reeds sprak Jozef Israels in twee brieven een hartig woord voor de verplaatsing van ‘De Nachtwacht’ - krachtig te worden gesteund, opdat Stads- en Landsbestuur gedrongen worden tot het nemen van die maatregelen, welke tot de zoo gewenschte verbetering kunnen leiden.
Intusschen leze men Veth's eenvoudig en glashelder betoog, dat over de inrichting van Musea, de aanvaarding van geschenken - timeo Danaos et dona ferentes! - opmerkingen bevat, die in ruimen kring nut kunnen stichten. Een gids voor bezoekers van het Rijksmuseum van meer waarde dan menig andere.
|
|