De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
Letterkundige kroniek.J.-H. Rosny. L'impérieuse Bonté. Roman contemporain. Paris. Librairie Plon. 1894.Is het, na hetgeen in het ‘Buitenlandsch Overzicht’ van Mei uit dit boek werd aangehaald, nog noodig er de aandacht op te vestigen? Misschien alleen dáarom, omdat sommigen uit het citaat, dat enkel diende lot inleiding van eene beschouwing over het anarchisme, ten onrechte hebben afgeleid, dat L'impérieuse Bonté, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk over anarchisme handelde. Niets is minder waar. De roman van Rosny .... of neen, een roman is het boek eigenlijk niet. Het is een boek van ‘goede trouw’ - en een roman is dat zelden geheel en al, kan dat niet volkomen zijn. In een roman moet voor den vorm, voor het beloop van de handeling veel worden klaar gemaakt, moeten concessies worden gedaan aan het genre, moet met zorg een kader gefabriceerd worden, waarin het onderwerp goed uitkome. In L'impérieuse Bonté is heel weinig klaar gemaakt; men zou zelfs wat meer vorm wenschen, wat minder uitweiding ook en minder wijsgeerige beschouwing. De schrijver is vol van zijn onderwerp: het streven van den mensch om in het groote lijden, de groote ellende, zijn medemensch lief te hebben. De man, die, naar de karakterteekening door Byvanck van hem gegevenGa naar voetnoot1), van geen loslaten weet, laat ook thans niet los. En hij moge het doen voorkomen alsof hij in zijn boek geen wijsgeerige of sociale stelling, maar enkel een element van schoonheid heeft willen leggen, de tafreelen van menschelijke ellende, die hij voor ons ontrolt, dringen zich niet louter als ele- | |
[pagina 552]
| |
menten van schoonheid aan den lezer op; zij vervolgen hem als een verwijt; de ideeën van sociale rechtvaardigheid, die uit het boek naar voren springen, maken nieuwe ideeën in hem wakker. Het Goede een macht, die niet in de voornaamste plaats wordt geoefend door middel van opzettelijke nederigheid, verloochening, opoffering, maar een macht, die aan de hoogste intelligentie, de hoogste energie niet te veel heeft, die in den eerzuchtige, den hoogmoedige vaak haar krachtigste helpers vindt. De ‘gebiedende’ Goedheid als tegenstelling tot de ‘dienende’, als een bron van nobele eerzucht en krachtige zelfopvoeding, is het hoofdthema van het boek. De held, Jacques Fougeraye, de drager van Rosny's ideeën, ziet den droom van zijn leven vervuld: bij een van de groote fortuinen van Frankrijk als ‘commis des pauvres’ te worden aangesteld, en de millioenen van den rijke te kunnen omzetten in werken van hoogere liefdadigheid. Hij wil er niet van hooren, dat in den grooten maalstroom van het leven de zwakken moeten omkomen en alleen de krachtigen blijven leven. Die zoo spreken zien het gewicht. van sommige infirmiteiten en van sommige zwakheden over het hoofd: de zwakheid van heden kan de kracht van morgen worden, en wie zal beslissen wie de onnutten zijn van hun soort. Een sterke kan van minder nut zijn in een verzameling sterken dan menige zoogenaamd zwakke... De Goedheid die redt is tegelijkertijd het krachtigste middel waardoor de eene mensch den ander leert begrijpen, hem doorziet, ‘in’ zijn toestand komt. De zielkunde is oppervlakkig zonder den gloed van het gemeenschapsgevoel, zonder de oneindige macht van de Goedheid, waardoor de mensch zich aan den mensch geeft, zonder voorbehoud. De vurigste eerzucht kan in zulk een verovering bevrediging vinden zoo goed als in de verovering van welke wetenschap ook. Een kleine geest blijft klein ook in de Goedheid... Met die ideeën heeft Fougeraye reeds lang omgegaan. Hij heeft ze reeds vroeger besproken met zijn jongen vriend, Georges Lamarque, het intelligente manneke met zijn droomerigen, contenplatieven blik, dat hem steeds placht op te zoeken en zich aan hem gehecht had als aan een vader in wien het zijn aspiraties van goedheid en rechtvaardigheid terugvond. Hoe dikwijls had Fougeraye in oogenblikken van diepe moedeloosheid, waarin hij aan alles scheen te wanhopen, Georges, met duizenderlei restricties wel- | |
[pagina 553]
| |
iswaar, deelgenoot trachten te maken van zijn pessimisme. Maar wanneer hij dan den knaap in opstand had zien komen, als een geloovige wien men zijn God ontsteelt, wanneer hij dan gezien had, hoe het rein gemoed van den kleinen dweper, vol vertrouwen in Goedheid en Rechtvaardigheid, snakte naar het ideaal, dat hij (Fougeraye) onbereikbaar scheen te achten, dan had hij weer moed gevat, dan had die jongere geest zijn ouderen geest gestut en hem zijn werkdadige kracht teruggegeven. Door een samenloop van omstandigheden was hij van zijn jongen vriend verwijderd. Fougeraye wist zelfs op dit oogenblik niet waar George was, of, na den brand die veler have, ook die van de Lamarque's, vernield had, het gezin er weer bovenop was gekomen (men sprak van een erfenis), dan wel ergens een armoedig bestaan voortsleepte. Alle pogingen om iets van hen te weten te komen waren vergeefsch geweest. Maar op het oogenblik, dat Jacques Fougeraye zijn nieuwe taak ging aanvaarden, kwam de herinnering aan het kind hem weer voor den geest, en ook nu weer had hij daaruit kracht geput. En nu zette hij zich aan het werk, beginnend met kennis te nemen van de verschillende aanvragen om hulp, welke zijn chef, de millionnair Dargelle, dagelijks ontving. Het zijn de gewone brieven, zooals de ware en geveinsde armoede in alle landen pleegt te schrijven: listig, plat, gezwollen, kruipend, uit de hoogte, vol wanhoop, vol gehuichelde of oprechte klaagtonen, eene openbaring in 't verkort van allerlei karakters en allerlei toestanden; brieven van gewone bedelaars, van gebrekkigen, van werkloozen, van gefailleerden, van ongehuwde moeders, van uitvinders, van heele en halve krankzinnigen, - heel de toonladder der menschelijke ellende. Voor een gewoon mensch om radeloos onder te worden, bij de onmogelijkheid om orde te scheppen in dien chaos, de waarheid van den leugen te onderscheiden, en zoo inderdaad wél te doen. Jacques Fougeraye echter ziet alleen het grootsche van het werk, de mogelijkheid om met scherpzinnigheid en goeden wil dezen akker van rampspoed van het onkruid en de woekerplanten te zuiveren. Hier, meent hij, is voor de particuliere liefdadigheid wat te doen: voor die liefdadigheid, die bestemd moge zijn om eens te verdwijnen, maar die men niet missen kan zoolang de maatschappij de groote fortuinen duldt en bovendien de officieele armenzorg zoo gebrekkig is ingericht als thans. Met beter geregelde hulp, | |
[pagina 554]
| |
met minder soepkaartjes en minder aalmoezen, trede zij op daar waar zich ellende voordoet, die Staat noch gemeente weten te voorzien noch te lenigen. Intusschen hij mocht zich nog zoozeer bewust zijn van het grootsche van zijn taak, er kwamen oogenblikken waarin het hem toescheen of hij het ongeneeslijk mysterie aanraakte: de menschheid in eeuwige baring, onuitputtelijk in het wassen en zich vermenigvuldigen, en onuitputtelijk ook in lijden. Dan meende hij al het onmogelijke van de Liefdadigheid, al het ijdele van de redding in te zien. Maar spoedig daarna zag hij het Goede niet meer als een abstractie, maar als een poging om den schok te verminderen, waarmeê de ongelukkigen tegen de harde ellende stooten. Is de smart het protest tegen een toestand, de schreeuwende behoefte naar iets beters, dan heeft het zijn grootheid, dat onuitroeibaar instinct levendig te houden. En zoo deed hij zijn werk, conscientieus, met scherpen blik rondziende, maar met zachte hand de wonden aanrakende, elke kwetsende verdenking vermijdend, heel zijn fijn bewerktuigd gemoed, maar ook al zijn intelligentie en al zijn eerzucht in dienst stellende van de Gebiedende Goedheid. Jacques Fougeraye bezoekt de woningen waar oude sponsachtige muren de armoede uitwasemen, die zij jaren achtereen hebben opgezogen, waar langs de vochtige versleten trappen de spooksels sluipen van den honger, van vervlogen hoop, van wreed verstoorde droomen, van misdaad en dood. Hij bezoekt op haar zolderkamertje de arme weduwe, die met een naaimachine het brood voor haarzelf en haar vier kinderen tracht te verdienen, een beeld van berusting, van moedig doorgegestane ellende, die men niet vergeefs lenigt en die weêr opluikt bij het minste greintje hoop. Hij bezoekt den ‘uitvinder’, den man die, ver van het positieve leven, ongevoelig voor geluk of ongeluk, in zijn droomwereld leeft, geheel vervuld van zijn grootsche uitvinding, een uitvinding die, berustend op de draaiing van de aarde, als beweegkracht gebruikt, een geheele omwenteling zal brengen in handel en industrie en waarvoor hem enkel 500,000 franken ontbreken, om ze in toepassing te brengen. (Desnoods zou hij het met 400,000 franken kunnen doen, maar dan wordt het minder goed!) Hij bezoekt den rederijken oplichter, die speculeert op het in de couranten vermelde verhaal van een ongeluk een jongen man | |
[pagina 555]
| |
overkomen, dien hij om de gelijkluidendheid van den naam voor zijn zoon wil doen doorgaan. Hij bezoekt den Anarchist, - een ontmoeting, dien men zich uit het Meinummer zeker nog levendig herinneren zal. En dan nog Alfred Lagneau, een merkwaardig type door Rosny met zeldzame scherpte waargenomen.
De concierge had spottend geglimlacht toen Jacques naar Alfred Lagneau vroeg. Eerlijk? Zeker, hij zou nog geen broeksknoop stelen, - maar aan werken heeft hij een broertje dood. En zindelijk!... Geen voorbeeld van! - Toen de armenbezoeker de schoongewasschen deur opende, zag hij de zonderlinge vertooning, die men op het gebied van bedelarij het kunstje van de nooddruftige zindelijkheid zou kunnen noemen. Een kamer, bevloerd met oude steenen, wit gekalkte muren, op den grond een stroozak bekleed met een oud laken; maar alles prachtig en met groote zorg schoongemaakt, en verlicht door een raam zonder gordijnen, waarin de ruiten als kristal glanzen en flikkeren. Lagneau's kleeding was letterlijk een arlekijnspak, van zwarte, grijze, bruine lappen, met grof garen aan elkaar genaaid, zorgvuldig geborsteld en opgepoetst als de uniform van een oud-gediende op paradedag. Enorme gelapte schoenen, als de ruiten zoo glanzend, een roode huid gewasschen en weêr gewasschen met groene zeep: een vlekkelooze zindelijkheid in een komedievertooning van diepe armoede. De man boog, maakte plaats, alles hoffelijk en afgemeten. Hij zag er bezorgd uit, met half neergeslagen oogen en zwaar gefronst voorhoofd, maar men kon het hem aanzien dat hij gezond was, geregeld gevoed werd en door lange wandeltochten zich in een goede doorstraling van bloed mocht verheugen. - U is meneer Alfred Lagneau? De baard trilde, de handen gingen omhoog en een gezwollen, bevende stem antwoordde: - Ja meneer, ... dat ben ik... het noodlot vervolgt me... Ik heb de vrijheid genomen een beroep te doen op uw goedheid... aan moed mankeert het me niet, maar het loopt me tegen.... het lijkt wel of alles tegen me samenspant.... Jacques zag dat hij met een onschadelijk wezen te doen had, met iemand tot werkelooze eerlijkheid in staat, maar tevens onverbeterlijk ongestadig, een zwerver. De man behoorde tot dat ras van vrijwillige armen, die hij vroeger herhaaldelijk ontmoet en ge- | |
[pagina 556]
| |
kend had. In dat ras, wel te onderscheiden van oplichters en bedriegers, meende hij een soort wezens te zien, die niet volstrekt gevaarlijk zijn, noch zelfs onnut voor het behoud van de samenleving en van het menschelijk geslacht. Met al hun kunstjes, hun huichelarij, hun luiheid, hebben zij iets zeer kenmerkends en bekoorlijk primitiefs, dat den volhardenden opmerker opvalt: zij vertegenwoordigen den vroegeren nomadenstaat. In hen vindt men een verborgen haat tegen al wat nijverheid is, een atavistische heugenis van een vrij bestaan, een streven om de dingen machtig te worden, door list of behendigheid in zijn bezit te krijgen, niet om ze voort te brengen, ze door een scheppingsdaad aan de stof te ontwoekeren.... Jacques zag dan ook, zonder er boos om te worden, hoe die arme drommel zijn best deed om hem in te palmen. Hij herinnerde zich het woord van den concierge: ‘hij heeft nooit zelfs een broeksknoop gestolen.’ Dat was dus een eerlijke luiheid, een behoefte om langs de straat te zwerven, zonder zich echter aan eenige bedreiging of aan rechtstreeksche toeëigening schuldig te maken. - Wat is uw beroep? zei hij plotseling. De blik van den ander schrikte terug, met iets geniepigs erin. Hij speurde dat er een aanbod van werk in aantocht was, hij kon zijn angst niet verbergen. Slepend antwoordde hij: - Ik ben spijkersmid van mijn ambacht. - En houd ge van uw ambacht? - Jawel, meneer. - Dus zoudt ge tevreden zijn, als ik u werk verschafte? De bedelaar zette zijn gezicht in de plooi en lachte witjes. - Zeker zou ik tevreden zijn. Fougeraye scheen na te denken. Alfred Lagneau keek droevig, bijna angstig naar zijn glanzende ruiten. In gedachten trok hij aan zijn fraai verzorgden baard. Daar zag hij het al in 't verschiet: de werkplaats, het zware gehamer, de afmatting en de ellende bij een slavenleven dat lichaam en geest uitput, het onverdragelijk knorren van den meesterknecht. Jacques raadde het half. Met een mengeling, van medelijden en minachting mat hij de gespierde armen, voor het torschen van zware lasten geschapen en die van geen werken weten wilden. Misschien echter zouden zij niet opzien tegen een meer afwisselenden, minder regelmatigen arbeid: van daag een pas gevelden boom vervoeren, morgen groote afstanden afleggen; de ongeschikte ambachtsman zou wellicht een goede reisknecht zijn of | |
[pagina 557]
| |
elk ander werk kunnen verrichten, waarmeê herhaalde verplaatsing gepaard ging. - Wilt ge openhartig zijn? vroeg Jacques plotseling terwijl hij den man strak aanzag. De bedelaar knipte verrast met de oogen, zijn lip ging heen en weer. Hij zeide aarzelend: - Ik wil niets liever.... - Welnu, ge houdt niets van uw ambacht. Ge zoudt liever iets vrijers, minder opgeslotens willen hebben. De man bleef wantrouwend. Met het hoofd naar den grond, scheen hij de spleten van den vloer te tellen. Opeens zei hij: - 't Is zoo, meneer. Ik heb lucht en beweging noodig. Ik stik in een werkplaats. - Zou het u lijken om boodschappen te doen, een groote plaats te bewaken, agent van politie te zijn? - Ik zou geen diender willen wezen... - En waarom niet? - Omdat het niet netjes is... maar boodschappen doen... opzicht houden... affiches aanplakken... Dat zou ik het liefste willen... - Best, zei Jacques. Ge hebt getuigschriften.... goede menschen die voor uw eerlijkheid instaan? De bedelaar hief het hoofd op, als iemand die zeker van zichzelf is. - Wat eerlijkheid aangaat... alles wat u maar verlangt.... Alleen zal men zeggen dat ik lui ben.... - Ja, dàt weet ik! zei Jacques met een half spottenden, half welwillenden glimlach. Er was een oogenblik van overeenstemming tusschen de beide mannen, de een een man van zoo krachtige werkzaamheid, de ander een lid van het nomadenras. De bedelaar glimlachte ook, nederig en vertrouwend nu hij bemerkte dat de ander begreep wat er ongeneeslijks in zijn kwaal was. Hij had een flikkering van die toewijding van de lieden van zijn slag voor de ordelijken, die eerder trachten willen hen nuttig werkzaam te doen zijn dan hen te veroordeelen tot dien voor hen zoo verschrikkelijken dwangarbeid van de werkplaats of de fabriek. - Welnu, hernam Fougeraye... ik zal zien of ik een hoekje voor u kan vinden, waar men uw beenen beter gebruiken kan dan | |
[pagina 558]
| |
uw armen... Ondertusschen... zijt ge volstrekt zonder middelen? - Zonder een cent! galmde Lagneau op aandoenlijken toon. Maar zijn stem klonk niet zuiver meer. De bedelaar kwam weer boven met zijn fleemenden, kruiperigen, comediantentoon. Jacques haalde de schouders op. - Ik heb het recht niet u meer dan een eenvoudige aalmoes te geven, zeide hij. Als ge een frank wilt aannemen - hier is hij. Of Lagneau hem aan wilde nemen! Hij stamelde een dankbetuiging met een trillende stem, als van een tooneelgrijsaard, sprak van brood, van weldoener, alsof hij honderd franken ontvangen had. Inderdaad was hij beschaamd dat hij bij dien meneer in den kijker geloopen was. Dat was een slag voor zijn talent, een depreciatie van zijn schoongemaakte woning, van zijn baard, van zijn huid, van zijn slagvaardige kleeding.
Ik weet niet, of zij die zich bij ons aan armenzorg wijden nog tijd hebben voor roman-lectuur. Daarom knipte ik bovenstaand tooneeltje voor hen uit en vertaalde het Armen van het slag van Alfred Lagneau ontbreken zeker ook in Nederland niet. De wenk door Rosny gegeven, om van hun nomadennatuur partij te trekken, kan dus ook voor ons van nut zijn. Van een verdere analyseering van L'impérieuse Bonté onthoud ik mij. Het boek is slecht gecomponeerd; de documenten, die den schrijver ten dienste stonden, zijn soms eenvoudig naast elkaar geplaatst, als gold het een rapport van een of andere instelling van armenzorg of liefdadigheid. De geschiedenis van het gezin Lamarque, een zeer boeiende en aangrijpende roman op zichzelf, loopt naast die van Jacques Fougeraye zonder er mee te zijn saamgeweven. Maar zooals het daar ligt, met al zijn gebreken, is het een rijk boek, gedachten wekkend, wakker schuddend. En dan treft men er figuren in, zoo krachtig van conceptie en van teekening dat zij ons aan Balzac'sche helden doen denken en weinig minder indruk maken dan deze: zoo Dargelle, de arme millionnair, die met zijn geld honderden gelukkig maakt en er toe komt, hun dat geluk te benijden; de hardvochtige rijke bloedverwanten van de Lamarque's, menschen om te ranselen en tegelijk van hooge komiek in hun harteloosheid, - en tal van anderen. | |
[pagina 559]
| |
Les trois villes. Lourdes par Emile Zola. Paris. G. Charpentier et E. Fasquelle. 1894Van den schrijver van L'impérieuse Bonté kan men zeggen dat zijn onderwerp hem heeft opgezocht. Bij den schrijver van Lourdes pleegt het omgekeerde plaats te grijpen. De man, die gewoon is zijn plannen jaren vooruit vast te stellen en die nu reeds heeft aangekondigd dat na Lourdes Rome hem de stof zal leveren voor een roman, en na Rome Parijs, draagt van een dergelijke manier van werken de gevolgen. Ook al blijkt het onderwerp hem, gaande weg, te machtig, of niet sympathiek, of voor zijn kunstenaarstemperament minder passend, hij is eraan vast, en moet de taak die hij op zich nam ten einde toe afwerken. In L'Assommoir, Germinal, La Débacle en andere romans had Zola onderwerpen die hem leken, die hem meesleepten, waarin hij al zijn groote qualiteiten van realistisch schilder, zijn kunst van groepeeren en van groote massa's in beweging brengen schitterend ontwikkelen kon. Voor de behandeling van een thema als Lourdes ontbreekt hem, bij al zijn hoedanigheden als kunstenaar, dit ééne essentieele: het geloof in zijn onderwerp. De man, die het groote tafreel der wonderdoeningen van Lourdes schilderen zal moet een geloovige zijn, of althans - gelijk een Ferdinand Fabre bijvoorbeeld - zóó gevoelig voor mystisch-godsdienstige indrukken, dat hij zoolang hij zijn roman schrijft, geheel in de stemming is en meeleeft met hen die daar aan de wondergrot genezing komen zoeken voor hunne werkelijke of denkbeeldige kwalen. Zulk een roman moet geschreven worden met het hart. Zola heeft den zijne enkel geschreven met het hoofd. Hij heeft het kunststuk volbracht van, bij eene indeeling van zijn boek in vijf ‘journées’ - de vijf dagen welke een bedevaart, met heen- en terugreis, in beslag neemt -, in dit binnen zoo enge grenzen beperkt bestek de geheele geschiedenis van zijne heldin, Marie Guersaint, en hare genezing af te wikkelen, daartusschen, in nagenoeg gelijke portiën verdeeld, het bekend verhaal te vlechten van Bernadette, de jonge Pyreneesche schapenhoedster, aan wie de H. Maagd in de grot te Lourdes het eerst verscheen, en dat alles af te wisselen met de verschillende variëteiten van bedevaartgangers, liefdezusters, priesters, welke Lourdes in den tijd der groote bedevaarten bevolken. Hij heeft zich van zijn taak gekweten methodisch, | |
[pagina 560]
| |
als een geroutineerd letterkundig administrateur, alle dingen op haar plaats behandelend, zonder iets te vergeten, aan elken ‘dag’ precies hetzelfde aantal bladzijden wijdend; en tevens als een voortreffelijk regisseur, die zijn personages weet te costumeeren en te groepeeren, en de verschillende tooneelen weet op te zetten in het voor hen passend décor. Waar de gelegenheid zich aanbood, heeft Zola zijn groot talent om de bewegingen van groote massa's te schilderen niet ongebruikt gelaten. Het zijn vooral twee tafreelen die een grooten indruk achterlaten. Vooreerst de nach elijke Zondagsprocessie; de dertigduizend bedevaartgangers, elk met een waskaars in de hand, dertigduizend lichten, uit de verte gezien kleine flikkerende stipjes, zich vereenigend tot lichtende golven, langs de uit- en inspringende hoeken van den stijgenden weg zigzags van vlammen vormend, straks achter een bosschaadje verdwijnend, om kort daarna weer een onafgebroken stroom van licht uit te stralen.... En dan, grootscher en aangrijpender nog, de processie van het H. Sacrament: de glorieuse opgang naar de Basiliek langs de monumentale helling, te midden van het gelui van ontelbare klokken, jubelend over den triomf van Onze Lieve Vrouw van Lourdes; een ruischende en golvende zee van menschen in extase, en daarboven in zijn kleuren en lichten van banieren en priestergewaden en slingerende wierookvaten de stoet, de abbé Judaine onder den baldakijn met zijn beide handen het H. Sacrament krachtig omvattend, het hoog houdend boven de woelende en jubelende en aanbiddende menigte... Dat zijn mooie brokken kunst, waarvan genieten kunnen ook wie met Zola's kunstopvatting in het algemeen geen vrede hebben. Maar waar het nu eigenlijk op aankwam: de mystische atmosfeer te creëeren, zonder welke Lourdes geen Lourdes is; niet slechts door enkele van buiten opgeplakte etiketten, door de opsomming van gebaren en ceremoniën, maar door tot hen door te dringen, in hen op te gaan, de heel en halfvrome geesten voor ons te doen leven, die de ware helden en heldinnen van Lourdes zijn; uit dat schouwspel, die wereld in het klein, de Schoonheid op te roepen, het kunstwerk, waaraan geloovigen en niet-geloovigen hunne vreugde hebben kunnen, - daarvoor mist Zola het temperament. De man, die, steunend op de positieve wetenschap, in de twintig deelen van zijn Rougon-Macquart-serie de theoriën der erfelijkheid in romans tracht om te zetten en, zijne dilettantenkennis te pas en | |
[pagina 561]
| |
te onpas aan den man brengend, voor zijne lezers een wereld opbouwt zonder droomen, zonder mysterie, waarin alles doorzien, alles verklaard kan worden, - die man moest er vanzelf toe komen om dit wat het hoofdmotief uitmaakt van zijn roman: de wonderbare genezing van Marie Guersaint, van alle wonderbaarlijkheid te ontdoen en op positief-wetenschappelijke wijze te verklaren. Aanvankelijk heeft hij zelf het zich anders voorgesteld. Toen hij zijn arbeid zou beginnen, schreef hij aan den heer Van Santen KolffGa naar voetnoot1): ‘Figurez-vous que je considérais Lourdes comme une tache de superstition dans notre monde civilisé. Mais à présent je vois au contraire que Lourdes est le foyer par excellence de la bonté, de la charité, du sacrifice, de l'enthousiasme’. Maar nadat hij, op zijn bekende manier, aan het verzamelen van documenten is gegaan en een macht van boeken over geneeskunde heeft verslonden - ‘vous n'avez pas l'idée de la masse de documents que j'ai déja recueillis et de la quantité d'ouvrages de médecine que j'aurai encore ù lire’, schrijft hij 20 Juli 1893 aan den heer Kolff - treedt dat brandpunt van goedheid en barmhartigheid en zelfopoffering op den achtergrond, en komt Lourdes voor hem in een ander licht te staan. Bij monde van Pierre, zijn ongeloovigen priester, zal Zola ons duidelijk trachten te maken, dat het geval van Marie Guersaint, die, ten gevolge van een val van het paard sedert haar dertiende jaar verlamd gebleven, na gedurende twee dagen de vurigste gebeden tot de H. Maagd te hebben gericht, don derden dag volkomen herstelt, een geval is van auto-suggestie, onder de hevigheid van den eersten schok ontstaan en waarvan een krachtige bruske wil, onder den indruk van een groote overspanning, haar verlossen moet. En in die richting voortgaande zal hij beweren, dat, al gaan er jaarlijks duizenden en duizenden naar Lourdes, deze poging tot wederopbeuring van een gestorven geloof noodzakelijk schipbreuk moet lijden. Moet men dan al die zieken naar lichaam en ziel uit haren schoonen droom wakker schudden, moet men den troost van het bovennatuurlijke in hen dooden? Of behoort men Lourdes te dulden, zooals men de illusie, den leugen duldt, die het leven helpt dragen?.... Is het niet laf en gevaarlijk het te | |
[pagina 562]
| |
laten voortwoekeren dat bijgeloof, dat verzwakt en verstompt en heele geslachten tot een prooi maakt voor de machtigen, die hen bestelen en hun het goddelijke verkoopen? Of behoort men rekening te houden met dat onbedwingbare verlangen naar een Namaals, met die behoefte aan het onbekende, het bovennatuurlijke, met dien ‘soif du divin’, die zoovele ongelukkigen verteert? Met dergelijke, noch door nieuwheid noch door diepzinnigheid uitmuntende redeneeringen, zijn ongeloovigen priester in den mond gelegd en uitloopende op het evenmin oorspronkelijk verlangen naar een niet nader omschreven ‘nieuwen godsdienst’, eindigt Zola zijn lang verwachten roman. Dat deze roman, die de roman moest zijn van het mystisch gelooven, rakende de teerste zielkundige problemen, mislukt is en mislukken moest in de handen van den machtigen realist, den forschen schilder van het uiterlijk leven zijner rasgenooten, kan, dunkt mij, moeilijk worden betwist. |
|