De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||||||||
De weesinrichting te Neerbosch en haar stichter.Verslag van de Commissie van onderzoek, in zake de Weesinrichting te Neerbosch. Rotterdam, M. Wijt en Zonen. 1894.
| |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
mochten nu ook zij, die de stichting en haar stichter, hetzij uit geschriften, hetzij door een korter of langer bezoek, meenden te kennen, aan de aantijgingen geen geloof hechten, daarin waren allen het eens: een onderzoek, waardoor het volle licht op Neerbosch zou vallen en omtrent de wijze waarop daar de weezen behandeld worden geen twijfel meer mogelijk zou zijn, was niet alleen gewenscht maar werd dringend gevorderd. Terwijl de dagbladberichten hun gang gingen, stelde zich, op uitnoodiging van den stichter van Neerbosch, den ‘Directeur-Penningmeester’ zooals zijn titel luidt, eene commissie te zamen, met het doel een dergelijk onderzoek in te stellen. Het feit, dat de beschudigde zelf zijn rechters gekozen had, wekte opspraak: velen hadden liever gezien dat de Regeering de zaak ter hand genomen en een commissie benoemd had, die, reeds door die wijze van benoeming zelve, meer waarborg voor onpartijdigheid zou hebben opgeleverd. Maar toen de namen der commissieleden bekend werden en men daaronder die aantrof van een aantal mannen van zeer uiteenloopende richting, maar voor het meerendeel bekend als ernstige, kundige en onafhankelijke staatsburgers, legde men zich er bij neer, en wachtte men met ongeduld naar het resultaat der onderzoekingen. Dat ongeduld moest uit den aard der zaak op een vrij zware proef worden gesteld. Den 12en Juli 1893 kwam de commissie voor het eerst bijeen; den 2en Februari 1894 kon zij hare werkzaamheden eerst als geëindigd beschouwen en de eindredactie van haar rapport vaststellen. Al werd dat rapport reeds in de verschillende dagbladen druk besproken, zoodat de hoofdinhoud als bekend verondersteld mag worden ook aan hen die het niet lazen, toch wensch ik het hier nog even met de pen in de hand te doorloopen; niet om na te gaan of de commissie zich wel met den noodigen ernst en de gewenschte onpartijdigheid van haar taak heeft gekweten, maar voornamelijk om de uitkomsten van haar onderzoek te beschouwen, in verband met hetgeen ons uit een andere bron omtrent den stichter van Neerbosch, den heer Van 't Lindenhout, en de geschiedenis zijner stichting bekend is. Het zou mij niet verwonderen, wanneer ik, Neerbosch in dat licht beschouwende, over deze zeer eigenaardige stichting en over de eischen die men haar en haren stichter stellen mag, eenigszins anders kwam te oordeelen dan de groote meerderheid van hen | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
die zich tot nu toe over deze quaestie van den dag uitlieten, de commissie van onderzoek incluis. | |||||||||||
I.Zooals bekend is, splitste zich de algemeene commissie in drie subcommissies, eene tot onderzoek van den financieelen toestand, eene paedagogische en eene hygiënische commissie. De financieele commissie, aan wie tevens het onderzoek van de statuten en reglementen werd opgedragen, is in het verslag het eerst aan het woord. Uit hare beoordeeling van de statuten der Vereeniging ‘de Weesinrichting te Neerbosch’ stip ik alleen aan, dat die statuten wel spreken van een bestuur van vijf leden, maar met geen woord reppen van den directeur. Naar het oordeel van de financieele commissie behoorde bepaald te worden, dat een der bestuursleden onder den naam van directeur met de dagelijksche leiding van zaken belast en aan het bestuur verantwoordelijk is. Het bestuur moet hem kunnen schorsen; de Algemeene Vergadering moet hem kunnen ontslaan. Taak van de Algemeene Vergadering moet voorts zijn de jaarlijksche rekening en verantwoording goed of af te keuren; iets wat bij de tegenwoordige statuten eenvoudig niet geregeld is. Bij haar onderzoek naar den financieelen toestand en de administratie van de inrichting, zou de financieele commissie zonderlinge zaken te zien krijgen, waarvan de openbaarmaking groote sensatie in den lande heeft verwekt. ‘Directeur-penningmeester’ teekent de heer Van 't Lindenhout zich, maar dit verhindert hem niet aan de commissie te verklaren, dat hij zich weinig bemoeit met de geldelijke administratie, die sedert 26 jaren geheel alleen gevoerd wordt door den heer Bloemendaal en waarvan de contrôle is opgedragen aan den heer Griffijn te Arnhem. En hoe wordt nu die administratie gevoerd? Rekeningen, als zij door wissels of quitanties zijn voldaan, worden niet bewaard. Van ‘hoofden van rekening’ voor de verschillende onderdeelen, waaruit de uitgebreide inrichting bestaat, is in het zoogenaamde Grootboek geen spoor te vinden; voor alles: voor de eigenlijke weezenverpleging, zoowel als voor de boerderij, de verwerij, den timmermanswinkel, de smederij, de drukkerij en binderij, de meubelmakerij, en zelfs voor den | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
aanbouw van een nieuwe wasscherij en van een nieuw ziekenhuis gaan de uitgaven door elkaar in één boek. In het kasboek vindt men eveneens de uitgaven voor al de verschillende onderdeelen der inrichting onder en door elkaar, waardoor men een reeks van posten krijgt in dezen trant:
Onder ‘Giften’ worden zoowel renten van kapitalen als opbrengst van verkochte goederen verantwoord. Van sommige jaren zijn de boeken niet opgeteld. En eindelijk - wat de verwarring ten top voert - de Directeur en zijn gezin hebben steeds uit de algemeene kas geleefd en van de daarvoor noodige uitgaven is geen afzonderlijk boek gehouden, zoodat niet kan worden opgegeven wat het gezin Van 't Lindenhout aan de inrichting kost. Over dit alles nog meer bijzonderheden uit het verslag te putten is voor mijn doel van weinig belang. Genoeg, dat de financieele commissie, die, evenals de andere commissiën, blijkbaar haar best heeft gedaan, ook voor de ergste zaken de zachtst mogelijke uitdrukkingen te bezigen, ronduit verklaart dat zij er niet uit wijs kan worden, en dat een manier van boekhouden als te Neerbosch wordt toegepast ‘geen den minsten waarborg voor juistheid aanbiedt’ en ‘ruime aanleiding’ geeft ‘tot beschuldigingen en verdachtmakingen, waarvan de ongegrondheid niet kan worden bewezen.’ De onderzoekingen van de paedagogische en die van de hygiënische commissie liepen gedeeltelijk over dezelfde onderwerpen. De paedagogische commissie is tevreden over de voeding, de kleeding en het onderwijs. In de slaapzalen acht zij verbetering noodig en mogelijk. Van de wekelijksche reiniging der kinderen schrijft zij: ‘Van verschillende zijden kwamen klachten, dat de wekelijksche verschooning niet bevredigend was. Een tiental kinderen wordt achtereenvolgens in de kuipen gewasschen, zonder dat men intusschen tot verversching van het water | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
overgaat, en het afdrogen is uiterst gebrekkig.’ Kinderen met besmettelijke huidziekten worden niet van de andere kinderen afgezonderd gehouden, en aan de zeer veelvuldig te Neerbosch voorkomende tuberculose wordt weinig aandacht gewijd, zoodat de sterfte daaraan buitengemeen groot is, - aldus constateeren de hygiënische commissie en de geneeskundige adjunct-inspecteur. Verdere bijzonderheden ga ik ook hier weer voorbij. Van bijzonder belang dunkt mij wat de beide commissiën mededeelen omtrent de wijze waarop er te Neerbosch gestraft wordt. Onder de gewone straffen, die er worden ondergaan, komt voor: het ontvangen van eenige slagen met een stuk touw of met een stok. ‘De jongens krijgen in tegenwoordigheid van de bevolking soms een flink pak slaag’, schrijft de paedagogische commissie, en elders: ‘Volgens zeggen van den directeur zijn de strafoefeningen van ernstigen aard aan jongens slechts vier- of vijfmaal sinds de stichting der vereeniging wegens diefstal voltrokken; wij hebben den indruk dat dit cijfer in werkelijkheid hooger is.’ Bij de ontdekking van een diefstal van appelen, pekelvleesch enz. ‘werd aan ieder der delinquenten met een rotting een pak slaag toegediend, terwijl vier andere jongens hen aan armen en beenen vasthielden.’ Uit de mededeeling van den voorzitter der hygiënische commissie, Prof. van Overbeek de Meijer, blijkt dat een der opzichters liefst met een ouden zweepstok zonder koord op den rug slaat; terwijl een der onderwijzers, die door andere leden dier commissie als een ‘beslist’ man wordt geroemd, er niet tegen op zag een jongen met zijn stok te slaan, omdat hij 's avonds te bed liggende praatte. Deze onderwijzer verklaarde, volgens een commissielid, dat hij zijn dienst zou opzeggen, zoo hij van tijd tot tijd de roede niet mocht gebruiken. ‘De straffen die aan de meisjes worden opgelegd’, schrijft de paedagogische commissie, ‘zijn over 't algemeen van zachteren aard. Intusschen kan niet geloochend worden, dat de echtgenoote van den directeur meermalen gestraft heeft op eene wijze die onze goedkeuring niet wegdraagt. In sommige gevallen hebben op haar bevel meisjes van allerlei leeftijd voor het een of ander vergrijp door het verlies van haar of vlechten moeten boeten... Afkeurenswaardig dunkt ons evenzeer, dat de echtgenoote van den directeur soms meisjes - en dat niet alleen bij zeer ernstige overtredingen - met een stok ettelijke slagen op den rug geeft.’ | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
De kerker of het cachot, waarvan in de ‘onthullingen’ gesproken werd, is aan de paedagogische commissie gebleken een kast te zijn met voldoende licht en lucht. Eerst verzekerde de directie dat in deze kast een jongen nooit langer dan een half etmaal was opgesloten. ‘Later,’ schrijft de commissie, ‘heeft de directeur tegenover ons moeten erkennen, dat een opsluiting gedurende twee dagen wel was voorgekomen.’ Ondanks deze strenge en, naar het oordeel van den voorzitter der hygiënische commissie, ‘gruwzame’ straffen, schijnt de verhouding tusschen den directeur en de weezen weinig te wenschen over te laten. Uit de mededeelingen der paedagogische commissie mag men zelfs opmaken, dat de directeur over het algemeen bemind is. Anders is het met de vrouw van den directeur. Mevrouw Van 't Lindenhout is, volgens de heeren Prof. de Savornin Lohman en Graaf van Limburg Stirum, die voor een bijzonder onderzoek Neerbosch bezochten, ‘niet zeer gemakkelijk, maar beslist’, - hetzelfde epitheton, dat aan den onderwijzer met de roede werd toegekend. Voor zieken moeder acht men haar minder geschikt. En de paedagogische commissie, die van verschillende getuigen vernomen heeft, dat haar verschijnen bij de meisjes ‘meer vrees dan sympathie’ opwekt, spreekt het zonder omwegen uit, dat, al is haar het toezicht op de huishouding uitnemend toevertrouwd, ‘het gemis van eigenschappen, die sommige vrouwen als aangeboren zijn, haar voor den dagelijkschen omgang met meisjes minder geschikt maakt.’ M.a.w. de vrouw, die, wanneer men met den heer Van 't Lindenhout Neerbosch als ‘één groot gezin’ beschouwt, de moeder van dat gezin zou moeten zijn, is wat men een lastige tante noemt, wier lastigheid - gelijk uit 's heeren Hovy's hoffelijke hulde haar in De Standaard gebracht mag worden opgemaakt - er den schrik onder houdt, maar aan wie al wat moederlijk is ten eenenmale ontbreekt.
Merkwaardig is het, aan de hand van het verslag de houding na te gaan, welke de heer Van 't Lindenhout aannam tegenover de verschillende op- en aanmerkingen, waartoe haar onderzoek de door hem gekozen commissie aanleiding gaf. Allereerst toen de verwarde administratie op het tapijt kwam. Hier verklaarde de Directeur-Penningmeester, dat ‘bij het steeds uitbreiden zijner stichting (door hem) nooit angst- | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
vallig rekening was gehouden met hetgeen van die uitbreiding de financieele gevolgen zouden zijn. Hij had geleefd, voortgewerkt, voortgebouwd en steeds zijne zorgen over meer weezen uitgebreid in het vaste geloofsvertrouwen, dat zijn Heer en God hem voor de weezen zou doen geworden wat hij noodig had, en dat had ook nog nooit gefaald.’ En toen hem gevraagd werd: ‘Maakt u jaarlijks eene begrooting, en doet u jaarlijks eene op die begrooting sluitende rekening?’ luidde zijn antwoord: ‘Neen; dat zou in strijd zijn met mijn stelsel en mijn vast geloofsvertrouwen; wat ik noodig heb zal de Heer te Zijner tijd geven.’ Aan de paedagogische commissie gaf de heer Van 't Lindenhout te kennen - wat zeker ook beschouwd moet worden als aan het adres van de hygiënische commissie gericht - dat hij van Neerbosch geen model-inrichting wenschte te maken, die aan hooge eischen zou voldoen. ‘Hij wenschte zijne verpleegden te brengen in eene omgeving, die zoo min mogelijk afweek van de omgeving der arme gezinnen, waar de kinderen waren grootgebracht, en die nog iets minder aantrekkelijk moest zijn dan wat hen in hun later leven wachtte.’ Er is voor een dergelijke opvatting iets te zeggen. Van des stichters standpunt volkomen consequent is de ‘meer dan primitieve’ administratie. Een meer ingewikkelde boekhouding, gebaseerd op eene met angstvallige zorg opgemaakte begrooting en gevolgd door een even nauwkeurig opgemaakte rekening, is inderdaad moeielijk te rijmen met een geloofsovertuiging als die van den heer Van 't Lindenhout. En waar hij zijn verpleegden niet wenscht te brengen in een betere omgeving dan die waarin zij tot dusver verkeerden of later zullen verkeeren, is het begrijpelijk dat hij Neerbosch laat in een toestand als daar thans wordt aangetroffen. De wijze waarop de wekelijksche reiniging plaats heeft moge terecht gebrekkig heeten, te loven is die reiniging, wanneer men haar vergelijkt bij die, waarmee de groote meerderheid der kinderen uit den geringen stand zich moet vergenoegen. In de slaapzalen ontbreekt elke waschgelegenheid, de groote jongens wasschen zich onder de pomp, de kleine meisjes behelpen zich met emmers, - maar gaat het bij de meeste boeren anders toe? De van het standpunt der Commissie zeer redelijke eisch, dat de kinderen behept met huiziekten en andere kwalen van dat soort van de gezonde kinderen | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
afgezonderd zullen blijven; de ernstige wenken, door den geneeskundigen adjunct-inspecteur van Gelderland en Utrecht reeds onder dagteekening van 31 Augustus 1893 ten beste gegeven en als Bijlage I bij het verslag gevoegd, kunnen met dezelfde exceptie beantwoord worden. Een soortgelijke verklaring eindelijk is er te vinden voor het sla-d'er-op-stelsel. De secretaris van de hygienische commissie, een dorpsdokter, verdedigt dan ook het slaan met deze redeneering: de weezeninrichting dient zooveel mogelijk een afspiegeling te zijn van een normaal huisgezin, en in een normaal huisgezin ten platten lande - hij heeft het nauwkeurig onderzocht en nagerekend - is de percentage van lichamelijke straffen nog vrij wat hooger dan te Neerbosch. De positie van den heer Van 't Lindenhout zou, dunkt mij, oneindig sterker hebben kunnen zijn, wanneer hij op zijn eens gekozen standpunt ware blijven staan. Maar zie, de man, die op de vraag of hij geen begrooting maakt, zoo fier antwoordt: ‘dat zou in strijd zijn met mijn vast vertrouwen, dat de Heer te Zijner tijd zal geven wat ik noodig heb’, diezelfde man erkent eenige oogenblikken later, wanneer men hem wijst op de wenschelijkheid dat Neerbosch blijve voortbestaan wanneer hij er niet meer is, dat ‘ingrijpende wijzigingen in de administratie’ wenschelijk zijn en verklaart zich bereid om in dien geest werkzaam te wezen! Waar was zijn geloofsvertrouwen gebleven? Of vreesde hij dat de Heer, die hèm hielp, aan anderen Zijne hulp zou onthouden? Zwak is ook Van 't Lindenhout's houding op andere punten. Ik vermeldde reeds zijne tegenstrijdige verklaringen betreffende den duur van opsluiting in het cachot. ‘Onjuist’ bleek verder de verzekering van den directeur dat er zich te Neerbosch nooit gevallen van onzedelijkheid hebben voorgedaan. Elf jaar geleden heeft er een zeer ergerlijk feit plaats gehad, waarvan de directeur niet onkundig bleef, - verzekert de paedagogische commissie. En op het punt van de lichamelijke straffen schijnt zijn geheugen den heer Van 't Lindenhout alweder in den steek te hebben gelaten: volgens zijn zeggen kwamen strafoefeningen van ernstigen aard slechts vier- of vijfmaal voor, terwijl dit cijfer volgens de commissie, de voorzichtige en gematigde commissie, in werkelijkheid hooger moet zijn geweest. ‘Mishandelingen hebben niet plaats gehad’, verklaart de directeur aan den | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
voorzitter der commissie. Men weet intusschen dat de rechtbank te Arnhem hierover anders heeft geoordeeld. | |||||||||||
II.Ik zou op dat alles niet zooveel nadruk leggen, wanneer ik niet uit zijn ‘Levensherinneringen’ den heer Van 't Lindenhout had leeren kennen als een man van veel eigenaardiger stempel dan uit het verslag der commissie van onderzoek valt op te maken. Bij gelegenheid van het vijfentwintig-jarig bestaan der stichting, dat den 13den Juni 1888 gevierd werd, heeft de heer Van 't Lindenhout een lang verhaal opgesteld van zijn leven en van de inrichting waaraan hij zijn naam heeft verbonden. Ik doe daaruit eenige grepen. Zoon van een welgesteld landbouwer uit Beuningen in de Betuwe en afstammeling van een zeer oud geslachtGa naar voetnoot1), heeft Jacob van 't Lindenhout een gelukkige jeugd gehad, waarvan de herinneringen: herinneringen aan de beesten in den hof der boerderij, aan de natuur om hem heen, herinneringen aan de spookgeschiedenissen, waarvan men in zijn dorp steeds hoofd en mond vol had, in alle bijzonderheden door hem worden te boek gesteld. Was een zwakke gezondheid oorzaak dat hij niet naar hartelust met makkers van zijn leeftijd kon spelen, de knaap werd daarom geen kniesoor: zijn levendige aard voelde zich aangetrokken zoowel tot alles wat inspanning vorderde van den geest om het te doorgronden (het geheimzinnige) of zèlf tot stand te brengen (machines), als tot datgene wat inspanning eischte van het lichaam (het vellen van boomen, bijv.). Van zijn mislukte poging om een machine te vervaardigen, schrijft hij: ‘Ik ben altijd zeer dankbaar geweest dat mijne machine in duigen is gevallen door mijns vaders bestraffing en ik heb geleerd, dat het niet alleen dwaas is, maar ook ondeugend om eeuwigdurende werken te willen maken. Dit moeten wij | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
maar aan den Heere God overlaten. Natuurlijk deden mijne kameraden aan dat alles niet mee; zij verstonden er niets van. Toch dank ik er mijn God voor, dat ik als kind den moed heb gehad om alleen te staan.’ En van zijn lust om boomen te hakken, lezen wij: ‘Toen ik zoo sterk was, dat ik een bijl kon hanteeren, was het mijn grootste genot zelf boomen te vellen. Gij vraagt wellicht, wat hiervan de oorzaak was? Geen ander dan dat deze reuzen in mijn oog het ten laatste moesten opgeven en nederploften; ik wilde er over heerschen.’ Beide aanhalingen lijken mij kenschetsend voor den aanstaanden bestuurder van Neerbosch. Aardig opgemerkt en verteld zijn wat hij noemt de godsdienstige indrukken uit zijn jeugd. Zijne ouders waren kerksche menschen, die hem, op boersche en barsche wijze, door bedreiging met de hel, naar de kerk dreven. Men had hem gezegd, dat wanneer hij niet stil zat, de dominee een groot boek, dat voor hem lag, naar zijn hoofd zou werpen: ‘en daarom was ik zeer bevreesd, zoowel voor het boek als voor den dominee’. Die kerk leek hem daardoor een gevangenis, waarin hij anderhalf uur opgesloten zat, en waarvan hij de verveling zoo goed mogelijk moest trachten te verdrijven. ‘Ik begon al de kleine ruitjes in de zes ramen van de kerk te tellen en wanneer dit gedaan was, begon ik met de balletjes, welke aan de lijsten van het plafond waren aangebracht. Dat was een heel werk en menigmaal gebeurde het, dat ik er nog niet mee klaar was, als de kerk uitging....’ Natuurlijk dat onder die omstandigheden ook het gebed iets machinaals voor hem moest zijn: ‘een goed werk, dat ik verrichten moest om niet in de hel te komen.’ Over zijne vorderingen op de dorpschool viel niet te roemen: op zijn twaalfde jaar las en schreef hij nog zeer gebrekkig en had hij van de rekenkunde weinig of geen begrip. ‘Ik deed ook geen moeite om hier iets van te leeren’, - schrijft hij - ‘met dat sommetjes maken had ik niets op. Liever dacht ik zelf het een en ander uit. Ik had echter een hart vol medelijden met ellendigen; dit had de Heere God mij reeds vroeg in het harte gelegd.’ Eerst na zijn vijftiende jaar komt de lust om te weten en te leeren bij Jakob van 't Lindenhout boven. En nu moet de schade ingehaald. Alles wordt tegelijk onder handen genomen, met dit gevolg echter dat alles slechts | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
broksgewijze geleerd wordt, en dat, wanneer zijn vader hem voor zijn verdere ontwikkeling naar een kostschool zendt, daar aan den grooten opgeschoten vijftienjarigen knaap een plaats moet worden aangewezen tusschen kinderen van acht tot twaalf. Zijn vaste wil en zijn goed verstand helpen er hem echter weer bovenop, zoo zelfs dat hij tot eerste van zijn school opklimt en door zijne onderwijzers tot voorbeeld voor anderen gesteld kan worden. Een bepaalden werkkring had hij echter nog niet gekozen. Die schooltijd is voor hem tevens een tijd van ongeloof. Het ‘vrije onderzoek’, zooals hij het noemt, het leeren van alles te gelijk, zonder methode, het bestudeeren van veel wat boven zijne ontwikkeling ging, dat hij met zijn vijftiende jaar was begonnen, was van grooten invloed op zijn ‘inwendig, geestelijk leven’. ‘Ik bad in dezen tijd niet meer,’ lezen wij; ‘ik sprak tot ieder met de grootste vrijmoedigheid over mijne ongeloofstheoriën. Ik las in dien tijd vele werken van Prof. Hoekstra en Ds. Meijboom. Deze boeken werden door mij verslonden. In hun gevoelsgodsdienst meende ik het ware gevonden te hebben.... Het ging mij ondertusschen, zooals ik naderhand ook menigmaal bij vele ongeloovigen heb opgemerkt: ik las veel over den Bijbel, maar bijna nooit er in.... Mijn toestand in die dagen was gelijk aan dien van allen, die met het geloof aan de Heilige Schrift hebben gebroken. Ik zocht naar rust en dit noemde ik, zooals velen nog in den tegenwoordigen tijd, een zoeken naar de waarheid.... Nu en dan kwam ik nog in aanraking met geloovige menschen, dat wil zeggen, met menschen, die nog aan het gezag der Heilige Schrift vasthielden, doch ik kreeg hoe langer hoe meer lust om met hun geloof den spot te drijven. Ik moet echter, om der waarheid getrouw te blijven, hier bijvoegen, dat hunne verdediging van het Christelijk geloof en de H. Schrift dikwijls zeer onhandig was, zoodat ik, in plaats van overtuigd te worden van mijne dwalingen, er nog meer in bevestigd werd.’ Maar dan komt er eene omkeering in zijn leven en in zijn levensbeschouwing. De dood van zijn eenigen broeder, twee jaren jonger dan hij, maakt een diepen indruk op hem. Zijn ongeloofstheorieën blijken niet in staat de gedachten aan dood en eeuwigheid uit zijn geest te verdrijven; als een loodzware last beginnen zij zijn ziel te drukken. Als hij zijn Bijbel | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
weder opneemt, dan vindt hij op bijna elke bladzijde van dat Boek zijne veroordeeling geschreven. Hij voelt zich in zijn vreeselijken gemoedsstrijd ‘als een eenzame musch op het dak.’ Met niemand durft hij spreken over wat er in hem omgaat, wel wetend dat niemand hem verstaan zou, en daarbij overtuigd dat alle andere menschen veel beter waren dan hij, ‘die naar genade bij den Heere God zocht, maar wanhoopte die ooit te zullen vinden.’ Aan studie wordt weinig meer gedaan: de wetenschap die hem eerst alles was, heeft hare aantrekkelijkheid voor hem verloren, en wanneer zijn vader hem van de kostschool naar huis haalt, ten einde, in de plaats van den overleden zoon, op de boerderij behulpzaam te zijn, dan is het den zeventienjarige geen opoffering, van zijn boeken te scheiden, maar zet hij zich met lust aan den handenarbeid, die hem thuis wacht. Intusschen neemt zijn gemoedsstrijd van dag tot dag toe. Eerst wanneer hij door een colporteur in het bezit is geraakt van boekjes als de ‘Pelgrimsreis’ van Bunyan, of van grootere werken, als Hoffmann's ‘Geschiedenis der zending onder de heidenen’, en zich in de lezing van die Christelijke geschriften verdiept heeft, begint hij tot rust te komen. Allengs wordt het hem duidelijk in welke richting de weg ligt, dien hij heeft in te slaan om niet alleen vergeving te erlangen voor zijn vroegere dwalingen, maar om zelf met vrucht werkzaam te zijn tot verbreiding van wat voor hem thans waarheid is geworden. Met toestemming van zijn onders neemt hij zelf het werk van colporteur ter hand. Met de zware tasch op den schouder, doorkruist hij het geheele land, overal bijbels en Christelijke geschriften verspreidende, zonder zich te laten afschrikken, noch door het afmattende van de lange dagmarschen door weêr en wind, noch door de onvriendelijke bejegeningen, die hij van andersdenkenden ondervindt. Van het colporteurschap tot het werk van den Evangelist, van het verspreiden van den Bijbel tot het houden van bijbellezingen, en van daar tot huis- en ziekenbezoek was de weg niet lang. Breedvoerig wordt in de ‘Levensherinneringen’ uitgeweid over hetgeen den heer Van 't Lindenhout als colporteur en als Evangelist weervoer en over de ‘zielkundige ervaringen’ door hem daarbij opgedaan. Intusschen was hij op zijn zwerftochten met vele arme weezen in aanraking gekomen en had hij den treurigen toestand leeren kennen van die ongelukkige schepsels, welke destijds op | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
vele plaatsen van ons land in gemeentehuizen en consistoriekamers in het openbaar aan de minsteischenden werden uitbesteed, aldus opgroeiende in de schromelijkste lichamelijke en geestelijke verwaarloozing. Rapporten en verslagen over hetgeen elders, met name te Bristol, gedaan werd ten behoeve van weezen deden hem over deze zaak verder nadenken en brachten hem, in het voorjaar van 1863, er toe te trachten ook in zijn omgeving, te Nijmegen, iets voor onvermogende ouderlooze kinderen te doen, in de eerste plaats door hun beter onderwijs te geven. Een groot, oud, sinds jaren onbewoond huis, door een vriend aangekocht en aanvankelijk uitsluitend voor Van 't Lindenhout's evangelisatiewerk - voor bijbellezingen en zondagsschool - ingericht, werd nu bestemd om de ouderlooze kinderen te huisvesten, die men hem ter opvoeding mocht willen toevertrouwen. ‘Alles wat wij voor hun onderhoud en hunne opvoeding noodig hadden’ - schrijft de heer van 't Lindenhout - ‘zou, geloofden wij, de Heere ons op het gebed schenken.’ In dien geest werd dan ook in Juni 1863 en circulaire gesteld, die in 300 exemplaren verspreid werd en waarvan de eerste paragraaf aldus luidde: Wij wenschen alle weezen gratis op te nemen, om met hen uit de hand des Heeren te leven, vertrouwende op de belofte van Hem, die gezegd heeft, dat Hij een Vader is der weezen. Wij gelooven daarom, dat de Heere ons datgene zal schenken, wat wij noodig hebben tot hun onderhoud, voeding en kleeding als anderszins, zonder een vast kapitaal te hebben voor de toekomst, of vaste jaarlijksche contributiën te ontvangen. In de ‘Levensherinneringen’, waarin de circulaire in haar geheel staat afgedrukt, laat de schrijver deze woorden volgen: ‘Hoewel deze circulaire naderhand gewijzigd is, staan wij door Gods genade toch na vijf en twintig jaren nog op denzelfden grondslag.’ Aanvankelijk ging de zaak niet vlot. De omstandigheid, dat de man, die zich bereid verklaarde de ouderlooze kinderen gratis te verzorgen, over geen fondsen had te beschikken, waaruit de gelden voor hun onderhoud zouden kunnen worden bestreden, deed de armbesturen huiveren hem hunne weezen toe te vertrouwen. Eerst in het laatst van October 1862 kwamen de | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
eerste twee weezen. Nu en dan werden er giften ontvangen, meestal echter van een gering bedrag. De kas was dientengevolge schraal voorzien; maar Van 't Lindenhout had geen vrees; hij wist dat de Heer het gebed tot voorziening in den nood steeds zou verhooren. En, gelijk ons in tal van bijzonderheden in de ‘Levensherinneringen’ verhaald wordt, dat vertrouwen werd niet beschaamd. Als op zekeren avond in December 1863 het laatste geld is uitgegeven en er geen brood meer in huis is om den zeven weezen voor te zetten, wordt er aan de woning in de Brouwerstraat gescheld door een man die een mand met krentenbrooden aan den arm draagt en de boodschap brengt, dat zijn baas (niet de gewone bakker van Van 't Lindenhout) dien dag veel brood onverkocht heeft overgehouden en nu dacht dat het beter was aan de weezen dat brood te geven dan dat het bij hem in den winkel bleef liggen en bedierf. Een andermaal heet het: ‘De Heere God hield ons zoo kort in geld, dat wij maar het noodigste voedsel konden koopen .... Het gebeurde wel eens dat wij met een huisgezin van vijftig tot zestig personen des morgens niet wisten wat wij des middags op tafel zouden zetten; maar nooit is er een dag aangebroken, dat onze weezen geen goed middagmaal hebben gehad ....’ Zoo was o.a. ook weder den 1en Juli 1869, toen de stichting, thans niet meer te Nijmegen maar te Neerbosch gevestigd, ongeveer driehonderd weezen telde, de kas geheel leeg: om het noodzakelijkste te betalen was er ten minste ƒ 500 noodig. ‘Wij hadden de zaak gedurig den Heere opgedragen,’ luidt het in de ‘Levensherinneringen’ - ‘maar er kwam geen uitkomst. Den avond voor den dag der betaling, toen het reeds laat was geworden en wij op het punt stonden ons ter ruste te begeven, wordt er nog aangebeld; ik doe zelf open en eene dame, in het zwart gekleed, staat voor de deur, geeft mij eene enveloppe over en verdwijnt daarop. Toen ik het papier opende, vond ik tot mijne groote verbazing daarin een banknoot van duizend gulden. Ik kon mij niet herinneren de dame ooit gezien te hebben.’ Later blijkt het dat de dame ‘ofschoon (de) weesinrichting ternauwernood bij naam kennende’, dien avond zulk ‘een aandrang in haar hart’ had gevoeld om dit geld aan Van 't Lindenhout te brengen ‘dat zij niet durfde ter ruste gaan, voor zij dit gedaan had’. Zoo volgen de gebedsverhooringen elkander op. Nu eens | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
wordt op die wijze goed drinkwater verkregen, dan weder geld voor den bouw van eene boerderij; eens 50 meter kleedingstof van de beste kwaliteit voor hoog noodige nieuwe bovenkleeding voor de weesmeisjes, en een andermaal 400 beddelakens; in October 1869 zelfs een nieuwe koe in de plaats van eene die aan melkroos was gestorven; - altijd kwam er redding uit den nood. Waagde iemand den directeur te vragen, hoe het met de inkomsten ging, dan luidde het antwoord - een antwoord, waarmede hij ook de financieele commissie naar huis zou hebben kunnen sturen -: ‘Hoe het met onze kas staat, zeg ik aan niemand. De Heere weet wat wij noodig hebben, Hij zorgt voor ons.’ Intusschen had het aantal weezen zich steeds uitgebreid. De woning te Nijmegen was te klein geworden en door goede vrienden was den heer Van 't Lindenhout op eenigen afstand van de stad een stuk gronds (Neerbosch) aangeboden, waarop in 1866 het eerste weeshuis kon worden gebouwd. Ook hier weder gaat de heer Van 't Lindenhout op zijn eigen wijs te werk. Teekening of bestek van het te bouwen huis worden niet gemaakt. ‘Wij mochten den Heere God ernstig bidden, dat Hij ons, aleer wij de grondslagen van dit gebouw legden, duidelijk mocht doen worden, welken vorm wij aan de gebouwen moesten geven, die den weezen tot woning zouden dienen.’ En met voldoening mag de schrijver er op laten volgen: de ervaring heeft ons geleerd dat vorm en inrichting zeer doelmatig zijn, zoodat wij bij den verderen bouw van onze huizen hetzelfde model behouden hebben. Op dienzelfden grondslag berust de verpleging der zieke kinderen, die men thans, met medewerking van den heer Van 't Lindenhout, zou wenschen te reorganiseeren. In de ‘Levensherinneringen’ spreekt de schrijver met groote ingenomenheid van een bijzondere kracht, die zich te Neerbosch openbaarde, de kracht nl. tot genezing van lichamelijke krankheden op het gebed. De merkwaardigste voorbeelden hiervan worden vermeld. Eerst de genezing van een meisje dat aan den St. Vitusdans leed, ‘wat ik’ - voegt de heer Van 't Lindenhout er bij - ‘voor een bezeten zijn van den duivel houd, of liever, waarvan ik denk, dat booze geesten op zekere oogenblikken in zulk een lichaam komen.’ Toen zij weer eens een aanval had, werd er met haar gebeden. Op eens rees zij op, riep uit: ‘Nu heeft | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
de Heere Jezus mij verlost!’ - en van dat oogenblik af was zij genezen. Een tweede genezing op het gebed betrof een meisje dat in de laatste periode van tering verkeerde en door den dokter voor ongeneeslijk was verklaard. Op haar dringend verzoek werd zij gebracht in de kamer, waar de bidstonden plaats hadden - en nu genas zij zoo snel, dat zij reeds den vierden dag in staat was buiten op de plaats van het weeshuis met de andere kinderen te spelen. Een derde geval.... maar ik ga niet verder. De heer Van 't Lindenhout zelf waarschuwt: ‘Over geloofsgenezingen moet niet veel gesproken en nog minder geschreven worden.’ Genoeg, dat hij ons verklaart: ‘Dagelijks werden door ons genezingen van lichtere ongesteldheden op het gebed waargenomen.’ Zoo liep het den stichter van Neerbosch in alle opzichten meê. Het aantal verpleegden nam jaarlijks toe. In den aanvang van 1870 bedroeg het ruim 300; in 1882 was dit aantal tot 616 gestegen; in 1885 tot 748; in 1889 tot 835; in 1891 tot 983; thans bedraagt het omstreeks 1100. En ook het geld, waarom nooit rechtstreeks gevraagd werdGa naar voetnoot1), bleef toestroomen. Geklaagd werd er wel eens, aanmerkingen werden er wel gemaakt, maar niemand verhinderde den heer Van 't Lindenhout om in den geest, waarin hij zijn werk begonnen was, en waarvan hij, blijkens hetgeen ik uit de ‘Levensherinneringen’ mededeelde, de consequente toepassing niet schroomde, dat werk voort te zetten. | |||||||||||
III.Wie nu de overtuiging heeft, dat een gesticht waar 1100 kinderen van een halfjaar tot aan den volwassen leeftijd gehuisvest, verzorgd en opgevoed moeten worden zelfs door het grootst administratief en paedagogisch talent eenvoudig niet te beheeren is; dat bij eene opvatting als die van den heer Van 't Lindenhout niet enkel aan de streng wetenschappelijke eischen der hygiëne, maar zelfs aan de eenvoudigste voorschriften der | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
volksgezondheid niet kan worden voldaan; dat bij een zoo groot aantal individuen van eigenlijke opvoeding, van karaktervorming, waarover trouwens in het dikke boek ‘Levensherinneringen’ maar weinig gerept wordt, geen sprake kan zijn, voor dien zullen de groote gebreken, welke Neerbosch aankleven, wel niets bevreemdends hebben. Bevreemdend is het veeleer, dat eene commissie van ernstige mannen, na het onderzoek, waarvan de bijzonderheden in haar verslag zijn uiteengezet, tot de slotsom is kunnen komen dat, met een wijziging van de statuten en eenige andere door haar aangegeven verbeteringen in de inrichting, het ergste verholpen zal zijn en de zaak verder op den ouden voet kan worden voortgezet. Meent men werkelijk dat door dergelijke palliatieven de stichting, waarvan in het verslag zelf herhaaldelijk verklaard wordt dat zij den stichter boven het hoofd is gegroeid, zal worden wat zij behoorde te zijn? En, gesteld al eens dat door zulke wijzigingen een grondige verbetering te verkrijgen ware, is men inderdaad van oordeel dat de heer Van 't Lindenhout, zooals men dien uit zijn eigen levensbeschrijving heeft kunnen leeren kennen, de man is om die hervorming uit te voeren, met krachtige hand ingrijpend in hetgeen door hem zelf, onder veel gebed en zelfbeproeving, gedurende dertig jaren is tot stand gebracht? Zal hij de arme weesjes, die hem door een Hoogere macht gezonden worden eu waarvoor het geld hem op zijn gebed als in den schoot geworpen wordt, voortaan afwijzen, omdat eene commissie, voor een groot deel uit half-geloovigen en ongeloovigen samengesteld, hem dat zoo bevolen heeft? Geloove 't wie het wil. Ik doe den heer Van 't Lindenhout de beleediging niet aan, hem van zooveel karakterloosheid, of wil men liever: zwakgeloovigheid te verdenken. Wat de voorzitter der hygienische commissie als ‘zelfgenoegzaamheid’, als een te sterk ‘steunen op eigen krachten’ in hem afkeurde, is toch veeleer, van Christelijk standpunt beschouwd, een uiting van zijn vertrouwen op die Hoogere kracht, die hem tot nu toe niet in den steek liet. Van 't Lindenhout's vroomheid - zoo werd mij opgemerkt door iemand, die meer dan eens met hem in aanraking kwam - heeeft niets van de zure, witgedaste, welke men in ons land zoo talrijk vertegenwoordigd vindt, zij is veeleer van de Ame- | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
rikaansche soort: vroolijk en bedrijvig. En daaraan paart zich zekere leukheid, waaraan men den Betuwschen landbouwerszoon herkent. Een voorbeeld van die leukheid, tevens wel geschikt om veler hooggestemde verwachtingen te temperen, is de volgende uitspraak welke voorkomt in de ‘Levensherinneringen’: ‘Een ander oud-Hollandsch spreekwoord: “die aan den weg timmert, heeft veel bekijks” wordt niet minder in den arbeid der Christelijke liefde bevestigd. Ook wij hebben hiervan leerrijke ervaringen opgedaan en er na vijf en twintig jaren de leering uitgetrokken dat die vrienden, welke de meeste aanmerkingen maken, in den regel het minst doen, en het 't beste is, zoo min mogelijk naar hen te luisteren en in geen geval hen tegen te spreken.’ Men behoeft dan ook noch aan het goede hart, noch aan de goede trouw, noch aan welke andere goede hoedanigheid van de heer Van 't Lindenhout te twijfelen, om de weesinrichting te Neerbosch een inrichting te durven noemen, waarvan de gebreken noch door wijziging der statuten, noch door het optreden van een raad van toezicht, noch door reorganisatie der ziekenverpleging, noch door de andere kleinere en grootere wijzigingen in de bestaande regeling, in het verslag aangegeven, kunnen worden verholpen. Hier is noodig bekeering, dat is: algeheele omkeering, verandering en vernieuwing, wil men een weesinrichting tot stand brengen, waaraan met volle gerustheid, wat verzorging en opvoeding betreft, de weezen kunnen worden toevertrouwd, die elders niet onder dak gebracht kunnen worden. De commissie, samengesteld uit mannen van uiteenloopende richting, heeft, ten deele wellicht om de openbare meening, die door de voor een groot deel lasterlijk gebleken beschuldigingen vijandig gestemd bleek, tot bedaren te brengen, ten deele wellicht om een eind-conclusie te kunnen formuleeren, waarmede ten slotte ook de met Van 't Lindenhout bevriende commissieleden zich zouden kunnen vereenigen, zich in den loop van het verslag van elke eenigszins sterke uitdrukking zorgvuldig onthouden. Uit geen enkele conclusie van een der subcommissies spreekt eenige verontwaardiging of zelfs maar ergernis over de toch vaak zeer ergerlijke toestanden. Alleen de voorzitter der hygiënische commissie drukt zich wat sterker uit en stelt, daarin gesteund door een der leden van de paedagogische commissie, eenigszins strenger eischen. | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
Dat neemt echter niet weg, dat voor wie het Verslag aandachtig leest en zich verstout uit het meegedeelde zijn eigen conclusien te trekken, Neerbosch als weesinrichting in paedagogisch en hygiënisch opzicht veroordeeld is. Doch nu verge men van den heer Van 't Lindenhout niet het onmogelijke. Men dwinge hem niet, nieuwe lappen te zetten op het oude hem dierbaar geworden kleed, en zich door de ongeloovige wetenschap met hare moderne paedagogie en moderne hygiëne de wet te laten stellen. Zoolang geen wettelijke regeling, geene algemeen als dringend noodzakelijk erkende en daardoor welhaast onvermijdelijke strenge staats-controle op deze en dergelijke inrichtingen hem dit belet, moge de stichter van Neerbosch, in zijn geloof roemend en op zijn geloofsgrond voortbouwend, voortgaan met de weezen te behandelen gelijk hij tot dusver deed. Voor zijne verantwoording, indien, zooals thans geschiedt, onder deze zieke en verwaarloosde kinderen, bij gebreke van eene ernstige wetenschappelijke behandeling, gemiddeld ruim 60 pCt. van hen die overlijden, aan tuberculose en uittering sterven. Voor zijne verantwoording de gebrekkige reiuiging, de gebrekkige opvoeding. Wie daarin geen bezwaar vinden mogen voortgaan hem jaarlijks hunne duizenden en tienduizenden te doen toekomen. Maar laten zij die het onduldbaar achten dat telkens zoo groote sommen worden geofferd aan een stichting waaraan zulke ernstige gebreken kleven, de handen ineenslaan om, op veel kleiner schaal en in anderen vorm, onder voorlichting van de meest ervaren paedagogen en hygiënisten, een inrichting voor weezen en verlaten kinderen te stichten, waarbij, zoo mogelijk, de fouten vermeden worden, welke Neerbosch als inrichting voor onzen tijd veroordeelen. Wie dat werk onderneemt, wie zich aan het hoofd durft stellen van zulk eene instelling, dien wensch ik iets van het doorzettingsvermogen, de werkkracht, de toewijding en het geloof in eigen beginselen toe, waarmede Jakob van 't Lindenhout, zij het ook in een richting die velen met mij een verkeerde achten, ruim dertig jaren lang is werkzaam geweest.
J.N. van Hall. |
|