De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Een levensdroom.I.Vader was een groot deel van den zomer ziek geweest.... Wel had hij niet lang te bed moeten liggen, maar hij hoestte, hij hoestte halsstarrig, een van die droge, snirsende, onoverwinnelijke hoesten, die niets gemeens hebben met een gewone, vluchtige verkoudheid. Hij zag er bleek en zwak uit; hij was aanzienlijk vermagerd; zijn aangezicht was pijnlijk saâmgetrokken; zijn oogen stonden somtijds grijs en dof, andermalen hadden zij een vurigen glans, angstwekkend en onheilspellend. Maar met den herfst, Goddank, was hij zeer veel gebeterd. Des zomers lijdt de arme minder door zijne ellende. Zijn nederig lot gelijkt aan dat der dieren: hij profiteert als zij van den rijkdom en den overvloed der Natuur. Maar 's winters is het een rustelooze kommer, een strijd van alle uren: de strijd tegen den honger, de strijd tegen de koude. En om dien strijd te voeren bezit hij slecht één wapen: den arbeid. Rampzalig, somber wapen! Wat is het soms zwaar te hanteeren; wat is het loon soms wrang! Maar zoolang men het hanteeren kan zal men toch leven; en het is zoet te leven, zelfs in het lijden. Wat moet er worden van den proletariër, die niet meer werken kan? | |
II.Ja, het was een groot geluk, dat vader schier geheel genezen was, juist met den aanvang van den winter. Het somber phantoom van den honger was nog eenmaal verdreven: vader | |
[pagina 2]
| |
zou opnieuw, als ieder jaar, zijn lastig werkseizoen van vier maanden hervatten in de groote beetendrogerij van mijnheer Stevens. Hij zou er zijn twee frank daags verdienen, en daarvan zou hij met zijn vrouw en zijn zes kinderen leven. Miel en Frans, zijn twee oudste zonen, waren reeds van de hoeve, waar zij des zomers arbeidden, teruggekeerd en zouden wellicht, als naar gewoonte, tot aan de lente, niets of weinig te verrichten vinden; maar Lisatje en Emerance, de twee oudste meisjes, zouden enkele stuivers daags winnen met haar speldewerken, en met het weinige dat men van den zomer over had; en door overmaat van zuinigheid, zou men toch trachten nog eens voort te geraken tot de maand Maart of April. Indien bij ongeluk de winter buitengewoon ruw was of, door zijn langen duur, den aanvang van het buitenwerk aanzienlijk verschoof, men zou er, helaas! toe besluiten te doen als zooveel anderen: men zou een weinig gaan bedelen, dit was ook vroeger reeds gebeurd.... Och! vader zou toch nooit zijn ideaal zien verwezenlijken, dat steeds onbereikbaar ideaal hetwelk hij, met een soort van bange vroomheid, den droom zijns levens noemde!... Hij sprak er zoo vaak van, des avonds, toen hij, na het zwoegen van den dag, omringd van zijn gezin naast zijne kachel zat, waar stil een vuur van slak en asch in brandde. Hij sprak er van met een glans van teruggehouden geestdrift in de oogen, met een weemoedig-ontroerden glimlach op de lippen, zooals men spreekt, zooals men droomt van een te schoon, te groot verlangen. Hij had het bewustzijn dat het eene buitensporige begeerte was, een verwaande droom, eene bespottelijke hersenschim voor een man van zijnen stand. Indien zoo iets zich kon verwezenlijken, maar dan zou hij geen arme werkman meer zijn; hij zou behooren tot de kaste der gegoeden en hoe is zulks mogelijk wanneer men het toch zoo vreeselijk hard heeft om met zijn schrale inkomsten rond te komen, wanneer men eene vrouw heeft en zes kinderen! Die droom, die overdreven gekke droom was: een zwijntje te houden. Een zwijntje houden!.... Er ten prijze van onzeggelijke zuinigheid en ontberingen in slagen de vijf-en-twintig of dertig frank te sparen, waarmede men het zwijntje zou koopen! Hem | |
[pagina 3]
| |
in een hoek van 't stalletje, bij middel van wat stroo en planken, een hokje van twee meters vierkant maken; daarin een voerbak plaatsen en het wonder, het mirakel verrichten van driemaal daags dien bak te vullen met het voeder dat het zwijntje zou noodig hebben om te groeien en te mesten!.... En dan, tegen den winter, het vetgeworden zwijntje laten slachten. Dáár, in zijn arm werkmanshuisje, al dat schoon en lekker vleesch hebben, waarvan een deel verkocht zou worden om met de opbrengst ervan een ander zwijntje in te koopen; en waarvan het overige zou in stukken verdeeld, gezouten en gerookt worden, een rijkdom, een overvloed in 't huisje brengend voor den ganschen winter. O! elken morgen, op zijn droog stuk zwart brood, die lekkere sneê spek krijgen, die men nu, hoogstens tweemaal per week, bij den slachter ging halen, en die soms toch zoo klein was, en nochtans zoo duur kostte!.... Neen, neen, de droom was al te schoon. Vaders gelaat werd soms gansch zonderling, wanneer hij ervan sprak en moeder scheen het boos te maken, terwijl den kinderen water in den mond en tranen in de oogen kwamen. Dit jaar vooral, met vaders ziekte, die veel geld gekost had, was het bespottelijk daaraan te denken. Waarlijk, vader had wel ongelijk er zoo voortdurend van te spreken, nu meer dan ooit, met die kwellende halsstarrigheid. | |
III.Welnu toch neen, vader had geen ongelijk. Het was als had hij de intuitie gevoeld, dat, ondanks de hinderende omstandigheden, de verwezenlijking van zijn levensdroom dichter bij was dan ooit: op een Zondagmorgen, juist des daags vóór den aanvang van het werkseizoen in de fabriek van mijnheer Stevens, verscheen de meesterknecht van den rijken nijveraar in Missiaen's huisje met het bericht, dat mijnheer Stevens nog een arbeider te kort had en, als proefneming, Miel, hun oudsten zoon, verlangde te aanvaarden. Bij het hooren dezer onverwachte woorden was de vreugd der Missiaens zóó scherp, zóó hevig, dat het in het eerst op verslagenheid geleek. Vader werd bleek van geluk en kon geen woord meer spreken; moeder, rood als een pioen, gaf haar toestemming op een schorren, bijna barschen toon, als werd zij | |
[pagina 4]
| |
door hare ontsteltenis verworgd. Miel had juist den ouderdom van achttien jaar bereikt; hij was reeds groot en kloek; vader zou hem in enkele dagen tijds het werk aanleeren, er zou een inkomst zijn van vier frank daags in plaats van twee; moeder zou zuiniger wezen dan ooit; de meisjes zouden speldewerken tot tien uur 's avonds in plaats van tot negen en, met Kerstdag, als het God beliefde, zou men geld genoeg bezitten om het zwijntje te koopen. O ja, men zou genoeg hebben; men wilde, men moest genoeg hebben! En men zou allen samen het zwijntje gaan koopen, den derden Kerstdag, op het feest van Lauwegem. Dien avond, al te zamen rond het vuur gezeten, spraken zij met geestdrift over hun geluk. Een streelende zoetheid blonk in vaders oogen, hij scheen verjongd, zijn schier verwezenlijkte droom had aan de uitdrukking van zijn gelaat den melancholieken zweem ontnomen, dien de onwaarschijnlijkheid van dit geluk er tot nog toe zoo vaak op nederlegde. En de oogen van Miel schoten vlammen, terwijl het aangezicht der twee mooie, blonde meisjes zich als met een stralenkrans omhulde. Moeder, steeds vuurrood en barsch van uiterlijk, en als het ware meer en meer wantrouwig, naarmate het zoo dikwijls schier bezetene en steeds ontsnappende geluk nader in haar bereik kwam, zat sprakeloos staroogend met haar voeten op den aschbak van de kachel, en Jan en Irma, de beide kleinen, bleven op tot na tien ure, stoeiend en spelend met Frans, die hen soms stil deed houden, aandachtig luisterend naar het gesprek der grooteren, een zweem van spijt op het gelaat, omdat hij nog te jong was om mede te gaan arbeiden in de groote fabriek van mijnheer Stevens. | |
IV.Daar was de ruwe arbeid nu begonnen. Elken morgen, om half zes, na een kop zwarte koffie genuttigd te hebben, door moeder gereed gemaakt, verlieten vader en zoon hun hutteken, de blikken kalbas en het grauw linnen zakje, waarin hun ontbijt stak, aan de hand. Zij doorkruisten het duister, nog ingesluimerd dorp, hun klompstap galmend, hol en luid, in de eenzame straat. Zij ontmoetten, onder haar zwarte kapmantels verborgen, enkele | |
[pagina 5]
| |
kwezels, die reeds van de kerk terugkwamen; zij hoorden, vóór en achter zich, het geluid van andere hol klinkende klompstappen die, in den grauwen, huiverigen morgen, in de zelfde richting, naar hetzelfde doel gingen. De fabriek, - een lage tas gebouwen met spitse daken, - stond een weinig zijdelings der straat, gansch aan het uiteinde van 't dorp. Zij traden binnen langs een reusachtige koetspoort, gelijk aan den ingang eener kathedraal; zij verdwenen onder een somberen, hoogen en breeden hangar, vol wagens en kisten. Zij stapten er dwars door; zij volgden, links, een lange reeks ouderwetsche, ongelijke gebouwen; zij openden een deur. En terstond woei hun een walm dampige hitte in het aangezicht. Zij bevonden zich daar in een ruime, sombere, door een enkele hanglamp slecht verlichte plaats, die, van den vloer tot de zwartgerookte balken van het spitse dak éen enkel ruim uitmakend, aan het binnenste van een ledig schip geleek. Midden dier plaats stond een soort van breede, vierkante tafel, met twee vierkante, zwarte holen er in: het was de hakmolen. Aan de grauwe wanden hingen assen, consolen, raderen en riemen die, in de loensche klaarte van de hanglamp, de akelige plaats deden gelijken op een moordkuil vol met foltertuigen: die foltertuigen waren de mechanieken, welke den hakmolen in beweging brachten. In een hoek lag een groote, grauwachtige tas, die aan een brandstapel geleek: het was een voorraad te hakken beeten. De walm dampige hitte, die de binnentredende werklieden bij de keel greep, kwam uit een soort van langen, diepen kuil, dien men ontwaarde, rechts, onder den grond De mannen daalden er éen voor éen in neder langs een steilen, steenen trap, zich met de hand aan een touw vasthoudend. In dien kuil brandden, op twee rijen, twaalf opene ovens opgepropt met cokes. Boven het vuur ontvouwden de steenen ovens zich in den vorm van reusachtige, vierkante trechters, wier bogen omhoog met elkander vereenigd, in den kuil eene lange middenallée en tusschen iederen oven eene soort van zijbeuk vormden. Deze dag en nacht brandende fornuizen, met hunne steeds laaiende, gapende muilen, verhitten den kuil op een verschrikkelijke wijze. De arbeiders liepen haastig door de midden- | |
[pagina 6]
| |
allée, de handen en 't gelaat in hun voorbijtocht der vuren door de vlam gezengd, en drongen in de zijbeuken, tegen de stapels cokes. Zij hingen er, aan een ijzeren roede, hun blikken kalbas en hun zakje met brood en vonden er de dunne arbeidskleêren, - de zwemkleêren, zooals zij die noemden - welke zij er den vorigen avond hadden te drogen gehangen. Na enkele stonden waren zij geheel ontkleed en hadden zij, op hun bloot lichaam, de grauw-linnen broek en het kort blauw kieltje aangetrokken. Dan vatten zij hun breede ijzeren schop met langen steel ter hand en weêr klommen zij naar boven. In den rechterwand van het ‘snijkot’, zooals zij de akelige plaats noemden waarin de hakmolen stond, ontwaarde men, omtrent een meter boven den grond, een dubbele gesloten deur en twee toegeblinde zoldervensters, waaruit, langs de randen en door de spleetjes, met een fijn gesis van stoom, dunne, doorschijnend-grijze streepjes rook barstten. De voorman klom op het trapje van vijf schreden dat naar die deur leidde en, met een brusken ruk, trok hij de beide vleugels open. Een dichte dampwolk brak er uit, geheel het ‘snijkot’ in een lauwen nevel hullend; en éen voor éen, de schop op den schouder, verdwenen de halfnaakte arbeiders, langs het trapje, in het gapend, dampend hol. Het was de drooghaard. Een uitgestrekte, langwerpig-vierkante plaats boven de ovens en waar, op doorzichtige tegels, de des vorigen daags gehakte beeten lagen te drogen. De voorman droeg een brandende lantaarn aan de hand. Haastig liep hij die hangen aan een nagel in een balk, terwijl de andere arbeiders, in alle vier de wanden, alle deuren en luchtgaten openden, zoo wijd zij konden. En onmiddellijk begon de arbeid. De werklieden, met hun achten, stonden gerangschikt op korten afstand achter elkaar, op ééne rij, in de richting van de lengte der droogplaats. Door een krachtigen duw van hun beide handen drukten zij hun breede schop in de dikke laag gehakte beeten en, met een wrong der lenden, begeleid door een stoot der rechterknie, hieven zij uit den tas een overstroomend schopvol op, en keerden het om. En, regelmatig, met een vlugge, gelijke, gekadanseerde beweging, gingen zij zoo voort, tot aan het uiteinde der droogplaats. Dit was zooveel zij konden. Naarmate zij hijgend, stik | |
[pagina 7]
| |
kend, druipend van het zweet aan den achterwand kwamen, ijlden zij naar het open venster in den gevel, staken woest het hoofd buiten, slorpten gulzig, onstuimig een walm koude, verkwikkende lucht in. Zij toefden daar een oogenblik, de oogen uitgezet, 't gelaat vuurrood, hun mond, hun haar, hun kleederen, geheel hun lichaam rookend in de killige buitenlucht. Dan duikelden zij in hun dampbad terug, keerden, de breedte van hun schop, waarvan zij, om hem kloeker vast te houden, den steel met hun zakdoek omwonden, een tweede laag gehakte beeten om; geraakten uitgeput, zieltogend aan het venster in den anderen gevel; smakten er opnieuw, met verergerende benauwdheid, hun walm versche, frissche lucht in. Zoo gingen zij voort totdat al de beeten van de droogplaats waren omgekeerd. En naarmate zij zwoegden, zweetten, stikten zij steeds vervaarlijker in den heeten, steeds dikkenden damp der omgewoelde beeten. Weldra ontwaarden zij elkanders gestalte niet meer; de lantaarn aan den balk had den verdofden glans van eene verre nevelster; zij zagen enkel, bij elke heffing, onder hun stalen schop, dwars door de ontbloote, doorzichtige tegels, de vreeselijke ovens laaien, beneden in den kuil. Zoo geraakten zij toch aan het einde van dien schrikkelijken Golgotha. De voorman haakte de lantaarn af, de anderen sloten deuren en vensters dicht en éen voor éen stegen zij 't trapje af, doornat, dampend als kwamen zij uit kokend water, het aangezicht stuiptrekkend, de oogen uitpuilend, met open monden smakkend naar hun adem, als visschen die men uit het water heeft gehaald. Zij daalden terug in den kuil, hunne schop na zich sleepend; zij pookten, met lange ijzeren roeden, de vreeselijke vuren op en staken die weder proppensvol met cokes. Dan deden zij hun drijvend linnen uit en trokken hunne andere kleeren aan. En afgemat, uitgeput, vernield, zakten zij tusschen de zijbeuken op stapels oude balen ter ruste. Na elken arbeid op de droogplaats hadden zij recht op twintig minuten rust. En, het moet gezegd, indien de arbeid onmenschelijk was, mijnheer Stevens deed het mogelijke om hem hun te verzachten. Nooit, al bleven zij ook langer dan den bepaalden tijd uitrusten, liet hij hen vermanen. Maar ook zij maakten geen misbruik van zijn welwillendheid en, om half zeven, zoodra zij de stoommachien - ‘de horzel’ heetten | |
[pagina 8]
| |
zij haar - hoorden gonzen, klommen zij terug naar boven en begonnen zij den voorraad beeten van den dag te hakken. Zij arbeidden er aan zonder onderbreking tot acht ure. Dan viel de ‘horzel’ voor een half uur stil en zij gebruikten hun ontbijt. Na den eten, voor de tweede maal arbeid - ‘zwemmen’ zegden zij - op de droogplaats. Dan weder beeten hakken tot tien uur, en zoo voort, alle twee uren, hakken en keeren, heel den dag. De arbeid nochtans verzachtte, naarmate de beeten droogden. De damp verdween, de vuren werden verminderd, het droge goed woog lichter op de breede schoppen. Weldra konden zij den steel vasthouden zonder er hun zakdoek rond te slingeren en achtereenvolgens, twee, drie lagen omkeeren, zonder smakkend naar de vensters te moeten loopen. Om zes uur 's avonds werden de droge beeten afgeschept en men goot de overdag gehakte groene in de plaats, in dikke lagen. | |
V.En vader, o met wat moed, met wat hart werkte nu vader! Niet enkel volbracht hij zijn taak met een gloed zonder weerga, maar ook nog wel gedeeltelijk die van zijn zoon, wien hij moest op de hoogte stellen. Als proefneming wilde men Miel aanvaarden, had de meesterknecht gezegd; en 't was voor vader een dubbele zaak van eer en van belang, dat mijnheer Stevens zoo tevreden werd over den arbeid van zijn zoon als hij het was over zijn eigen. En waarlijk men begreep het niet waar vandaan vader de krachten haalde, die hij nu zoo ruim te pand stelde. Hij hoestte steeds een weinig en, sinds den aanvang van het werkseizoen, was hij nog verbleekt en vermagerd - gelijk alle arbeiders trouwens in den beginne van dit lastig werk - maar hij bleef opgeruimd van geest en wakker van bewegingen; het was of hem iets immaterieels bezielde, dat hem een kracht van weerstand gaf, boven zijn lichamelijk vermogen. Ja. vader deed meer dan hij kon. Die gedachte, dat vaststaande denkbeeld dat het gedroomde ideaal eindelijk bereikt zou wezen; dat de welstand, bijna de rijkdom waarlijk in zijn hutteken van eerlijken zwoeger die zijn gansche leven tegen de ellende geworsteld heeft, zou komen; o, die gedachte | |
[pagina 9]
| |
gaf hem uiterste en schier bovenmenschelijke krachten, waarover hij zichzelf verbaasde. Gedurende de drie eerste weken had hij, om zoo te zeggen, geen vermoeienis gevoeld. En nochtans hij at zeer weinig, hij sliep haast niet; er woekerde in hem iets onbekends, iets wonderbaars, een zenuwachtige opgewektheid, die hem onvermoeibaar maakte, gevoelloos voor alle zwoegen en ontberingen, onoverwinnelijk, onkwetsbaar. Zelfs hij, die, uit hoofde van zijn hoest, zooveel voorzorgen hadde moeten nemen, was juist degene die het minst leed door de plotse veranderingen van temperatuur, waaraan hij, door zijn soort van arbeid, onderhevig was. Hij alleen bleef ongedeerd, terwijl meest al de andere arbeiders reeds verkoudheden opgedaan hadden. Zou de goede God hem toch waarlijk het zoo vurig begeerde geluk willen schenken; de verwezenlijking, de handtastelijke materialisatie van zijn zoeten levensdroom? | |
VI.Een avond, na het laatste omkeeren der beeten op de droogplaats en toen de arbeiders, uitgerust, zich reeds gereed maakten om er de beeten af te scheppen, poogde Miel te vergeefs, tot tweemaal verre, zijn vader, die, in een der zijbeuken, op een stapel oude balen uitgestrekt lag, te doen opstaan. De jongeling, verwonderd en verontrust, naderde dichtbij zijn vader. ‘Vader,’ sprak hij, een weinig nederbuigend, ‘slaapt ge dan? 't is tijd van afscheppen.’ Missiaen, tot dus toe bewegingloos, keerde zich, met een schorren zucht, op zijn armzalige legerstede half om. ‘Ik kan niet opstaan; ik kan niet, ik ben ziek,’ klaagde hij dof, met gebrokene stem. De andere arbeiders waren ook tot hem genaderd, allen staarden hem met meedoogende verslagenheid aan, nu hij, op den rug uitgestrekt, met zijn saâmgekrompen, doodsbleek, schielijk verouderd aangezicht, in den gloed van een der vuren lag. En alvorens men hem vragen kon waaraan hij leed, barstte de rampzalige in heete tranen los, luid snikkend: ‘O 't is gedaan met mij, 't is gedaan; ik voel dat het gedaan is, dat ik nooit meer zal opstaan!’ | |
[pagina 10]
| |
Miel, het aangezicht ook eensklaps badend in tranen, was naast zijn vader op de knieën neêrgezonken en hield bevend zijn linkerhand in de zijne gedrukt. Die hand was ijskoud en ook de paarse lippen van den arbeider sidderden onheilspellend in zijn onkennelijk geworden gelaat. ‘O vader wat hebt ge! wat hebt ge?’ schreide de jongeling wanhopig. De rampzalige, zijn oogen steeds gesloten, hield nu ook de lippen dicht, die ophielden te beven. Zijn keel maakte een wrong, als zwolg hij met geweld iets door, maar toen hij, na een oogenblik, den mond weer opende, begonnen zijn lippen nog heviger te sidderen, door tandengeklapper begeleid, en 't was met een krijschende, nauw verneembare stem, dat hij antwoordde: ‘O pijn,.... schrikkelijke pijn en vermoeienis in gansch mijn lichaam;.... ik kan niet meêgaan op de droogplaats... Och Heere! och Heere!.... ik zal nooit meer meêgaan op de droogplaats!’ Eene nieuwe krimping trok zijn wezenstrekken samen, hij barstte weêr in tranen los, krijtend met een stem, zoo scherp en klagend als een kinderstem: ‘Och God, het is gedaan met mij, gedaan, gedaan!’ Zijn hartbrekende klachten verergerden de wanhoop van zijn zoon, terwijl de overige arbeiders, het gelaat somber, stomverslagen op den steel hunner schop geleund, hun ellendigen makker aanstaarden. Een van hen sprak eindelijk: ‘Willen wij u helpen opstaan, Bruno! Misschien wordt het wel beter als ge recht staat.’ De arme lijder, de oogen steeds gesloten, gaf geen antwoord. Maar Miel, door een gezel geholpen, tilde hem onder de schouders op en poogde hem te doen rechthouden. De vlam van een der ovens roostte hun de handen en de kleêren; zij drongen terzijde, met een getrappel van voeten, onder een der beuken. Doch alle veerkracht was bij vader verbroken; zoodra zij hem een weinig loslieten, voelden zij hem ineenzakken, lam als een flarde, doffe klachten stamelend. ‘Miel, voert hem naar huis op een kruiwagen,’ stelde een der arbeiders voor. In allerhaast liep men er een halen, terwijl de anderen, vader van den grond opheffend, hem uit den kuil droegen. | |
[pagina 11]
| |
Men zette hem boven een tas leege zakken op den kruiwagen neer, den rug geleund tegen de voorplank. Een wambuis werd over zijn schouders gelegd; met wat andere ledige zakken dekte men zijn weerloos uitgestrekte beenen. Hij had de oogen geopend, zijn hoofd was zijdelings gezegen, naar den linkerschouder, zijn mond hing pijnlijk hijgend open, zijn doffe blik bleef treurig starend op de ontroerde groep zijner makkers gevestigd. De meesterknecht verscheen, nam inlichtingen over het gebeurde, ondervoeg de mannen. Hij deed de leege zakken van des zieken voeten wegnemen en vervangen door een dikke wollen deken, die men in het slaapvertrekje van den paardenknecht ging halen. Hij beval insgelijks aan een der arbeiders den kruiwagen te vergezellen om Missiaen vast te houden, terwijl Miel hem zou voeren. De arme knaap, de oogen verblind door zijn tranen, had het handzeel over zijn schouders geslagen en de draagboomen van den kruiwagen opgelicht. Het lijf voorovergebogen, de schouders door een zenuwachtig snikken geschokt, voerde hij langzaam, met eindelooze voorzichtigheid, zijn rampzaligen vader naar zijn proletariërshut. Bert, een groote, kloeke kerel, stapte gebogen naast het wiel, met de hand den rechterarm des lijders vasthoudend. Stom, met den angst op 't gelaat, zagen zijn makkers den treurigen stoet, begeleid door het dof gegons van de ‘horzel,’ buiten in den nacht verdwijnen. | |
VII.Wanneer een lastdier ziek wordt, blijft het voort loopen en zwoegen tot de uiterste uitputting zijner krachten. Als het zich legt, 't is om te sterven. Vader had zich gelegd...... Bewegingloos uitgestrekt op den rug, het aangezicht grauwkleurig, de borst hijgend lag hij verzonken in zijn laag en breede bed, de doffe oogen strak starend op de zwarte blaken van de lage zoldering. Zijn vrouw en zijne meisjes, de oogen roodgeweend, omringden, verzorgden hem. Frans was den geneesheer loopen halen. Hij kwam, 't was nog een jonge man, struisch en forsch van gestalte, barsch en brusk van manieren, 't aangezicht | |
[pagina 12]
| |
baardeloos, een gouden knijpbril op den neus. Hij examineerde den zieke, ondervroeg hem op een ruwen en misnoegden toon, bijna gelijk een onderzoeksrechter die een booswicht ondervraagt. En toen de betraande moeder hem vroeg wat vader toch had, gaf hij een vaag en ontwijkend antwoord, en haalde hij de schouders op als bij een afgedane zaak, zeggende dat het een kwaal was, waarvan hij reeds sinds lang de kiem in zich droeg. Hij beval dat men den zieke vleeschsap, wijn en eieren zou geven, alsook, om de twee uren, een lepel van een fleschje medicijn, dat men naar zijn huis moest komen halen. Alvorens te vertrekken, vroeg hij aan de vrouw of zij als behoeftigen op het weldadigheidsbureel aangeteekend stonden; en, op haar bevestigend antwoord verliet hij de kamer, binnensmonds enkele onverstaanbare woorden stotterend. Op den drempel van het woonhuis keerde hij zich echter om, om te berichten, dat hij 's anderendaags terug zou komen. En hij verdween, hoekig en zwaar, zijn reuzengestalte onder den lagen boog der ingangdeur neêrbuigend. Eenige dagen verliepen; vader beterde een weinig. Hij kreeg bij tusschenpoozen weêr zijn droge, holle hoestbuien; hij nuttigde soms een kopje vleeschsap of een ei; hij dronk een glaasje wijn. En zijne geesteskrachten waren bijgekomen: elken avond, als Miel thuis kwam van de fabriek, ondervroeg hij hem nopens zijn werk, wilde hij weten of de meester steeds tevreden was van hem. Toen zonk hij weg in een soort van prostratie, de bleeke, treurige oogen op een der oude, zwarte balken van de lage zoldering gevestigd. Uren lang, hijgend en sprakeloos, bleef hij er soms op staren. Hij scheen er de schim te volgen van een droom, waarvan de weerschijn op zijn grauwgeel, uitgemergeld aangezicht van martelaar des arbeids zweefde. Het was als las hij daar zonderlinge, dieptreurige dingen; als woonde hij er tooneelen bij vol lijden en melancholie, die zijn angstig saâmgekrompen wezenstrekken soms met een uitdrukking van eindelooze zelfmeewarigheid bedekten. Toen kwam er als een zweem van zelfopoffering en onderwerping aan het Noodlot over zijn gelaat; het was als of het overweldigende van 's levens ellende schielijk in hem, met de laatste illuzie, den laatsten wrok, het laatste gevoel van verbittering had gedood. Elken avond kwam de dokter weêr. Hij was ruw maar niet | |
[pagina 13]
| |
onmenschelijk; hij scheen eenvoudig onverschillig; en hij uitte zich steeds niet beslissend over den aard der ziekte; zijn verklaringen op de angstige vragen van moeder en dochters bleven voortdurend vaag en ontwijkend. Een Zaterdagmorgen nochtans voelde vader zich bepaald veel beter. Zijn blik, minder angstwekkend strak, had een levendiger glans; hij hoestte zoo veel niet meer; zijn ademhaling was minder gejaagd; zijn bleeke wezenstrekken waren als ontspannen. 't Was voor zijn huisgezin gelijk een zonnestraal na eindelooze onweersdagen. Zijn vrouw, die de afschuw van het noodlottig einde gedemoraliseerd had, kreeg weder haar gespannen, angstignorsche houding van beproefde, beurtelings van hoop en bangheid sidderende slaaf; de meisjes zetteden zich weder koortsig aan den arbeid; en hij zelf waande zich schier genezen: hij sprak van reeds den volgenden maandag morgen op zijn werk terug te keeren; hij dorst zelfs, in een plotselinge opwelling van geestdrift, van zijn ideaal, zijn levensdroom gewagen, dien zoeten, lieven droom, voor hem de bijeenvatting van alle geluk, het zwijntje, de kwellende, onverjaagbaar verleidende illuzie, welks vernieling hij helaas! had meenen bij te wonen, gisteren nog, in de prostratie van zijn strakken, wanhopig-machteloos op den zwarten balk der lage zoldering gevestigden blik. Ja, hij dorst zeggen, verzekeren dat het gemiste loon eener week en de onkosten, door zijne ziekte veroorzaakt, een herstelbaar verlies waren; dat alle hoop nog niet verdwenen was, met Kerstdag aanstaande, op het feest van Lauwegem, het zwijntje te gaan koopen. Zijn toestand beterde zoo voort, den ganschen dag. Zijn eten smaakte hem, hij dronk tot drie glazen wijn en twee kopjes bouillon. Zijn oogen kregen een steeds levendiger glans en zijn wangen kleurden zich met lichte rozentinten, die aan zijn vrouw en kinderen kreetjes van verwondering en vreugd ontrukten. Hij praatte veel, hij was gansch opgewekt, zijn vrouw moest hem herhaaldelijk tot kalmte en geduld vermanen. Men eindigde met hem alleen te laten, om hem niet te zeer te vermoeien. | |
[pagina 14]
| |
VIII.Hij was alleen sinds ongeveer een uur en in de kleine keuken naast het slaapvertrek had moeder het licht aangestoken, terwijl de meisjes die, op den dorpel, in de schemering een luchtje geschept hadden, zich weder aan het kantwerkkussen zetten, toen het geluid van een neêrstortend voorwerp in de kamer hen allen angstig het hoofd deed omwenden. Moeder nam de lamp ter hand, stiet de deur open en trad binnen, door haar dochtertjes gevolgd. Zij bleven alle drie onthutst in 't midden van het plekje stilstaan, ontsteld, verschrikt door 't schouwspel, dat er hare oogen trof. Vader, half op de linkerzijde omgekeerd, staarde haar met strakken, verwilderden blik aan. Zijn wangen, boven de kaaksbeenderen, waren vlammend rood; een woeste gloed blonk in zijn stijve oogen; zijn lippen, die beefden, stotterden onduidelijke woorden. Hij maakte plots een bruske beweging, als om uit 't bed te springen, maar viel terstond weêr neder. Naast het ledekant lag, de pooten omhoog, een stoel, dien hij, in zijn hevige gebaren, omvergeworpen had. Angstig schreiend ijlden de vrouwen naar hem toe, hem vragend wat hem scheelde. Blijkbaar was 't dat hij haar niet begreep, dat hij haar niet herkende. Luid snikkend vatte zijn vrouw hem bij de hand. Die hand was brandend. Wanhopig smeekend poogde zij hem te doen stilhouden. Lisatje zette den omgevallen stoel weêr recht. Maar vader, door een brusken ruk, trok zijne hand uit die van moeder, wierp zich op zijn rechterzij, den rug tot haar gekeerd, 't ontvleesde lichaam half ontbloot door die onstuimige beweging. En hij sprak nu met luider stem; hij uitte, vlug, op een gebiedenden toon, zonderlinge, onsamenhangende zinnen: ‘Asa, komaan, de molen draait; waar zijn de beeten? waar blijft ge met de beeten?’ Hij woelde in zijn bed, hij opende, zoo wijd hij kon, de armen, ze met een vlugge, herhaalde beweging tot zich terugtrekkend, als scharrelde hij om zich heen verspreide voorwerpen samen. Zijn adem hijgde; zweetstralen liepen langs zijn blakende wangen, hij herhaalde met een booze, schorre stem: ‘Maar breng ze dan, verduiveld! breng ze, luiaards! hoort ge den molen dan niet ronken!’ | |
[pagina 15]
| |
Zijn oogen puilden uit; zijn wangen waren opgeblazen; hij bootste het geluid van den hakmolen na, begeleid door het dof gegons der stoommachien, der ‘horzel.’ En plots bleven zijn uitgestrekte armen krampachtig gespannen, hij hijgde nog vervaarlijker, hij scheen uit al zijn macht een reusachtigen tas naar zich te trekken. ‘Ah! eindelijk, eindelijk, eindelijk!’ zuchtte hij, met een geknor van genoegen, het aangezicht van krachtsinspanning saamgetrokken. De rampzalige vrouwen, begrijpend dat hij raaskalde, wendden steeds vuriger pogingen aan om hem te doen bedaren. Moeder bedekte hem onvermoeid met de sargenGa naar voetnoot1) die hij onophoudend van zich afwierp; Lisatje droogde hem 't gelaat af met haar zakdoek; Emerance hield zijn beenen vast om hem te doen stilhouden. En alle drie hielden niet op te zuchten, te weenen, hem met een hartscheurende stem te smeeken haar toch te aanhooren, haar toch te gehoorzamen. Maar vader, die zich opnieuw tot haar had omgekeerd, was nu aan andere hallucinatie ter prooi. Hij was op de droogplaats, hij keerde de beeten om. De beide handen krampachtig rond den steel eener ingebeelde schop vastgeklemd, de schouders door de krachtsinspanning opgetrokken, de oogen uit hun holten, den wijd geopenden mond als een orkaan zijn benauwden adem uitblazend, was hij aan den arbeid. Het zweet stroomde steeds overvloediger langs zijn wangen; zijn keel maakte een rochelend, schier ratelend geluid; hij greep gestadig naar de deken om er den steel van zijne schop mee te omwinden; en nu en dan liet hij plots alles los: hij rekte woest den hals uit, opende den mond nog wijder, slurpte, met een geklok van verlossing, een langen walm versche lucht in. En seffens weer hernam hij zijn verschrikkelijk zwoegen. De drie schreiende vrouwen waren niet langer in staat hem te beheerschen. Nu wilde hij volstrekt uit zijn bed; hij moest beneden, in den kuil, de vuren oppoken. En hij spartelde geweldig, hij beleedigde ingebeelde vijanden, die hem beletten zijn arbeid te verrichten, die samenspanden om hem uit de fabriek te doen wegzenden. Hij zag ze overal, die vijanden; | |
[pagina 16]
| |
zij hielden hem vast bij de armen, bij de beenen; zij drukten uit al hun macht op zijn lichaam; zij overweldigden, vernielden hem onder hun getal en hunne woede. En eensklaps, uitgeput en overwonnen, voelde hij zich sidderen. Zijn vijanden hadden hem losgelaten en hij bevond zich in den kuil, waar al de vuren uitgedoofd waren. Er was geen mensch meer om hem heen; alles was somber en ijskoud. Die koude viel hem gelijk een looden mantel op de schouders en als een massa stortte hij op een stapel klamme lompen neder. Hij had de kracht niet meer om op te staan, om zich nog te bewegen. Hij barstte in heete tranen los. Hij begreep nu waarom zijn vijanden hem aangerand en verpletterd hadden: het waren misgunners, benijders, die het niet konden uitstaan dat hij geld won, omdat zij wisten dat hij met dit geld een zwijntje zou koopen, en dat een zwijntje zijn geluk, zijn rijkdom, de droom zijns levens was. Van lieverlede was de arme lijder stil gevallen. Hij lag nu weder op den rug en sprak niet meer, de oogen dicht, het gelaat ras verbleekend, heel het lichaam koortsig schuddend onder de grauwe deken. Zijn ademhaling was zeer kort en zwak geworden en de onbewegelijkheid, die hem de factice kracht der gejaagdheid had ontnomen, smolt tot niet dat uitgemergeld lichaam van afgebeulden, in zijn laag en breede ledekant verzonken zwoeger. De vrouwen, rond de sponde geschaard, schreiden steeds bitter, den wanhopigen blik op hem gevestigd. En daar Frans juist binnenkwam, zond moeder, bewust dat alle hoop verloren was, hem nog eens den geneesheer halen. Miel, die van zijn werk terugkeerde, en de twee kleintjes, die in een burenhuis gespeeld hadden, kwamen nu ook binnen. En allen, beseffend dat het laatste uur geklonken was, bleven in het klein en laag gebalkte slaapvertrekje staan, het in tranen badend aangezicht tot vader gericht. Hij had de oogen weêr geopend. Hij zag hen allen rond zijn sponde staan, hij staarde ze beurtelings lang en diep aan, als om hun wezenstrekken onuitwischbaar in zijn geest te prenten, terwijl een uitdrukking van eindelooze treurnis trapswijs zijn gelaat bedekte. Toen sloot hij weer de oogen en twee groote, stille tranen rolden over zijne holle, grijsgrauw geworden wangen. | |
[pagina 17]
| |
De vrouw en de kinderen, krampachtig aan de sponde vastgeklemd, barstten in een luider snikken los. Hun wanhoop scheen hem uit zijnen staat van bedwelming te trekken. Hij opende nogmaals de oogen, bleeke, als het ware benevelde oogen, die reeds de dingen van de wereld niet meer schenen te herkennen, en vestigde ze langzaam omhoog, op den zwarten balk der lage zoldering, waar zij zoo dikwijls, door een sluier van navrante treurigheid verduisterd, de vernieling van zijn zoeten levensdroom hadden schijnen bij te wonen. Hij stak de linkerhand uit, als om een steun te zoeken, en, traag het hoofd schuddend, met een gebaar van uiterste gelatenheid en weemoed, murmelde hij in een langen, doffen zucht: ‘O wat leven!...... wat leven!...... wat leven!’ Gansch zijn verleden van arm, uitgehongerd, afgebeuld en uitgebuit lastdier; het bewustzijn van geheel zijn monstrueus bestaan van martelaar des arbeids, van sociale dupe scheen hem, in het afgrijzen van den doodstrijd, als een vernielende ontsluiering, uit het hart op de lippen te wellen. Hij staarde steeds halsstarrig naar den zwarten balk der zoldering; hij woonde daar, met den geest, afschuwelijke tafereelen bij; zijn oogen stonden weder uitgezet van afkeer en van schrik; het gruwelijke van zijn uiterste gevoelens, van die odieuse maatschappelijke euveldaad, waarvan hij het slachtoffer was, scheen in hem, voor een oogenblik, de reeds uitgedoofde levenskrachten te vernieuwen. Hij maakte een tweede, dringender gebaar met de hand; hij wendde plotselings den starenden blik van den balk af; hij vestigde hem op zijn vrouw en een uitdrukking van onbeschrijfclijke teederheid en medelijden bezielde eensklaps zijn gelaat. Zij snelde toe, als aangetrokken; zij greep onstuimig zijne hand vast, hield er haar lippen op gedrukt, onbekwaam een woord te spreken. ‘O vrouw ... arme ... brave ... eerlijke vrouw,’ zuchtte hij. Toen kwamen al zijn kinderen om hem heen gedrongen, om eene laatste maal zijn hand te drukken en te kussen. En naarmate zij tot hem naderden, staarde hij hen met een blik van streelende, eindelooze liefde aan, en sprak hij tot hen. Hij staarde hen aan en zijn geest, die de profetische helderheid der | |
[pagina 18]
| |
stervenden bezat, ontdekte in hen de krachten of de bekoorlijkheden die hun een waarde gaven; een waarde, waarop het onverzadelijk monster, de Maatschappij, met ruw geweld beslag zou leggen; die het hun zou ontrooven, hun uit het lichaam zuigen, gelijk de bloeddorstige tijger het leven uit de aderen zijner slachtoffers zuigt. ‘O jongens.... arme.... gezonde.... kloeke jongens,’ klaagde hij met een brekende stem, een laatste maal de hand van zijne zonen drukkend. En toen zijn meisjes naderden, bukte hij 't hoofd, als dekte 't rood der schaamte schielijk hem de wangen. ‘Arme, mooie.... onbevlekte meisjes,’ zuchtte hij bevend... en plots sprongen er weder tranen uit zijn oogen. Dit waren zijne laatste woorden. Hij was terug neêrgezegen, roerloos, uitgeput, den meer en meer vagen en wegbleekenden blik halsstarig weder op den balk gevestigd. En zijn gelaat scheen zich allengs te versomberen, gansch grauw te worden, met een uitdrukking van hooge verontwaardiging en minachting voor de gruwelen, die zijn geest daar bijwoonde. Hij hijgde nog ternauwernood en zijn uitgemergeld lichaam scheen nog dieper in het lage, grauwe bed verzonken. Zijn vrouw, een oogenblik verdwenen, was terug in de kamer gekomen, met een brandende waskaars in de hand. Zij naderde tot het bed, knielde neêr, stak den stervende de waskaars in de hand. Maar reeds had hij de kracht niet meer die vast te houden; hij sloot zelfs zijne vingeren niet en zij bleef naast de sponde neêrgeknield, zelve hem de kaars in de hand houdend, het aangezicht snikkend in haar voorschoot verborgen. Alsdan, in de plechtige stilte van die laatste stonden, hoorde men niets meer dan het steeds akeliger geween en gesnik van de vrouw en de kinderen. Hun wanhoop kende geene palen; zij schreiden al luider en luider; zij kronkelden zich op het bed; zij kropen op hun knieën, het hoofd krampachtig achterovergeslagen, de saamgevouwen handen naar hun vader uitgestrekt, hem in hartbrekende tonen smeekend, toch niet heen te gaan, hen toch niet te verlaten. Er waren er wier noodgeschrei aan 't gehuil van een verworgd beest herinnerde; er waren er wier wanhoop soms geleek op schaterlachen, op 't paroxysme van de vreugd. En 't was iets vree- | |
[pagina 19]
| |
selijks, die schijn van uitgelaten, schetterende vreugd, dáár, bij het sterfbed van dien vader. Hij, roerloos, stom, gevoelloos, zag noch hoorde iets meer. Zijn doode blik bleef halsstarrig op den zwarten balk der zoldering gespijkerd; zijn aangezicht, meer en meer uitgewischt en grauw, was als 't versteende, wraakroepende zinnebeeld van al de gruwelen en onrechtvaardigheden des Noodlots. Hij ademde steeds flauwer en telkenmale als zijn adem in zijn keel kwam, had hij meer en meer moeite om er door te dringen. Eindelijk kwam er een opschorsing. Iets scheen van uit de borst tot in de keel te stijgen en daar te blijven haperen. Terzelfdertijd kreeg zijn hand, die de waskaars vasthield, als een lichten schok en zijne steeds op den balk gevestigde oogen werden als van glas. Alles was volbracht, er was een martelaar minder op de wereld.
Nevele. Cyriel Buysse. |