| |
| |
| |
Bibliographie.
Swanhilde, door Jan van den Arend. 's-Gravenhage, A. van Hoogstraten en Zoon. 1892.
‘Ontvaderland’, - zooals de uitdrukking in de laatste aflevering van het Woordenboek luidt - althans van de Nederlandsche taal eenigszins vervreemd, schijnt ons de dichter, die zich Jan van den Arend noemt. Uit een inleiding, in een soort van dichterlijk proza geschreven, vernemen wij zijn wereldbeschouwing. De menschen, zegt hij, hebben geen geestdrift meer. Zij zijn ‘vezelaars’ geworden; zij vermeien zich in dierlijkheid en in den walm van stinkende grachten, en hun geestelijke spijzen zijn ‘doorkrieuweld’ van maden des verderfs.
‘Hunne schreden waren die van teruggang; hunne rechtheid kromde; kruipers werden de menschen.’ Daarom zingen de dichters van weedom en smarten, omdat de menschen ‘weedragende doodverbeiders’ zijn, die gebukt gaan onder een drievoudig juk, waaraan zij ‘zieken en sterven’. Zij zieken en sterven aan hunne godzucht, aan hunne wetten, de verkeerdbegrepene, aan hunne orde van zaken, genoemd maatschappelijk fatsoen. ‘Dit is het drievoudig juk; en slaven kennen geen geestdrift.’
Mocht uit deze inleiding des dichters bedoeling den lezer, gelijk waarschijnlijk is, nog niet recht helder blijken, wellicht geeft het gedicht zelf het noodige licht.
Een moeder met een slapend meisje in hare armen is uit een schipbreuk gered en aan het strand gebracht. De moeder sterft, maar het kind wordt door een geestelijke in zijne pastorie liefderijk opgenomen en opgevoed. Swanhilde is twintig jaar geworden; de priester heeft haar in zijne leer onderwezen, maar haar onkundig gelaten van al wat twijfel en ongeloof bij haar zou kunnen wekken. Doch wanneer hij, om aan zijn herderlijke plichten te voldoen, haar alleen laat in de pastorie, snuffelt zij in de boekerij en leest daar wat haar pleegvader voor haar verborgen had willen houden. Zoo sluipen in haar hart onrust en twijfel, welke zij den priester oprecht belijdt. Swanhilde wordt, tengevolge van de overspanning waarin zij verkeerd heeft, ernstig ziek, maar geneest. Kort na haar genezing komt er een speelmakker van haar op het dorp: Oscar, de zoon van den dokter. De oude vriendschap wordt hernieuwd, herhaaldelijk verkeeren zij met elkander, en als het oogenblik gekomen is. waarop Oscar weer naar de hoogeschool moet vertrekken, belijdt hij haar zijne liefde. Maar wanneer zij hem dwingt zich nader te verklaren, en haar bij de wet en bij God te zweren, dat hij haar lief heeft, dan vermeent zij, dat Oscar van geen wet en God hooren wil: ‘de vrije min, van ziel tot ziel, van geest tot geest,’ verlangt hij. En nu blijkt het - wat de dichter ons tot nu toe ver- | |
| |
borgen had gehouden - dat Swanhilde na hare ziekte ook van haren twijfel genezen is en vaster dan ooit staat in haar geloof. Maar ook Oscar staat vast in zijn ongeloof, en wil niet, door te veinzen, de vereeniging met haar die hij liefheeft op een leugen bouwen. En zoo scheiden zij voor altoos.
Indien Jan van den Arend niet zulk een ‘aanstellerige’ inleiding voor Swanhilde geschreven had, zouden wij niet naar de bedoeling van zijn gedicht vorschen. Nu is dit anders. Naar de bovenaangehaalde woorden der inleiding te oordeelen, zou de dichter moeten staan aan de zijde van Oscar, die het afkeurt dat de mensch slaaf is van zijn ‘godzucht’ en van zijne wetten; maar uit het gedicht zelf schijnt het, dat hij de partij kiest van Swanhilde en het huwelijk opvat als een Sacrament, dat niet bestaanbaar is buiten de wijding der Kerk.
Intusschen zou dit van weinig belang zijn, indien de inkleeding het gedicht tot een kunstwerk stempelde. De compositie is echter onbeholpen en onduidelijk - het blijkt o.a. noch hoe, noch dàt Swanhilde van haren twijfel bekeerd wordt; aan hare ziekte en herstelling, dat keerpunt in haar leven, worden slechts 10 regels gewijd; van haar eigenlijk ‘Leven, Liefd' en Levenswee’ ervaren wij weinig, en de versbouw, de taal toonen dat de dichter meer Duitsch dan Nederlandsch pleegt te denken. Niet dat er geen goed geslaagde gedeelten in voorkomen, waarin de afwisselend rijmlooze en berijmde jamben een smaakvol beeld omlijsten (bijv. waar de dichter omschrijft wat de priester voor Swanhilde verborgen houdt, of het tooneel waar zij machteloos voor haar schildersezel zit), maar zoowel de woorden als de constructie en de geheele wijze van voorstellen zijn al te vaak Duitsch en geven een uitheemschen tint aan het geheel. Men vindt er woorden als ‘lenken’, ‘jonkver’, ‘zich stelen’, ‘zielsgeminde’; het hulpwerkwoord wordt telkens weggelaten: ‘wat hij als kind bemind’, ‘wat hij eens beleden’; eens zelfs lezen wij: ‘Niet schadelijk wat uw gehoor bereikt’ (d.w.z. wat uw gehoor bereikt heeft, was niet schadelijk); ook met de inversies gaat de dichter vrij kwistig om.
Eer Jan van den Arend, die niet van dichterlijk gevoel ontbloot schijnt, weder met een Nederlandsch gedicht optreedt, trachte hij in denken en dichten Nederlander te worden. Nu vreezen wij, dat het met het gedicht zal gaan als met zijne heldin, en dat het zal
Wegleven als een bloem die zomerdag
Ontluiken deed; maar ook verwelken zag.
| |
Dood. Een tweetal novellen van Marcellus Emants. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1892.
Onder één algemeenen titel brengt de schrijver hier twee novellen: Spreken en Zwijgen bijeen, van welke de eerste onder den titel ‘Dood’ in De Gids, de tweede als ‘Argwaan’ in Elseviers Maandschrift een plaats vond. In elk van de twee teekent Emants het afsterven van liefde tusschen twee echtgenooten, veroorzaakt door dat zich tusschen hen een derde heeft geschoven, tot wien de vrouw zich krachtiger voelt aangetrokken dan tot haren man. De behandeling van den toestand is in elk der twee verschillend.
Zooals onze lezers zich ongetwijfeld herinneren, legt in de eerste novelle Clara van Harden aan haren man de bekentenis af van het doodgaan van hare liefde voor hem, en zij doet dat op eene wijze, in haren eenvoud en hare natuurlijkheid zóó aangrijpend, dat men erin meêleeft, het sympathieke vrouwtje beklagend, dat zich liet gaan, zich schuldig voelt en toch weet, dat zij die liefde voor een ander niet uit haar hart zal kunnen rukken. Ook de ontleding der gevoelens, die den ongelukkigen echtgenoot bezielen, is ontzaglijk knap gedaan. Schrap een paar al te declamatorische, couventioneele tirades in Harden's overdenking, en gij zult enkel be- | |
| |
wondering kunnen hebben voor de kunst, waarmede de schrijver in 48 klein-8o bladzijden dit zieledrama tot iets buitengewoon aangrijpends heeft weten te maken.
In Zwijgen is de toestand door den schrijver veel breeder ontwikkeld. ‘L'autre’, die in de eerste novelle achter de schermen blijft, treedt hier op den voorgrond, en niet tot zijn voordeel. Het kost moeite zich voor te stellen, dat een jonge vrouw als Emma Blank iets meer dan een voorbijgaanden indruk ontvangt van een phrasenmaker als Siria, en de sulligheid van referendaris Blank neemt wel wat al te groote afmetingen aan, wanneer hij geduldig aanhoort, hoe Siria hem het ontstaan van zijn hartstocht voor Blank's vrouw, en de ontwikkeling van die passie met gloeiende kleuren schildert. Een ploertige minnaar, een sullig en onhandig echtgenoot en een hyper-sentimenteele vrouw - het drietal is conventioneel genoeg; en al het talent van Marcellus Emants, zijn kunst van analyse, de soberheid en waarheid, waarmede hij de kleine incidenten van een huiselijk drama weet te teekenen - zooals in het tooneel wanneer Blank bij het aantafel-gaan den brief met de grauwe enveloppe voor Emma's plaats ziet liggen - zijn noodig om onze belangstelling in deze tragische toestanden levendig te houden.
Marcellus Emants, die niet vergeefs bij Bourget en Ibsen ter schole ging - gelijk bijv. Nora ‘het wonder’ wachtte, zoo wacht Emma op ‘het interessante’ - is op zijne beurt chef de file geworden en heel wat novellisten van beide seksen zijn in zijne voetstappen getreden. Geen wonder dat de weg, dien hij insloeg, er wat plat geloopen gaat uitzien. Onze novellisten mogen bovendien niet vergeten, dat toestanden als die, welke het onderwerp uitmaken van dit tweetal novellen, een zeer subtiele en artistieke behandeling eischen, welke niet binnen ieders bereik ligt. En dan: zou het om meer dan eene reden, geen overweging verdienen, den Nederlandschen officier, die wel wat druk dienst doet als veroveraar in salons en als behendig tacticus bij de belegering van vrouwenharten, in die qualiteiten eenigen tijd op non-activiteit te stellen?
| |
Maurice Maeterlinck. Pelléas et Mélisande. Bruxelles, Paul Lacomblez. 1892.
‘Dood’ is ook in Maeterlinck's laatste drama de liefde van Mélisande voor Golaud, den reeds niet meer jongen kleinzoon van koning Arkel, die haar verlaten en in tranen in het bosch heeft gevonden, haar gehuwd en een half jaar later als zijne tweede vrouw, aan het hof van zijnen grootvader gebracht heeft. ‘De ander’, die Golaud's plaats in haar hart gaat innemen, is zijn halve broeder, de jonge Pélléas.
Het drama geeft ons het langzaam aangroeien te zien van deze liefde, die tot het einde toe iets kinderlijks behoudt, en daarnaast den toenemenden argwaan van Golaud, zijn stille melancolie, met plannen van wraak doormengd.
Het is mogelijk dat ook dit drama een voor ons verborgen symbolischen zin heeft - kleine bekoorlijke symbolische trekjes vindt men in elk tooneel -, maar, afgescheiden daarvan, is het in hooge mate roerend. En dat roerende, aangrijpende heeft Maeterlinck ditmaal niet verkregen door veel huiveringwekkende effecten of geheimzinnige natuurverschijnselen, gelijk in zijn vorige drama's, maar door de eenvoudigste middelen, door de gebeurtenissen haar natuurlijken loop te laten gaan. Los van tijd en plaats zijn de personen, welke hij laat optreden; menschen van gelijke bewegingen als wij, die, ook onder hunne vreemde namen, ons nader staan dan menig held of heldin eener Hollandsche novelle. Het tooneel der liefdebekentenis, tegelijk dat van de laatste bijeenkomst der gelieven (IV. 4), het tooneel, waarin Golaud zijn zoontje uit het eerste huwelijk, Yniold, uithoort over de verhouding
| |
| |
tusschen Pélléas en Mélisande, hem daarna optilt tot de hoogte van Mélisande's kamer om hem te laten vertellen wat hij daar ziet, het slottooneel, Mélisande's sterven, zijn allen, in hun eenvoud, ook door het sobere, smaakvolle, frissche van den stijl, die nergens door ongewone woorden of bizarre constructies tracht te treffen, innig aandoenlijk en van hooge dramatische spanning.
|
|