| |
| |
| |
Gedichten.
I.
Koningskind.
Gelijk een schoon, gestolen koningskind,
Bij bedelvolk in lompen grootgebracht,
- Zijn leest blijft edel, rein zijn lelietint,
Zijn handen blank, zijn lokken blond en zacht; -
Als 't op een sneeuwwit ros, op de everjacht,
Zijn vorstelijken vader wedervindt,
Voor 't eigen land, waar heerschappij hem wacht,
Verlaat hij vroolijk 't land waar niets hem bindt.
Zoo, bij de menschen in wier macht zij viel,
Lijdt, arm en trotsch, de koninklijke ziel
En voelt zich nooit dit aardevolk verwant.
O Vader! kom en beur op 't blanke ros
Uw vreugdloos kind, vol heimwee naar zijn land,
En schenk hem weer d' ontbeerden purperdos!
| |
| |
II.
Droomentuin.
O meer gezien, als een verloren Eden,
Bloeit in mijn slaap een schoone droomentuin.
Door blanken nevel valt het licht er schuin,
Op hoog wild gras, vol bloemen nooit betreden.
Zacht ruischt de wind een lied van lang geleden.
Veel vogels zingen 't weer, in kruin bij kruin.
En de aromatische aarde, vochtig bruin,
Houdt trouw bewaard den indruk van mijn schreden.
Door 't groen der twijgen zie ik vijvers blinken
En zwanen drijven, rein als dichtertaal,
In 't zilvren water gouden bloemen zinken
En vruchten vallen, rood als bloedkoraal...
O laat me uw lucht, uw licht, uw schoonheid drinken,
Tuin van mijn droomen, tuin van 't Ideaal!
| |
| |
III.
Schemering.
In 't slepend grijs fluweel, in 't grijs vertrek,
De voetjes diep in 't blank der berevacht,
Leunt ze in den hooggerugden stoel en tracht
Een droom te ontkomen, die haar liefde wekk'.
Bleekrose en gele rozen geuren zacht,
Op 't blanke haardkleed, aan haar voetenpaar.
Wie bracht die hulde en lei die bloemen daar?
Door al de glazen vloeit de grijze nacht.
Het boek ligt open, waar ze in droomde en las.
Haar luchtgrijze oogen staren in 't verschiet.
En 't kwijnend vuur verblijdt de kamer niet;
De vlam smeult weg in grijs fluweel van asch.
Nu bukt ze en beurt de bloemen, éen voor éen,
En werpt ze in 't vuur, met tragisch kalm gebaar.
Grijs vlokt het licht op 't zilverblonde haar...
Dan wordt het donker - en ze is heel alleen.
| |
| |
IV.
In 't rood Boudoir.
Den schoot van 't blank gewaad vol roode rozen,
Ligt ze in den purpren weerschijn der gordijnen.
Een zilvren korf vol donzige frambozen
Staat bij een vaas, waar lelieën verkwijnen.
In 't pluche purper van de kalme kamer
Gelijkt ze een lelie, rijzig, blank en edel,
Doch éen gedachte klopt met staag gehamer
In 't moede hoofdje en weeklaagt als een vedel.
Ver van 't boudoir, in 't koelgroen weeldenestje,
Waar aan haar voeten lag de blonde dichter
En spelde, als knaap, zijn eerste liefdelesje,
Daar was haar jeugd de lucht des levens lichter.
O godenzoon die licht dronk uit haar oogen,
Klinkt thans uw lied in overzeesche landen?
Nooit keert de knaap, in wanhoop heengetogen...
Een traan valt brandend op haar stille handen.
| |
| |
V.
Slaap.
O gij die draagt omkransd de zwarte lokken
Met nachtviolen en papaverbloemen,
O schoone Slaap, hoe zal mijn lied u lokken?
Met welke namen zal mijn liefde u noemen?
In 't lommer van uw wimpers zijn uw oogen
Zacht als fluweel en diep als blauwe meren.
Uw blank gelaat, van nachtvlinders omvlogen,
Is kalm als van een god die dichters eeren.
O sluip nu nader op uw lelievoetjes,
En kus mijn oogen, die van tranen branden,
En wikkel me in uw blauwen mantel zoetjes,
En voer mij mee naar schoone droomenlanden!
| |
| |
VI.
Aprilnacht.
O stille Aprilnacht, blank in 't zilverlicht!
Om 't lichtblond haar een krans van knoppend groen,
Kom tot mijn sponde en kus mij de oogen dicht,
Als goede feeën wel in sprookjes doen.
Was ik niet eens uw uitverkoren kind,
Bleek van extase en 't hart vol lentevuur,
Met lange lokken fladdrende in den wind,
Als blonde vleugels, in uw wijdingsuur?
Toen 'k aan uw voeten weenend nederzeeg
En de armen strekte naar den sterrenpracht
En God en de englen bad om liefde - en zweeg
En beefde, als een die op een wonder wacht; -
Of, moê van 't wachten, om een boom in 't bosch,
Waar 't sap in klopte, klemmende armen sloeg,
Of 't bonsend hart verborg in koel groen mos,
Of stroom en heide om medelijden vroeg.
Nu wieg in slaap uw eenzaam lijdend kind,
O stille Aprilnacht, blank in 't zilverlicht!
En 'k wijd uw lokken tulp en hyacinth
En 'k loon uw liefde met een schoon gedicht.
| |
| |
VII.
Weerspiegeling.
Mijn avondlandschap, wazig-ideaal,
Als Edens dreven, die m' in droomen ziet!
Mijn teeder landschap, dat ik kalm geniet,
In 't spiegelvlak der schemerdonkre zaal!
Geen onbescheiden koper of verguld
Houdt langs den wand de zonnevonken vast.
Het stemmig bruin dat bij mijn weemoed past,
Laat al het licht voor wat den spiegel vult:
't Ovale grasveld, zacht als groen fluweel,
Het rhododendronperk in purpren bloei,
En 't violet mystiek inéengevloei
Van aarde en hemel tot éen schoon geheel.
Zwaarmoedig wijs, de donkre dennengroep
En, streng en ernstig, de oude beukenlaan
En, licht als meisjes die uit spelen gaan,
De blanke handen klappend tot geroep,
De slanke berken met hun vlinderloof;
En, boog en edel, als een zilvren vlam,
De abeel, die gaarne aan 't hart den hemel nam,
In trillend streven, als een liefderoof.
| |
| |
En alles rose omhoog en alles groen
Op aard, zoo droomen- en mysterievol...
En enkle wolkjes, blank als vlokken wol
En andre, als scheepjes die een speelvaart doen.
O wolkenschipper! neemt ge ook dichters mee?
'k Strek de armen uit, ik sterf van heimwee hier:
'k Heb niets dan woorden, zwart op wit papier...
Voer mij ten hemel door de rozenzee!
| |
| |
VIII.
In Januari.
Nu staan de zwarte boomen als bouquetten
Van git op een camelia-rose lucht.
Op bouwland, bruin met waas van violetten,
Vlokt neer als sneeuw een blanke duivenvlucht.
De winterzon heeft al de kalme sloten,
Die weide en bouwland scheiden van elkaar,
Met rose bloemenverf zoo volgegoten,
Alsof het water bloed van rozen waar.
In 't rose water gaat de vleugels doopen
De blanke zwerm, die God aan de aarde zond...
't Is mij te moede als spleet de hemel open,
't Is mij te moede alsof ik God verstond.
| |
| |
IX.
In Maart.
Leiblauw moiré met zilveren pailletten,
Golft in de zon het levend lentewater.
Ik lig in 't gras de kleuren op te letten
En stil te luistren naar het koel geklater.
In 't zilvren netwerk van de grijze twijgen,
Zit, hier en daar, een vogeltje al te zingen.
Begint de vink, hoe kan de dichter zwijgen,
Nu crocus en viooltje al de aarde ontspringen?
Ik lig in 't gras, de lippen hallef open
En drink de frissche weelde- en wijdingsdroppen,
Die blonde Lente, om nieuw mijn ziel te doopen,
Schudt van der boomen rossigblonde koppen.
Ik lig in 't gras, de handen hallef open,
Om 't schoon geschenk der Lente blij te ontvangen...
En 'k laat mij plechtig door haar tranen doopen
En wijd de Heil'ge Lent mijn nieuwe zangen.
|
|