C.C. Ter Reehorst. Eene paarl gelijk. Dordrecht. J.P. Bevers.
Het is te hopen, dat Mej. Ter Reehorst nog zeer jong is. Dat zou de geëxalteerdheid, het gemis aan talent van compositie, het onbeholpene verklaren, welke op iedere bladzijde van deze novelle zoo hinderlijk zijn. Al de personen uit Eene paarl gelijk zijn bijzonder opgewonden, praten erg druk, erg lang en erg onnatuurlijk, en voeren bijzonder weinig uit. Zoodra de personen zwijgen, neemt de schrijfster het woord, maar om op even drukke, even langdradige en nog wat onnatuurlijker manier hare levenswijsheid te luchten; alles opgeluisterd met een rijkdom van motto's (hoofdstuk VII heeft er negen!), welke niet nalaten kan de aandacht van uitgevers van scheurkalenders op haar te vestigen.
Mej. Ter Reehorst schijnt de geschiedenis te hebben willen schrijven van een begaafd, onbemiddeld meisje uit den burgerstand, dat, dwepend met poezie en zelf dichteres, in hare omgeving en onder de menschen van haren stand de ‘diepe oorspronkelijke gedachten’, de ‘hooge heerlijke denkbeelden’, de ‘stoute verhevene idealen’, welke zij heet te bezitten - gedachten en denkbeelden, van wier heerlijkheid en oorspronkelijkheid de lezer intusscheu bitter weinig merkt! - met onverschilligheid of spot bejegend ziet, en onder dit alles gebukt gaat, totdat zij een jong man uit den aanzienlijken stand (‘mensch en gentleman’, p. 108) aantreft, die haar begrijpt, haar huwt en met haar een leven slijt vol reine liefde. Dit alles is, gedeeltelijk ten gevolge van den declameertoon waarin het boek geschreven is, zóó onduidelijk voorgesteld, - wie of wat de schrijfster eigenlijk ‘eene paarl gelijk’ heet, de heldin zelve of de liefde tusschen haar en haren Egbert, blijft onzeker -, zóó verward met allerhande, soms zelfs quasi-realistische, episoden, waarvan het verband met de overige geschiedenis moeielijk te vatten is, dat de lezing van dit boek voor een niet geëxalteerd mensch een beproeving wordt.
Liever dan hierover uit te weiden, geven wij de volgende staaltjes van den stijl, het voorstellingsvermogen en den smaak der schrijfster:
‘Rechtvaardige hemel, verheft gij u boven ons, en sluit ge met geen enkelen bliksemstraal den mond die van dergelijke schandplannen haàr durft beschuldigen, wie de gedachte eraan nimmer in het hoofd is gekomen?’
‘“Dàt is huwen en dàt is één zijn,” sprak Egbert plechtig. “Goddelijk Hemelvuur aan de herfstlucht daar vóor mij, gelijk gij lacht over eene geschilderde tooneelzon, zoo moet wel de ware Liefde, die zich alleen in het geniale ten volle kan uiten, bespotten haar namaak, door millioenen met haar naam gedoopt en toch den hemelreinen oorsprong dervend, uit welken alleen die liefde ontspruiten kan die sterker is dan de dood”’
‘In groote heete druppen uit zich zijn sprakelooze smart. De zachte