De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
De weerloosheid volgens de Doopsgezinden.Uit der Menschen duizendtallen
Leeft niet éen
Zich zelf alleen:
Dus de Volkren, groot en kleen -
Allen zijn bestemd voor allen!
Daarom moeten ze eens elkaâr
Naadren, kennen en waardeeren,
Liefde leeren, Leven leeren,
Als éen Priestervolk des Heeren
Offrend op éen dankaltaar -
Louterend elkanders waarde,
Ruilend, bij het goed der aarde,
Al den schat van Hart en Geest,
Kennis, Kunsten, Gunsten, Gaven,
Die ontwikklen en beschaven,
Diensten, Deugden allermeest!
Als met deze schoone gedachten des vredes onze dichter ten Kate zijnen zang aan de planeet ‘Mars’ heeft ingeleid, laat hij er de krachtige tegenstelling op volgen: Waarom dan, Zonen
Van 't zelfde Huis!
Nog Burgeroorlog
En Krijgsgedruisch?
Al de ellende en al de jammer der menschenslachting worden geschilderd, en ten slotte luidt met de gedachte aan de gouden eeuw der toekomst de vraag: | |
[pagina 105]
| |
Wanneer, bij 't rijzen
Der Vrede-zon,
Wordt gij vernageld,
Gij laatst kanon?
Vanzelf komt ons hierbij het reusachtig doek van Gustave Wiertz voor den geest: Le dernier canon, dat de godes der beschaving, zwevende over de aarde met hare vier dochteren, die den olijftak, de zinnebeelden der schoone kunsten, het met den sikkel vereenigd zwaard en de schakels van verbroken slavenketenen dragen - het laatst kanon, dat de godes met hare forsche armen omhoog heft en van éen doet splijten als een riet. Wanneer zal deze fantasie werkelijkheid worden? Werkelijkheid in hetzelfde Europa, dat aan het eind der negentiende eeuw als tot de tanden gewapend zich toont? ‘Si vis pacem, para bellum,’ wilt gij den vrede, rust u ten oorlog toe - alléen bij de toepassing van dat beginsel schijnt het gevaar 't minst te dreigen, dat het evenwicht der staten zal worden verbroken; schijnen de welvaart en de bloei der natiën verzekerd te zijn. Indien het alzoo in onze onvolmaakte maatschappij is, dan vragen recht en gerechtigheid beide, dat ieder burger te zijner tijd vaardig zij tot verdediging van den erfgrond zijner vaderen, bij het altijd mogelijk ontbranden van den krijg. Zoolang dan ook de algemeene ontwapening der natiën nog helaas naar het rijk der droombeelden moet worden verwezen - zoo lang zullen wij ter eene zijde ons moeten onderwerpen aan den onafwijsbaren eisch van den persoonlijken dienstplicht, maar zullen wij ter andere zijde door te doen wat het evangelie gebiedt, den vrede der volken moeten helpen voorbereiden. Met die gedachte meen ik dan ook bij een terugblik op de geschiedenis van ons vaderland sedert het begin der zestiende eeuw, op de vraag of niet de weerloosheid, door de Doopsgezinden voorgestaan, bij het ten einde spoeden van onze eeuw voorloopig tot het verleden zal behooren? een beslist bevestigend antwoord te mogen en te moeten geven. Dubbel belangrijk wordt dan zeker het tot hiertoe nog niet volledig ingesteld onderzoek naar dit leerstuk der Doopgezinde vaderen. Eerst onze tijd met zijne zoo vruchtbare studie in de archieven van staat en kerk, stelt den geschiedvorscher in | |
[pagina 106]
| |
staat bijeen te zamelen wat verstrooid of onbekend was. Bij die wetenschap mocht dan ook Kampens bekwame archivaris Mr. J. Nanninga Uiterdijk, met toepassing op de geschiedenis onzer Broederschap de roepstem doen hooren: ‘Colligite sparsa.’Ga naar voetnoot1 De weerloosheid door de Doopsgezinden voorgestaan - niet overbodig is zeker de herinnering, dat zij in hunne geschiedenis allerminst uitsluitend doelt op het niet dragen van wapenen; oorspronkelijk mogen de Mennonieten het woord hebben toegepast in de beteekenis van zonder weer te zijn, omdat men in 't geheel geen krijgstuig heeft - vooral in scherpe tegenstelling met de Munstersche wederdoopers, onder Jan van Leiden, die om des geloofs wille het zwaard hadden aangegord - nog in een anderen zin noemden zij zich ‘weerloozen’ als onrecht dragend, duldend, lijdend, vreemd aan het door Jezus veroordeeld recht der wedervergelding. Hij was hun volmaakt voorbeeld ter navolging ‘gelijk het schaap, dat ter slachting wordt geleid, en het lam, dat stemmeloos is voor dien die het scheert;’ weerloos wilden ook de Doopsgezinden zijn voor zoover zij geen evenmensen zouden aanklagen en beschuldigen bij de overheid; hun was de vermaning heilig: ‘wedersta den booze niet; zoo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en zoo iemand met u rechten wil en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel.’ Wie hiertegen zondigde, verbeurde den naam van weerloos; ‘wat helpt het - schreef Adriaan van Eeghem in 1700Ga naar voetnoot2 - ‘dat men tijdig en ontijdig pronkt met den naam van weêrelooze Christenen, als men bijna niet kan verdragen en geweldige wapenen draagt. Men verweert zich niet met waarheid en reden, maar men bespringt zijn dolenden broeder met geweldige middelen; men beklaagt en beschuldigt hem bij de overheid.’ Zoo vaak men nu in later tijd zoowel het niet voeren van wapenen voor het geloof en ter zelfverdediging in den oorlog, als het lijdzaam dragen van alle onrecht wilde uitdrukken met één en hetzelfde woord, sprak men van de volstrekte weerloosheid der Doopsgezinden. | |
[pagina 107]
| |
Met de toepassing van die weerloosheid in den ruimsten zin, drukten zij een hen kenmerkend levensbeginsel uit. Dit verklaart ons hoe zij als in één begrip konden samenvatten ‘Doopsgezinde of weereloose Christenen,’ zooals het opschrift van den ‘Martelaers-Spiegel’, door Thieleman van Braght luidt;Ga naar voetnoot1 verklaart ons hoe voor de Doopsgezinden te Amsterdam, bij den dood van een hunner leeraars (1708) eene symbolische prent kon worden uitgegeven van ‘de weerlooze kerk over het droevig afsterven van Pieter. Noortdijk,’ met dit onderschrift: ‘O weerlooze gemeente - volg vrij met traanen 't lijk, enz.’Ga naar voetnoot2; verklaart ons ook hoe in de Edammer gemeente in 1717, zekere Dirk Frederikse Beets werd onderhouden over ‘het geval van 't voere van eenige stucke canon [op zijn schip]’ Een der dienaars toonde hem aan, ‘dat een Christen achtervolgens de leer en het voorbeelt van zyn Zaligmaker was verplight, de kwade niet te wederstaen en hoe het cond samengaen, dat hy, dewyl hy een lidt van de weereloose Christenen presenteerde, dat hy hem daartoe cond in late.’Ga naar voetnoot3 Wat het ‘niet dragen van wapenen’ betreft, daarbij houde men wel in 't oog, dat dit bij de oudste Doopsgezinden zoowel 't verbod gold van den gewelddadigen strijd voor het Godsrijk, als het lijdzaam dragen van alle vervolging om des evangelies wil; vanzelf knoopte zich daaraan later, op het gebied van den staat, het beginsel der vrijstelling van den krijgsdienst vast; en diep ingrijpend was voor den Mennoniet de vraag of het den Christenburger geoorloofd was tegen den vijand, hetzij tot zelfverdediging, hetzij tot den aanval, naar de wapenen te grijpen? Hoe verschillend in den loop des tijds op die vraag het antwoord der Doopsgezinden is geweest, zal | |
[pagina 108]
| |
uit mijn onderzoek blijken. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat er voor de geschiedenis onzer Broederschap een zeer nauw verband bestaat tusschen haar beginsel van de weerloosheid en van het niet bekleeden van een overheidsambt. Dit laatste hing ter eene zijde samen met het oefenen van halsrecht, ter andere met het mogelijk gevaar van handelend te moeten optreden in den oorlog. Ik heb mij intusschen hier alleen tot de mededeeling van het volstrekt noodige beperkt. Mijne studie over de weerloosheid geldt, na de herinnering aan de oudste doopers op belijdenis in Zwitserland en elders sedert 1523, in hoofdzaak den Nederlandschen Doopsgezinde; in breede trekken zal ik daaraan een en ander betreffende de Mennonieten in Zuid-Duitschland, Pruisen en Oost-Friesland toevoegen. Doch genoeg ter inleiding tot mijn onderwerp, dat met dezelfde welwillendheid worde ontvangen als vóór weinige jaren in ditzelfde tijdschrift mijn onderzoek naar de vrijstelling van den eed. Op beide wensch ik persoonlijk toe te passen hetgeen Dr. J.P. Müller schreef in de voorrede tot zijn geschrift ‘Die Mennoniten in Ostfriesland van 16. bis zum 18. JahrhundertGa naar voetnoot1): ‘Die von mir gebotene Darstellung darf sich nicht nennen ein Stück Kirchengeschichte, sondern sie bringt, schlecht und recht, höchstens ein Stücklein Kulturgeschichte.’ | |
I. De oudste doopsgezinden en Menno Simons.Onder de oudste Doopsgezinden in Zwitserland waren het Konrad Grebel, Felix Manz en Simon Stumpf, die eerst levendig deelnamen aan het hervormingswerk van Zwingli, maar na 1523 zelfstandig hun eigen weg bewandelden. Het was namelijk den 26sten October van genoemd jaar bij een openbaar gesprek te Zürich over den godsdienst gebleken, dat Zwingli eene staatskerk wilde grondvesten, waarbij de beslissing over godsdienstige aangelegenheden aan den staat zou | |
[pagina 109]
| |
verblijven. Grebel en de zijnen nu wilden van zulk eene staatskerk niets weten; hun stond alleen het ideaal der eerste apostolische gemeente ter verwezenlijking voor oogen, en onafhankelijk van eenige staatsinmenging, stelden zij de regelen voor hun eigen godsdienstig leven vast. Met een beroep op de eerste christengemeente, achtten zij het onder meer ongeoorloofd een overheidsambt te bekleeden of het zwaard te gebruiken. Hun eenig wapen moest zijn ootmoed, geduld en zachtmoedigheid. Nadat zij dan Zwingli hadden verlaten, poogden zij zich aan te sluiten bij Carlstadt en Thomas Münzer, die bij het werk der godsdienstige hervorming niet halverwege wilden blijven staan. Doch spoedig werd het openbaar, dat zij met hen niet van éénen geest waren. Te vergeefs toch vermaanden zij Münzer geen wapenen te gebruiken. In een brief aan hem, 5 Sept. 1524,Ga naar voetnoot1 lezen wij onder meer: ‘Men moet het evangelie en zijne belijders niet met het zwaard beschermen, noch moeten dezen zich zelven beschermen. Rechtgeloovige Christenen zijn als schapen onder de wolven, schapen die ter slachtbank worden geleid. Zij gebruiken ook geen wereldlijk zwaard, noch den oorlog, want het doodslaan heeft bij hen afgedaan.’ Geheel in overeenstemming hiermede is de getuigenis van Zwingli's tijdgenoot en vriend Bullinger, als hij aangaande de kern der oudste Doopsgezinden in Zwitserland schrijft, hoe men het beginsel was toegedaan, dat, al was de overheid eene ordening Gods, toch geen waar lid der gemeente een overheidsambt mocht bekleeden, omdat Christenen om des geloofs wille moeten lijden. ‘De Christen biede het geweld geen tegenstand; daarom zal hij zich ook nooit met eene aanklacht tot het gerecht wenden; hij mag niet dooden, oorlog voeren, wapenen dragen, noch met iets anders straffen dan met verbanning uit de gemeente.’Ga naar voetnoot2 Intusschen waren niet alle Doopsgezinden in den aanvang der zestiende eeuw even streng op het stuk der weerloosheid: | |
[pagina 110]
| |
een zelfde verschijnsel als zich in ons vroeger onderzoek naar hunne beschouwing van den eed voordeed.Ga naar voetnoot1 Zoo verklaarde Jacob Gross, die in 1526 de gemeente in Straatsburg stichtte en de verwerping van den kinderdoop, den eed en den krijgsdienst leerde, dat hij voor zijn persoon zich nimmer tegen de overheid zou verzetten en bereid was op de wacht te komen, het harnas aan te trekken en de speer in de hand te nemen, ‘aber die leut zu tot zu schlagen das sei in kein Gebot Gots geschriben’;Ga naar voetnoot2 en op de vraag of hij eene overheid, die het zwaard droeg, voor christelijk hield, luidde zijn antwoord dat ‘hij het oordeel daarover aan den Heere God liet.’ Evenzoo schreef Sebastiaan Franck dat er onder de aanhangers der zoogenaamde ‘Zwitsersche broeders’, die omstreeks 1530 tot een kleinen kring waren versmolten, maar zéér weinigen zich bevonden, die het er voor hielden dat een Christen geen overheidsambt mocht bekleeden, daar de Christenen alleen den ban hadden en niet het zwaard droegen; een Christen toch mocht geen oorlog voeren of dooden, om welke oorzaak ook.Ga naar voetnoot3 Dier meening waren Michaël Sattler en zijn aanhang met nog enkele anderen toegedaan; het laatste punt der beschuldiging, op grond waarvan Sattler ter dood werd veroordeeld - ‘den XXI dach in den Meye, Anno 1527’ - luidde dat hij verklaard had: ‘waert dat den Turck in den lande quame so en soude men hem gheen wederstant doen’. ‘De Heyligen aengaende, seggen wy, dat wy de Heyligen zijn, die daer leven en ghelooven, dat betuyghe ick met den Epistelen onse vervolgers niet verweeren, maer met strengē gebedē tegē God aenhoudē, dat hyse weere en̄ wedstāt [wederstand] doe.’ De overigen en bijna allen waren van oordeel, dat wie een overheidsambt bekleedde ook Christen kón zijn, indien hij maar naar Gods bevel handelde; zoo keurden zij ook de noodweer in den oorlog goed, mits men niet moedwillig, maar uit nood en gehoorzaamheid naar de wapenen greep. De zachtere opvatting ter eene en de strengere toepassing ter andere zijde werden onder de Zwitsersche en Zuidduitsche of Moravische Doops- | |
[pagina 111]
| |
gezinden eene oorzaak van scheuring. De partij der ‘stokkedragers’ (Stäbler) stond tegenover die der ‘zwaarddragers’ (Schwertler). Eerstgenoemden vertrokken van Nickolsburg naar Austerlitz (22 Maart 1528).Ga naar voetnoot1 Doch spoedig ontstond ook hier scheuring, omdat de strengsten onder de broeders weigerden aan keizer Karel V ‘het bloedgeld en de oorlogsbelasting’ te betalen; dezen namen de wijk naar Ausspitz (8 Jan. 1531) en het was vooral onder den invloed van Jacob Hutter, dat alle gebruik van wapenen onvoorwaardelijk verboden werd. ‘Eer wij een mensch willens en wetens voor één penning onrecht deden - schreef hij in 1535 aan de landdrosten in Moravië - lieten wij ons liever van honderd gulden berooven en ongelijk doen; en eer wij onzen aartsvijanden een slag gaven met de hand, laat staan met spies of zwaard, zooals de wereld doet, stierven wij liever zelven en lieten ons het leven benemen. Wij dragen ook geen uiterlijke wapenen wat iedereen wel ziet. Leugen is het daarom hetgeen men zegt, alsof wij ons met zoo vele duizenden te veld zouden hebben gelegerd om oorlog te voeren. Wij wenschten ook dat alle menschen waren gelijk wij, en wij zouden iedereen tot dit geloof willen brengen en bekeeren, dan zou alle oorlog en ongerechtigheid een einde nemen.’Ga naar voetnoot2 Jacob Hutter vond als het slachtoffer zijner overtuiging den dood op den brandstapel. In de gemeente der Huttersche broeders vinden wij de grondbeginselen der Doopsgezinden in hunnen strengsten vorm. Zij wilden eene soort van Godsstaat vormen en naast eene gemeenschappelijke opvoeding der kinderen gemeenschap van goederen invoeren, om zoo het ideaal der apostolische kerk nabij te komen. Het overheidsambt, de eed, rechtsgedingen en het dragen van wapenen, waren onvoorwaardelijk verboden. De Heilige Schrift maakt nergens melding van wapenen, waarmede het den Christen geoorloofd was geweld met geweld te keeren. Zijn wapen zou het gebed zijn, dat de vijanden moest ten onder brengen, wereld en satan overwinnen! Toen een hunner werd aangeklaagd, omdat hij | |
[pagina 112]
| |
gezegd had ‘dat men geen wapenen mocht gebruiken en de doodstraf verboden was,’ richtte de rechter tot hem de vraag ‘wat hij zou doen, als een dief bij hem inbrak of een roover in 't bosch hem overviel? Of hij den een zijn geld, den ander zijn hoofd zou laten, of tegen beiden zich krachtig verweren?’ En hij antwoordde: ‘Ik zou tot mijne verdediging misschien - misschien ook niet naar de wapenen grijpen. Ik weet dat al wat ik ben en wat ik bezit onder bescherming staat van Hem, bij wien de haren mijns hoofds zijn geteld. Dat Zijn wil geschiede - zij mijn gebed!’Ga naar voetnoot1 Ziedaar de weerloosheid tot haar uiterste gedreven. Scherper tegenstelling dan tusschen deze rustige, vreedzame Doopsgezinden en de opkomende sekte der Munstersche wederdoopers kan men kwalijk zich voorstellen. Deze dweepzieke ijveraars voor de verwezenlijking van het volmaakte Godsrijk op aarde waren onder Jan van Leiden de mannen van het zwaard bij uitnemendheid. In December 1534 verspreidden zij gedurende het beleg van Munster in de stad en de omliggende streken, in Holland en Friesland, een duizendtal exemplaren van het geschrift: ‘Van der wrake.’Ga naar voetnoot2 De wraak des Heeren zou een aanvang nemen; ieder moest het zwaard grijpen en zich opmaken tot het nieuwe Israël. Onder Jan van Leiden, den ‘Koning der gerechtigheid over de gansche aarde, met Knipperdollink als stedehouder, Rothmann als hofprediker en Krechting als kanselier’, vierde de bloedigste dweepzucht, vereenigd met den grofsten dienst der zinnelijkheid, zijne hoogtijdagen. Toen nam Menno Simons de pen op en schreef in Mei 1535 ‘tegens de grouwelijcke ende grootste blasphemie van Jan van Leyden.’Ga naar voetnoot3 ‘Een gantz duidelijck ende klaer bewijs, | |
[pagina 113]
| |
uyt die H. Schriftuere, dat Jesus Christus, is de rechte belovede David in den geest, een Koninck aller Koningen, een Heer aller Heerē, ende de rechte geestelijcke Koninc over dat geestelicke Israhel, dat is zyn gemeynte, die hy met syn eyghen bloedt ghecoft: ende verworven heft.’Ga naar voetnoot1 Daarin schreef hij ‘dat het Christenen niet geoorloofd is met het zwaard te strijden, opdat wij eendrachtig het harnas Davids aan de vleeschelijke Israëlieten laten. De Christenen moeten strijden, namelijk met Gods woord, hetwelk een tweesnijdend zwaard is. Aangezien Christus met het zwaard van zijnen mond tegen zijne vijanden strijdt en wij aan Christus' beeld gelijkvormig moeten zijn: hoe willen wij dan met een ander zwaard tegen onze vijanden strijden?’ Hieraan knoopt Menno 't beginsel der weerloosheid als lijdzaamheid vast, ‘Christus, - schrijft hij - u een voorbeeld nalatende, opdat gij zijne voetstappen zoudt drukken, niet dreigende toen hij leed. Christus is gezind geweest om te lijden; zóó moeten alle Christenen gezind zijn. Hij wilde met het zwaard van Petrus niet beschermd worden - hoe wil dan een Christen zich zelven met het zwaard beschermen?’ Met onmiddellijke toepassing op Jan van Leiden wijst Menno aan, hoe sommigen zeiden, dat de Heer [het Roomsche] Babylon wilde straffen, en wel door Christenen, die Zijne werktuigen moesten zijn. Achtten de Koning van Sion met de zijnen - ‘de Meysters der opiniën van den Sweerde’ - zich als zoodanig daartoe geroepen [Jeremia LI vs. 11]: Menno herinnert hoe deze profeet ‘klaarlijck getuycht, dat God door Heydenen sulcks heft wtgericht’. ‘Christus heeft zijn rijk niet met het zwaard ingenomen; en zij meenen dat rijk met het zwaard te moeten innemen. Wat verblindheid der menschen’. Een iegelijk wachte zich - luidt de laatste nota - ‘voor alle vreemde leering van zwaarden, die niet anders is dan een vergulde bloem, waaronder een booze slang | |
[pagina 114]
| |
verborgen is, die reeds velen met haar venijn heeft gebeten; een iegelijk wachte zich hiervoor.’ Bij het licht van bovenstaande aanhalingen blijkt, hoe wijlen onze hoogleeraar Dr. Samuel Muller naar waarheid schrijven kon: ‘Het gevoelen over de zoogenaamde weerloosheid wordt eerst dan goed begrepen, wanneer men het beoordeelt als de vrucht eener godsdienstige beschouwing van den tijd en de omstandigheden waarin Menno leefde. Hij trad met dat gevoelen dadelijk op, in zijn eerste geschrift dat tegen Jan van Leiden is gericht, waarin hij het voeren van het zwaard en het gebruiken van geweld ter verdediging des geloofs krachtig bestrijdt. Maar hij beperkte zich tot de vermaning om voor het geloof te dulden en te lijden, en was verre van de weerloosheid in een algemeenen zin te leeren en haar op alle zelfverdediging in burgerlijke en staatkundige zaken toe te passen. Zijne volgelingen zijn hierin verder gegaan dan hij zelf bedoelde, althans begreep en doorzag’Ga naar voetnoot1. Na de nauwgezette lezing der geschriften van Menno, meen ik dat gevoelen van mijn ouden leermeester niet alleen nader te kunnen toelichten, maar ook verder ontwikkelen. Scherp is de tegenstelling, die Menno maakt tusschen het rechtmatig straffen van de boosdoeners door de Overheid en haar beschermend optreden voor de verdrukten om des geloofs wille tegen hunne vervolgers. ‘Hebt de gerechtigheid lief, gij regenten in den lande, te weten dat gij in reine godsvrucht de openbare booswichten met alle rechtvaardigheid en christelijke bescheidenheid tuchtigen en straffen zult, zooals dieven, moordenaars, overspeligen, geweldenaars, straatschenders, roovers enz.; en dat gij recht doet tusschen partijen en verdrukten zult verlossen van de hand des geweldenaars; dat gij de openbare verleiders met redelijke middelen (wel te verstaan zonder tirannie en bloed) zult tegengaan, hetzij priesters, monniken, predikanten, gedoopten of ongedoopten’. Mocht tegenover laatstgenoemden nooit sprake zijn van het zwaard der gerechtigheid - met betrekking tot eerstgenoemden schroomde Menno zelfs niet de doodstraf te handhaven: ‘wy weeten ook wel, als dat dieverye met een uytgedruckt woord in der Schrift verboden is. En dat sy na der menschen Policien en gebruyk met de galge, en na Godts | |
[pagina 115]
| |
recht is 't dat sy haer niet en bekeerende met den eeuwigen doodt gestraft worden’. Merkwaardiger nog hetgeen hij in zake echtmijding en ban eens schreef in een brief ‘aen syn heymelicke gemeynte binnen Embden’ (12 Nov. 1556): ‘Want ik hoop dat ieder godvruchtige wel zooveel van den Heer heeft geleerd, dat zoo iemand hetzij een meineedige of een dief of een toovenaar of ook een booswicht wordt, hij ter wille van zijne booze daad, zijne straf moet ondergaan bij de overheid’Ga naar voetnoot1). Maar hij gaat nog verder, waar hij in zijne weerlegging van de tegen hem en zijne geloofsgenooten gerichte beschuldiging als wilden zij der Overheid niet gehoorzaam zijn, de Overheid als noodzakelijk in de maatschappij verdedigt. ‘Wij bekennen openlijk, dat zij eene ordonnantie Gods is, hebben haar daarom ook altijd gehoorzaamheid betoond, zoo het niet tegen God en zijn woord streed. De overheid draagt het zwaard niet te vergeefs, want zij is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengene die kwaad doet. Rom. XIII: 4 enz’. Zij is van God geroepen, ‘tusschen saken ende saken recht te richten ende Weduwen en weesen ende den Armen gehateden Vreemdelinck ende Pelgrim recht te doen ende haer voor gewelt ende overlast te beschutten, steden ende Landen met goede Policye ende stadtsregiment, die met Godt en syn woort en syn, goede vrede ende ruste tot des gemeynen Volcks oorbaar ende profijt, wel te regeeren’. Scherper kon Menno zich wel niet uitdrukken, ons ten bewijze hoe door hem bepaald onderscheid werd gemaakt tusschen het voeren van 't zwaard bij alle geloofsvervolging en het dragen der wapenen ‘tot goede vrede ende ruste tot des gemeynen Volcks oorbaer ende profijt.’ ‘Dat sweert der wereltlijcken Politiën laten wy dengenen die dat bevolen is - luidt zijne uitdrukkelijke verklaring. “Ik weet wel dat de tyrannen, die haer Christenen noemen, hare grouwelijcke krijgen, oproeren, en bloet vergieten met Mose, Josua ende diergelijcken meer, wel geerne voor recht beweeren; maer sy en gedencken niet, dat Moses en̄ zijn navolghers in dier | |
[pagina 116]
| |
wijse met haer yseren sweert hebbe uytgedient ende dat ons nu Christus Jesus een nieuwe gebot, en̄ een ander sweert op onsen lendenen gegort heeft, ick en spreke hier niet van 't sweert der justitien, want dat heeft een ander bescheyt ende aensien; maer ick spreke soo wijt als crijch ende oproer aengaet”. Over dit “sweert der justitien”, schrijft hy ook eldersGa naar voetnoot1: “Siet mijn lieve vrienden ende Broederen, wy worden geleert ende ghewaerschout, gheen letterlijck sweerdt leeren aen te grijpen oft te consenteren inder eewicheyt. (Excepto ordinario postestatis gladio, in debitum usum verso” d.i. uitgezonderd het wettig gebruik van het zwaard door de overheid), anders dan dat twee snijdende crachtighe scherpe sweerdt des Gheests, dat wt des Heeren mont gaet, namelijcken Godts Woordt’. De wereldlijke overheid trede dan ook niet op als redder van Christus' Kerk. ‘Dat Rijcke des Geestes moet met den zweerdt des Geests gehouden ende beschermt werden, ende niet met dat sweert des vleeschs, is na der Leere ende voorbeelt Christi ende sijner Apostelen klaerder dan men wederleggen kan’Ga naar voetnoot2. Terecht beweerde dan ook J. ter BorgGa naar voetnoot3 op de jaarvergadering der Friesche sociëteit te Leeuwarden, 14 Mei 1808, in zijne verhandeling over de vraag: ‘Heeft Menno Simons eene volstrekt algemeene weerloosheid gepredikt?’Ga naar voetnoot4 dat Menno's handhaving van de weerloosheid in hoofdzaak gold de bestrijding van ‘het zwaard des Munsterschen oproers’; ‘het zwaard der vervolging’ (om des geloofs wille) en ‘het zwaard ter verdediging van eigen geloof tegen dezelve’. Van volstrekt algemeene weerloosheid kan dus geen sprake zijn. In Menno's geschriften wordt zij eeniglijk toegepast op ‘geloof en gewetenszaken’. Wat meer zegt: hij kent ook op evangelisch standpunt aan de Overheid het recht toe om het zwaard te dragen, tot rust en welzijn der maatschappij’. Zeer juist acht ik de gevolgtrekkingen, welke ter Borg hieruit meent te mogen maken: ‘De | |
[pagina 117]
| |
van God aangestelde Overheid is verplicht, den rustverstoorder te weren - zij heeft dienaren noodig - deze moeten gewapend zijn; derhalve mag de Christen, volgens Menno Simons, in dienst eener Christelijke Overheid, wapens dragen tegen den rustverstoorder. En wijders: Een rustverstoorder staat gelijk met een rustverstorend vijand - herstel der orde is der Overheid bevolen - derzelver zwaard, vereenigd met dat der gewone gerechtsdienaren, schiet hier te kort - de kracht moet vertiendubbeld worden door een leger van gerechtsdienaren; de Christen is alzoo volgens het gevoelen van Menno Simons verplicht, in eene rechtvaardige zaak, eener rechtvaardige, christelijk gezinde Overheid met het zwaard ten dienste te staan en ten strijde te trekken; hij mag echter dit zwaard nooit gebruiken in geestelijke zaken over geloof en godsdienst en geweten; werd hem zulks door de Overheid opgelegd, hij zou moeten weigeren, zelfs tot de felste marteling ten dood’. Al mag men nu Menno Simons niet aansprakelijk stellen voor deze op zichzelf juiste gevolgtrekking, toch zal het met het oog op deze moeten worden erkend dat ter Borg zijne verhandeling terecht besluit met de opmerking, dat indien Menno Simons de min ontwikkelde denkbeelden over de weerloosheid hadde kunnen uiteenzetten, onderling vergelijken, meer wijsgeerig toepassen, en tot een leerboek verzamelen voor zijne volgelingen, wellicht - ik zou willen verbeteren ‘zeker’ - het stuk der weerloosheid in het Doopsgezind kerkgenootschap nooit zoo ver ware getrokken. Toen Menno zich in Februari 1554 te Wismar bevond - sedert '46 hield hij zijn verblijf in Holstein - om een twistgesprek te houden over de ‘menschwording van Christus’ met de Hervormden, die als hunnen vertegenwoordiger Marten Mikron uit Emden hadden ontboden, was dit voor eenige oudsten der Doopsgezinden eene gretig verwelkomde gelegenheid om in het Mecklenburgsche stedeke samen te komen ter bespreking van verschillende onderwerpen, in 't bijzonder van den ban. Na gehouden wisseling van gedachten na veel disputen en werringen syn te laesten in negen articulen gheaccordeertGa naar voetnoot1. Het voorlaatste punt luidde: | |
[pagina 118]
| |
‘Item ten 8 van de wapenen. Wanneer die ghelouighe ouer de wech reyst, nae de ghelegentheyt des Landts, een eerbar stock ofte rappier ouer die schouderen te hebben, nae des Landts maniere ofte ghewoonte, kunnen die Ouste niet voor onreyn aensien. Maer die gheweerlicke wapens nae de Ouericheyt bevel te laten besien ofte te tonen, stellen die Outste onvry te syn, ten sy dattet die onweerlicke knechten gheschiet’. De duidelijkheid dezer bepaling moge te wenschen overlaten, de bedoeling zal wel zijn: wapenen alleen als sieraad te dragen is niet ongeoorloofd, maar inderdaad deugdelijke wapenen, zooals de overheid voorschrijft te bezitten en op haar bevel te vertoonen, wordt niet toegestaan, tenzij dan aan hen, die verklaren dat zij er nooit gebruik van zullen makenGa naar voetnoot1. Een volstrekt verbod van wapenen werd dus hier niet gegevenGa naar voetnoot2. Wat nu Menno in 't bijzonder betreft, hij bleef in strijd met vele andere Doopsgezinden aan de Overheid het zwaard der gerechtigheid toekennen, zooals ons reeds hierboven uit zijne geschriften gebleken is; ja zelfs het zwaard ter zelfverdediging tegen den vijand. ‘O ghy hooch beroemde Heeren ende Vorsten, ghy die van Godt tot hoofden ende Regenten over zijn volck gheset zijt. Ick vermoede wel soo yemant teghen Keyser oft Coninck hen (de menschen kinderen) oproerich maeckte, ende in haer Rycke ende Regiment intreden wilde, dattet niet met ghedult geleedē, en̄ sonder straffe vergaen en soude.’ Voor Menno waren dan ook het Christenzijn en het bekleeden van een overheidsambt volstrekt niet onvereenigbaar, mits de overheid met den geest van Christus vervuld was. | |
[pagina 119]
| |
Opzettelijk wordt hier met Menno's beschouwing over de weerloosheid zijne erkenning van de overheid in verband gebracht, omdat men hem juist in verband met bovengenoemde overeenkomst te Wismar verweet, dat hij later in strijd met zichzelven was. Door geen wapenen aan te nemen - luidde het verwijt - ‘deed hij als oock andere doopsghesinde alle waerlicke Ouerheyt te niet,’ en later erkende hij, ‘teghen alle doopsghesinde waerlicke Ouerheyt’ en beleed ‘dat haer regiering Godt behaecht, en dat sy de Zalicheyt sullen beerven.’Ga naar voetnoot1 In denzelfden geest als Menno oordeelde zijn tijdgenoot Jaques d' Auchy, die in 1559 te Leeuwarden als martelaar stierf, en wiens geloofsbelijdenis in den ‘Martelaers-Spiegel’ bewaard bleefGa naar voetnoot2. Al spoedig na den dood van Menno, zou het echter blijken, dat onder de Doopsgezinden eene strengere opvatting betreffende het overheidsambt en de weerloosheid zich deed gelden. Bij gelegenheid van twee belangrijke godsdienstgesprekken te Frankenthal (1571) en te Emden (1578) kwamen beide punten ter sprake. In het protocol van Frankenthal luidt art. 24 ‘dass ein Christ das Amt der Obrigkeit bedienen und mit dem Schwerte Rache üben mag, glauben wir nicht;’ in dat van Emden luidde het antwoord der Doopsgezinden op de vraag der Hervormde theologen, of een Christen het overheidsambt met een goed geweten in zoo verre bekleeden mocht, dat hij gericht houdende en vonnissen voltrekkende met het zwaard de goeden mocht beschermen en de boozen straffen: ‘Da wir in dem Neuen Testament nicht finden, dass ein Christ der in der Gemeinde war, das Amt des Schwertes bediente, so dürfen wir nicht Ja sagen.’ (art. 107); voorts luidde art. 111 ‘Wij verklaren, dat wij gedurende den tijd, dat de vijand bij of voor de stad gekomen is, noch zelven met krijgswapenen op de wacht wenschen te komen, noch een ander in onze plaats te zenden: maar zoolang er geen nood is om den vijand te bestrijden, bezwaart het ons geweten niet geld te geven en een ander de wacht te laten waarnemen’Ga naar voetnoot3. Omstreeks dezen zelfden tijd (1586-4 Maart) had er eene | |
[pagina 120]
| |
vergadering van afgevaardigden der Waterlandsche gemeente te Amsterdam plaats, aangaande welke ik vond opgeteekend:Ga naar voetnoot1 ‘Op die vraghe by die van Rotterdam ghedaen oft een broeder soudt mogen bedienen tofficie der vroetschap - is gheantwoort Jae toch met sulcker condicie dat deselve hem onthoude tot eenighe bloedtstortinge, doodstraf of geeseling te raden oft dat eenichsins teghen die conscientie strijdet.’ Omtrent het overheidsambt herinner ik, dat toen de zoogenaamde onafhankelijke Waterlandsche Doopsgezinden, die eener ruimere opvatting van evangelie en gemeente waren toegedaan - tegenover de streng dogmatische en strengwettelijke richting, die door de Vlamingen werd gevolgd - den 17den Januari 1568 eene eerste openbare vergadering met afgevaardigden uit verschillende gemeenten te Emden hielden om, behoudens het recht der vrijheid van ieders persoonlijke overtuiging, zooveel mogelijk tot eenparigheid van geloofsovertuiging te komen, deze vergadering besloot onder meer (artikel 16)Ga naar voetnoot2: ‘Een broeder mag geen gild of burgerschap winnen met eenige ongerechtigheid, overtreding des goddelyken gebods en bezwaring zijner conscientie, namelyk met eedzwering of aanneming der rollen, enz.’ Dit laatste ziet hierop, dat een Doopsgezinde zich liet inschrijven op de rol der burgerwapening, zoodat hij zich verbond tot het dragen der wapenen. ‘En zoo een broeder zulks evenwel mocht doen, dan zal hy zulks alles moeten opzeggen, een waarachtig berouw daarvan bewyzen, beiden God en zijne gemeente om vergiffenis bidden, eer men met hem tevreden kan wezen’Ga naar voetnoot3 en artikel 17: ‘Is het dat men de vryheid van gild en burgerschap mag koopen om een stuk gelds, zoo mag dat wel geschieden, zonder te beloven de rol te houden, ja gansch buiten de rol te blyven en daarmede niet te doen te hebben.’ In denzelfden geest was het, dat 16 Aug.-17 Nov. bij gelegenheid van een twistgesprek op godsdienstig gebied te | |
[pagina 121]
| |
Leeuwarden (1596), de Doopsgezinde Pieter van Ceulen zich ‘tegen het wettelyk gebruik der wapens’ verklaarde (art. 133) en beweerde art. 135 ‘bewezen te hebben, dat zy die in Christus gelooven met geen oorlogswapen mogen stryden, maar alleen met geestelyke wapenen, d.i. met Gods woord.’ Ongeveer twintig jaar vroeger (1580) had intusschen de Overheid dezer stad, toen hare burgerij beter van wapenen zou worden voorzien, reeds eene ordonnantie uitgevaardigd welke aan de gewetensbezwaren der Mennonieten tegemoet kwam, bepalende dat zij, als degenen die de minste moeite van den wapendienst hadden, naar hunnen stand zwaarder zouden worden getaxeerd dan de andere burgers, die zich in de wapenen begaven.Ga naar voetnoot1) In 1591 volgde hierop een besluit, dat de Mennonieten aan de ruiters en soldaten een zeker getal geweren moesten verschaffen en daarenboven zes stuivers de persoon betalen, tot den aankoop van kruit, lood en lonten.Ga naar voetnoot2) Tegenover bovengenoemde getuigenis van Pieter van Ceulen en die van sommige Zwitsersche en Zuid-Duitsche doopers op belijdenis, die ‘alle wapendragen volstrekt ongeoorloofd achtten’, staat intusschen het feit, dat er onder de Doopgezinden uit de 2de helft der zestiende eeuw ook zijn geweest, zoowel in Vlaanderen - met name te Gent - als in Kleefsland en elders - die allerminst gewetensbezwaren hebben gekend, om der overheid met het zwaard ten dienste te staan. Overtuigend blijkt dit uit hetgeen de Staten van Zeeland betreffende de Mennisten omstreeks 1580 besloten: ‘Ende want zyl. hier voor tyden soo tot Gendt als in andere plaetsen hun nyet beswaert gevonden en hebben met andere borgeren ende ingezetenen de wachten gade te slaen als andere sonder eenige distinctie gelyck zy in 't landt van Cleve ende sommige andere plaetsen alnoch tselve gebruyck hebben, daermede zy genoech bekennen dattet een vrije sake is, die een Christen doen oft laten mach, in welcke saecken men die overheijt schuldich is te obedieren.’ Onafhankelijk van dit beroep op het bestaand verschil onder de Doopsgezinden zelven - om hier bij onze Zeeuwsche ge- | |
[pagina 122]
| |
loofsgenooten uitvoeriger stil te slaan - toonden de Staten van Zeeland zich evenwel weinig gezind aan veler bezwaar tegen den wapendienst te gemoet te komen; zoodra er toch door de overheid onderscheid werd gemaakt tusschen burgers en burgers, werkte zij zelve tweespalt in de hand; bij de verdediging van stad en land mocht er van geen onderscheid van godsdienstige belijdenis sprake zijn. Daarom besloten de genoemde Staten dat ‘van nu voortaen’ niemand - ‘zonder eenige distinctie van religie’ - eenige nering zal mogen doen, tenzij hij zich verbindt behoorlijk gewapend ter wacht te komen ‘met zulcker geweer als daer hy op gestelt is zonder te mogen affcoopen zyn wachte, ten ware met consent van de overicheijt op arbitraire mulcte [boete] of andersins ter discretie van den juge daer zulcx zal vallen, naer der qualiteyt en de gestaetheyt van de overtreders derzelve ordonnantie.’ De Doopsgezinden hebben zich echter daarbij niet nedergelegd, maar zijn veeleer in verzet gekomen, en te recht. Immers had reeds bij besluit van 26 Januari 1577 Prins Willem I den Magistraat van Middelburg, ‘bevolen en belast’ de Doopszinden ‘aengaende den Eedt ende anderssins [het gebruik van wapenen] tegen heurlieden conscientie voirder nyet te beswaren.’ Na aanvankelijke handhaving van deze resolutie werd echter ruim een jaar later, 14 April 1578, ‘tot sware molestatie ende groote schade ter puien affgepubliceert, dat die geene die de eet als borgers ende poorters nyet gedaen hadden haere winckelen moesten sluyten op de poene van X gulden enz.’Ga naar voetnoot1) Op het verzoekschrift der Doopsgezinden verklaarde toen de Overheid zich bij apostille van 3 Juni wel bereid ‘in speciem den eet te mitigeeren,’ maar tegelijk bezwaarde zij ‘deselve suppten in andere puncten als namentlyck de Spaingnaerts feytelycken met wapenen te verdryven.’ Daarop richtten ruim veertig huisgezinnen der anabaptisten zich andermaal tot den Prins, verklarende met betrekking tot het uitdrijven van de Spanjaarden met geweld van wapenen ‘sy niet alzoo en vermogen (hoewel het de meeste vianden zyn) dan alleen elken metten gebeden tot Godt die alder tirannen herten in zijn gewelt heeft en den | |
[pagina 123]
| |
viant op 't beste keeren kan.’ Reden waarom zij 's Prinsen tusschenkomst inriepen, opdat de overheid hen ‘voorders nyet zou troubleeren of molesteeren tsy met ordonnance van schutteriën ofte andere artyckelen’ waardoor zij zich bezwaard gevoelden.Ga naar voetnoot1 Hierop schreef de Prins uit Antwerpen - 23 Juni 1578 - aan de Staten van Zeeland dat zij de Doopsgezinden ‘paysivelicken ende rustelen neffens andere borgeren haer woonstede aldaer zouden laten behouden, haere neering doen ende voor wijff ende kinderen in alle eerbaerheyt de coste winnen, sonder deselve eenigsins daermee te perturberen’ met handhaving van de hun in 1577 (26 Jan.) verleende acte. Aan den Prins van Oranje hadden alzoo onze voorvaderen in Zeeland bij vernieuwing de gunstige beschikking te danken, dat zij vrijgesteld zouden worden van den wapendienst. Nog houde men, wat het verzet der Doopsgezinden tegen de Middelburgsche overheid betreft, wel in 't oog, dat het door hen voorgeslagen formulier der poortersbelofte in plaats van den voorgeschreven eed luidde: ‘Dat belove ick met myn ja: poorter te wesen deser stede, ende dat ick syne Co Mat. van Spaengiën als grave van Zeelant onder de gouvernement van myn Heere den Prince van Oraignen gehou en getrou wesen zal. Ende oock zyne princelycke excy by te staen ende behulp doen in zulcken gevallen met schattinge, waecken voor brant voor ongeval met aerbeyden graven en wallen tot staetsbescherminge neffens andere [naer] myn vermogen sonder feyctelyck met wapenen den Spaigniards ofte andere vyanden wederstand te doenGa naar voetnoot1.’ Intusschen ontstonden er altijd weder nieuwe botsingen tusschen Middelburgs magistraten en de volgelingen van Menno. Toen de overheid 22 Augusti 1580 aangaande de wacht besloot, ‘dat ieder in persoon moest komen waken op verbeuren van de gestelde boete’, leverden 83 ingezetenen den 27sten Aug. een verzoekschrift in bij Burg. Schepenen en Raad der stad ‘om vrystelling tsy by contributie ofte taxatie telcker wachte’. Eene gunstiger gezindheid deed zich kennen, toen de Staten eenige artikelen vaststelden, om binnen de Provincie order te stellen ‘tegens vele absurditeyten der Wederdoopers, die de dagelicxe conversatie ende conservatie contrarieerden’, het derde van die artikelen had ten doel eene schatting in te voeren voor het niet deel- | |
[pagina 124]
| |
nemen aan gewone en buitengewone wapendiensten - zelfs de minvermogenden moesten hunne penningen offeren; voor die gelden zouden ‘andere vrome ende bequame personen worden aengesteld.’ Eindelijk wachtte de Middelburgsche Mennonieten in 't laatst der zestiende eeuw nog tweeërlei tegenstand, zoo van de zijde hunner medeingezetenen als van die der Hervormde predikanten in Zeeland. Eerstgenoemden - bestaande uit de vier confreriën der stadGa naar voetnoot1 - ‘hiertoe gedreven wt eene hertgrondighe affectie ende genegenheijt tot der stads welvaren’ beklagen zich dat vele ingezetenen zich, ‘onder seker pretext’ willen vrijmaken van den last om op de wacht te komen, hetgeen tot tweespalt moet leiden onder de andere burgers; reden waarom adressanten er op aandringen dat ieder de wacht houde, ‘met behoorlyke wapenen niet met elle of besemstokken (gelyck eenige de overicheyt ende heure ordonnā verachtende heurl. somwylen presenteeren)’. Ten anderen dienden van de zijde der Hervormde Kerk ‘de ministers des H. woorts binnen de provincie’ - uit naam van den gehouden synodus 19 Juni 1591 - eene soortgelijke klacht in tegen ‘de grouwelycke secte der wederdooperen’, door wier onwil om als andere trouwe burgers behoorlijk ter wacht te gaan, ‘nyet anders dan eene ruine ende confuselycke irremediable verwoestinghe te beduchten was’Ga naar voetnoot2. Toen nu andermaal de Doopsgezinden in hunne vroeger verkregene voorrechten werden verkort, richtten zij zich tot Prins Maurits, die tegenover de Zeeuwsche magistraten de vroeger door Willem I gegevene vrijstelling van eed en wapenen handhaafde (4 Maart 1593). Vóórdat aan de Doopsgezinden in Zeeland door Prins Willem I in 1577 vrijstelling van den wapendienst gegeven was, hadden reeds hunne geloofsgenooten in Noord-Holland hetzelfde voorrecht verkregen, zooals uit de ordonnantie blijkt van Sonoy, den stadhouder van den Prins, den negenden Mei 1575 te Alkmaar gegeven, waarbij alle Noord-Hollanders werden opgeroepen om in hunne dorpen wacht te houden met zijdgeweer en andere | |
[pagina 125]
| |
wapenen, en, ‘zoo daar eenige Mennonieten waren, zullen dezen gehouden weezen met een scherpe Spade en met een Mande te koomen en gelykelyk haer wagt waer te nemen’Ga naar voetnoot1. Uit het tot hiertoe behandeld tijdvak van de geschiedenis der Doopsgezinden (16de eeuw) zijn ons niet meer dan twee belijdenissen bekend, die voor engeren en ruimeren kring werden opgesteld. De eerste dagteekent van 1527 en is misschien de oudste en merkwaardigste getuigenis aangaande het geloof der BejaarddoopersGa naar voetnoot2. In genoemd jaar ‘op Matthei’ [23 Febr.] vergaderden eenige broeders en zusters te Schlaten am RandeGa naar voetnoot3 ter bespreking van eenige artikelen des geloofs, waarin men gaarne tot eenstemmigheid kwam. Deze betroffen onder meer ‘Tsweert’. ‘Buiten de volkomenheid Christi is het zwaard eene ordonnantie Gods, maer in de volkomenheid Christi wordt alleen de ban gebruikt tot vermaning en uitsluiting desgenen die gezondigd heeft. De Christen mag naar de leer en het bevel van Christus het zwaard niet gebruiken tegen den booze. Christus zeide niet dat men het Joodsch vrouwken, dat in overspel bevonden was, steenigen zou, maar hij vergaf haar barmhartiglijk. De Christen mag geen recht spreken “in wereldlijke twist of tweedracht;” hij mag geen overheidsambt bekleeden, want Christus, toen men hem Koning wilde maken, “is gevloden.” Des Christens burgerschap is in den hemel; daarom moeten zijne wapenen geestelijk zijn. De wereldlijken worden gewapend met staal en ijzer, maar de Christenen met het harnas Gods, met waarheid, gerechtigheid, vrede, geloof, zaligheid en met het woord Gods.’ De tweede belijdenis is afkomstig uit het laatst der 16de | |
[pagina 126]
| |
eeuw en omvat de Artykelen des geloofs, In 't concept van Ceulen, Van den eersten May Anno 1591.Ga naar voetnoot1 Daarin komt betreffende de weerloosheid dit weinige voor: ‘Geen wederwraecke toegelaten dan verboden, niet alleen met uitterlyke wapenen, dan ook scheldtwoorden met scheldtwoorden te vergelden.’ Hoe eenvoudig en beknopt, omvat dit voorschrift in den geest zijner Hoogduitsche opstellers zeker niet minder dan den plicht der volstrekte weerloosheid als lijdzaamheid. In volkomene overeenstemming daarmede is zeker de getuigenis van den Nederlandschen Doopsgezinde Hendrik Alewynsz, - 9 Februari 1569 te Middelburg levend verbrand - die in een brief uit de gevangenis schreef aan ‘zijn lieve sone Alewyn Hendriksz en beide zusterkens:’ Verboden is 't, zeg ik, duydelijk en klaer genoeg, niet van menschen verboden, maer van God zelve, alle wraek is den zynen afgezegd, en dat zy Gode alle wraek sullen opgeven en beveelen, dat sy den quaden nu niet moeten wederstaen, den mantelnemer ook den rok geven, en diergelyke: den slager van u aan d' een wange, ook d' ander bieden, en diergelyke: somma, gansch niet stryden, en doch noch stryden, maer dat nu niet met yzer, stael, steen, hout of met eenig vleeschelyk handgeweer of wapenen, maer met Geestelyke wapenen machtig voor God. Ja, den vyanden beminnen, voor u vervolgers bidden, voor haer wyken, van d' een stad in d' ander vlieden, en die, die soo verdrukt worden, sullen dan salig, en van God seer getroost zijn op 't eeuwig leven.Ga naar voetnoot2 Naast deze belijdenissen wijs ik ten slotte op het eenige mij bekende strijdschrift van Doopsgezinde zijde over de weerloosheid uit de 16de eeuw door zekeren I.P.Ga naar voetnoot3 In de voorrede herinnert de schrijver dat het ‘Boexken’ het licht ziet naar | |
[pagina 127]
| |
aanleiding van de bedenkingen van ‘eenige van de Dienaren der stede van Walcheren in dē jare 80Ga naar voetnoot1) tegen de eenvoldige Requeste door eenige Doopsgezinden by den Raad gepresenteert.’ De korte inhoud van het geschrift komt hierop neer, dat van Calvinistische zijde werd beweerd dat de oorlog eene wettige verdediging was, waarmede de Overheid het haar aangedaan ongelijk afkeerde, en God daarover dan ook den Christenen en der Christelijke overheid beval te strijden, gelijk Hij Israël den krijg had geboden ter verovering van Kanaän. Hiertegenover stelden de Doopsgezinden, dat ‘Jezus nooit dese wet den zynen ghegeven heeft, daer by dat haer gheoorloft ende ooc gebodē is, de wterlicke wapenē te gebruycken’, en dat men, om hetgeen weleer voor Israël gold te willen toepassen op de belijders van het Evangelie, dezen ‘wederomme int Jootschap zou moeten voeren en hen oock eerst int Landt Canaan brenghen.’ Maar ‘de ware gemeente Jesu Christi heeft hier gheen seker plaetse maer is hier op deser aerden in verstrooiing in diversche Rycken, een Borgerschap ende Ryck oft vergaderinge in den gelove, die alleē beschermt wort met de wapeninge Gods.’ De Calvinisten hadden moeten bewijzen dat de oorlog ook door God den Christenen geboden was als een goddelijk werk, dan zouden ook de volgers van Menno daaraan hebben gehoorzaamd, maar ‘nu is Gods ghebodt dat de Christenen t'sweert in de schee moetē steken, en̄ dē quadē niet wederstaen met ghewelt, dan lydsamelic verdraghen’. Tegenover het beroep der tegenpartij, dat de overheid niet te vergeefs het zwaard draagt, stelden de Mennonieten dat ‘niemant de Overheydt mach aenroepen ouer het aenghedaen ongelyc ende vonnis met executie begheeren over zynen naesten die hem veronghelyckt; wat executie is dan der Overheydt bevelen, alsser gheen clachte noch versoeck en is’. De Israëlietische wet der vergelding was voor den Christen voorbijgegaan. De Christenen mogen bij ondervonden ongelijk niet gaan klagen voor hunne rechters. ‘Maer | |
[pagina 128]
| |
die onghelyck lijt, moet tot zynen broeder gaen om hem te winnen, en so hy berou heeft, so moet hyt hem vergeven, en̄ niet verder laten comen.’ De slotsom waartoe de volgelingen van Menno komen, luidt: ‘wy hebbē Christum Jesum na te volghen, tlemmeken dat weerloos was voor synē scheerder, en̄ geē wapenē en gebruyckē dā verduldicheyt, en̄ geboot de zyne tsweert in de schede te steken. Desen Hertoch en̄ voorganger van deser secte, dat is vā alle die dat volgē. Daermede stemmen wy, dat volgen wy en bekennen geerne vā die secte te zyn ende alle andere verderffelicke quade secten schouwen wy als quaet ende verderffelicken.’ Vergelijken wij nu, bij een terugblik op de zestiende eeuw, den inhoud van dit geschrift van een onzer vaderlandsche Doopsgezinden van 1597 met de oudste getuigenissen van sommige Zwitsersche en Moravische broeders betreffende de weerloosheid, uit de jaren 1523-30, dan moet de merkwaardige overeenstemming ons wel treffen; van beide zijden toch handhaafde men het verbod van het wapendragen niet alleen onder vervolging om des geloofs wille, maar ook ter zelfverdediging en ter bestraffing van de boozen, zoodat een Christen naar hunne overtuiging geen overheidsambt bekleeden mocht. Voorts zagen wij hoe naast hen anderen gedurende het verloop dezer eeuw eener zachtere opvatting waren en bleven toegedaan, zoodat zij naar de leer der Heilige Schrift aan de Overheid het zwaard der gerechtigheid toekenden en er geen gewetensbezwaar van maakten dat een Christen het ambt zelf bekleedde. Wat aangaat het gewapend op de wacht te komen naar bevel der overheid - hiertegen mogen sommigen zich niet hebben aangekant, toch heeft de meerderheid der Mennonieten steeds op vrijstelling bij de Regeering aangedrongen en haar ook verkregen, dank zij Prins Willem I van Oranje, die in dezen in het jaar 1575 't eerst ter gunste der Doopsgezinden beschikte, zij het onder voorwaarde dat men door geld de oorlogslasten zou helpen verlichten. Tegen het komen op de wacht met spade en mand en het dienstdoen aan loopgraven enz. hebben velen geen bezwaar gemaakt. Bij alle verschil in het stuk der weerloosheid zijn intusschen alle Doopsgezinden hierin éénstemmig geweest, dat zij het dragen van wapenen onder alle geloofsvervolging, hetzij verdedigend | |
[pagina 129]
| |
hetzij aanvallend, hebben veroordeeld, en dat zij in het maatschappelijk leven zooveel mogelijk bij beleediging en onrecht de weerloosheid als lijdzaamheid beoefenden, al bleef het voor later tijd bewaard dit beginsel tot het uiterste te drijven. Wat eindelijk Menno Simons zelven betreft: hij is gebleken de meest verlichte onzer Doopsgezinde vaderen te zijn, op het stuk der weerloosheid. Hij stond pal in zijne overtuiging, dat naar de letter van het woord het gebruik van wapenen zoowel onder vervolging om des geloofs wille als in den strijd voor het Godsrijk tegen de wereld, den Christen volstrekt ongeoorloofd was, en hij handhaafde tegenover het oude Israëlietisch recht der wedervergelding in zedelijken zin de weerloosheid als de toepassing van het zuiver evangelisch beginsel: ‘zoo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe.’ Verder ging hij niet. Aan de overheid kende hij het zwaard der gerechtigheid toe ter beteugeling van den booze, maar ook het zwaard ter verdediging van eigen vaderland tegen oproer en vijandelijken inval. Koning en overheid, door God over hun volk gesteld, zijn geroepen tot bescherming van hunne onderdanen en tot handhaving van hunne gewetensvrijheid. Dit doende zal de overheid in maatschappij en staat, die den geest, het woord en het voorbeeld van Christus volgt, trouw bevonden worden aan hare roeping. | |
II. De zeventiende eeuw.Weinig kon ik vermoeden bij den aanvang mijner studie over de weerloosheid der Doopsgezinden, dat zij na het tijdperk der zestiende eeuw mij leiden zou tot een vernieuwd nauwgezet onderzoek van de geschiedenis der Oost-Indische Compagnie. Toch bleek mij dit noodzakelijk te zijn in verband met het bekende feit, dat tegen 't einde van 1604 en in 't begin van 1605 vele Mennisten en libertijnenGa naar voetnoot1, om gemoedsbezwaren, zich met hun vermogen uit de compagnie terugtrok- | |
[pagina 130]
| |
ken ‘omdat deze van eene handelmaatschappij ontaardde in eene buitmakende mogendheid en de eerlijke handelsvoordeelen achterstelde bij de ruimere winsten van de kaapvaart.’ De hoofdpersonen in dezen, wier herinnering de geschiedenis bewaarde, zijn de Doopsgezinde Amsterdamsche koopman Pieter Lijntgens en zijn zoon Aernout. De uiteenloopende beoordeelingen van eerstgenoemde door mannen als Dr. R.C. Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot1, Jhr. Mr. J.K.J. de JongeGa naar voetnoot2 en den Leidschen hoogleeraar Dr. R. FruinGa naar voetnoot3, noopten mij tot zelfstandige nasporingGa naar voetnoot4, waarvan ik de vruchten later in een afzonderlijk opstel hoop uit te geven. Thans zal ik mij beperken tot de mededeeling van al hetgeen in verband met mijn onderwerp de gewetensbezwaren der geloofsgenooten van Menno betreft. Op den voorgrond sta de opmerking, dat Lijntgens stellig niet heeft behoord tot de Doopsgezinden der zeventiende eeuw, die het gebruik van wapenen tot bescherming en verdediging ongeoorloofd achtten; het was toch bekend dat reeds de eerste reeders op Oost-Indië in 1594 - dato 9 Sept. - aan de Staten van Holland en West-Friesland en aan Prins Maurits het verzoek richtten om ondersteuning in 't wapenen van hunne schepen ‘met zware stucken geschuts omme hun daer mede (des noot zynde) te defenderen tegens de vyanden ende andere roovers de zeevaarte infesterende.’ Toen zij vervolgens bij toeneming ondervonden, dat de Portugeezen onze schippers, zoodra zij zich in Indië vertoonden, als zeeroovers beschouwden en behandelden, kon het wel niet anders of de onzen werden wel eens door den nood gedwongen om den vijand, die elke gelegenheid zocht om hun afbreuk te doen, het eerst aan te vallen en zich met buitgoederen te verrijken. Wel was dit in strijd met de uitdrukkelijke instructie: ‘de kanonnen ende krygsmiddelen, waarvan zy ruim voorzien | |
[pagina 131]
| |
waren, alleen ter zelfverdediging te gebruiken’, maar nood brak wet; en spoedig zou de noodzakelijkheid blijken, dat de Staten-Generaal zelven de Bewindhebbers der Compagnie vermaanden ‘om hunne admiraels en kapiteins te instrueeren om den vyand in Indië, derselver personen, schepen ende goederen by alle mogelycke wegen te beschadigen ende afbreuk te doen.’ In dien geest werd dan ook aan Steven van der Hagen, die 18 Dec. 1603 met twaalf schepen naar Indië uitliep, eene geheime instructie medegegeven, om ‘tot bescherminghe van onse luyden ende de ingesetenen van de eylanden ende andere onse vrunden wesende, als oock tot voordeel ende verseeckeringe van den Oost-Indische handel, alle offensie den Spaniaerts, Portugysen ende hare adherenten aen te doen.’ Werd de Oost-Indische Compagnie door deze instructie gerechtigd tot het nemen van zoogenaamde kraken (caraques), dan is daardoor tevens verklaard, hoe van nu af menige scheepstocht in eene kaapvaart ontaardde. Geen wonder, dat er onder de Doopsgezinde deelhebbers der O.I. Compagnie opstonden, die ‘uyt een tederheyt van gemoet niet hebben willen proffiteren uyt of van de prinsen by de Comp: in de eerste tyden op de Spangiaerden verovert maer dat hebben van de hant gewesen of den armen doen genieten.’Ga naar voetnoot1 Om dit met een enkel voorbeeld toe te lichten, herinner ik wat Constantijn Huygens in 't jaar 1639 aanteekende:Ga naar voetnoot2 ‘P. Hoon, gewesen oom van myne huisvr. Salr, woonende te Hamburg, heeft geparticipeert in sekere Compe. op Oost-Indien t' Amsteldam, by de welcke verovert wierde een Portugeesche Craecke, daer in heeft hy syn aenpart geweigert te aenvaerden; ende by Testamente begeert, datmen ondersoecken soude naer persoonen, die by 't nemen vande voorz. Caracke mochten verarmt zyn, tot welcken einde de Penn̄. op Lisbona syn geremitteert, maer aldaer niemand gevonden zynde, zynse wederom herwaerts overgemaeckt, ende onverdeelt gebleven, daeruyt heeft men nicht Bax Sar. in hare ongelegentheit jaerlix eene somme te hand gestelt, soo dat het meeste deel deser penn̄. tot haer subsidie zyn geconsumeert, ende resteren dit jaer 1639, noch maer omtrent 2000 gl. die met ons gemeen | |
[pagina 132]
| |
consent mede aen gebreckelicke vrienden sullen worden verstreckt, als nu tegenwoordigh Margriete van Dyck daeraf geniet 75 gl. 's jaars.’Ga naar voetnoot1 Op grond der hier bovengenoemde instructie zouden wij niet anders verwachten, dan dat reeds in 1603 Pieter Lijntgens - ware hij een Mennoniet van den echten stempel geweestGa naar voetnoot2 - zich met zijn aanzienlijk kapitaal van ƒ 60000 uit de Compagnie had teruggetrokken. Ruim een jaar zou echter nog voorbijgaan, voordat hij twee derden zijner aandeelen verkocht en tegelijker tijd, trots zijne hooge jaren,Ga naar voetnoot3 zich nog liet vinden, om - stellig onder den invloed van zijnen zoon AernoutGa naar voetnoot4 en van zekeren Brabantschen solliciteur, Coulhée genaamd - in Frankrijk eene andere Indische handelsmaatschappij te stichten, die vreemd aan alle buit- en oorlogzucht in vrede nieuwe en belangrijker voordeelen zou kunnen afwerpen, daar zij zich van | |
[pagina 133]
| |
alle kostbare krijgstoerusting zou onthouden. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat mij uit de minuten der Staten-generaal gebleken is, hoe vóór en onafhankelijk van Lijntgens c.s. Hendrik IV zelf reeds 1 Nov. 1604 het plan eener vaart op Indië aan de Staten heeft voorgelegd; ten anderen moet ik er op wijzen, hoe Jhr. Mr. de Jonge te onrechte schrijft dat de zoete rust der Bewindhebbers onzacht werd gestoord, toen Hendrik IV twintig Januari 1605 een brief richtte aan Maurits, ‘ten faveure van Pieter Lijntgens ende eenige andere coopluyden, die voor hebben in Vranckrijk equippage te doen naar O. Indien, ten eynde men de selve daertoe soude accorderen, alhier te mogen lichten eenige piloten ende bootsvolck.’ Deze ‘rustverstoring’ toch had reeds vroeger plaats gevonden; in de Resolutiën der Staten van Holland vond ik dato twaalf Januari een weigerend antwoord aan Hendrik IV op een zeker in 't laatst van 1604 gedaan verzoek ‘soo nopende Pieter Lyntgens ende synen soon als andersints.’ Wat nu Lijntgens zelven betreft: zeker heeft deze refugié uit de Spaansche Nederlanden niet voor zich de overtuiging kunnen hebben, dat hij met de voorgenomene stichting in Frankrijk de belangen der Nederlandsche O.I. Compagnie behartigde; het tegendeel van dien; hem waren de inhoud en de duur van het aan haar verleend octrooi bekend; en hoe zou het anders kunnen of eene nieuwe maatschappij onder Hendrik IV moest aan de onze afbreuk doen! Dit bezwaar was dan ook de alleszins natuurlijke grondtoon der gedurende maanden gevoerde briefwisseling tusschen de Staten van Holland en den Koning van Frankrijk, waarin op direkte of indirekte wijze een weigerend antwoord was vervat. Lijntgens zelf had als Doopsgezinde, dat is als man van zijn woord, aan de zaak een einde kunnen en moeten maken. Immers dato 29 April 1605 schreven de Staten aan hem en zijnen zoon, dat zij met hen hadden ‘te communiceeren eenige saken den dienst van den lande aengaende.’ De bijeenkomst vond den 5den Mei plaats. Blijkbaar is het daar verhandelde Mr. de Jonge en Dr. Bakhuizen onbekend gebleven.Ga naar voetnoot1 ‘Compareert Pieter Lijntgens, coopman tot Amstelredam, met synen soon, heeft d' heeren Staten tot haer Mo. E. begeerte | |
[pagina 134]
| |
onderrigt, van de Impetratie in Vrankryck van den Coninck by sekere Francoisen van seker Octroy omme aldaer te moegen oprichten eene Oost-Indische compaignie ende de schepen daertoe noodich alhier toe te rusten, ende daertoe oyck te lichten in dese landen piloten schippers ende schipsvolck gelyck hy d'heeren Staten heeft gethoont d'originele commissie op hem comparant, ende synen soone houdende mette conditie ende instructie daertoe dienende. Verclarende niettemin, diewyle hij was een landsate, daert d'heeren Staten soude misgenoegen, dat hy hem inde directie van dese saecke soude bemoyen dat hy willich is tselve te laten berusten, vertrouwende nochtans ingevalle d' heeren Staten hiernamaels de voorsz. equippage soude toelaten, dat deselven sullen gelieven goet te vinden, dat hy hem daerinne employere. Na lecture van alles is die comparant van de communicatie ende syne gedane presentatie bedanckt, ende vermaent hem altyts te willen dragen, als een goed landsate ende borger van dese landen toestaet, sonder yet tegen het octroy van de vereenigde Oost-Indische Compaignie in dese landen te willen voornemen, dat hy belooft heeft.’ ‘Dat hij beloofd heeft,’ - die belofte om zich als ‘een goet landsate ende borger van deze landen’ te zullen gedragen, zonder iets tegen het octrooi van de vereenigde Oost-Indische compagnie te willen voornemen; de verklaring van willig te zijn ‘tselve te laten berusten’ - zij hadden den nauwgezetten Amsterdamschen koopman heilig moeten zijn, zoodat hij van nu af beslist en voor goed zich had teruggetrokken. Het vervolg der geschiedenis - na 5 Mei 1605 - wijst echter het tegendeel aan. Dat zijn zoon in dezen wel een zeer nadeeligen invloed zal hebben geoefend kan ons niet verwonderen, bij de herinnering, dat de genoemde zaakwaarnemer van Lijntgens, Coulhée, aan den lands-advocaat Oldebarnevelt verklaarde, dat de geheele voorgenomen zaak rustte op den persoon van den jongen Lijntgens, die vroeger de reis naar Oost-Indie had medegemaakt. Toen echter deze zelfde Aernout, die blijkbaar aan den drank verslaafd was, ongeveer 4 maanden later den vader ontviel, tusschen 11 en 27 Sept. 1605 - ‘il est mort en beuvant’Ga naar voetnoot1 - vond de oude Lijntgens ander- | |
[pagina 135]
| |
maal de gelegenheid zich aan zijne eenmaal gedane belofte te houden. Hij deed het intusschen niet; in April 1606 schreef Hendrik IV eigenhandig weder een brief: ‘pour prier derechef daccorder la dite permission audict Lyntgens.’ Nogmaals weigerden de Staten en besloten eindelijk in Juli 1606 openlijk het monopolie der O.I. Cie te handhaven door een scherp plakkaat uit te vaardigen, waarbij aan iedereen verboden werd naar Indië te varen of te equipeeren in deze landen voor en op last der O.I. Cie. Korten tijd daarop stierf Pieter Lijntgens. Treffen wij tusschen hem en bovengenoemden Hoon eene vergelijking, dan zeker moet het oordeel ten ongunste van den eerste zijn. Afgescheiden van de handelwijze van Pieter Lijntgens, moet ik nu terugkomen op het verschijnsel in 't algemeen, dat in den aanvang der zeventiende eeuw vele Mennonieten zich uit de Oost-Indische compagnie terugtrokken - ‘plusieurs de la mesme secte se sont joincts à lui [Lyntgens] audit Amsterdam’ - om hunne gemoedsbezwaren tegen de kaapvaart. In genoemd verschijnsel toch heeft Hugo de Groot aanleiding gevonden om zijne pas vóór vijf-en-twintig jaar ontdekte studie ‘de jure praedae’ (over het buitrecht) te schrijven.Ga naar voetnoot1 In 1865 bracht wijlen Mr. S. Vissering het onuitgegeven werk van onzen grooten rechtsgeleerde 't eerst ter sprake en deelde in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen medeGa naar voetnoot2, ‘dat het door den schrijver was opgesteld om zijne landgenooten aan te moedigen, om met kracht den voordeeligen Oost-Indischen handel uit te breiden en zich door geene ongepaste angstvalligheid te laten weerhouden om ook in Indië hunne vijanden met alle middelen te bestrijden, geweld met geweld te keeren, de vijandelijke schepen te nemen en de vaart der Spanjaarden en Portugeezen aldaar op alle wijze afbreuk te doen.’ Drie jaar later gaf in ditzelfde tijdschrijft Dr. R. Fruin zijne uitvoerige studie: ‘Een onuitgegeven werk van Hugo | |
[pagina 136]
| |
de Groot, (Oct. en Nov. 68), nadat Dr. H.G. Hamaker het handschrift door den druk openbaar had gemaaktGa naar voetnoot1. Voor den inhoud zelven moet ik naar genoemd opstel van den Leidschen hoogleeraar verwijzen. Hier worde alleen herinnerd dat het vooralsnog, bij gemis van alle narichten onbeslist moet blijven wat de reden geweest mag zijn, waarom het - althans in den zomer van 1605 - voltooide geschrift niet door de Groot in druk is gegeven. Dr. Fruin komt het waarschijnlijk voor, “dat toen de eerste schrik der bewindhebbers geweken was, toen de Mennisten met hunne gewetensbezwaren de Compagnie hadden verlaten, en er dus van de participanten geen tegenwerking tegen het buitmaken meer te vreezen viel, toen verder de publieke opinie zich stellig voor de winnende hand verklaarde en de Staten-Generaal den onderaardschen weg hadden ontdekt en ingeslagen om de Fransche regeering te bereiken en voor de belangen der Compagnie gunstig te stemmen - dat toen de bewindhebbers het raadzaam hebben geacht niet met redeneeringen, waarop geantwoord kon worden, maar met de daad zich in het bezit van de verkregen vaart en oorlogsrechten te handhaven. Zulke handelwijs was doelmatig en echt Hollandsch tevens: ook De Groot was er niet vreemd van.”Ga naar voetnoot2 In overeenstemming met de bezwaren van vele Doopsgezinde deelhebbers der O.I. Cie verbood de Waterlandsche gemeente te Amsterdam in hare ‘Kerkelyke Handeling’ van 1619 en 1631 het reeden aan schepen met geschut en besloot zij om aan hen, die zulks niet wilden nalaten, het avondmaal te ontzeggen, gelijk mede aan die op zoodanige schepen als schippers of bootsgezellen voeren.Ga naar voetnoot3 In haar reeds genoemd boek: ‘Notitie van gebreckelyke litmaten der gemeente’, vinden wij, betreffende dit punt nog enkele eigenaardige bijzonderheden. Dato ‘12 Juny 1647’ staat aangeteekend: ‘Freerick Willemsz schipper, heeft uytvarende geschut op syn schip geleyt, weerkomende het | |
[pagina 137]
| |
schip verkoft en alhoewel hy verstont het ergerlyck was voor de gemeente, ook tegen syn gemoet te stryden, met geschut op syn schip te varen, heeft daer toe niet konen gebracht worden, om te beloven een ander schip bekomende, geen geschut daer op te sullen leggen, dies hem geweygert is, hem voor de gemeente te trouwen en dat wij opt gevolch souden sien.’ ‘Dec. 1651. Voert noch geschut op syn schip waerom hem aengesegt is sodanige niet tot het nachtmael toegelaten worden soo lange sy haer daer niet van losmaecken.’ - ‘1652. 24 October. Jonas Gysbertsz verstaende hy met een oorlooch schip hadde uytgeweest en deerlyck gequets, weer tot gesontheyt gekomen synde, heeft door een brief godt en de gemeente om vergiffenisse gebeden, hem is geantwoort, soo spoedich hem niet weder te konen aennemen, syn onvoorsichtich doen en losse propoosten aengewesen en tot beteringe vermaent.’ Hoe ook buiten de Amsterdamsche gemeente hetzelfde beginsel werd toegepast, blijke uit het achtste der ‘XII artikelen, in 1639 door de landsdienaren der Friesche gemeenten in Holland opgesteld, om dezelve als een goeden raad tot welstand der gemeenten en tot bewaring der goede zeden onder elkander te onderhouden’. Het luidt als volgt: ‘Aen geen scheepen met geschut te reeden, maer so het gebeurden, dat men hem daer so draa van behoorde af te maeken als het doendelyk is of met ordre gaen kan, op dat men met onse goederen de moortwaepenen niet en versterckt of geeven andere het swaert in de handt, om onse tydelyke goederen te beschermen, en doene wel hondert mael meer schaeden in syn evenmens, als de tydelycke goederen waardigh syn, en snyden so malcanderen de wegh af om haer te beterenGa naar voetnoot1.’ De Waterlandsche Doopsgezinden bekrachtigden in 1647 op nieuw het door hen in 1619 en 1631 genomen besluit,Ga naar voetnoot2 om het avondmaal te ontzeggen aan alle medeleden, die als passagiers, schippers en bootslui op schepen met geschut voeren, terwijl ook niemand het schepenambt mocht bekleeden, voor | |
[pagina 138]
| |
zoover dit het bloed- en halsrecht gold en dus in strijd was met Gods gebod en met de liefde tot den naaste. In de gemeente te Warns werd de deelneming aan het avondmaal ontzegd aan hen, die in den oorlog dienst hadden genomen, zoo onder meer tegen de Engelschen in 1666; in 1672 werd het toegepast op een vijftal broeders, die ten oorloge of op kaperij waren uitgerust; evenzoo op een kapitein van wien het bekend was dat hij eenige stukken op zijn schip voerde ‘wat tegen onze Relisie is strydende’Ga naar voetnoot1. In de Harlinger gemeente trof men gestrengere maatregelen, toen velen in de 17de eeuw van het beginsel der weerloosheid afweken en de bedreiging der wering van 't avondmaal niet meer hielp; de opzieners kondigden toen het besluit af, dat ieder die zich voortaan van het ten oorlogvoeren niet onthield voor altijd ‘ontbroederd’ zou worden. Onder den indruk van dit besluit lieten sommigen zich inderdaad bewegen om den gewapenden dienst voor goed te verlatenGa naar voetnoot2.
Even arm als de 16de eeuw aan geschriften van Doopsgezinden over de weerloosheid was, even rijk zou de 17de er aan worden; in enkelen ervan werd dit geloofspunt onafscheidelijk verbonden met het beginsel van geen overheidsambt te mogen bekleeden. In de eerste plaats komt hier in aanmerking de ‘Korte belydenisse des geloofs, der voornaamste stukken der Christelyke leere, opgesteld door Hans de Rys en Lubbert Gerritsz’Ga naar voetnoot3. Al erkennen de schrijvers dat men der Overheid gehoorzaamheid moet bewijzen en ‘sonder murmuratie behoorlijcke Chyns, Tol en schattinghe geven,’ toch staat hun geloof vast, ‘dat de Heere Jesus in zijnen geestelycken Rycke dit Ampt der weereltlyker Macht niet heeft gheordent, noch by de Ampten zyner kercken ghevoeght.’ De lidmaten zijner kerk | |
[pagina 139]
| |
worden, ‘tot navolginge zynes ongewapenden levens, ende Cruysdraghende voetstappen gheroepen, in wien geen ding min is gebleken als weereltlycke regeringhe, macht ende sweert.’ Bovendien ‘zyn aan het ambt der weereltlycker Macht veel ander dhingen vast: als, Oorlogen ofte Krygh voeren, zyn vyanden aen lyf ende goederen te schadighen etc. t'welck hen met Christi, ende dat afghestorven leven der Christenen, qualyck oft niet voegen ende schicken wil.’ Naast deze beide mannen, wier leven en werken zelf tot de zestiende eeuw behooren, herinner ik den bekenden Pieter Jansz. Twisck, die in 1631 uitgaf: Oorloghs-Vertooninghe: ofte Teghen die Krijch en voor de vrede.Ga naar voetnoot1 Het boekske bevat eene rijke verzameling ‘sproocken, ghelyckenissen ende exempelen van Heydenen, Philosophen, Poëten, oude ende nieuwe Leeraers’, alle ten doel hebbende om bij den lezer ‘een onlust tot den Krijch begeerte tot een sekere vrede ofte treves te scheppen.’ ‘Een goet Borger ende Man - schrijft Twisck - “heeft liever alle pijne te lijden, dan dat hy soude niet alleē een Overste wesen over die wreetheyt, maer ook daer by wesen. Ons is gheraden in de gheschillen te zijn van Peys ende Vrede, ende niet van Krijgh ende Oorloghe, ende het is beter, dat die beroerte met wijsheyt gedoot worde, dan met houwen ende kerven die saeken in perijckel te stellen.” Intusschen werd door hem niet de oorlog uit zelfverdediging bestreden. “Men sal alleen daerom kryghen, dat men sonder injurie met vreden mach leven. Niemant sal eenen anderen hinderen, dan door onghelijck getercht zijnde.” In de belydenis der Vereenigde Vlamingen tot Dordrecht van Adriaen Cornelisz., gedagteekend den 21 April, Anno 1632 en geheeten: “Voorstellingen van de principale Articulen onses algemeynen Christelijcken Geloofs, ghelijck deselve in onse Gemeynte doorgaens geleert ende beleeft worden,” komt als artikel XIV voor: Van de Weder-Wraeck. Aangaende de wrake, om de vyanden met den zweerde te | |
[pagina 140]
| |
wederstaen; wij gelooven ende belijden, dat de Heere Christus sijn Discipulen ende navolgers, alle wrake ende weder-wrake verboden, ende afgeleert heeft, ende belast ende bevolen, niemant quaedt met quaedt noch vloeckinge met vloeckinge te vergelden, maer het zweert in de scheede te steecken: oft (als de Propheten voorseyt hebben) ploeg-ysers daer van te maeckenGa naar voetnoot1. Uitvoeriger schreef over de weerloosheid de Rijper leeraar Engel Arendszoon van Dooregeest in zijne “Onderwysinge in de Christelyke Leere”Ga naar voetnoot2 in het “XVIII Artykel Van 't Ampt der Overheyt”. Al moest hij erkennen, dat men den Overheden schatting, eere en voorbidding schuldig is, zoo kwam het Ampt zelf in alle deelen niet ten volle overeen met Christi voorbeeld en leere en was daarom den Christenen niet aan te prijzen; zoo kon men ook dat Ampt niet altijd wel overeenbrengen met de volmaaktheid en lijdzaamheid die den Christenen betaamt. Die lijdzaamheid als weerloosheid wilde hij in den strengsten zin door de Doopsgezinden toegepast zien. Op de vraag (29) “of het geen groot gevaar loopt, indien de ware Christenen het bloedstorten zoo gaeren myden willen, dat de boose gantsch ongestraft zullen blijven, en alsoo tot oneyndelijke schaade der menschen de overhandt bekomen” luidt zijn beslist antwoord: “Neen”. Aan God toch wil hij alle vergelding laten. “Het en kan hem, die de wereldt gemaeckt heeft, en noch dagelijks onderhoudt, om die te regeeren, en haar misdaden te straffen, aan geen middelen ontbreken. Soo laat ons met vertrouwen, dat Godt door sijn vergeldende wraak de booze wel zal betoomen en doen vreesen, onse ziele soodanig in lijdtsaamheyt besitten, dat wy alles wat ons nut of noodigh is van hem, te weten den Heere, in genaden, en met een vast geloove, wel verwagten mogen”. Dat beginsel der volstrekte weerloosheid was bij sommige Doopsgezinden in de zeventiende eeuw zoo geheel één met hun leven en werken, dat voor hen een Doopsgezind en een weerloos Christen woorden van eenerlei beteekenis waren. Op eigenaardige wijze werd die weerloosheid in een vers op een paar beschilderde ruiten in de Doopsgezinde vermaning te Irnsum uitgedrukt (1684): | |
[pagina 141]
| |
Jacob Jentjes tot Yrnsum ende
Hijlck Jurgens syn huisvrouw 1684
Een Christen als hem noodt omringht
En hem sijn vyand volgt en dringht
Die heeft nogh wapen nogh geschudt
Daer hij 't gewelt me van hem schudt
Geen ding daer hy syn troost op set
Dan op syn Godt en syn gebedt
Of doet hy somtyds nogh iets meer
't Syn tranen tot den hoogsten Heer.
Verdringht men hem al meer en meer,
Dat is syn alder scherpst gheweerGa naar voetnoot1.
In 1676 zag een door zekeren P.LGa naar voetnoot2 uit het Latijn vertaald geschrift het licht, ter verdediging van de wereloosheyt of liever niemant beschadigende lydsaemheyt onder den titel: “De werelose Christen: Verbeeldende De Nature en Hoedanigheyt Van het Rycke Christi”Ga naar voetnoot3. De Schrijver van het oorspronkelijk tractaet was Johan Ludowijk WolzogenGa naar voetnoot4, een Oostenrijksch baron, die, om het aannemen van het gevoelen der zoogenaamde Protestanten uit zijne staten en bezittingen verbannen “in ommegang en zeden een licht en voorbeelt van Christelijcke deugden is geweest” en bovendien “een man van groote bedreventheyt in wiskonstighe Philosophice, Historice en naderhant oock Theologice oeffeningen”. De kern van genoemd geschrift is, dat “de stant des Magistraetsampts, lichamelijcke straffen en oorlogen in Christi Rijcke geen plaets en hebben”. Op de tegenwerping dat “deze leere streckt tot een geheele vernietinge der menselijcke ghemeenschap aller Republijcken en Politijcke Orders, en dat hierdoor | |
[pagina 142]
| |
een seer wyde deure tot alle schelmstucken en godtloosheden geopent wert, en de getuigen die de billijckheyt gebiet te beschermen, den boosen overgegeven werden om hare lust mede te koelen: eyndelijck dat de hele Christenwerelt, als men tegen de Turcken en Heydenen daerop aenvallende niet sou mogen oorlogen, te gronde toe most vergaen en verdelgt werden” luidt de - naar ons oordeel ongerijmde - verdediging, “dat het seecker soo geschieden sou en al heel komen te volghen, soo de Christenen geen Magistraet noch Koningh en hadden die haer regeerde; soo se waren als Schapen die gheen Herder en hebben, souden se sonder twijffel van de Wolven verscheurt werden. Maer nu het Christen volck gheregeerd wert van de aldermachtigste, wyste en goedertierenste Koning en Christus, die de kracht syner rechterhandt onder syne en syner gheloovighen vyanden uytvoert en haer met een ysere scepter vermorselt, en heeft men geensints sulck een verwerringhe van goede orde of onderdruckinghe der vroomen, veel min de ondergang van de Christenwerelt, soo seer te vreesen”. Ditzelfde traktaat werd verrijkt met eenige uitvoerige aanteekeningen van den vertaler; onder meer betreffende het dragen van wapenen. Wolzogen zelf achtte dit niet ongeoorloofd voor de Edelen, naar de gewoonte deo lands, tot een teeken van hunnen adel en staat “als er maar een vast voornemen is van niemant te beschadigen”. “Maer mochten de swakke broeders daer door ge-ërgert werden, vooral soo het de heele Gemeente, daer we bij zijn, mishaaghde, dan most men om de verachtinghe des werelts niet geven, en het opsicht der vleeselijcke eere most wijcken voor de liefde, die we den broederen schuldigh zijn, en voor soo veel most men den deghen afleggen”. Onze overzetter verdedigt op een ander gebied het wapendragen - met een beroep op Christus, dat hij “onder sijn gheselschap en twaelf Discipelen eenighe ghewapent en met den degen toeliet” - als hij voor een Christen, “die 't ongeoorlooft hout yemant te beschadigen, geen swarigheyt siet dat hij reysende door vreemde landen, daer hem niemant kent, sich gewapent vertoont, om de roovers af te schricken”. Zulk wapendragen is voor hem hetzelfde als dat “Huysluyden, Bleekers etc. wreede honden op haar erf laten lopen, die selfs iemant konnen beschadigen”. Karakteristiek is hierbij de kleingeestige verdediging, welke volgt: “Want hoewel we | |
[pagina 143]
| |
het niet geoorlooft stellen ymant te beledigen, konnen we evenwel het houden van sulcke dieren niet tegen spreken, om dat die beledigingh niet met onse intentie noch uyt de natuere en gestalte der saecke, maar alleen bij toeval gheschiedt, namelijck als ymant niet voorsichtigh is en in sijn verderf wil loopen, even gelijk een onvoorsichtigh mens sich oock quetsen kan aan eenige scherpe pennen die ick aan mijn huys, heck of elders heb doen setten, dat my niet meer te wyten is, als dat ick een boosdoender die in mijn huys wil inbreeken waarschouwe dat aldaar een kuyl gegraven is, waar in so hy voortgaat hy sal vallen en sich beschadigen, indien hy des niet tegenstaande hartneckigh blijft en soo beschadight wert”. “Kan men dit met hetselve ghevolg niet mede betrecken op het stellen van eenige gewapende luyden om het onse te bewaren, welcke in cas van noot de booswichten souden beledighen?” Naar aanleiding van Philo's bericht over de Esseërs “niemant is onder haer te vinden, die eenige wapenen of oorlogs-instrumenten maeckt”, schrijft eindelijk de bewerker van Wolzogens traktaat: “Ick sie niet dat een Christen het maecken en by gevolgh oock verkoopen van wapenen verboden is”. Want de oorlogsinstrumenten zijn in zichzelven “noch goet noch quaet”. Alleen in 't gebruik tot beschadiging van den naaste ligt het kwaad, waartoe echter de maker of verkooper niemand perst of noodzaakt. Brengt men hier tegen in, dat de maker en verkooper den gebruiker of liever misbruiker dier wapenen dan toch daartoe “occasie geeft” - het antwoord luidt: “occasie ymant te geven om quaet te doen is juyst geen quaet doen selve”. Al ware het alleen om bij het licht der geschiedenis te doen zien, tot welke casuistische redeneeringen onze vaderen vervielen door de overdrevene en onhoudbare verdediging der volstrekte weerloosdeid, kan bovenstaande mededeeling haar nut hebben. Toch was het weer dezelfde volstrekt weerlooze Christen, die in bovengenoemde aanteekening er geen gewetensbezwaar van maakte om, bij gevaar van belegering door den vijand, de stad te helpen “fortificeeren, wallen verdicken, schans-korven maecken etc”. Voor de rechtbank der zedelijke waarheid zal wel niemand dit met het beginsel eener volstrekte weerloosheid in overeenstemming kunnen brengen. Vele Doopsgezinden der zeventiende eeuw zijn daarvan dan ook stellig afgeweken, getuige het merkwaardig boekske van den Alkmaarschen Medicinae Doctor, Klaas | |
[pagina 144]
| |
ToornburgGa naar voetnoot1, die in zijne “Aenspraeck” als voorrede bij zijne “Schriftuurlijcke Verhandelingh voor de wraek, en weerloose lydsaemheyt en volmaeckte liefde”, herinnert dat er “een groot, ja overgroot gebreck ende verval onder vele Doopsgezinden plaets had, ja tot droef heydt en aenstoot der Vroomen, ergernisse der Swacken, ende lasteringh van de Christelijcke Waerheydt, voor die buyten zijn, seer diepe wortelen geschoten had, namelijk de Rechtsplegingen en Pleydoyen, voor de Wereltsche Rechtbancken: de wederstand tegen de Boosen: de Weder-wraeck, of Wedervergeldinge, aen degenen, die ons ongelijk of schade hebben aengedaen; het uyt-rusten van GeschutSchepen, of Reeden aen de selve; het Versoecken of In-leveren van Requesten aen de Wereltsche Machten, om Convoy ter Bescherming voor de Schepen, die men toe-rust ter Visschery of anders; alle Zaecken zijnde, die tegen de Aert en Natuur van Christi Leer, en Koninckryck, en onse Belijdenisse aenloopen; En die het Geloove ende Vertrouwen op sijn Goddelijke en Almachtige kracht, hulp ende bystandt, als verydelen”. Toornburg wilde, met de gedachte aan die zijns inziens bedenkelijke verschijnselen, op grond van Jezus' onderwijs, Mattheus V: 38-48, “alle tegenweer of verweeringe 't zij door 't sweerd of diergelijck als geheel strijdigh met het Woordt, den Geest, en het Exempel onses Heeren Jesu Christi doen kennen in alle Leeraren, Dienaren en Ledematen der gemeynte Christi, die men noemt Weerlooze Doops-gezinde Christenen sonder onderscheydt opwekken “tot weerloose lydsaemheyt en volmaeckte liefde.” In de ontwikkeling van zijn pleidooi is hij volkomen consequent en leert, dat “onder de ware Christenen de Wereltsche Politie geen plaetse heeft”; wie liever het ongelijck lydsamelijck verdraegt, bevelende Godt de zaecke, ja, hebbende selfs lief sijne vyanden: omtrent hem hebben de Politique Wetten geen gebruyck; de Overheden hebben met hem geen werck noch moeyte, hij gaet het geheele Raedt-huys voorby, om dat hij van sich selve meerder doet als eenige Politique Wetten eysschen.’ Beweerden velen dat de verdediging dan toch een natuurlijk recht was en de godsdienst de natuur niet vernietigde - onze schrijver antwoordt dat ‘het leven van een Christen niet gegrondt is op het recht | |
[pagina 145]
| |
van de Natuur, om het selve daer na te reguleren, maer op de Leere en het Voorbeeldt van Christus Jezus onzen Heere’ - ‘dat weer- en wraeckeloose Lam.’ Al dreigt de oorlog, men bedenke: ‘de Goddeloose en Tyrannische Overheden zijn van God, maer niet van zijn welbehagende, maer toelatende wille, 't zij om de sonden van een Volck of Lant te tuchtigen, de laetdunckentheydt en hoogheyt te verootmoedigen: latende oock toe datse de vromen of geloovigen vervolgen, opdat de Heere haer daerdoor in haer geloove en liefde tot hem en zijne waerheyt soude beproeven ende in de ware lijtsaemheyt oeffenen, of om andere redenen, die zijn Goddelijcke en volmaecte wijsheydt alleen bekent zijn.’ Geen wonder dat wie zoo dacht en schreef niet terugdeinsde voor het naar zijne overtuiging zuiver christelijk beginsel: ‘Selfs die goederen die wy in onse leven meest van nooden moghten hebben moeten wy overgeven aen soodanige booze menschen, die ons door gewelt daertoe dringen, in plaets van de soodanigen met gewelt te wederstaen.’ Ditzelfde beginsel leefde ook in de dienaren der Waterlandsche Doopsgezinden bij den Toren te Amsterdam, aangaande wie Reynier Wybrandtszoon aanteekendeGa naar voetnoot1: ‘1613, 4 Octb. Is met Cornelis Jansz. in de 4 cranen gesproken syn daedt verstaen die was: dat hy twee dyeven, die op syn camer gecomen waren om te stelen, seer geslagen en gestoten heeft bloedich en blauw en soo een buergerucht veroorsaeckt heeft dat de dyeven gevangen syn genomen syn schuld hierover aengewesen, die hy bekende verclarende dat het hem leedt was dat sulcx geschyet was, badt Godt ende de broederen om vergiffenisse, en wilde dragen en doen wat men hem na den woorde godts op te leggen hadden, en dit mocht men den broederen voordragen.’ Geen scherper tegenstelling dan tusschen deze veroordeeling van Cornelis Jansz. door de Waterlandsche Doopsgezinden en de verdediging van de Thebaansche Timoclea door Philip Melanthon, in zijne voorrede bij de ‘Erklerung D. Mart. Lutheri von der frage, die Nothwehr belangend’ (1547)Ga naar voetnoot2 Te karakteris zij, dan dat ik haar niet in het oorspronkelijke zou opnemen: ‘Da Alexander Macedo, die stad Thebe mit dem sturm | |
[pagina 146]
| |
gewonnen hat, da ist ein löbliche Frawe Timoclea, von einem edlen Geschlecht und stam, darin gewesen, welcher haus ein Heubtman eingenomen hatte, in hoffnung, die Frawen und gros gelt zu eröbern. Die Frawe hat jn tugentlich entpfangen, und jm und seinen gesellen essen und trincken reichlich gegeben, und hat gebeten, jr schutz zu halten, welches sie vertröstet. Aber als der Heubtman nu gesehen, das es im hause reichlich zu gangen, hat er, nach dem die malzeit volbracht war, nach dem gelt un̄ silber und golt gefraget. Die Frawe hat sittiglich geantwort, sie wolte jnen nichts verhalten, sie habe jre Kleinot in einen Born im hause geworffen, da mögen die solche widerumb eraus nemen, den selbigen Born wolle sie dem Heubtman allein weisen. Darauff ist der Heubtman, mit der Frawen, zum Born gegangen. Und da er stehet un̄ sihet hinunter, stösst jn die Frawe, das er in die tieffe in den Born fellet, und wurfft darnach mit jren Meyden mit steinen zu, das der Heubtman todt bleibet. - Solche Exempel zeigen an, das menschliche vernunfft aus natürlichen liecht, das Gottes geschepff ist, richtet, das die Notwehre ein recht ordenlich werck sey. Darumb ist nicht zweiuel, die Nothwehr, nach eines jeden stand, ist ein recht werck, und in den Gleubigen, Gottgefellig. Denn das Euangelium gibet zu, in diesem bürgerlichem leben, natürlich recht und ander gesetz, die dem natürlichen rechten gemess sind zu brauchen.’ Nauwelijks behoeft het herinnering, dat ‘die wraak- en weerlooze lijdzaamheid en volmaakte liefde’ door de Doopsgezinden der zeventiende eeuw niet in beoefening werd gebracht, toen de oorlog zoo menigmaal ellende bracht over ons vaderland. Toegegeven dat zij tegen het dragen van wapenen zich steeds ernstig hebben verzet, toch zijn zij op andere wijze wel degelijk als trouwe, kloeke burgers op tegenweer bedacht geweest; hetzij de Mennonieten met geld den Staat ondersteunden ter tegemoetkoming in de hooge oorlogskosten voor de uitrusting van schepen en krijgsvolk, hetzij zij, als de stad hunner inwoning door den vijand werd belegerd, op hunne wijze hem afbreuk poogden te doen door arbeid aan versterkingen, loopgraven enz., door het maken van oorlogswerktuigen of door stoffelijk hulpbetoon aan de belegerden; hetzij zij door middel van geld anderen in hunne plaats stelden om stad en land met de wapenen te verdedigen. Dit noeme men voor de rechtbank der waarheid geen weerloos Christendom! Met de herinnering | |
[pagina 147]
| |
aan eenige feiten uit de geschiedenis worde zulks nader toegelicht. Toen in Mei 1637 de nieuw benoemde burgerkapitein Andries Vermeer te Aardenburg de Doopsgezinden wilde dwingen ‘om te koopen en zich te voorzien met behoorlijk geweer, om alzoo, benevens andere burgers te monsteren en op te trekken’Ga naar voetnoot1 wendden zij zich tot de Staten van Holland om vrijstelling, met een beroep op een reeds in 1628 te hunnen gunste genomen besluit door den gouverneur van Sluis, den Heere van Haultain, Ridder, luitenant-generaal in Vlaanderen. In dat besluit worden zij van allen krijgsdienst ontslagen, ‘mits stellende, goede suffisante personen, mede voor hen selven werkende, om in hunne plaats hunne wachten te doen, gelijk op andere plaatsen dezer geuniëerde Landen werd geobserveerd.’Ga naar voetnoot2. In het verzoekschrift tot hunne Haagsche beschermers herinnerden onze Aardenburgsche vaderen, dat op alle plaatsen de Mennistgezinden van 't houden en 't gebruik der wapenen worden geëximeerd en vry gehouden, mits daarvan uitkoop doende, en 't zelve jaarlyks met het betalen van eenige penningen redimeerende, waarvoor wel anderen te bekomen zyn, gewillig zynde en geene zwarigheid makende in het gebruik der wapenen; supplianten verklaarden zich bereid een redelijken penning, jaarlijks of maandelijks aan de Heeren Magistraat te betalen, mits zij niet bezwaard werden met waken, geweer te voeren of te gebruiken, op monsteringen of alarm te compareeren. Bij apostille der Staten-Generaal van 28 Aug. werd het verzoekschrift ingewilligd en tot eer der overheid van Aardenburg moet worden herinnerd, dat zij reeds vóór het einde der maand Mei de gewenschte vrijstelling schonk; intusschen ‘zou ieder Mennoniet, inwoner der stad en ieder persoon, zynde van 't gevoelen van Menno, die nog binnen de stad kwam te wonen, volstaen met eens gevens gelde, tot tien gulden.’ Den 28sten Oct. volgde nog een besluit ‘dezelve Doopsgezinden niet meer te molesteeren mits dat zy hoofd voor hoofd een man stelden in hunne plaats of wel 't zelve met den magistraat afmaakten voor een redelyken penning.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 148]
| |
Toen in 't jaar 1650 Willem II een aanslag waagde op Amsterdam, waren het met name de Doopsgezinden, die met hunnen arbeid aan de borstweringen het hunne er toe bijdroegen om des Stadhouders plan te verijdelen.Ga naar voetnoot1 In 1665 schreven de Staten van Friesland eene leening van 500,000 gulden uit ter tegemoetkoming in de kostbare uitrusting van 's Lands vlooten in den oorlog tegen de Engelschen. De Doopsgezinden onder Claes Huyberts cum sociis en zijne drie vrienden, Wouter Hendrix, Willem Doedes en Claes Thomas, brachten, ofschoon niet zonder moeite, deze gelden bijeen, die tot niets anders mochten strekken dan tot uitrusting der oorlogsschepen door de Heeren Raden der Admiraliteit te Harlingen. Zij verkregen daarmede het voorrecht, dat zij voor zich zelven bevrijd zouden blijven van het dragen der wapenen, wanneer de nood eens vorderen mocht, dat er van de ingezetenen tegen den vijand of ook op de grensplaatsen en in de vestingen der provincie moest worden gebruik gemaakt. (3 Maart 1666)Ga naar voetnoot2. Te Groningen werd in 1671, bij ordonnantie van 3 Febr. eene algemeene burgerwapening uitgeschreven, met uitzondering van alle Doopsgezinden; van dezen vorderde men evenals van de vrouwen, eene schatting tot aankoop van geweren.Ga naar voetnoot3 Toen Lodewijk XIV in 1672 na de inneming van Utrecht zijne benden naar 't hart van Holland zond, was men op den uitersten tegenstand bedacht door het onder water zetten van de omstreken en het versterken der wallen. Wat het laatste betreft, waren het vooral de Doopsgezinden, die met onvermoeiden arbeid dienst deden bij het torsen en graven, het lossen der vlotschuiten en het kruien. In twee ploegen hadden zij zich verdeeld; de eene arbeidde altijd des voor-, de andere des namiddags.Ga naar voetnoot4 Zoo lezen wij in eene resolutie der Staten van Holland en Westvrieslandt, dato 25 Febr. 1672Ga naar voetnoot5 dat ‘de betalingen van Thien Gul. voor ieder Menno-gesinde’ [die vrijgesteld was van het wapendragen] ‘diende tot den aankoop van | |
[pagina 149]
| |
een goede snaphaen, Bandelier ende zijdtgeweer tot monture van anderen.’ Toen de Bisschop van Keulen en de Keurvorst van Munster met een leger van ongeveer 24000 man in 1672 de stad Groningen belegerden met hunne vreeselijke vernielingswerktuigen, bommen en houwitsers, - in 14 dagen tijds werden er meer dan 5000 op de stad geschoten - waren het vooral de Doopsgezinden die, terwijl de overige burgers en studenten de wallen verdedigden en uitvallen deden, acht en dertig uren lang de straten doorkruisten om den brand te blusschen; op dezelfde wijze boden zij hulp bij het daarop gevolgd beleg van Blokzijl; met de herinnering hieraan schrijft ValckenierGa naar voetnoot1), dat ‘de Mennonieten, in dryen verdeelt elke nacht een derde-part most passen op het dempen van de Bomben en 't blussen van den Brand, daar in sy niet min hare getrouwigheyt als onvermoeyden yver toonden en so snedig op pasten, dat de Brand geen merkelijke schade veroorsaakte.’ Het reeds genoemde jaar 1672 is met het daarop volgende in de geschiedenis onzer Broederschap merkwaardig genoeg, om er uitvoeriger bij stil te staan. Hadden reeds vroeger over 1661, '65, '66, '68 met beide bovengenoemde jaren de provinciën Groningen en Overijsel door den oorlog geldgebrek en sloten zij met de Doopsgezinden leeningen tot een bedrag van ƒ 149,810-5: het waren in het benarde jaar 1672 met name de Staten van Friesland (dato 28 Febr.), die toen het hun zeer bezwaarlijk viel, ‘by de jegenwoordige ongelegentheyt van tyden en saeken’ alle de onkosten te dragen voor de extra ordinaire equipagie, sware armatures te lande, mitsgaders andere excessive lasten, ten sy de comptoires met eenich prompt geldmiddel werden geassisteert, een beroep deden op de hulp der Doopsgezinden. Een kapitaal van ƒ 400,000 werd tegen vier ten honderd gevraagd, waarvan de eerste helft reeds op 1 Mei, de andere op St. Jacobusdag (25 Juli) beschikbaar zou moeten zijn, onder de bezwarende voorwaarde dat ‘by deze becommerlyke tyden de voorschotten vooreerst niet zouden afgelost worden.’ Om intusschen ‘de Doopsgezinden met eenige particuliere gunste en beneficie te gemoet te comen’ hadden ‘haer Edelmogende goedt gevonden neffens de vryheyt | |
[pagina 150]
| |
van religie aen deselve te vergunnen, dat sy by een generale uitschot en vorderinghe ter wapenen van het geweer en optocht voor hare Persoonen sullen blyven bevrydt.’Ga naar voetnoot1 Voegt men hierbij dat in 1665 in hetzelfde Friesland bij een getal van nog geen 5000 broeders ƒ 500000 à 5 % en in 1676 ƒ 132000 werden bijeengebracht - te samen met het voorschot van '72 ruim een millioen - terwijl enkele gemeenten nog vrijwillige gaven afzonderden, zooals bijv. die van Hindeloopen. welke ƒ 3750 voor de verdedigingsmiddelen bijdroeg en men in Groningen nog afzonderlijk wachtgeld betaalde voor het betrekken van de wacht: dan kan het ons niet verwonderen, dat de Staten bij een schrijven van 10 Mei 1673 zich ten opzichte van de Doopsgezinden tegen alle middelen van contrainte verklaarden, zeggende ‘dat het aen haere vrye dispostie gelaeten sal worden om de plichten van optocht door liberaliteiten goed te maken; zynde al eenige saken aen de hand, aen dewelke, indien zy haere goedwilligheyt komen te oeffenen, na proportie van 't geen sy in 't vorige jaer hebben gedaen, den Staet meer dienst sal geschieden, dan of sy de wapenen voor defensie van het landt, nevens andere goede Patriotten, quamen aen te nemen.’ Zoo schreef ook Van Zurk in zijn ‘Codex Batavus’ (bl. 712) ‘der Mennoniten miltheit, en meêdoogen in 't Lant te helpen, en als aengenaem, roem- en erkentenis waerdig, aengeteekent, meriteert, dat ik [die] in 't generael ook alhier melde. Mijn bestek lyd niet, dat ik het en détail doe.’ Gelijk in Friesland zouden ook in Noord-Holland de Doopsgezinden gelegenheid vinden om met geld en andere gaven hun vaderland in den oorlog te dienen. Toen onze legers in den herfst van 1672 de winterkwartieren betrokken, kregen zij wegens de gestrenge koude, aan velerlei behoefte. Den 11den Jan. 1673 richtten de Staten van Noord-Holland en West-Vriesland aan ‘Burgemeesteren ende Regeerders der stadt Amsterdam’ eene resolutie, waarin onder meer voorkwam ‘dat de Mennogesinde, die gemoets halven niet wel konnen werden gedisponeert, omme aen Militaire Actien of Executien te participeren, sullen worden geëncourageert tot betalinge van de (noodige) Pyerocken, kousen, schoenen, en diergelijcke behoeften.’ Weinige dagen later (17 Januari) riepen de Staten en de Stad- | |
[pagina 151]
| |
houder de hulp in van de Doopsgezinden te platten lande in N.-Holland, onder het adres van Meyndert Arends Meyn te Zaandam. Deze Meyn was een ijverig koopman en ijverig Doopsgezinde tegelijk. Nog onlangs had het geluk hem gediend, dat hij zijne rijk beladene schepen, aan de roofzucht van Engelsche kapers ontsnapt, had binnen zien loopen. Den avond dat hij den brief van de Staten ontving, zat hij verdiept in van Braghts Martelaers-Spiegel en vergeleek den vroegeren toestand zijner geloofsgenooten met hunne tegenwoordige omstandigheden en verwachtingen. Hij gedacht de vriendschappelijke betrekking tusschen de Doopsgezinden en den Staat, die door den vrijheidslievenden Prins Willem I van allen gewetensdwang ontslagen was. Hij belegde eene samenkomst der Zaansche gemeenten te Wormerveer; er werd eene toespraak gehouden, waarbij de natuurlijke overtuigingskracht der waarheid en de toon van ongeveinsde vroomheid ruim opwoog tegen het gemis der sieraden van stijl, en op staanden voet werd er voor ruim ƒ 2700 ingeteekend, eene som die met de bijdragen van de andere N.-Hollandsche plattelandsgemeenten tot ruim dertig duizend steeg. Voorts werden vele benoodigdheden ten behoeve van het leger bijeengebracht, schoenen, kousen, kussens, bedden, dekens, eene scheepslading turf, slachtvee, specerijen, brandewijn, enz.Ga naar voetnoot1 Zoo kon de Raadpensionaris den 23 Martii 1673 ter vergaderinge bekend maken ‘hoe dat de Mennonisten tot Saerdam en daer omtrent wonende, hare liberaliteyt en mildadigheydt hier tevooren getoondt hebben in het furneren van de bewuste pyrokken, kousen en schoenen, voor de Militie van desen Staet, aengeboden hadden, en genegen waren om ten dienste van den Staet en geduyrende den tijdt dat 's Landts Vloote jegenwoordigh onder equipagie zijnde, tot afbreuck van den Vyandt in Zee sal worden gezonden, eenige (Fluyt ofte) victuaille schepen te furneren, tot een civile prijs te vreeden zijnde, de uyt te loven penningen daer van te ontfangen in obligatiën op het Landt.’ Behalve Zaandam en omliggende plaatsen vervaardigden ook EnkhuizenGa naar voetnoot2 en Hoorn met andere steden en dorpen een groot | |
[pagina 152]
| |
aantal pyrokken voor de krijgslieden; PurmerendGa naar voetnoot1 bracht ƒ 480 samen en liet voor een deel hiervan door vrouwen en meisjes in het Menniste predikhuis op Kakenburg (de Pottenmarkt) genoemde kleedingstukken maken. De Staten richtten hierop hunne bijzondere dankbetuiging aan de Doopsgezinden en zeker was het onder den indruk der groote offers door hen gebracht, dat bij de verschijning der gestrenge publicatie van Prins Willem III (15 Mei 1673), welke ieder tot den krijgsdienst verplichtte, de reeds vroeger verleende vrijstelling werd vernieuwd en bevestigd met deze woorden: ‘uytghenomen alleen de Mennogesinden, die daer van volgens haer Ed. Groot Mog: Resolutie van den elfden Januarij voorleden, om haer gemoedts wille verschoont, ende in plaetse van dien tot het oeffenen van eenighe wercken van charitaten aengemaent, ende ghe-encourageert sullen werden, ook diegene, die noch geen achttien jaren, ende meer als vijf en tsestich jaren bereyckt sullen hebben, die, nae dat sy daer van aen den Collonel behoorlijck sullen hebben gedoceert, van de optocht sullen werden verschoont.’ Met dit voorbehoud echter, zooals later volgt ‘dat hij alvoorens met kennisse van den Capiteyn, een bequaem persoon, wesende van de selve rang, ende militerende onder 't selve Regiment, sal moeten in syne plaetse stellen.’Ga naar voetnoot2 De herinnering aan een laatste door mij te vermelden feit uit den jare 1672 brengt ons nog eens terug tot de reeds bovengenoemde Doopsgezinden te Aardenburg. Aan het hoofd van 6000 Franschen rukte in Vlaanderen de markgraaf van Nancre op de vestingstad aan. Anthonie Peurssens, destijds eerste burgemeester, vond in Elias Beeckman den onversaagden vaandrig, die met zijne ‘twee compagnieën borgers, ieder sterk, de officieren daer onder gerekent, drij en negentigh man, gereserveert de Menonieten,Ga naar voetnoot3 maeckende de twee compangiën borgers | |
[pagina 153]
| |
t' saemen hondert en sessen tachentigh man’, den hachelijken strijd durfde onderstaan Het ‘luctor et emergo’ kroonde den strijd (26 en 27 Juni); en het waren de Mennonieten geweest, die, zooals Peurssens in zijn bewaard gebleven uitvoerig verhaalGa naar voetnoot1 schrijft - ‘onderwile op de walle de borgers en soldaeten versorghden van cost en dranc, van brandewyn en tabacq, als anders datter van nooden was, ende andere baden benevens vele vroome tot Godt den Heere om hulpe ende bystant.’ Een ‘nieuw lied’ uit die dagen, welks samenstelling geheel in den trant van de psalmen van Datheen was, heeft daarvan de herinnering bewaard: De mennonieten al
Brachten ons op den wal
Boter, brood, kaas, wyn en bier,
En 't geen tot leeftocht noodig was:
Brandewyn en tabak,
Waarmede zy deden groot gemak;
En waren zeer yverig in dezen,
Omdat zij deden goed
Al met een bly gemoed.Ga naar voetnoot2
Intusschen zouden dezelfde Doopsgezinden met de regeering van Aardenburg spoedig hierna blootstaan aan allerlei lasterlijke aantijgingen. Door vijandig gezinde burgers werd uitgestrooid, eenerzijds dat de Regenten de Mennonieten zouden gedwongen hebben om gedurende de berenning der veste, de wapenen op te nemen, andererzijds dat de volgelingen van Menno niets hadden gedaan om de verdediging te ondersteunen. Toen diende de Doopsgezinde leeraar Ghysel Hebberecht, uit | |
[pagina 154]
| |
naam der ‘gemeyne Menysten aende Achtbare heeren Balliu, Burgemeesters ende Schepenen der steede ende schependomme van Aerdenborch in Vlaenderen’ een waardig en krachtig protest in, om zoowel ‘de heeren van de Magistraett’ als ‘de Menysten’ van den aangewreven blaam te zuiveren. Daarop verscheen de apostille geteekend door den griffier der stad, Segher Crul: ‘Balliu Burgemrs ende schepenen consenteren de supplyanten hun versouck, attesteren ende certificeren mits dese, dat by haer ten tyde van de gemelde Attacque ons wetens geen wapenen zyn gebruyckt gelyck wy tot het gebruyck derselver haer oock niet en hebben gevercht, maer hebben sy supplyanten met andre haere diensten, die jegens haere professie van Religie niet en stryden, ons groot solaes ende hulpe toegebracht, soo dat wy ons met haere gedaene diensten djes aengaende ten volle houden vernougt, actum in 't collegie, den XXVIIen Maart 1673.’ Met dit oordeel stemt de onpartijdige getuigenis van Balduinus Hunnius samen, die in 1676 Hervormd predikant te Oostburg werd en in zijn werk ‘de Zeeuwsche Buyse’, met lof van Gisel Hebberecht spreekt, ‘toen prediker onder de Aardenburgsche Menisten, dewelke naar het verhaal van de Hollandsche Mercurius, in die attacque het al deden, 't welk hun hunne geloofsleere toeliet’Ga naar voetnoot1. Uit al de genoemde feiten moge het ons gebleken zijn, dat de Doopsgezinden der zeventiende eeuw in oorlogstijd wel getrouw gebleven zijn aan hun beginsel om geen wapenen te dragen, maar uit liefde voor den bedreigden erfgrond der vaderen hunne weer- en wraaklooze lijdzaamheid hebben prijsgegeven, en dat er een nauwe samenhang heeft bestaan tusschen de betoonde hulp aan het vaderland en de bevestiging der reeds verkregene vrijstelling van het dragen van wapenen. Die vrijstelling zelve eischt intusschen nog eene nadere bespreking. Velerlei zijn de moeilijkheden geweest, waarin de Doopsgezinden bij herhaling werden gewikkeld, vooral zij, die eener strengere opvatting van het beginsel der weerloosheid waren toegedaan. Hun gewetensbezwaar toch gold niet alleen het | |
[pagina 155]
| |
wapendragen. Het best meen ik dit te kunnen toelichten met het request ‘door de menno ofte doopsgesinde van alle soortten ende benamingen in den banne van Oost-sanen, West-sanen, Wormer, Jisp, Middelie en andere plaatsen onder tnoorderquartier sorteerende woonachtigh’ gezonden aan de ‘Staten van Hollant ende West-Vrieslant ende tnoorderquartier’, dato 24 Febr. 1672. Onder dagteekening van den derden Sept. 1671 hadden namelijk de Staten aan de Doopsgezinden in genoemde quartieren bij vrijstelling van wapenen tegen betaling van tien gulden gelast dat zij ‘eghter op de monsteringhe souden verschynen met een scherpe spade en mande, oock des noodts synde hunne waght neffens andere waernemen’.Ga naar voetnoot1 Daarop verklaarden zij in bovengenoemd request ‘dat sy haer daermede in 't generael ten hooghsten beswaert vinden als tenemael strydigh synde teghens haere conscientie van weerloosheyt en verplighte lydtsaemheyt aengezien deselve aen de cryghsoeffeningen dependeren ende daeromme die absoluyt niet connen gehoorsamen omme haer als leden der crychsbenden, int monsteren en waecken te vervoegen sonder haere conscientie te quetsen.Ga naar voetnoot2 Hierop besloten de Staten den supplianten ter wille te zijn, mits er eene begrooting werd gemaakt van ‘seeckere somme gelts die by dispensatie van de personeele verschyninge op de monsteringe ende het waernemen van de wagt soude connen ende behooren getrocken te worden.’ Het blijkt intusschen, dat men in strijd met deze vrijstelling van de wacht toch wel eens willekeurig te werk ging; zoo lezen wij van Mennonieten in AmsterdamGa naar voetnoot3, die in 1673 in de buitenwijken door de officieren waren gemolesteerd over het verzuimen van de wacht, | |
[pagina 156]
| |
door burgemeesteren werden vrijgesteld.Ga naar voetnoot1 Wat dat zelfde komen op de wacht betreft, hebben de Doopsgezinden te Aardenburg gedurende een betrekkelijk lang tijdsverloop wel de grootste moeilijkheden ondervonden, zij het met de erkenning onzerzijds dat aan henzelven voor een deel de schuld lag. Nadat zij sedert 1637 twintig jaar in vrede met de magistraten hadden geleefd, ontbrandde het twistvuur. In den winter van 1657 was er veel kwaad volk in Staats-Vlaanderen, zoodat de burgerwacht onder haren majoor Pieter Jochems er meer dan ooit op bedacht moest zijn om de veiligheid binnen de stad te verzekeren. De Doopsgezinden nu zonden wel eens in hunne plaats ongeschikte, soms afgeleefde menschen naar de wacht, terwijl zij bovendien tegenover de gestrengere eischen van genoemden majoor, die niet meer dan timmerman van beroep was, in verzet kwamen ook bij de betaling van het geordonneerde wachtgeld. Volgens de apostille der Staten, 28 Aug. 1637, moest de redemtie geschieden jaarlijks of maandelijks; op grond hiervan wilde men de weigerende Mennonieten dagvaarden met den eisch voor twee achterstallige jaren, verschenen ultimo Aug. 1658, ‘tien schellingen voor 't jaer, vier gulden de man voor twee jaer.’ De Mennisten droegen hierop, door tusschenkomst van Jacob van Eeghen, voor te willen accordeeren ‘voor eeuwig’ en niet jaarlijks of maandelijks. Doch te vergeefs. Nu betaalden enkelen; anderen bleven weigeren. Eene samenkomst van de regeering met twee afgevaardigden der Doopsgezinden, Ghyssel Hebberecht en Christiaen van Eeghen leidde tot niets. Den 14den Oct. '58, werd door burgemeesters en schepenen goed gevonden en geresolveerd het geëxcuteerde goed der Mennonieten te verkoopen. Die gestrenge maatregel wekte eer verbittering dan onderwerping. Eerst na verloop van drie jaren (14 Nov. 1661) kon de burgemeester van de courpse, in de vergadering der vroedschap mededeelen, ‘dat de mennoniet-gezinden zouden genegen zyn tot een accoord, wegens het waakgeld en de monstering.’ Na al de kibbelarijen en het getwist van weerszijden was de vrede gesloten. Toen dan ook, den eersten pinksterdag 1666, ouder gewoonte, de wacht met den snaphaan op schouder onder het slaan der trom de burgerwacht hare wandeling binnen | |
[pagina 157]
| |
Aardenburgs veste deed, kondigde de magistraat eene publicatie af, welke eene reeks van waarschuwingen bevatte tegen misbruiken en baldadigheden, waartoe deze krijgshaftige ommegang vroeger aanleiding gaf in 't bijzonder tegen de krijgsschuwe volgelingen van Menno. ‘Niemant sal hem vervorderen de Mennonytische gesinde eenige moeyelyckheyt ofte insolentie aen te doen; 't sy oock van 't schieten in de glaesen, vaendels als anders op peine, die de vaendels ofte glaesen eenighsints, op wat pretext het oock moge wesen, quaemen te beschaedigen, deselve schaede sal moeten vergoeden ende daerenboven verbeuren eene boete van een pond vlaemsch.’ Tegen het eind der zeventiende eeuw richten wij nog het oog op een kring van geestverwanten onzer Doopsgezinde vaderen, de zoogenaamde Collegianten. Hetzelfde beginsel der weerloosheid toch dreigde onder hen tegen het einde dier eeuw eene oorzaak van scheuring te worden. In het najaar 1681 en het voorjaar van 1682 hielden Frans Kuiper, Abraham Lemmerman en anderen staande, dat het vrijstond op de Rijnburgsche vergadering, alwaar men tot het houden van het heilig avondmaal bijeenkwam, openlijk te verklaren, ‘dat men met sekere soort van menschen, welke men oordeelde in schadelijke dolingen te steken, of aen verdoemelijke zonden schulden te zijn, geene gemeenschap hield’Ga naar voetnoot1). Hiertegenover beweerden Johannes Bredenburg en de zijnen dat dit met den aert der Vergaderinge streed. Dit geschil gaf gelegenheit dat het eerstgemelde meer dan voorheen gevoerd wierd. 't Was gebeurd dat zekere Paulus Janszoon van Krommenie, die 't met Kuiper en Lemmerman eens was, in de Rijnsburgsche Vergadering, terwijl men nu gereed stond om het avondmael te houden, oprees, en verklaerde dat hij met niemant het Avondmael hield, dan met zoodanigen, die de weerloosheit voorstonden en beleefden, en dat | |
[pagina 158]
| |
hij oordeelde, dat het eenen Christen ongeoorloofd was oorlog te voeren, of halsstraffen te oeffenen. Bredenburg en zijn broeder hielden daarentegen vol, ‘dat indien iemand op die vergadering vrijheid hadde tot de voornoemde veroordeeling, dan een ander ook vrijheid zoude moeten hebben, om na zijn verstand andere, om andere oorzaken te veroordeelen; en een derde wederom, om andere oorzaken, dezelve vrijheid; en gevolgelijk, dat op die vergadering de Communicianten onderling den anderen zouden veroordeelen en echter een Avondmaal met elkanderen gebruyken; al het welke van haar toegestaan wierd, en in hun oog van de Rijnburgze vergadering zoude maken de abominabelste bijeen-komste en af-schuwelijkste secte, die oyt onder de Christenen geweest zoude mogen hebben’ Jaren lang heeft dit geschil aangehouden, hetwelk niet op zichzelf stond, maar met andere beschuldigingen van ‘atheïstery’ enz. samenhing; eerst den 10den van Bloeimaende 1700 werden alle twisten bijgelegd, ‘wordende een iegelijk Christelijk, broederlijk en ernstig vermaend, dat alle geschillen, zooveel mogelijk is, voor den dorpel gelaten en de stichting, als het algemeene en groote einde der bijeenkomste, bevorderd worden.’ Ten slotte nog een woord over onze Oost-Friesche geloofsgenooten in de zeventiende eeuw. In het vrijgeleide van graaf Rudolf Christiaan, 26 Mei 1626, wordt met geen woord gerept van vrijstelling van den wapendienst voor de Mennonieten. Wel worden hun daarin de lasten kwijt gescholden, die zij vroeger aan de militaire autoriteiten moesten opbrengen, doch zij werden niet nadrukkelijk aan de bevoegdheid dier gezaghebbers onttrokken. Dit vond eerst plaats in den geleidebrief van Enno Lodewijk, (1632-1660) neef en tweeden opvolger van genoemden Rudolf Christiaan, die onderteekend en afgekondigd werd op den 9den Maart 1658. Deze eenmaal verleende vrijstelling is nooit weder ingetrokken of herroepen. Juist daarom trekt het te meer onze aandacht, hoezeer vooral de stedelijke autoriteiten er steeds op uit zijn geweest om aan dat privilegie te tornen. Nog in 1690 beklagen de Mennonieten zich in eene petitie aan vorst Christiaan Eberhard, dat men schier geene gelegenheid liet voorbijgaan om hen over die vrijstelling lastig te vallen, hen wegens hunne volhardende weigering schuttersdiensten te laten verrichten, in geldboeten te | |
[pagina 159]
| |
slaan en te panden. Intusschen zijn de bewijzen voorhanden, dat de klachten van de zijde der overheid tegen de Mennonieten alleszins gegrond waren. Dr. J.P. Müller, doopsgezind leeraar te Emden, bezit eene geheele reeks van processtukken uit de jaren 1653, '60, '64 en '69-'71, die alle hetzelfde onderwerp betreffen; daaruit blijkt onder meer, dat de Mennonieten zich ook dàn op hun vrijgeleide beriepen, wanneer het stellen van een of twee man voor den schuttersdienst eenvoudig een servituut was; een servituut, dat op eene boerenplaats, een huis of eenig ander erf lag. Het sprak echter van zelf, dat de vrijstelling allerminst op zulke gevallen doelde, zoodat de rechtbank haar niet als wettig kon erkennen.
Zien wij nu op de 17de eeuw in haar geheel terug, dan doet zich wederom in 't algemeen hetzelfde verschijnsel aan ons voor als in de 16de: tegenover de strengere staat de zachtere handhaving van het beginsel der weerloosheid als het niet dragen van wapenen; maar zoowel door de belangrijke uitbreiding der broederschap en den grooteren invloed, dien zij door handel, nijverheid en stoffelijke welvaart langzamerhand kreeg in de maatschappij, als door de veranderde tijdsomstandigheden - de oorlogen waarin ons vaderland voortdurend werd gewikkeld - moest de toepassing dierzelfde weerloosheid in bijzondere gevallen eigenaardig worden gewijzigd. Zeker hebben die tijdsomstandigheden het hare er toe bijgebracht, dat er ook onder de Doopsgezinden, als de vijand den Staat bestookte, hetzij te land of ter zee, zijn geweest, die de wapenen opnamen, trots de bedreiging om geen deel te mogen nemen aan het avondmaal, ja zelfs van ‘ontbroederd’ te zullen worden. Tegenover dezen stond echter de groote meerderheid, die - al greep zij niet naar het zwaard - het vaderland tegen het geweld van Spanje, tegen den overmoed van Frankrijk, Engeland en Munster, wilde steunen met hare stoffelijke middelen; voorts de belegerden van leeftocht te voorzien, het gevaar van brand en verwoesting te keeren, de gewonden te verplegen - dàt achtten de Doopsgezinden niet in strijd met hun geweten; dat was hun Christenplicht, hunne onafwijsbare roeping. Hiermede hebben zij intusschen zelven met de daad bewezen, dat hun ideaal van het godsrijk in eene | |
[pagina 160]
| |
gemeente zonder vlek of rimpel te midden eener onvolmaakte maatschappij niet te verwezenlijken is bij de toepassing eener volstrekte weerloosheid; trots het beroep van enkele dweepzieke ijveraars onder hen op de tusschenkomst van den almachtigen God, zou zulk eene weerloosheid niets anders dan den ondergang van maatschappij en staat bewerken. De vraag blijft bovendien nog altijd over, of de Mennoniet, die zijn geld ten offer brengt voor den aankoop van wapenen of de uitrusting van oorlogsschepen, of om een anderen medeburger als krijgsman in zijne plaats te stellen, zedelijk hooger staat dan de niet-Doopsgezinde, die persoonlijk goed en bloed prijsgeeft in den strijd tegen den vijand? Wat ten anderen de weerloosheid als wraaklooze lijdzaamheid betreft, herinner ik aan de algemeene klacht van den Alkmaarschen medicus, dat er in deze zelfde eeuw ‘een groot, ja overgroot gebrek en verval onder vele Doopsgezinden plaats had, tot droefheid en aanstoot der vromen, tot ergernis der zwakken, tot lastering der christelijke waarheid voor die buiten zijn.’ Toch zou ik ongaarne met hem instemmen als hij het evangelisch beginsel ‘wedersta den booze niet’ zoo op haren en snaren stelt dat hij schrijft: ‘selfs die goederen die wy in onse leven meest van nooden moghten hebben moeten wy overgeven aan soodanige booze menschen, die ons door gewelt daertoe dringen, in plaets van de soodanigen met gewelt te wederstaen.’ Ook voor de rechtbank der zedelijkheid zou ik niet kunnen pleiten in 't belang der Waterlandsche Mennisten, die een Amsterdamschen broeder God en de gemeente vergiffenis laten bidden omdat hij twee dieven in zijne woning te lijf ging. Met uitzondering van enkele, bijzondere gevallen is het veroordeelen van zulk een gebrek aan weerloosheid geheel onbestaanbaar met onze aardsche huishouding. Vanzelf komt ons hier voor den geest het beeld van ‘den grooten weerlooze’ onzer negentiende eeuw, graaf Léon Tolstoi. Hij getuigt in zijn geschrift ‘Ma religion’ met betrekking tot Mattheus V : 38, 39 ‘Un jour, le sens exact et simple de ces paroles m'apparut; je compris que Jésus ne dit ni plus ni moins que ce qu' il dit. Et aussitôt je vis, non pas quelque chose de nouveau, - je vis tomber tout ce qui m' obscurcissait la vérité, et la vérité se montra à moi dans toute sa grandeur.’ Het ‘wedersta den booze niet’ is voor dezen beminnelijken dweper de kern en de | |
[pagina 161]
| |
kracht van dat evangelie geworden, waarmede hij de wereld hoopt te overwinnen. Evenwel, ik zeg niet met den geest máár met de letter van zijn ideaal plaatst hij zich buiten de wereld en moet schipbreuk lijden in zijn pogen ter hervorming van de maatschappij. Ten laatste afgescheiden van deze trekt hij zich op zijne landgoederen terug, om alleen in engen kring tot zegen te wezen voor de zijnen. Is niet in dezen zelfden Tolstoi herleefd de geest van den volstrekt weerloozen Mennoniet, kaaskooper en liefdeprediker te Hoorn (geb. 1683, gest. 1736), die, toen hij op zekeren nacht onraad in zijne woning bemerkte, aan den voet van den trap den dief op den zolder toeriep: ‘vriend, kom af, u zal geen leed geschieden’? De dief kwam af en de waardige Pieter Adriaansz. HouttuynGa naar voetnoot1) - zoo heette de Menniste vermaner - sprak: ‘Kom morgen ochtend hier weer; dan zal ik nader met u spreken.’ Dezelfde man, die met oneerlijke bedoelingen door den nood gedwongen inbraak had gepleegd, werd tot pakhuisknecht aangesteld en diende zijnen meester vijfentwintig jaren houw en trouw. Maar wie zal ooit voor het behoud en de hervorming der maatschappij zulk eene uitzondering tot regel durven stellen? (Slot volgt.) Johs. Dyserinck. |
|