De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Eduard Douwes Dekker (Multatuli)
| |
[pagina II]
| |
voel ik me hoe langer hoe ongeschikter voor den omgang met menschen. Er blijkt me telkens, dat ik me niet verstaanbaar weet uit te drukken, en dat irriteert zoo.’ En uit het slot van dien brief, een brief van gelukwensch bij de geboorte van mijn zoon, spreekt nogmaals dat verlangen naar kalmte: ‘Zoo'n kleine kerel, die nog van niets weet en nog voor niets verantwoordelijk is! Wat 'n kalmte in zoo'n gemoedje! Ik ben er jaloersch van!’ Men zal over eenigen tijd het beeld moeten teekenen van een Douwes Dekker, dien het groote publiek niet gekend heeft; en om dat te ontwerpen zal men behooren aan te kloppen bij hen, die gedurende korter of langer tijd met hem in briefwisseling zijn geweest, of intiem met hem hebben omgegaan. Dan zal het blijken, voor hoeveel vriendschap, hoeveel hartelijke waardeering, hoeveel fijn gevoel er nog plaats was in het verbitterd gemoed van den man, die veel geleden had en ‘veel ziel had uitgegeven.’ Kinderlijk kon die vriendschap zich uiten. Want een kind was hij gebleven, ondanks ‘de wildheid van zijn gemoed en de woeste verbeelding’, waarover hij reeds klaagde in zijn dagboek te Menado, onder de dagteekening: 24 Februari 1851; en als een kind zoo dankbaar kon hij zijn voor de kleinste vriendelijkheid, de minste oplettendheid. Maar ook als een kind zoo lichtgeraakt en prikkelbaar. Hij wist het zelf en hij leed er onder. In de beweging van het intrekken der voelhorens noemt hij zichzelven ‘onbesuisd sterk, d.i. zwak.’ ‘Want zwak is 't’ - zoo vervolgt hij - ‘aan eenige zaak meer te geven dan haar toekomt. Loftuitend geschreeuw walgt me, en zoodra ik koelheid meen te bespeuren, ben ik ook niet tevreden. Dat is ziekelijk.’ Van die kijkjes in de eigen ziel vloeien Multatuli's brieven over, in dien wegsleependen vorm, met dat vuur, met dien rijkdom van denkbeelden, welke men in al zijn geschriften bewondert; al beweerde hij, zich te vermeiden in slordigheid zoodra hij niet voor de pers werkte: ‘'t huppelen van een kind dat uit school komt.’ Want het stormde en kookte in dat brein. Hij had zooveel te zeggen, en hij wist het te doen in zijn eigen, geheel eenigen stijl. Tot dicht bij zijn veertigste jaar, een leeftijd waarop velen reeds uitgepraat zijn, had hij den stroom van denkbeelden, die hem bestormden, afgeleid in een dagboek, waaruit telkens reeds | |
[pagina III]
| |
de vonken van het genie u tegenspatten; maar voor de gevoelens, de plannen, den hartstocht, welke hem overstelpten, was die bedding te nauw. Hij moest een boek schrijven; en dat boek dat als een donderslag werkte, dat ons, twintigjarigen, deed trillen van verontwaardiging, en meesleepte door zijn gloed en zijn kracht, is nog zijn meesterstuk. Toen kwamen de Minnebrieven, en van '62 af de Ideën, in afleveringen, soms met lange tusschenpoozen, veel te lange tusschenpoozen voor ons, die deze bladzijden verslonden. In het Hollandsch - neen, in geen enkele taal hadden wij nog ooit zoo iets gelezen. Veel van hetgeen ons als in een nevel, in een droomgezicht voor de oogen had gezweefd, werd hier in een sprekend beeld, in een geestige vergelijking, in een wegsleepend betoog helder gemaakt; over dingen, waaraan wij nooit gedacht hadden, werden wij gedwongen meer dan vluchtig na te denken. Want Multatuli, die een denker is, vordert ook inspanning van zijn lezers. Dat is misschien de reden, waarom hij door zoovelen, die zulk een inspanning schuwen, of tot inspanning onbekwaam zijn, òf geïgnoreerd òf niet begrepen werd, en dat anderen, onder den schijn van hem te ‘behandelen’, om zijne Ideën heen praatten. ‘'t Horloge is wat gecompliceerd, dus is 't makkelijker er òf niet over te spreken, òf 't te behandelen als 'n kluw sajet, òf 'n verhandeling te houden over zeker stipje in een der nummertjes van de wijzerplaat.’Ga naar voetnoot1) Hij kon ze niet uitstaan die zoogenaamde geestverwanten, wier geesteloos en onsamenhangend gerammel hem martelde, waar hij zich vertoonde; en hij heeft hen, als Rammelslag en zijn vrienden, in een paar meesterlijke bladzijden aan de kaak gesteld. Onder veel strijd en veel leed zijn de Ideën - waartoe ook het zinrijk drama Vorstenschool behoort - geboren. Zij werden geschreven onder afwisselende gemoedsstemming, en moesten voortgezet worden, ook waar verdriet over werkelijke of vermeende miskenning elk élan stremde. Vandaar dat de schrijver het boeiend verhaal, het hoofdstuk vol gloed en geest, soms plotseling afbreekt om zich in wijdloopige redeneeringen te verdiepen, of een spitsvondigen paradox uit te spinnen. Maar hoe wordt ge voor zulk een oponthoud schadeloos gesteld, wanneer hij den draad van zijn Wouter-geschiedenis weêr opneemt! Die | |
[pagina IV]
| |
breed opgezette geschiedenis van Wouter Pieterse, tintelend van waarheid, tot in de kleinste bijzonderheden artistiek van opvatting, zoo vol ingehouden spot, en bij dat alles in de ontleding der ziel van het ‘tobbertje van adel’, zooals Huet Woutertje noemt, met zooveel hart geschreven, is een stuk Nederlandsch leven, dat tot heden in onze letterkunde niet werd geëvenaard. Multatuli is uit de rij der levenden verdwenen, zonder het beeld te hebben kunnen voltooien. Doch het nageslacht zal er den schepper van Wouter Pieterse niet minder om waardeeren als den oorspronkelijksten Nederlandschen schrijver van de tweede helft der 19de eeuw. De man, die zoo rusteloos kampte en zoo moedig leed voor hetgeen hij waarheid achtte, heeft het moede hoofd ter ruste gelegd. En met duizenden in Noord- en Zuid-Nederland breng ik den afgetobden strijder mijn dankbaren afscheidsgroet.
J.N. van Hall. |
|