| |
| |
| |
Potgieter ter beurze.
‘Hoe kent gij Potgieter?’ vroeg met verbazing een van Amstels eerste beursmannen aan zijn bloedverwant, den te vroeg uit ons midden weggenomen Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, toen beide, jaren geleden, den vader van de Gids in het Baarnsche bosch tegenkwamen, en het drietal elkander vriendschappelijkst de hand had gedrukt.
‘Wij beurslui kennen hem natuurlijk sedert jaren,’ zoo ging hij voort, ‘want hij is zeker een van onze beste agenten. Maar hoe komt zoo'n snuffelaar in onmogelijke Indische boeken, als gij, aan zijn kennis?’
Waarschijnlijk echter om te toonen, hoe onze oud-priester in den tempel van Mercuur te veel menschenkennis had opgedaan om niet dadelijk elke verhouding te ontraadselen, voegde hij er onmiddellijk, en als tot opheldering bij: ‘Maar 't is zoo, Potgieter schrijft nog al veel in de Amsterdamsche Courant, hoor ik.’
En hij die zich nog herinnert dat de Amsterdamsche Courant, een goede twintig jaar geleden, zijn invloed vooral te danken had aan het monopolie om de stedelijke publicatiën op te nemen, begrijpt al spoedig, dat 's mans opheldering nog erger was dan zijn verbazing.
In Potgieter, in den man die reeds in 1860 schreef: ‘de Kritiek, waarvan Amsterdam zoo geweldigen afkeer toont en waaraan Amsterdam toch, gelooven wij, zoo dringend behoefte heeft,’ in den schrijver van ‘Amsterdam in 1860’ en der ‘Wandelingen door Amsterdam,’ den medewerker te zien van het haast officieele blad van het toenmalig gemeentebestuur, tegen welks richting hij zoo krachtig te velde trok, dat
| |
| |
was wel het meest sprekend bewijs welk een geheel andere Potgieter de vriend was der mannen van de beurs, dan de Potgieter die door alle letterkundigen toen reeds hoog geëerd werd en op wien zij thans, en zeker nog lang na ons, roem zullen blijven dragen.
Hij die Potgieter dan ook niet aan de beurs heeft gekend, kende hem maar ten halve. Welk een krachtig geheel hij ook was, in waarheid een man uit één stuk, toch waren in hem de koopman en de man van letteren geheel gescheiden. En toch was hij in het een en het ander, in de ruimste beteekenis des woords, een man!
't Was dan ook onzen trouwen beursbezoeker volstrekt niet ten kwade te duiden, dat hij wel den eenen en niet den anderen Potgieter kende. Eerst toen zij aan zijne groeve stonden, die mannen, evenzeer verschillend in rang en stand als in betrekking en bedrijf, de een uitmuntende door groote kennis en geleerdheid, terwijl de ander alleen eenvoudig praktisch ontwikkeld was, eerst toen bleek 't, hoe ieder aan zijn Potgieter den laatsten afscheidsgroet bracht. Hier werd zijn heengaan een onherstelbaar verlies genoemd voor onze vaderlandsche letteren, en menige regel uit zijn dicht of proza klonk velen als onwillekeurig in de ooren, of wel een der echt Hollandsche figuren door hem geteekend, stond voor hun geest. Maar ook een overgroot aantal stonden daar die van zijn letterkundigen arbeid niets wisten en ook niets wilden weten, maar wien 't moeielijk viel te scheiden van den zoo trouwen en beproefden veeljarigen vriend, die menigmaal een gids voor hen geweest was in hun handel, op beurs en op kantoor.
Sinds hoe vele jaren kenden de oudere beursmannen, die daar aan zijn graf stonden, hem niet al! Van geheel andere tijden, toen de omstandigheden en begrippen geheel anders waren, dagteekende hun vriendschap. Vrij wat beperkter was toen de kring waarin de personen, en ook hunne wenschen en meeningen, zich bewogen. Men zag minder en hoorde minder, en men was dus ook met minder tevreden. Het Middelbaar Onderwijs was nog maar een begeerte van enkelen, en Potgieters ‘Proza en Poëzij’ deed dus nog geen dienst bij het onderricht op de school. De Gids telde destijds nauwelijks de helft der inteekenaren van thans, en het aantal lezers daarvan was in verhouding nog meer beperkt. Onze couranten waren toen
| |
| |
nog enkel nieuwsbladen, zonder al die letterkundige mededeelingen en kritieken, waarin enkele tegenwoordig haast opgaan. De koopman ging nog trouw luisteren naar verhandelingen en lezingen, als hij wat meer wilde weten van de wereld die buiten die van den handel ligt, maar ook daar zou hij Potgieter evenmin hooren als ontmoeten, noch zijne werken leeren kennen. Onze dames waren in die dagen ook nog niet tot de overtuiging van heden gekomen, dat zij, in maatschappelijken zin, eigenlijk mannen zijn, en de vele schrijfsters van dezen tijd, die niet 't minst haar vorming te danken hebben aan onze beste Nederlandsche letterkundigen, waren nog niet opgestaan. Wel telde Amsterdam geen kleiner tal van kooplieden die veel voor kunst en wetenschap over hadden en daaraan met gretigheid hunne weinige vrije uren gaven dan vroeger, toen immers de handelsstand de Vrije Doorluchte School oprichtte tot algemeene ontwikkeling, maar de grootere, bijna te groote kennis, welke het jongere geslacht thans op de scholen althans verkrijgen kan, was toen nog verre van een algemeen bezit. Ja, hij die destijds in den handel werkzaam was en soms in dagblad of tijdschrift, of wat nog krasser was, zelfs in vlugschrift en boekdeel zijne gevoelens uitsprak, werd veelal in zijn omgeving met een zeker wantrouwen gadegeslagen, en onwillekeurig verdacht daarmede bedoelingen te hebben die moesten uitloopen op het verkrijgen van een betrekking of eereambt, misschien zelfs om een ridderlintje te bejagen. ‘Bij zijn leest te blijven,’ was in die dagen veel meer de eisch van den tijd dan thans, nu men 't kooplui al euvel gaat duiden niet in 's lands vergaderzaal zitting te nemen, alsof de trouwe vervulling van beroepsplichten daarmede overeen te brengen ware.
En Potgieter kende dien tijd door en door. Zoolang hij aan Amstels beurs was, wilde hij daar zijn de koopman, en niets dan de koopman. De mannen van wetenschap, die hem na zijn dood meenden te verheerlijken door hem òf te roemen een geleerde, die zich alleen ter wille van het dagelijksch brood het handelsbedrijf getroostte maar 't zich eigenlijk haast schaamde, òf wel hem een even bekwaam koopman noemden als zij in hem, en terecht, een onzer eerste letterkundigen vereerden, kenden hem niet. Ongetwijfeld heeft hij aan de beoefening onzer letterkunde een geheel nieuwe richting gegeven en daarop een blijvenden invloed gehad, maar hij die dat- | |
| |
zelfde van hem in den handel beweert, kent hem niet op dat gebied, en dus slechts gedeeltelijk. Als schrijver en geletterde was hij zijn tijd vooruit, maar in dien tijd paste hij volkomen als handelsman. Bekwaam was hij voorzeker ook als koopman. Een zoo zeldzaam scherpzinnig man als hij is nooit achterlijk bij de meerderheid, waar hij ook moge optreden. Maar als er sprake is van een even overwegend meesterschap in beide opzichten, dan zou hij zelf op de beurs menig evenknie van hem aanwijzen, en ook tal van personen voor wier grootere handelskennis en ervaring hij de vlag moest strijken.
Neen, Potgieter had te veel zelfkennis en was zich te zeer bewust waar zijn kracht en meesterschap gelegen waren, dan dat hij die daar zou doen gelden waar hij meer de gelijke was dan de meerdere. En daarom wijs ik op hem als een geheel ander man in de handels-, dan in de letterkundige wereld. Hoe voorkomend, hoe vriendelijk, hoe dienstvaardig, hoe meegaand zou ik bijna zeggen, indien ik dat woord bij hem durfde gebruiken, was hij op de beurs, gemeenzaam en vertrouwelijk zelfs met tal van personen die alleen voor zaken en de dingen van den dag oog en hart hadden, maar wier flink optreden ter plaatse waar zij stonden en wier eerlijkheid en nuchter gezond verstand zijne genegenheid wekten. Die menschen hadden hem in waarheid lief, en voor hen was hij een toegevend en inschikkelijk vriend.
En zouden nu zijne letterkundige tijdgenooten datzelfde ook van hem getuigen? Maar onder hen gevoelde hij zich meester.
Een voorval, dat aan deze mijne bewering kracht bijzet, en die als volkomen juist wettigt, is te karakteristiek, om het hier niet te vermelden.
Toen onze Koning voor eenige jaren in Amsterdam feest vierde, ik weet niet meer bij welke gelegenheid, en, zoo als bij zulke officieele plechtigheden de gewoonte is, enkele mannen van aanzien of beteekenis met het ridderkruis vereerde, behoorde ook Potgieter tot die begiftigden. Toevallig vernam ik zijn benoeming zeer vroeg, en ging dadelijk naar hem toe om er hem geluk mede te wenschen. Maar hoe bedroog ik mij! Met vertoornden blik keek hij mij aan, en terwijl het boek dat hij in de hand had elders een heenkomen vond, was het verbitterde woord ‘te laat’, het eerste dat over zijne lippen kwam. Niet bij een toevallige gelegenheid, en niet onder tal van
| |
| |
autoriteiten, moest hem die onderscheiding verleend worden. Hij droeg geen gouden rok, die zonder dat kruis niet afgewerkt heette. Was hij de eer van den ridderslag waardig om zijne verdiensten als letterkundige, welnu, al tientallen van jaren lang had hij die getoond en dan was die eer hem dus ook zoo vele jaren vroeger toegekomen. Maar thans nog? Moeite kostte 't ons hem te bewegen het versiersel althans te behouden, dat later zijn sterfhuis even ongebruikt verlaten heeft als het zijn woning binnengekomen was.
De toenmalige Burgemeester van Amsterdam had nog niet, als onze tegenwoordige Burgervader, den gemeentelijken ridderslag der hoofdstad ingesteld, die in het buitengewoon hoogleeraarschap van de stedelijke Universiteit schijnt te bestaan. Anders zou die onderscheiding hem beter gepast hebben, althans het karakter zijner verdiensten helderder doen uitkomen.
Potgieters innemende persoonlijkheid, waar hij die wilde doen uitkomen en laten gelden, en zijn ijver en doorzicht en bovenal zijn onkreukbare eerlijkheid en trouw, waren oorzaak van zijn grooten invloed bij de velen op Amstels beurs die bij voorkeur met hem hunne zaken deden. Hij beleefde nog juist de laatste dagen, waarin ook kleine maar telkens terugkeerende ontbiedingen van goederen uit het buitenland mogelijk waren voor Amsterdamsche handelshuizen, die dan het ontvangene weder met voordeel aan de gebruikers verkochten. Met uitnemend gevolg dreef hij die zaken, omdat ieder hem gaarne een bestelling opdroeg, reeds ter wille van hem persoonlijk. Gold het grootere zaken, en moesten daarvoor de meer aanzienlijke handelshuizen bezocht worden, welnu, ook daar had hij al spoedig gereeden toegang, want een ieder kende hem, wat met hoogachten eensluidend was. Slechts een enkele maal werd hij met eene hoogheid ontvangen die hem zóó zeer vertoornde, dat hij rust noch duur had eer hem ook daar de hand welwillend gereikt was. En wanneer men bij onze eerste bankiers, ook bij hen die evenmin met hem in geloof overeenstemden als met zijne al zeer vrije opvatting aangaande wenschelijke veranderingen in regeeringsbeleid en sociale toestanden, thans nog zijn naam uitspreekt, dan zal men ongetwijfeld niets dan zijn lof ook van hen vernemen.
De koopman-dichter had een zeldzame werkkracht. Hij dreef uitgebreide en vele maar ook vooral veelsoortige zaken, die
| |
| |
vaak onslachtig en tijdroovend waren. Toch heeft hij nooit een eigenlijk kantoor gehad, noch eenige hulp zelfs bij zijne zoo drukke briefwisseling met al zijne buitenlandsche huizen. Alles deed hij zelf en alleen. Hoe? Goed, zelfs voortreffelijk en voor kooplui onbegrijpelijk, dat is alles wat ik op die vraag antwoorden kan. Pas had hij den brief naar Amerika of Londen of Frankrijk en Italië geschreven, om de bestellingen op tabak en rijst en zuidvruchten en wat niet al over te brengen, met al de daaraan verbondene vaak beuzelachtige voorwaarden, of met dezelfde pen en aan dezelfde tafel vervolgde hij zijn ‘Florence.’
En toch had hij altoos en voor alles en een ieder tijd beschikbaar. Den geheelen morgen ging hij de verschillende kantoren rond, onverschillig waar gelegen toch altijd te voet, en nooit verzuimde hij daarna weder graanmarkt en beurs. Altijd werkzaam.
Hoe ik mij hem daar nog herinner, al zijn lange jaren sinds voorbijgegaan! Niet met dat koele en onverschillige beursgezicht de rigueur en met dien hoekig vooruitgeschoven schouder, worstelde hij zich door den dichten drom van bezoekers heen, onverschillig of hier een stoot gegeven en er daar een ontvangen werd, maar met dat vroolijk en half lachend gelaat en de beide handen haast uitgestrekt, legde hij zijn langen weg niet af dan bij korte afstanden, want telkens hield hij zich op. Hier moest even een handdruk en daar een enkel woord gewisseld worden, terwijl een weinig verder voor heden een vriendelijke hoofdknik kon volstaan, omdat daar ginder een zaak van gewicht hem tot langer bespreking dwong. Spon dat onderhoud zich echter langer uit dan hij noodig achtte of zijn tijd toeliet, welnu, door de belofte van een bezoek op kantoor, den volgenden ochtend, was het handig afgebroken, en weer kon de tocht worden voortgezet. Want een aantal zijner beste handelsvrienden verliet nooit de beurs eer hij zijn dagelijksch bezoek bij hen had afgelegd, al werd 't soms laat genoeg.
Jaren lang heb ook ik aan Amstels beurs behoord tot die wachtenden op Potgieter. En als hij dan die twee trouwe vrienden bij mij aan de plaats vond, zoo als de beursterm luidt, waarvan de een hem den afscheidsgroet bracht aan zijn graf en de moeielijke taak zoo meesterlijk vervulde, om zijne bijeenverzamelde werken uit te geven, terwijl de ander hem in kennis had gebracht met den nu ook al weggenomen Busken Huet,
| |
| |
dan beschouwde hij zich als gevangen man. Merkwaardig was 't, hem dan te hooren. Hem te volgen in den stroom zijner woorden en opmerkingen, was moeielijk. Hij was dan ook gehaast, maar toch bleef hij praten. Ieder oogenblik zou hij weggaan, maar telkens moest hij eerst nog even vertellen dat deze of die dit of dat geschreven of gezegd of gedaan had, en van regeering of bestuur die dwaasheid of wijsheid mededeelen, maar dan ook dadelijk gaan naar... ‘Maar weggaan eer ge wat aardigs gezegd hebt?’ plachten wij hem dan gekscherend te vragen, en lachend was onze vriend verdwenen.
Maar werkelijk school in onze gekheid een waarheid, want Potgieter was verzot op het vinden van een aardigen zet, een geestig woord, een ‘pointe,’ bij alles wat hij zei of schreef.
Sprekend geleek hij daarbij op Mr. Jacob van Lennep. Ook voor dien was een geestig gezegde, bij alles, iets onmisbaar geworden. Het toeval begunstigde mij, dat ik in de omgeving van dien merkwaardigen man mocht verkeeren, toen hij zijne laatste levensjaren buiten doorbracht. Dikwijls vertelde hij mij toen, altijd zoo gezet te zijn geweest om in alles wat hij schreef iets nieuws, iets verrassends, iets geestigs te brengen, dat hij herhaaldelijk een eenvoudig briefje dat hij schrijven moest, tot twee en drie en meer malen verscheurde, omdat hem gedurig weer een nog gelukkiger vorm of woordspeling inviel.
Zonderling, die twee echte Nederlanders, beide nationaal tot in merg en been, zoo koket te zien als een paar Parijsche journalisten zoodra zij de pen in handen hadden, en voortdurend op de jacht naar een pointe.
Nu ik zoo onwillekeurig Van Lennep's laatste levensdagen ter sprake breng, kan ik mij moeielijk weerhouden van die tijden nog een andere herinnering mede te deelen.
Huet's ‘Lidewijde’ was juist verschenen, en Van Lennep zóó verlangend om te zien wat de man, die zijne romans zoo laag stelde, zelf geleverd had, dat hij mij oogenblikkelijk verzocht hem het boek te geven, zoodra hij hoorde dat ik het ontvangen had. Natuurlijk zei ik het hem dadelijk toe, maar onder de bepaalde voorwaarde, dat hij mij, na de lectuur, schriftelijk zijn oordeel zou mededeelen. Maar dat weigerde hij op de meest besliste wijze. Gedwee had hij altoos zijne werken laten havenen, maar nooit die van anderen gerecenseerd. En van dien regel zou hij nu, in zijne laatste dagen afwijken? Dat ging niet aan.
| |
| |
Toen ik echter, haast ondeugend, volhield in mijn eisch en weigering, er bijvoegende dat ik het immers niet voor de pers vroeg, won de natuur 't eindelijk bij hem over de leer, en boek en belofte werden gewisseld. Een uitvoerige schriftelijke beoordeeling volgde dan ook binnen weinige dagen. En die laatste letterkundige arbeid van Van Lennep, en zeker zijn eenige van dien aard, is nog in mijn bezit.
Men vergeve mij echter de afdwaling dat ik over Van Lennep spreek terwijl ik over Potgieter zal schrijven, indien het bij elkander vermelden van die twee zoo echt nationale schrijvers, hoe verschillend ook in velerlei opzicht, inderdaad vergiffenis eischt. Of was 't niet Potgieter, die in van Lennep's Apollo zijn eerste dichtproef zag opgenomen, en hem roemde, ‘als een der eersten die naar een vrijzinniger en veelzijdiger beoefening der litteratuur streefde, en zich de verdienste verwierf Staring het hoogst te hebben gewaardeerd.’ Geen geringe lof in den mond van Potgieter, die al spoedig nog geheel andere schreden vooruitzette op het gebied der letteren en zelf zeker de warmste bewonderaar was van Staring.
Als ik op dit gouden feest van Potgieters kind, dat vooral door zijne vaderlijke leiding tot zulk een krachtig en invloedrijk man opgegroeid en ontwikkeld is, wil doen uitkomen dat hij, die bij den letterkundige Potgieter den koopman vergeet, hem eenzijdig en slechts gedeeltelijk voorstelt en waardeert, dan heb ik daarin zijne wetenschappelijke tijdgenooten geheel tot mijn steun. Hoe velen toch van hen konden nooit zijn naam noemen en zijne verdiensten uitmeten, of onmiddellijk moest de klacht daarbij geuit worden, dat hij geene academische opleiding ontvangen had. Ware hem die ten deel gevallen, welk een man zou hij dan geweest zijn! - zoo luidde gewoonlijk de welwillende verzuchting.
Wel waardeerden zij 't, en verbaasden er zich zelfs over, dat een man, die den ganschen dag afgetobd werd in het weinig verheffend handelsbedrijf, daarna nog opgewektheid en kracht genoeg bezat om zulk een kennis en belezenheid te verkrijgen als waarvan hij telkens voldingerder bewijzen gaf, maar toch, om in den niet wetenschappelijk gevormde hun evenknie te zien, dat ging toch waarlijk niet. En als Potgieter zelf de vraag stelt, ‘waarom hij vier en twintig jaar oud geworden was zonder de behoefte te gevoelen om over litteraire verschijnselen van den dag zijn meening te zeggen’ en er op laat volgen:
| |
| |
‘Schortte het aan mijne zoo min geletterde als geleerde opvoeding?’ dan geeft hij het bewijs niet onkundig te zijn van dat oordeel van anderen. Huet heeft den handschoen ook te dien aanzien voor hem opgenomen, in zijn meesterlijke herdenking van den afgestorven vriend. En ik, die natuurlijk ganschelijk onbevoegd ben om te kunnen oordeelen of de wetenschappelijke Potgieter een grooter man in onze letterkunde zou geweest zijn dan de praktische Potgieter, mag er alleen op wijzen, dat wij in 't eerste geval een juweeltje minder in onze taal zouden geteld hebben. Of zou er iemand gevonden worden die van een in den handel onbekend schrijver een teekening durfde vragen, als die van ‘de Overlandmail, in de stem uit Pella,’ en bovenal eén: ‘'t Is maar een Pennelikker?’
't Is inderdaad een allertreurigste hebbelijkheid ten onzent, om bij het roemen van een onzer weinige groote mannen niet eenvoudig dankbaar te zijn voor het goede dat hij zijn land en zijn volk doet toekomen, maar dadelijk het nog betere op den voorgrond te schuiven, en, zoodra, hij ons veel gaf, dan juist daarin aanleiding te vinden om nog veel meer, ja tot het onmogelijke toe, van hem te eischen. Waarom moet de geniale Potgieter ook de man van wetenschap zijn, eer hij waarlijk groot mag genoemd worden? Als wij pas in onze Tweede Kamer zien, dat de éénige ware dichter die in haar midden zitting heeft benoemd wordt tot rapporteur over de .... suikerwetten op Java, dan vraag ik toch, daargelaten nog het gevaarlijke van zulke guitigheden in tijden nu de gespannen verhouding tusschen moederland en koloniën juist hooge omzichtigheid voorschrijft, en het afvaardigen door de handelssteden van mannen, in koloniale zaken doorkneed, opzettelijk geschiedde tot voorlichting der andere weinig daarmede bekende leden, of dan het opdragen van zulk een taak reeds billijk te noemen is voor een man als hij!
En dit geval staat niet alleen. Van den enkele eischen wij alles, en weldra afgebroken is dan natuurlijk de man dien men wel voorgeeft hoog te waardeeren en daarom ook veel aan hem toevertrouwt, maar dien men in werkelijkheid van zijn voetstuk afdringt door hem onmogelijk zwaar te belasten. Waarom niet dankbaar het goede aanvaard dat de man van verdienste ons schenkt, en wijselijk erkend dat een volk alleen dan werkelijk groot wordt, als ieder burger zijn eigen taak
| |
| |
degelijk verricht? Elk talent komt eerst dan tot zijn recht, als het zich binnen de zoo gemakkelijk te trekken grenzen houdt.
‘A student’, noemt men in Engeland den man die de wetenschap zijner keuze ijverig beoefent, ook zonder academische opleiding of ambtelijke waardigheid. Wij kennen als student alleen den volgeling der lessen van het Hooger Onderwijs, den jonkman, die met slappen hoed en zwierend kleed en gewapend met dikken stok den openbaren weg druk bewandelt en niet dan bij hooge Universiteitsfeesten rijdt, maar dan ook met een vierspan. Hij blijft student, ook als hij niet studeert, ja dan nog veel langer zelfs, maar den weldra verkregen doctershoed licht hij toch later alleen voor getooiden als hij.
Potgieter nu was op den leeftijd van een student wel ijverig studeerende, maar zonder student te heeten, ja richtte zelfs, toen hij de geijkte studentenjaren nog maar pas overschreden had, het tijdschrift op dat thans zijn gouden feest viert en hetwelk onbeschroomd het oordeel van een ieder mag afwachten over zijn verleden, van de jaren zijner geboorte af tot heden toe. Een nieuw leven, een nieuwen geest wekte Potgieter in onze letterkunde. En als hij veel van het bestaande gispte, toonde hij tevens door daden aan hoe hij het betere verstond. Geen geleerde was hij, in den gebruikelijken zin des woords, al was zijn kennis groot. En al noemden enkelen dat zijn schaduwzijde, - welke men immers bij alles wat groot is gretig opzoekt? - de overgroote meerderheid zijner landgenooten zal den man juist te hooger achten die, schoon Koopman, en dat wel Koopman in de volle beteekenis van het woord, toch ook de letterkundige en de dichter was die niet aan anderen zijn vorming en ontwikkeling te danken had, maar die ze zelf had weten te verkrijgen. Hoog werd, en is, en zal hij lang nog zijn gewaardeerd in zijn vaderland, die koopman-dichter of die dichter-koopman, al wordt hem in Nederland den eerenaam niet gegeven dien hij in Engeland dragen zou:
‘An eminent student’
P.N. Muller.
|
|