De Gids. Jaargang 50
(1886)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
E.J. Potgieter.
| |
[pagina 400]
| |
pathie der leden onderling onmisbaar, want, hoe geestig de beschrijving van eene Huishoudelijke Vergadering en van de Installatie van een Nieuw Lid in den BragaGa naar voetnoot1) ook wezen moge, in de werkelijkheid was het geheel anders dan hij het voorstelde. In plaats van wederzijdsche bewierooking, was althans in die dagen wederzijdsche zeer oprechte, maar niet altijd zeer liefelijke kritiek aan de orde van den avond. Om die kritiek blijmoedig te ondergaan, moest men wel overtuigd zijn, dat een goed vriend haar uitsprak. Theoretische of, laat ik liever zeggen, objectieve keuzen van nieuwe leden, waarbij de genegenheid niet een groot woord medesprak, waren dan ook zelden gelukkig. Ik bedoel met die objectieve keuzen, het zoeken naar een vertegenwoordiger van een of ander vak van wetenschap en letteren, waarvoor eene specialiteit in den kring der redactie ontbrak. Voorbeelden daarvan aan te halen zou niet gepast mogen heeten. Ik herinner alleen, dat na het vertrek van Dr. Bernard ter Haar in 1845 de theologische leerstoel in de Gids eerst in 1852 weder door van Gilse werd bezet, die aan zijne groote verdiensten, de meest sympathieke persoonlijkheid paarde, en dat na zijn diepbetreurd overlijden in 1859, geen ander theoloog weder in den kring werd opgenomen. Ik zeg daarmede niet, dat er geene andere en beminnelijke godgeleerden te vinden waren, maar alleen dat wij hen persoonlijk niet genoegzaam kenden. Quack heeft het reeds terecht opgemerkt, dat zij, die zich niet aanstonds thuis gevoelden in die zeer bijzondere atmosfeer, in weêrwil van al hun talent, hun ijver en geleerdheid, niet met genoegen en vrucht in de Redactie konden blijven verkeeren. Onwaardeerbare medewerkers en bondgenooten, waren zij als mede-redacteuren niet op hunne plaats. Ik sprak van de zijkamer; eigenlijk was het eene suite, een zij- en binnenkamer, volgens onzen ongelukkigen Amsterdamschen bouwtrant, lang en smal. Maar al was de binnenkamer | |
[pagina 401]
| |
bij dag nog al donker, aan licht ontbrak het op dien avond niet. Er was eene weelde van lampen op de tafels, en van waskaarsen op de schoorsteenmantels der beide vertrekken, die wel wat overvuld waren met meubelen van allerlei aard, kasten, trumeaux, étagères en een of twee canapé's. - De overvloed van gemakkelijke fantaisie-stoelen onzer dagen kende men toen nog niet. Smaakvol omlijste gravures hingen aan de wanden en hier en daar rustte het oog met welgevallen op oud Japansch porcelein en op bronzen statuetten en groepen, terwijl enkele basreliefs in ivoor en brons den lijn der gravures braken. Het was een recht gezellig, gemoedelijk en behagelijk binnenhuisje, maar het was er wel wat warm. Nauwelijks was de deur geopend, of de heer des huizes kwam met een gullen lach en uitgestoken handen op ons toe. Met zijn socratischen kop, zijn opgewekt en levendig gelaat en bewegelijke trekken, zijn hoog, kaal voorhoofd, door den onafscheidbaren rooden fez met langen blauwen kwast gedekt, stond Potgieter voor ons. Geen deftige welkomstgroet, geen speech, alleen een glans van vergenoegen en een handdruk zeiden ons, dat de gastheer ons gaarne in zijn kring ontving. Want het was zijn kring, niet alleen omdat wij dien avond te zijnent vergaderd waren, maar omdat hij de stichter, de ziel en de bezielende en leidende macht was in de redactie van zijn tijdschrift. De voorstelling duurde niet lang. De meeste leden waren ons bekend: Veth, Schneevoogt en Schimmel, van wie de tweede, als gewoonlijk, eerst later verscheen na zijne avondtournée in het Buitengasthuis. De twee mij persoonlijk onbekenden waren Mr. J. Heemskerk Bzn. en Dr. Henry Riehm. Wat mijn lotgenoot betreft, hij had de goedheid zich te herinneren, dat hij als Bestuurder van het Nut, mij wel eens gezien had bij de examens op de Departementsschool van Mevrouw de Wed. Perk. Potgieter zelf was voor mij eene herinnering van mijne vroegste kinderjaren. Als goede bekende van mijn oomGa naar voetnoot1) had | |
[pagina 402]
| |
ik hem dikwijls ontmoet, en al had ik later slechts zeldzaam gelegenheid hem te spreken, telkenmale als het geluk mij op zijn weg voerde, onderhield hij zich steeds met hartelijke belangstelling over hetgeen ik deed, maar vooral over hetgeen ik doen moest. Nooit had ik echter gedacht, dat hij mij in zijn letterkundigen kring zou binnenleiden en een zoo sterke band als van dit oogenblik ontstond ons voor het verdere leven zou samenbinden. De kortstondige donkere periode van verwijdering deed mij slechts te meer gevoelen, wat Potgieter voor mij was. Eene redactie-vergadering, hoe schijnbaar onbelangrijk en eentonig ook, was steeds vol van incidenten. Elke avond bracht zijne eigene mede, en de bekoorlijkheid bestond niet in wat men behandelde, maar in hetgeen gesproken werd, in het kruisvuur van gewisselde gedachten en meeningen, van indrukken en opvattingen, niet alleen over boeken, maar over maatschappelijke en staatkundige toestanden, over personen en gebeurtenissen van den dag. De eerste discussiën ontsponnen zich bij de doorbladering der toegezonden boeken en bij de keuze van hen, aan wie ze ter beoordeeling zouden worden toevertrouwd. De steeds terugkeerende grief van Potgieter - die nooit vijf minuten achteréen op zijn stoel kon blijven zitten, al voerde hij destijds de scribale pen - was de indolentie van de meesten onzer, onze manie van uitbesteding in plaats van zelven het werk der kritiek in handen te nemen. Het meest was hij ontstemd, als een van ons eene vrij gemotiveerde beschouwing over een of ander geschrift uitsprak, en daarna concludeerde, dat nu deze of gene er maar eens een oordeel over moest schrijven. De vraag was zoo natuurlijk en zoo billijk: ‘Als ge het boek zoo goed gelezen hebt, waarom geeft gij dan niet uwe eigen denkbeelden?’ Het eenige antwoord, dat er op te geven viel, zou weder tegen ons hebben getuigd. Eene meening uitspreken, kan men in vijf minuten; eene meening neêrschrijven, zou vijf uur of vijf dagen eischen. Van Schneevoogt was het nu eenmaal met een zucht aangenomen, dat hij bijna niet schreef, en al de werken op medisch of natuurwetenschappelijk gebied uitbesteedde aan een staf van oudere en jongere medici of filosofen. Maar hij vergoedde zijn gemis aan bijdragen in het tijdschrift door zijne onovertroffen bijdragen tot het gezellig onderhoud, door zijn beminnelijk goed humeur en zijne opgewekte levensbeschouwing. Wij ande- | |
[pagina 403]
| |
ren hadden dien vrijbrief niet bij Potgieter, en waren wij bij de verdeeling der boeken aan het onweêr ontsnapt, dan barstte het boven onze hoofden los, bij de regeling van het volgende Nommer. Zoo als in alles, stelde hij ook in dit opzicht hooge eischen, en zijn ideaal was, dat de Gids alleen door de redactie werd geschreven. Zelfs de Generaal Knoop, dien wij van kapitein tot generaal hebben opgefokt, vond met zijne historischtaktische studiën niet altijd genade in Potgieter's oogen. Wij moesten onzen eigen stempel op iedere affevering drukken, en ik verdenk hem sterk, wel eens gebrek aan copy te hebben voorgewend, om ons te prikkelen en wakker te schudden. Van daar ook de gestrengheid, waarmede hij vele aangeboden bijdragen der plaatsing onwaardig keurde. Zijn oordeel kon soms zeer hard zijn, vooral waar het water- en melkstukken, of pruiken-beschouwingen gold, maar het was bijna nooit onbillijk. Ik geloof, dat zijn maatstaf in de eerste plaats was, of de bijdragen vervelend waren en van gebrek aan moed, aan zelfstandigheid en overtuiging konden worden verdacht. Voor halfheid had hij een onverwinlijken afkeer; het woord ‘consideratiën’ was hem een gruwel, en bij meer dan eene gelegenheid heb ik hem hooren lostrekken tegen getrouwde mannen en vaders van huisgezinnen, die zich achter die eerwaardige titels verschuilden om niet flink voor hunne meening uit te komen, uit vreeze van de belangen van hun gezin te benadeelen. Die parapluie vond bij hem geen verschooning. Het is waar, hij was zelf een bachelor, maar het is even waar, dat hij geen menschenvrees kende, en nooit den wensch koesterde, een ‘allemansvriend’ te zijn. Allen gefallen ist schlimm was zijne innige overtuiging. Op den avond van onze intrede ging het echter nog al voor den wind. Schimmel had zijn ‘Achttien Brumaire’ begonnen en nieuwe leden plegen vol ijver te zijn, evenals frissche paarden, die hard van stal loopen. Inmiddels liep het naar elf uur en de kamers waren gehuld in een overvloedigen tabakswalm, zoodat het eene verademing was, toen den gastheer werd aangezegd, dat alles op de zaal ‘klaar’ was. Een Gids-souper bij Potgieter te beschrijven, vereischt een plastischer pen dan de mijne. Het onderscheidde zich door goeden smaak, door een zeker epicurisme en door die fijne | |
[pagina 404]
| |
oplettendheid, die er op bedacht is, elk wat wils te geven. Lijden de meeste onzer gastmalen aan een wanhopige eentonigheid van het menu, bij Potgieter was er verscheidenheid en verrassing. Alles werkte samen tot een aangenamen indruk, het oude, blauwe porcelein, het heldere en dunne kristal en glaswerk, het gladde zilver, de bloemen en het licht, en men moest al heel saai en dorbeen zijn, om niet de bekoring dezer mise-en-scène te ondergaan. Te midden van die tafelweelde zat Potgieter als het beeld der matigheid, niets anders drinkende dan een enkel glas van den lichtsten Moezelwijn, en van de schotels weinig meer proevende dan de vruchten bij het nagerecht. Maar des te meer genoot hij van de intellectuëele genietingen aan den disch. Zijn vonken-slaande geest, zijne levendige natuur, het van den hak op den tak springende karakter zijner gesprekken, zijn talent om den ernstigste tot een vernuftig wederwoord uit te lokken, en aan iedere wending van het onderhoud nieuwe thema's van gedachtenwisseling te verbinden, maakten, dat al zijne gasten zich inspanden om in het diapason te geraken of te blijven van den heerschenden toon, en dat de tijd omvloog zonder dat iemand het wist, totdat een huisvader - alweêr een huisvader, maar wij hadden er toen nog maar twee - bij ongeluk op de pendule keek. Maar dat kijken gaf niet den minsten waarborg voor den waren tijd, want tot de verraderlijkste krijgslisten van den gezelligen en gastvrijen man behoorde, dat hij tegen middernacht zijne pendule stil deed staan, of den wijzer een uur achteruit schoof. Zoo gebeurde het, dat die eerzame huisvader soms tegen twee uur thuiskwam in den zoeten waan, dat het niet veel óver twaalven kon zijn. | |
II.Ik heb gemeend te dezer gelegenheid mijne herinneringen aan Potgieter te moeten vastknoopen aan eene vluchtige schets van eene redactie-vergadering van zijn tijdschrift. Tot 1865 heb ik die vergaderingen met hem bijgewoond, met groote afwisseling van den kring om ons heen, met vele joyeuses entrées, maar ook niet zonder pijnlijke peripetiën. De feestelijke stemming van dit December-Nommer verbiedt mij echter van de laatste te gewagen, maar ik mag in het feest- | |
[pagina 405]
| |
accoord toch wel eene dankbare herinnering voegen aan de vele vrienden, die ik sinds den beschreven avond met mij om dezelfde banier heb zien geschaard en van wie ik in December 1876 met grooten weemoed afscheid nam. Vele hunner waren ook de vrienden van Potgieter en zij zouden zeker meer dan één trek kunnen bijbrengen ter voltooiing van zijn beeld. Men kan niet verwachten, dat ik hier in eene waardeering trede van zijne letterkundige werkzaamheid, of den invloed trachte te karakteriseeren, dien hij op zijne tijdgenooten heeft uitgeoefend. Evenmin zouden biografische bijzonderheden hier op hare plaats zijn. Elders heb ik beproefd eenige momenten van zijn levensloop te schetsen, thans geloof ik mij tot de mededeeling van enkele herinneringen te moeten bepalen, ter nadere kenschetsing zijner persoonlijkheid. Wat ons allen, die hem van nabij hebben gekend, steeds het meest in hem heeft aangetrokken was zijne groote piëteit, te treffender omdat zij zoo weinig in overeenstemming scheen te zijn met zijn onverbiddelijk oordeel over menschen en zaken. Daar is geen inniger piëteit denkbaar dan die hij wijdde aan de nagedachtenis van Bakhuizen van den Brink. Diens kinderen kunnen daarvan het best getuigen. De zorg, waarmede hij, die zoo weinig aan zulke zaken hechtte, het stoffelijk overschot van zijnen overleden vriend in een eigen graf deed overbrengen is daarvan eene der vele bewijzen. Zijne groote vereering van den genialen geschiedvorscher, van den beminnelijken Aernout Drost en van zoovele andere krijgsmakkers zijner jeugd, die het vaandel waren trouw gebleven, was buitengewoon treffend voor ons jongeren. In weêrwil van zijne kritische vermogens, was Potgieter veel meer een gemoedsman dan een man van de koude rede. Hij had zeer warme sympathiën en antipathiën en onderging in hooge mate den indruk van plotselinge opwellingen en opvattingen. Het was niet gemakkelijk hem daarvan terug te brengen; te vergeefs was meestal de poging om hem door redeneering te overtuigen van hetgeen dikwijls in ons oog een vooroordeel was. Maar, ik herhaal het, nog sterker dan zijne antipathie, was zijne toewijding aan hen, die hij lief had gewonnen. Die in Potgieter's huiselijken kring zijn opgenomen geweest, herinneren zich allen zijne piëteit, zijne vereering en zijne | |
[pagina 406]
| |
teedere, kiesche oplettendheid voor zijne Tante, Mejufvrouw van Ulsen. Om harentwille zag hij menschen; om harentwille bestond er een speelkrans, waaraan hij zeker menigen avond heeft gewijd, dien hij liever in zijne studeerkamer had doorgebracht. - Tante hield van vroolijkheid en gezelligheid, van drukte om zich heen, en haar ter eere werden diners en soupers gegeven en bijgewoond. Tante's toilet was een voortdurend onderwerp van zijn zorg; zij moest de type zijn van eene deftige matrone, door Potgieter gedacht en geïdealiseerd. Ik herinner mij de bracelet, die hij voor haar deed vervaardigen, bestaande in kleine ivoren medaillons, waarin de beeltenissen waren gesneden van de beroemdste hollandsche vrouwen; ik herinner mij de kostbare kanten van Tante's muts, haar zware zwart zijden japon, haar sierlijk snuifdoosje, hare smaakvolle preciosa. Mejufvrouw van Ulsen, die in Maart 1863 overleed, werd door al de redacteuren ‘Tante’ genoemd, en zelfs door de vrouwen der redacteuren, onder wie zich langzamerhand meer dan twee huisvaders bevonden. Wie er aan mocht getwijfeld hebben, om welke reden Potgieter een veelzijdigen gezelschapskring om zich heen verzameld had, hij moest dien twijfel voor goed verliezen, toen hij zag hoe na Tante's dood al dat ‘menschen-zien’ ophield en de kring tot zeer enge grenzen werd beperkt. Al zijn ze mij bekend, ik mag niet spreken van al die fijn-gevoelde oplettendheden, door hem aan anderen bewezen, maar met innige erkentenis herdenk ik, hoe hij bij zekeren St. Nicolaas, toen het verlies van een lief kind mijne vrouw en mij de gewone geschenken had doen vergeten - het mooiste speelgoed uit Parijs voor onze kinderen had doen komen, om de tekortkoming der ouderlijke gaven te vergoeden. Trouwens, Busken Huet ondervond voor zijn gezin diezelfde bewijzen van kiesche en oplettende liefde, gelijk hij zelf ons heeft medegedeeld. Even als Busken Huet, even als Mr. en Mevrouw Bosboom en wellicht nog eenige anderen, hadden wij het genoegen Potgieter met Tante plotseling vóór ons te zien staan. Nu eens verscheen hij op een warmen zomer-namiddag in een landauer, om ons af te halen voor een tochtje naar Zeeburg, naar Diemerbrug of het Kalfje, dan weêr werden wij Zondags morgens gewekt door een briefje dat ons noodigde mede te gaan naar Zandvoort, of naar den Haag. Zich verschuilen achter de kinderen, mocht mijne | |
[pagina 407]
| |
vrouw niet en zou haar ook niets gebaat hebben. Men moest geen slaaf zijn van de sleur of de gewoonte; daarbij waren er ook kindermeiden en grootmoeders, die er voor zorgen konden. Als wij 's zomers te Doorn waren, wachtten ons dezelfde verrassingen. Potgieter wilde zich niet aan den band leggen van een bepaalden dag. Hij kwam als de geest getuigde en het weder mooi was, met Tante en zuster, later met Prof. Lemcke en diens vrouw, ons overvallen en ons medesleepen op zijne tochten. Het is ongeloofelijk, hoeveel weg wij op zulke dagen aflegden! Naar den Darthuizer of Amerongschen Berg, naar de Grebbe, naar Wijk-bij-Duurstede, naar Amersfoort, Woudenberg en Maarsbergen, naar den kant van Werkhoven, Bunnik, Odijk en Zeist; naar alle windstreken dreef ons de onvermoeide man, en als wij dan thuis gekomen waren, moesten wij gaan wandelen in het bosch en over de heide. Op zoo'n dag heb ik wel eens met Marnix van St. Aldegonde gedacht: Repos ailleurs. Van zijne onvermoeidheid en rusteloosheid heb ik gelegenheid gehad nog sterk-sprekender bewijzen bij te wonen, ik had haast gezegd, te ondergaan. In den zomer van 1862 vertrok ik met Potgieter over Calais en Dover naar Londen, om de groote Tentoonstelling te zien. Ik had mij voorgesteld, die op mijn gemak en zoo nauwkeurig mogelijk te bezichtigen, maar ik had gerekend zonder mijn reisgenoot. Na twee bezoeken had hij alles gezien, wat hem belang inboezemde, de kunst, de meubelen en de voorwerpen van weelde en smaak, en hij had ze goed gezien, terwijl ik nauwelijks het tiende gedeelte der ruimte had doorloopen. De machineriën hadden voor ons beiden even weinig bekoorlijkheid. In plaats van nog langer te Londen te blijven, stelde hij voor, het Lake District en Schotland te bezoeken. Met een zucht gaf ik dus mijn wensch op, en wij reisden Zondags morgen met een vroegen trein, in het gezelschap van Prof. von Baumhauer, naar Windermere. - Het meer van Windermere en Ulleswater reden wij in een outside-car langs en - ik weet niet meer aan welk station, ik geloof te Penrith - stapten wij in een spoortrein, die ons naar Glasgow bracht. - Dienzelfden avond en den volgenden morgen vóór het ontbijt moest de stad worden bezichtigd, en daarna zetten wij de reis, onder echten Schotschen regen, met spoorwagen, stoomboot en diligence van Glasgow over Loch Lomond, en Loch Katrine, de Trossachs en Ardke- | |
[pagina 408]
| |
noch Randon naar Callander voort, waar wij den volgenden avond druipnat aankwamen. - 's Anderendaags werd reeds vroegtijdig de reis hervat. Laat mij zeggen, dat wij tegen negen of tien uur te Edinburgh aankwamen. Wij reden door deze schilderachtigste der steden, wij bezochten de merkwaardigste punten en monumenten, natuurlijk allereerst Holyrood. Hoe stonden wij daar verbaasd over Potgieter's belezenheid en lokale kennis. Zelfs werd de lakei - de royal beefeater - die ons rondleidde, terechtgewezen, wanneer hij zich in zijne uitleggingen vergiste en hetgeen in het éene vertrek gebeurd was in een ander vertrek verplaatste. Door studie kende Potgieter al de kamers van Holyrood-Castle beter dan de officiëele cicerone. Nu zou een gewoon sterveling hebben gemeend, dat een dag voor de bezichtiging van Edinburgh niet te lang was, vooral wanneer men 's morgens reeds vooraf een paar uur had gespoord. Niet aldus was het in den raad der goden besloten. Het zou onvergefelijk zijn, te Edinburgh te zijn geweest, zonder den Firth of Forth te hebben gezien. - Wij reden dus naar Leith, bewonderden den prachtigen zeeboezem, keerden naar de hoofdstad terug, dineerden en snelden om vijf uur per Express naar Londen terug, waar wij den volgenden morgen zeer in de vroegte uitstapten. Nooit heb ik in mijn leven met meer stoom en haast, en toch met meer vrucht gereisd. Even vogelvlug was Potgieter's reize naar Florence met Busken Huet, en naar Spanje met zijn zuster. - De verklaring van die haast en gejaagdheid lag in het feit dat hij koopman was, en niemand te huis liet, die hem kon vertegenwoordigen of vervangen. Hij had noch associé, noch kantoorbediende. Zijne eenige hulp was eene copieëerpers. Wilde hij zich dus voor eenige dagen verwijderen, dan moest hij aan al zijne handelscorrespondenten kennis geven, om gedurende zekeren tijd de briefwisseling te staken. Uit den aard der zaak kon dus zijne afwezigheid slechts zeer kortstondig zijn. Hij leerde daardoor woekeren met den tijd, en dank zij zijner voorbereidende lectuur en der onbegrijpelijke veelzijdigheid zijner kennis, zag hij in één uur meer en beter dan anderen in vele dagen. Tot kleiner verhoudingen teruggebracht, merkte ik dezelfde verschijnselen op, toen hij in 1863 een paar dagen bij mij door- | |
[pagina 409]
| |
bracht te Velp, en wij samen het Zendingsfeest te Wolfhezen - zoo ik meen het eerste - bezochten, en een uitstapje maakten door Montferland, langs 's Heerenberg, Zeddam, Didam, Terborg, Deutichem en Zutphen. De geschiedenis van het huis Hohenzollern, waaraan Montferland behoorde, kende hij van buiten, even goed als de kaart van het land. Op onze vliegtochten, hetzij van een dag, hetzij van eene week, betrapte ik Potgieter op twee zwakheden. Hij maakte een schromelijk misbruik van eau-de-cologne. Ik heb nooit zulk een reusachtigen flacon gezien als den zijne, en ieder oogenblik overgoot hij zijn gezicht, zijn handen en zijn zakdoek met dit beroemde reukwater. Natuurlijk alleen in den zomer, en als het warm was. - Het zendingfeest heeft hem zeker twee fleschjes gekost. Zijne tweede zwakheid was zijne voorliefde voor lichte spijzen, voor versche groenten en fijne fruiten. Vooral in Engeland en Schotland hebben wij daarvan veel last gehad. De zware engelsche vleesch- en meelspijzen kon hij maar niet verdragen, en ons afwijkend menu kostte soms veel tijd en ook veel geld. Voor het dessert zorgde hij zelf. Na afloop van den maaltijd ging hij naar een fruitwinkel of fruitkraampje, en kwam dan, beladen met druiven en perziken, terug. Dat de engelsche bieren even weinig genade bij hem vonden, als de Port en de Sherry behoef ik niet te zeggen. Ook in het perfide Albion bleef hij den duitschen Moezel getrouw. Maakte Potgieter als mensch misbruik van eau-de-cologne, als letterkundige maakte hij misbruik van het epitheton ‘schalk’ en ‘ondeugd.’ - Hoe menig saai en vervelend heer is door hem tot schalk gestempeld, die zelfs geen begrip had van de beteekenis van schalkheid; - hoe menig dood-nuchter woord of gelijkvloersche opmerking noemde hij ondeugend, terwijl ze allerakeligst deugdzaam waren. Het hing samen met een zijner meest kenschetsende karaktertrekken, de zucht tot idealiseeren. Hij zag degenen, die hij lief had, niet zoo als zij waren, maar zoo als hij ze door zijn prisma van verbeelding en gevoel aanschouwde. Hij tooide ze met een nimbus van geest en vernuft. De vele personen, door hem opgevoerd in zijn leven van R.C. Bakhuizen van den Brink, leveren daarvan de treffendste bewijzen. Is dit een soort van kleurenblindheid? - Welnu, zij is | |
[pagina 410]
| |
mij oneindig sympathieker dan de helderziendheid dier kalme verstandige naturen, voor wie de ziel hunner medemenschen geene geheimen heeft. Twee mannen, die zeer verwonderd zouden zijn hunne namen hier samen te ontmoeten, Thorbecke en Potgieter hadden die eigenschap met elkander gemeen. Ook de groote staatsman zag zijne vrienden anders en beter dan zij waren, maar inplaats van schalkheid en ondeugendheid, schreef hij hun - soms evenzeer ten onrechte - kunde en karakter toe. Toen de Redactie van dit tijdschrift mij uitnoodigde in dit Jubilé-Nommer ook acte van tegenwoordigheid te geven, herinnerde ik mij een voorschrift, dat ik volgde in de dagen toen ik nog schreef. Het is de gulden les: ‘Glissez! N'appuyez pas,’
en daar de vader uit het boekje van Hieronymus van Alphen mij heeft geleerd, dat de beste perziken die zijn, welke naar meer smaken - en u dus onvoldaan laten - heb ik gemeend als oud-oom van de Gids een dergelijke onbevredigende perzik aan mijne opvolgers te moeten aanbieden. - Mocht ik hun smaak hebben geraden!
11 November 1886. Joh. C. Zimmerman. |
|