| |
| |
| |
[Marie Boddaert. Gedichten]
I. Sigurd's rit.
.... Toen op zijn ros, door vleug'len als gedragen,
Ver over 't sluim'rend aardrijk, naar het Oosten
Den heldenblik gekeerd, den luchtstroom tartend,
Die ijzig kil hem door het aanzicht sneed,
Zijn zware kruinen naar het looden zwerk;
Omhuld door 't winterdons verhief de rij
Der reuzenbergen trotsch het hoofd en scheen
Het neevlig hemelruim te torschen; spraakloos,
In boeien vastgeklonken lag de stroom;
Het bleeke licht, dat door de wolkensluiers
Zoo mo eizaam henendrong, leek een bespotting
Van 't warm en koestrend purper, sinds zoolang
Verdoofd aan de eertijds blauwe hemeltent.
Snel, sneller reed hij voort op 't vurig ros
Door Odin zelf beslagen, tot bij wijl
Hem de adem schier verging en alles rond hem
In doffe duiz'ling weg te zinken dreigde;
Of erger nog een knokkelige hand
- De hand der vrees - een greep waagde op zijn hart.
Een enklen greep, want in hem klopte 't hart
Zoo warm en fier en rein, en in zijn borst
Heerschte albezielend zulk een sterk bewustzijn:
| |
| |
- ‘Gij hebt een hooge roeping te vervullen!’ -
Dat al de volgers uit het rijk der Nacht
Dra vloden of verbleekten bij zijn aanblik.
Hij hoorde en volgde één stem; zij riep: - ‘Vooruit!’
Den afgrond langs, waarin de stortvloên dondren;
Het scherp der rotswand over, haav'nend hem,
Niet enkel 't kleed maar 't krimpend, trillend vleesch;
Het woest der vlakte door, waar eenzaamheid,
Verlatenheid den schepter zwaait! - Vooruit,
Naar 't grootsche, heil'ge doel, den eeuw'gen Morgen,
Naar 't vlammend Oosten, waar het Leven woont!
Ginds rees de rots door schittrend vuur gekroond.
Hel tegen 't grauw der lage nevelgolven,
Steeg 't glorend, gloeiend, flikkrend purper op.
Reeds brieschte 't ros den vuurwalm steigrend tegen,
Reeds sloeg zijn hoef uit 't erts des bodems vonken,
Reeds deinsde 't woest terug.....
Dreef 't aan tot rasscher vaart.
De vlammen door, die van den burcht hem scheidden,
De tooverburcht uit schilden opgebouwd,
Waar winterslaap Brunhilde hield omvangen,
En zij den arm des sterken helds verbeidde,
Om schooner, zegenrijker weer te ontwaken.
| |
| |
II. Op de avondmarkt.
Scherp blaast de Noordenwind al is 't ook Mei.
De boomen op het Marktplein buigen kreunend
Hun takken onder d' adem van den wind,
Die vinnig op hen aangiert en de spruitjes
Van 't jonge groen meedoogenloos in 't rond strooit.
Voor lang doofde aan het zwerk de gloed der zon;
Zwart-grijze wolken jagen daar langs heen,
Een pooze in 't Westen, - waar de maan ontwaakt,
En scheemrend zilverwaas het ruim doorvloeit, -
Tot sneeuwig-hel, gevleugeld dons omtooverd.
Op 't Marktplein flakkert, zwellend uit zijn bus,
Het vurig rood der walmpit; laaien gloed
Verspreidend op de zwaar bevrachte wagens;
Fantastisch spelend op der kramen luifels
En 't bont gewoel der menigte, die joelend
Voorbij dringt; - helle flikkerglansen loopen
Daartusschen om en roepen één sekonde
Uit 't duister van de warrelende groepen,
Hier 't stemmig moedertje op, dat nog bezorgd
Haar nieuwen koop beziet; daar 't jolig paar,
Verrast bij 't wiss'len van een teedren groet;
Een frissche, snaaksche deern, een forsche werkman,
Al aandacht voor den wonderkramer ginds,
En, - nooit ontbrekende waar jool of twist
Te speuren valt, - de drieste, tengre deugniet,
| |
| |
Zijn pet op zij, in havelooze plunje,
De gretige oogen vol van spot- en plaaglust,
Een brok van jeugd, van 's levensvol- en dolheid.
Fel zweept en wringt de wind de vuur'ge tongen.
Benêen en opwaarts zwiert de gloed: hij klimt
Met rosse tinten langs de boomen op,
Werpt grillige schakeersels op de gevels
En doezelt zachtkens weg in 't vale floers,
't Welk dichter steeds de nacht in 't ronde weeft.
Het uur van sluiten nadert. - Scherper krijscht
Het roepen des verkoopers; nauwer schoolt
De kring van koopbelusten sâam; hun oogen
Omvâemen 't uitgestalde, zoeken uit,
En dingend, lovend zwelt er 't koor der stemmen,
Waarboven nu en dan een kwinkslag schalt,
Die vloek- of lachbui luide doet ontspringen.
Ginds onder 't schuttend zeildoek staat vrouw Albers,
Haar malsche groenten voor zich uitgespreid.
Merkwaardige oude! - Wit zijn haar en wenkbrauw,
Doorgroefd van rimpels is 't verbleekt gelaat,
Maar de oogen derfden weinig van hun glans,
Getuigen van den flinken geest daarbinnen,
Nog ongebogen als de kloeke leest.
Een rood geruiten doek om 't hoofd geknoopt,
Den schoudermantel half terug geslagen,
Is ze ijvrig in de weer, bedient haar klanten,
Geholpen door het meisje, dat haar thans
- ‘Grootmoe,’ vraagt zij snel, halfluid
En toont twee bossen penen, - ‘mag 'k ze geven?
't Is wel geen prijs..... doch ze is zoo arm, vrouw Line.
Op 't bruin gezichtje, toeft ze en wacht. - Niet vruchtloos,
Dat zeggen blos en vroolijk', vriendlijke opslag,
Wanneer zij keert naar de andre zij des wagens,
| |
| |
Daar fluks het geurig groen der penen afsnijdt
En zoo vertrouwlijk babbelt: - ‘voor de geiten,
U schaadt het niet, al mist gij 't loof; bij ons
Is 't àl van pas. - Zie, houden doen ze toch!’
En - staving van 't beweerde, - werpt zij snel
De zware bossen opwaarts, vangt ze weer
In de uitgestrekte handen op en lacht
Het oudje toe, dat met haar open sluitmand
Hoofdschuddend vóor haar staat.
Vrouw Albers' blik op 't vlug, aanvallig meisje:
Een rank figuurtje, een open voorhoofd, kijkers
Vol gul vertrouwen, blijde tintling, waar
De levenslust der vijftienjaar'ge uit blinkt.
Van 't schalke mondje wijkt de grimlach niet,
De stugste ontlokt ze een woord. - Wat eenmaal later
Als 't jong gemoed zijn vollen bloei bereikt heeft,
Die oogen en die lippen zullen spreken?
Wat wonderzoete klank haar stem doortrillen,
Welk licht 't fluweelzwart oog ontstralen zal,
Als haar der liefde rijke gloed doorstroomt?
- ‘God neme u in zijn hoede,’ mompelt eensklaps
Vrouw Albers bitter. - Toorn en weemoed wiss'len
Elkander af op haar ontroerd gelaat;
Een nevel dekt haar oog, wijl scherp heur hart
De erinn'ring aan een wreed verleên doorvlijmt.
Vóór zestien jaar heeft eens haar kind gestaan,
Waar Brechtje staat, als deze blijde en argloos,
Bekoorlijk, want der ziele zonneschijn
Had 't jong gelaat verlicht, dat veler oog,
Schier aller oog getrokken en geboeid had.
Hoe trouw had zij haar lieveling behoed
Voor menig ruwen schok, waardoor zoo vroeg
In 't hart van 't kind des volks het teere waas
Van 't eerste frissche ontluiken gaat verloren;
Gewaarschuwd als de hartstocht haar bedreigd had,
Gehuld in liefde's lokkende vermomming.
Toch had de huichelaar gezegevierd!
| |
| |
't Voorname in toon en houding, 't gloedvol oog,
De lach op 't zinlijk, krachtig, schoon gelaat,
Zij meent dat alles weer te zien.
Oneerlijk, hij gewetenloos!’ had 't meisje
Verbijsterd uitgeroepen en haar oog
Had luider nog haar ongeloof verkondigd.
Koud was de Meimaand van dat jaar geweest
En guur een nacht als deze, toen haar koorts
Op 't ziekbed had geworpen. - Aan haar sponde,
Met onverflauwd geduld, vol teedre zorg
Had daar haar kind gewaakt, haar nôo verlatend
Als huiselijk bestier ter deur haar uitdreef.
- ‘Kind, danken voor uw trouwe kan 'k u niet,’
Had zij gezegd, toen zij voor 't eerst weer opzat;
- ‘Geen woorden,’..... verder was zij niet gekomen:
Daar had een schâuw gerust op 't lief gelaat,
Iets schuws gelegen in 't omsluimerd oog,
In 't nederbuigen van het jeugdig hoofd,
Dat zacht maar vast de moederlijke hand,
Die 't op te heffen, zocht weerstreefd had.
Was 't pad der moeder sinds dat uur geweest.
Nog eenmaal had een weerschijn van den lach,
Die vroeger één was met haar minlijk wezen,
De wolk der schaamte op 't jong gelaat doorbroken.
- 't Was luttel dagen voor haar dood geweest. -
Zij had haar pasgeboorne aan 't hart geklemd
Met stille vreugd; met nameloos verrukken
Haar lippen lang geprest op 't zwellend mondje,
Dat half geopend als tot kussen noodde,
Maar eensklaps zich met wild gebaar, een kreet
Van smart en wanhoop huivrend afgewend.
En 't kind haar moeder reikend, had zij dof,
Hartstochtelijk gefluisterd: - ‘Zal haar lot
Gelijk aan 't mijne zijn?.... O, Moeder, red haar,
Mijn schande zij haar redding; spaar mij niet!’
| |
| |
Daarna had haar 't besef voor goed verlaten;
De doodstrijd was begonnen, tergend, wreed,
Alsof de ziel van 't lichaam niet kon scheiden,
Dat in zijn bloei ten grafkuil werd gedoemd.
En 't is haar of op nieuw een ruwe hand
Zich uit zal strekken naar het jonge leven,
Dat naast haar bloeit; of haar de foltring beidt,
Dat weer de blos zal bleeken op die wangen,
De glans zal sterven in die heldere oogen,
De lach zal vlieden van dien frisschen mond.
Weer is 't haar of zij nogmaals 't antwoord hoort
Van hem, die haar heur dochter heeft ontroofd,
Zijn smalend antwoord, dat haar ziel doorwond heeft,
Met machtelooze woede heeft vervuld;
Want lijdzaam heeft zij 't onrecht niet gedragen,
Zij heeft gestreden voor heur arm misleide,
En strijden zal zij voor haar lievling ginds.
Dan - plotsling stokt heur adem. -
Slaat haar om 't harte: Brechtje is jong, zij oud!
Wie waarborgt haar dat zij zal blijven leven
En Brechtje schutten zal?
Haar schertsende uitroep: - ‘Grootmoe, 'k win 't u af;
Mijn helft is leeg!’ en vlug en vaardig vlijt zij
De laatste groenten neer in korf en tasch,
Door vele grage handen haar gebôon.
Warm glijdt de gulle lichtgloed langs haar heen
En kleurt de zacht geronde wangen rood,
Verwijlt op 't donker, weeldrig golvend haar,
- Een beeld is zij van 't rijke, blijde leven! -
- ‘Klaar!’ roept zij 't flappend zeil ontknoopend uit.
Werktuiglijk helpt vrouw Albers, - 't Nachtlijk grauw,
- Waar één voor één der lichten flikk'ring flauwt,
Grimt haar vol spooksels tegen. Hard en strak
Wordt 't kortlings nog zoo vriendelijk gelaat.
Toch bruist de toorn in haar: zij knelt de hand
| |
| |
Krampachtig sâam, als vatte ze in dien greep
Al 't booze en lage van de wereld, wierp ze 't
Der maatschappij verwijtend in het aanzicht
En sarrend suist het door haar bonzend hoofd:
- ‘Alleen zal Brechtje staan.’
Is 't àl gelâan en langzaam voor zich uit
Het zware voertuig duwend, wijl het meisje,
Bezorgd en liefdrijk nu en dan een blik
Naar de oude heenwendt, slaan zij beiden zwijgend
Den weg in naar heur woning, schuilend ginds
In 't schaars verlichte zwart der stille steeg.
| |
| |
III. Zus' jaardag.
Stil, klepte daar geen deur?
Half droomend nog op 't kussen neergevlijd,
Ontwaakte en sloeg de omfloerste kijkers op
En pinkte tegen 't licht. - Ginds rees de zon:
't Was dag! Heel vroeg nog. - Alles sliep in huis.
Neen, nu niet langer meer!
Daar stond hij vóór zijn bed, flink uitgestrekt,
De hoosjes in de hand, de kousen aan,
Een blos op 't guitig, geestig aangezicht,
In 't oog een straal zoo gul als 't morgenlicht.
Toen naar de plek, waar 't jonger tweetal lag.
- ‘'k Ga mee!’ zei de een en hief het kopjen op,
Maar dook weer neer en sliep te vaster in.
Dat gaf een tobben eer zoo'n slaaprig paar
- ‘Sst, geen schoenen aan.... Te hard.’
En muisjesstil sloop 't drietal naar beneên,
Den gang, de keuken door.
De tuindeur.... Fluks de schuur in....
Wat gistren reeds vergaard werd voor het feest:
| |
| |
Een berg van Meidoorntakken, helder wit
- ‘Hoe mooi!’ ontsnapte aan Jo,
De kleinste en dikste van de bende, een maat
Vier turven hoog, met oogen als kristal,
Een blonden krulkop, louter lust en pret,
- Kaboutertje in zijn luchtig nachtgewaad! -
En, de armen vol reeds, beurde hij en sprong
Zijn broeders snel vooruit naar 't stille huis.
- ‘Bedaard’, vermaande Ben en - stoof hem na,
Op rug en schouders frisch en geurig groen.
- Aan 't werk, hoezee! zei Dirk en zwaaide een schaar.
Ja, werken was 't! - Om stoel en tafelblad,
Om deurpost, schoorsteen, om het raamkozijn,
Om al de schilderijen aan den wand,
Werd 't groen geslingerd en gewoeld, geschikt
Tot monsterruikers. - Toren-, hemelhoog,
Tot aan de zoldring reikten zij!
Van bloesems geurde en daalde er op hen neer;
Op 't bruin en blond der lokken; op 't gelaat,
Zoo frisch en bloeiend als de bloesems zelf.
Vlug repten aller handen zich; bij wijl
Ontglipte een snapziek mondje 't zacht gejuich:
- ‘'t Is prachtig.... òf zij blij zal zijn van daag!’
Dan weer, luid sussend, klonk des oudsten stem,
Van boven van zijn ladder: - ‘Wees toch stil;
Als Zus eens wakker werd!’
Tot àl wat kronenswaard was, wàs gekroond.
Alleen voor 't venster hield nog 't troepje stand
En keek bedenklijk toe en schudde 't hoofd....
't Was àlles mooi, maar dáár ontbrak iets aan.
En 't bleef ontbreken. - Hadden wij een vlag,
| |
| |
‘Iets roods’, zei Ben en trok zijn zakdoek uit.
Die kleurde keurig bij het glimmend groen,
Maar toch, toch wilde 't niet!
Riep Jo mistroostig uit, - ‘Zus weet het wel.’
Een pauze.... een oogenblik bedenkens, toen
Vloog Ben de kamer uit - hem de andren na -
Naar 't klein vertrekje waar de jaar'ge sliep.
- ‘Zus, wordt eens even wakker!’ klonk 't in koor.
Zes stralende oogen lachten bruinoog toe;
Zes armen hielden vleiend haar omvat.
- ‘Mee moest zij!’ - Juichend joelden zij dooreen:
- ‘'t Is wèl heel mooi.... maar 't gaat niet zonder jou.’
|
|