| |
| |
| |
‘Van de Noord om de Zuid.’
I. ‘We loopen om de Zuid.’
Langzaam komen we met de Tromp het Engelsche Kanaal uit. Langzaam, want de wind is voortdurend van het Westen en al kruisende of opwerkende moeten we naar buiten zien te komen. Eindelijk komen we op de zoogenaamde Gronden, de overgang in diepte van het Kanaal naar den grooten en dieperen Oceaan. - Hier begint het weêr nog hoe langer hoe slechter te worden, dagen lang liggen we met hard, soms vliegend stormweêr van het Zuidwesten, zoodat we van belang niet vooruitkomen, maar wel, integendeel, bang beginnen te worden, dat we met de Tromp de Golf van Biscaije in zullen drijven; het schrikbeeld van iederen zeeman die bij winterdag met stormweêr hier tegen een Zuid-Westenwind ligt te boksen.
Doch alles gaat goed. Wel duurt het heel lang, maar eindelijk begint toch de wind voor goed naar het Noorden te loopen en met een vroolijk briesje, dat de golven als 't ware dartelend voor zich uitdrijft, en terwijl de zon weer warm en koesterend op onze witte zeilen schijnt, glijden we nu met vader Tromp voorspoedig en pleizierig door het water en voelen weldra ‘dat het warmer begint te worden.’ - O! dat is zoo'n heerlijk gevoel, als men eerst weken achtereen, voortdurend vuil weêr en regen van het Zuid-Westen heeft gehad, met een sombere, loodkleurige lucht waarbij alles dof, nat en onaangenaam is. - Nu echter is alles helder en zindelijk. Het koperwerk blinkt en glinstert in de zon, het dek wordt geschrobd en geschuurd, tot dat het zoo wit ziet dat zelfs schipper Homstra, onze oude
| |
| |
brom-majoor (doch een uitstekend onderofficier), er tevreden over is en zich pleizierig begint te gevoelen dat zijn oude schip er weer naar behooren uitziet. In dat voortdurend sombere en natte weêr kon hij soms werkelijk met een soort van medelijden naar alles kijken, net alsof het dek, het tuig en de andere in het oog vallende zaken, koper- en houtwerk, onbillijk behandeld werden.
Op de Breedte ongeveer van Lissabon, dus nog niet zoo heel ver ‘om de Zuid’, komen wij tot de ontdekking, dat de Tromp weer begint te sukkelen aan de oude kwaal die telkens terugkomt, en dus min of meer chronisch is: in het vóórschip moet ergens een lek of zoo iets wezen, want met iedere afgaande wacht hebben we veel water bij de pomp en moet er ‘lensgepompt’ worden. Er gaat een praatje door het schip, dat het wel mogelijk is, dat we ergens binnen moeten loopen om te repareeren.
Hier moet ik helaas bekennen, dat dit gerucht of deze tijding bij ons in den voorlongroom onder de adelborsten eene onchristelijke vreugde teweegbrengt, op het denkbeeld dat we dan misschien naar Lissabon zouden gaan; dat een alleraardigste plaats moet wezen om naar den wal te gaan. Poestang, de kajuitshofmeester, krijgt in deze dagen van meer dan één adelborst een of meer sigaren, in de hoop dat hij aangaande het lek iets heugelijks zal mededeelen, dat hij in de kajuit ongelukkigerwijze, bij de geheime beraadslagingen van kommandant en eersten officier, gehoord mocht hebben. Poestang, die eene groote mate van doorzicht en menschenkennis bezit, weet ook werkelijk onze verwachting een geruimen tijd in spanning te houden en rookt in dien tijd veel sigaren, totdat eindelijk de scheepspomp al onze luchtkasteelen vernietigt, namelijk, door weer op te houden met veel water aan te geven; het lek van de Tromp is weer dichtgetrokken, of, hoe of wat het ook zij, de kwaal is weer verdwenen. Zooals ik reeds zei, de ziekte is geheel ‘chronisch’; de ouwe heer raakt er echter altoos weer boven op en we komen zonder onheilen verder, hoe langer hoe meer om de Zuid en in de warmte. Weldra zijn we op de hoogte van Madeira en niet lang daarna, den 27sten December, passeeren wij den Noorder Keerkring. -
Den 27sten December! Dat is ons adelborsten nog nooit overkomen, dat we het in de maand December zoo warm hadden als bij ons midden in den zomer. We denken ‘thuis’,
| |
| |
hoe ze daar nu in de achterkamer misschien hard moeten stoken om het warm te houden, terwijl ze achter op de gracht misschien wel op schaatsen loopen.
Toch, al hebben we 't warm, snikheet is het nog niet, maar we hebben steeds mooi weer. We krijgen eerst den Noord-Oost passaat, steeds den wind uit het Noord-Oosten, maar dan, na eenige dagen stilte en het passeeren van de Linie, krijgen we den meer standvastigen Zuid-Oostpassaat en nu eerst begint het eigenlijke ‘passaat-leven’, aan boord, op den Oceaan. Steeds dezelfde gunstige wind en dag en nacht het heerlijkste weêr dat men zich bedenken kan. We hebben schik in ons leven, alle menschen die ruzie hadden, hebben vrede gesloten en menigeen neemt nu papier en inkt ter hand om 's middags en 's avonds het een en ander op te teekenen. Werkelijk, het is de moeite waard, het zijn indrukken, die men nooit meer vergeet. En zoo kwam ook ik tot eenige notitia, die ik hier geef, zoo goed en zoo kwaad als ik het kan.
| |
II. ‘Een nacht in den passaat.’
Wat is het nu heerlijk om 's nachts de wacht te doen! Wel blijft altoos het wakker worden, als men geroepen wordt, min of meer onaangenaam. 't Is nooit pleizierig als men er uit moet, 's nachts als men lekker ligt te slapen. Maar is men eens boven en ademt men de frissche lucht in, ziet men de drijvende lichte wolken en de door de maan beschenen zeilen - wel, dan is alle lust tot slapen verdwenen en men gevoelt, dat dit een van de heerlijke keerkringsnachten is, waarvan men reeds zoo veel heeft gelezen en die een nachtwacht gezellig en aangenaam maken. Men zou werkelijk niet graag weer naar beneden gaan en neemt met een zeker genoegen de wacht over. Ook de afgeloste officieren en adelborsten maken geen bijzondere haast om naar beneden te gaan, ze blijven zelfs nog een poosje aan dek om een praatje te maken en er is soms al een half uur van de nieuwe wacht voorbij, als ze eindelijk verdwijnen. Het is dan ook wel de moeite waard om wat te blijven, 't is haast zonde om naar beneden te gaan en te slapen; zoo mooi is het.
| |
| |
De Tromp loopt met een heel aardige vaart door het water, maar toch ook weer niet zoo schrikkelijk hard dat het hindert aan het denkbeeld van rust en kalmte, dat in het geheele tafereel den boventoon voert. Alles wat men ziet en hoort, stemt tot een zekere genoegelijkheid en tevredene rust.
Het wachtsvolk slaapt niet, maar zit hier en daar in hoopjes bij elkaar. Soms hoort men heel zachtjes en min of meer onderdrukt (om de menschen benedendeks niet te storen in hun slaap) een koor van verschillende stemmen, die het een of andere lied ten beste geven, waarbij onwillekeurig in klank en toon iets wordt gelegd, dat.... ja, wat het is, kan ik niet met juistheid zeggen.... het is iets, dat geheel in overeenstemming is met de zacht en kalm door het water schuivende Tromp.
‘Zeilen?’ zoudt ge willen zeggen? Neen, dat is het niet. Volgens ons ‘schuift’ hij er zoo mooi en zachtjes doorheen. Soms, van tijd tot tijd, stampt of rijst en daalt hij eens even, voor de ‘goedmoedige’ zee die er loopt. Geen koppige of woelende zee. Neen, de passaat geeft aan zijn onderhebbende waterwereld, zijn golven en zeeën, eene beweging even los en vroolijk, als de wereld daarboven, met haar phantastisch gevormde stapelachtige wolken en wolkjes. Nadat ze, schijnbaar, iets langzamer aan de kim zijn verrezen, komen ze, min of meer gehaast, hoog boven ons en over de Tromp door het luchtruim varen, zichtbaar voortgestuwd door den sneljagenden passaat, die het geheele sneeuw- en lichtblauwkleurige wolkengezelschap, de een al zonderlinger gevormd dan de ander, voor zich uitdrijft en, zachtkens loeiende door het tuig van de Tromp, van tijd tot tijd een enkel onschuldig, dartelend zeetje tegen onze verschansing doet spatten. Soms wipt het speelsche golfje er overheen, over de verschansing, en komt in eens met een kleine pats of smak op het vóórdek vallen, zoodat een onnoozel ‘vliegend vischje’ bij vergissing meê binnen boord raakt, en - dadelijk ingerekend wordt door een kleinen scheepsjongen, die al lang op den uitkijk zit naar deze, hem bijna letterlijk in den mond vliegende versnapering, even als zijn concurrent, onze scheepskat no. 1 (er zijn er verschillende aan boord), die ook een groot deel van den nacht doorbrengt met uit te kijken naar vliegende vischjes en menigkeer den kleinen scheepsjongen vóór is en hem het vischje voor zijn handen wegkaapt.
Toch, niettegenstaande die beweging in de lucht en in het
| |
| |
water, is het rustig aan boord en ligt er zelfs iets droomerigs in het tafereel dat we in dezen maanhelderen nacht aanschouwen op het dek van de Tromp.
't Is alles zoo rustig en kalm, alles gaat zoo gewoon en zonder stoornis zijn gang, dat de roerganger op bijna niets heeft te letten dan op het kompas, en een enkelen keer op de zeilen. Hij staat erg ‘soezerig,’ half droomend te turen op het kompas, terwijl de officier van de wacht met de ‘jonkers’ (de adelborsten) op de kampagne heen en weer loopt of wel op de vlaggekist zit te kijken naar de mooie lucht en het maan-effekt op de zee, heel in de verte. 't Is zoo helderlicht, dat men zelfs tot heel aan de kim, nu, midden in den nacht, het breken van de zeeën kan zien en door een binocle of nachtkijker duidelijk het opspatten van het schuim kan waarnemen. Het is zoo licht, dat men, op de kampanje op de vlaggekist zittende, best zonder kunstlicht de krant zou kunnen lezen of een romannetje. - Op den duur zou dit echter vermoeien en iemand slaperig maken. Dat zit trouwens heelemaal in de lucht en in het licht van dezen mooien nacht; onwillekeurig krijgt men lust om stilletjes, zonder iets te zeggen, voor zich uit te kijken en te gaan droomen of slapen, zoodat men door een onverwacht geluid of roepen wel opschrikt en feitelijk ‘wakker wordt’, maar toch bij kris en bij kras zou willen zweren, dat men werkelijk niet sliep. 't Is allemaal de schuld van de maan, die alles beschijnt en - altoos de menschen slaperig maakt, hoe ze ook haar best doet om het daglicht te evenaren; iets dat haar nooit geheel en al gelukt.
Toch ziet men een zeer scherp onderscheid tusschen haar zachten lichtglans en het gele kunst- of olielicht, dat men op het dek van de Tromp hier en daar door de raampjes van de koekoeken of luiken ziet schemeren en dat ook den man aan het roer uit het wachthuis van het kompas in de oogen schijnt en hem min of meer hinderlijk is, als hij weer naar buiten of naar de zeilen kijkt. Dat alles bij elkaar maakt hem, zooals ik reeds zei, slaperig en droomerig en ik twijfel of de Tromp wel altoos precies in den koers gestuurd wordt, die gisteravond door den kommandant is aangegeven, want ook de officier van de wacht en de adelborsten verdiepen zich onwillekeurig wel eens voor een oogenblik in het overdenken van andere zaken. Zij zitten op de vlaggekist of loopen op de
| |
| |
kampanje heen en weer en houden elkaar wakker met praten en vertellen.
Ook voor dit laatste is zoo'n mooie nacht in den passaat bij uitnemendheid geschikt. De adelborst die vooruit op de bak de wacht heeft, zit dan ook druk te redeneeren met den ouden bootsmaat van den voortop, den ouden Riemersma, die al heel veel ondervonden heeft en nu, met een sigaar van den ‘jonker’ in zijn mond, dezen 't een of ander vertelt, uit den tijd dat hij aan boord van zoo'n grooten ‘Amerikaander’ diende.
‘Ja meneer’ zegt de oude Riemersma (hij weet wel dat de jonkers liever ‘meneer’ dan jonker genoemd worden), ‘ja meneer, aan boord van zoo'n Amerikaander, daar is het eigenlijk een rare boel; dat's allemaal “never mind”, en “hou je wafel dicht of ik sla je er vierkant voor,” maar brutale zeilers, dat bennen het.’
‘Zoo, zijn het dat?’ vraagt de adelborst, die al dikwijls die verhalen van Riemersma gehoord heeft, maar ze toch gaarne nog eens hoort, omdat hij zelf ook zoo'n schik heeft in ‘brutaal zeilen’ en dikwijls als zijn gevoelen te kennen geeft aan zijn collega's, dat volgens hem ‘den ouwe’, onze kommandant, eigenlijk veel te bang is, wat zeilen betreft. Hij, de adelborst, zou het hem anders lappen. Met schitterende oogen hoort hij dan ook de vertelling aan van bootsmaat Riemersma, die hem eene aanschouwelijke voorstelling geeft van het zware zeilen met ‘zoo'n Amerikaander.’
‘Kijk meneer, dat moet je je eigen nou zóó voorstellen, als dat zoo'n schip eigenlijk nooit boven water is, daar slaan de zeeën van voren naar achteren over heen; als het ten minste een beetje hard waait. En zeilen bergen? Dat doen ze nooit. Onze kapitein, die zei altoos: “never mind, all right, let go.” Dat wil zooveel zeggen als: het kan me geen haar schelen, laat de boedel maar waaien. Maar, een kwaje kerel was het ook.’
‘Was hij nog al groot? zwaar gebouwd? zal ik maar zeggen.’ Dit vraagt de adelborst van de wacht, die niet groot is en onder ons, met het oog daarop en op zijne ‘flinkheid’ of ‘parmantigheid’, den bijnaam heeft van ‘de kleine majoor.’
‘Neen’ zegt Riemersma, ‘groot was hij niet. Hij was zoo van een middelmatige kleinheid, maar “durven”, dat deed hij. Hij was nergens bang voor. Als we een goeie vaart liepen en hij had een erge schik van zijn eigen, dan ging hij meestal,
| |
| |
zoo klein als hij was, boven op de verschansing zitten, te loevert op, en dan wreef hij in zijn handen, en hoe harder het dan waaide, hoe meer pleizier hij er in had. Maar hij droeg meestentijds een revolver bij zich, want er waren wel onder het volk, die hem niet lijden mochten, omdat hij zoo kort van zeggen was.’
‘Wat?’ vraagt de adelborst van de wacht, die deze laatste uitdrukking ‘kort van zeggen’ niet heelemaal begrijpt.
‘Nou’ zegt Riemersma. ‘Kijk, hij was nog al hardhandig. Als je hem niet begreep of je hadt wat vergeten, of je was wat slaperig van je eigen, dan sloeg hij dadelijk het register op; dat wil zeggen: hij gaf je er een over je schalen, dat je er op de volgende reis nog heugenis van had.’
‘Zoo?’ zegt de kleine adelborst, de kleine majoor. ‘Zoo? dat's toch eigenlijk niet zooals 't hoort. Maar ik had hem toch wel eens willen zien. Ik zou nog wel eens een reis met zoo'n Amerikaan willen doen.’
En nu, terwijl Riemersma op nog een tweede sigaar wordt getrakteerd, steekt ook de ‘majoor’ nog eens aan en begint zich onwillekeurig te verdiepen in heerlijke bespiegelingen omtrent snelzeilende Amerikaansche ‘klippers’ (van voren scherp uitgebouwde schepen) en maakt zich fantasieën, hoe hij, als hij nu eens kommandant was van de Tromp, ook nog eens met een flinke bries, ‘uit het oude vaartuig zou halen, wat er in zat.’ Zeker, de Tromp kon wel; maar, dan moest er meer zeil op. Zeil, meer zeil! -
En de kleine adelborst staat op en loopt naar voren, verder de bak, het voorschip, op. Verder nog. Hij entert uit, voor op den boegspriet en het kluifhout, om de zeilende Tromp meer van voren te kunnen zien, hoe hij de zeeën voor zich uitstuwt en het water links en rechts, wit schuimend van zich af en op zij gooit. Het begint zeker harder te waaien, of - is het misschien alleen in de oogen van den ‘kleinen majoor,’ dat de Tromp nu in dit oogenblik, naijverig op den ‘Amerikaander,’ er harder doorsnijdt dan straks? - Waait het harder dan een oogenblik te voren?
Neen, de wind is nog altoos dezelfde, de Tromp loopt nog altoos even hard als straks, maar wanneer men vooruit op den boegspriet staat, ziet en hoort men meer van het schuimen en bruisen van het water dat voor en door den boeg of het vóór- | |
| |
schip wordt weggestuwd, dan wanneer men achteruit op het half-dek of op de kampanje zit, waar het altoos veel stiller, rustiger en - meer ‘eenzaam’ is.
Ik heb wel eens meenen op te merken, dat er misschien hierdoor een verschil bestaat in den toon van de verhalen of vertellingen die men op het vóórschip hoort, en den toon van die, welke men op het achterschip, met min of meer zachte of onderdrukte stem, door een van het wachtsvolk hoort ten beste geven. Hier ligt over alles meer een sluier van geheimzinnigheid, iets dat doet denken.... aan.... ‘de stilte en eenzaamheid van een oud kasteel bij middernacht.’ Laat ik het zoo maar noemen. Zacht en kalm hoort men hier de Tromp door het water gaan. Op zij en achter zich maakt hij wel wat schuim en borrelend water, een soort van pad, dat men nog een heel eind kan zien, maar toch schuift hij betrekkelijk heel stil en zonder veel beweging over en door de zeeën van den standvastig waaienden passaat. Een enkelen keer een klein zeetje dat hem als 't ware doet ‘strompelen’ (zoo'n stootende beweging is het) en dan tegen de verschansing spat, maar dan kuiert hij weer rustig door. Niets is er, wat hindert aan de stilte van dit nachtelijk uur, waarin beneden alles slaapt, terwijl hier boven de wacht wordt gehouden en men elkaar vertelt van zijn plannen voor de toekomst, wat men dan en dan denkt te doen, als men na zóó of zóó veel jaren weer terugkomt in Holland. De officier die nu de wacht heeft, gaat dan trouwen met het meisje dat hij liefheeft. Daarvoor is hij tegenwoordig zoo zuinig en ontzegt hij zich bijna alles, zoodat zijn collega's in den longroom hem wel eens van ‘schrielheid’ beschuldigen. Maar dat kan hem niet schelen; nu op 't oogenblik droomt hij misschien van de toekomst als hij weer binnenkomt en ze genoeg met hun beiden hebben om hun jonge huishouding te beginnen.
Vooral zoo'n mooie passaatnacht als deze, wanneer men stil en eenzaam op de kampanje zit of staat of heen en weer loopt, is heerlijk om aan zoo iets te denken. De adelborsten van de wacht storen dan ook den officier van de wacht zelden in zijne overdenkingen, tenzij een van hen zijne aanstaande mocht kennen en telkens weer het gesprek daarop weet te brengen. Slimme adelborsten weten somtijds op deze wijze den armen officier van de wacht zoo bezig te houden, dat hij vergeet dat
| |
| |
de heeren adelborsten gedurende zijne wacht, en in een nacht als deze, waarin het zulk mooi weer is en er in het tuig of aan de zeilen niet veel valt te doen, - bezig gehouden moeten worden met het nemen van observaties en het uitcijferen daarvan; iets dat een adelborst afschuwelijk vindt. Ze zijn dan ook, schijnbaar, erg verbaasd en trekken een alleronnoozelst gezicht, als de officier van de wacht, na een ellenlang discours, op een gegeven oogenblik zegt: ‘lieve hemel, 't is al over half vier! - En we hebben nog geen een observatie genomen.’ - Zij nemen dan, met een groote schijnheiligheid, zeer overhaast hun instrumenten, sex- of octanten ter hand, maar, voor dat er van belang iets gedaan is, komt de stuurmans-leerling waarschuwen, dat het kwart vóór vier is en dus tijd om het volgende wachtsvolk, den nieuwen officier en de andere adelborsten van de wacht te roepen.
Als deze op het dek verschijnen, is de maan juist ‘bezig met ondergaan’ en geeft haar stervenden glans als laatst vaarwel over het water heen. Nog een oogenblikje maar en we hebben niet anders dan het licht van de sterren die aan den hemel staan, en telkens achter de drijvende wolken verdwijnen, om kort daarna, als kleine zilveren schitterende punten of lichtjes, langs den rand van de vederachtige stapelwolkjes weer te voorschijn te komen en ons te beschijnen.
't Is nu op de zoogenaamde ‘dagwacht’ (van vier tot acht 's morgens) in den beginne heel wat ‘stiller’ dan op de vorige wacht, toen er hier en daar nog al wat gepraat werd. De matrozen die nu boven gekomen zijn, weten dat straks voor hen de dag en het werk weer aanbreekt. Ze doen al hun best, om nog gauw ergens een rustig hoekje te vinden en wat te slapen, voor er, zooals men dat noemt, ‘overal’ wordt gemaakt (‘reveille’) en het schoonschip maken begint. Overal ziet men in de halve duisternis op het dek slapende menschenfiguren, zooveel mogelijk weggedoken of opgekropen onder een sloep, of tegen het affuit van een kanon of waar er maar ergens een rustig en veilig plaatsje te vinden is. Alles tracht nog wat te rusten, voor dat de dag weer begint.
Maar, heel lang duurt het niet, weldra verschijnt schipper Homstra aan dek en hoort men tegelijk met of onmiddellijk na het slaan van de glazen (op de scheepsklok), het geluid van verschillende fluitjes van den schipper en van de verschillende
| |
| |
andere onderofficieren, die zijn bevelen repeteeren, en, terwijl men heel veel menschen ziet geeuwen en zich uitrekken, begint nu de dag weer op de bovenverdieping van onze kleine drijvende wereld; beneden slaapt nog dat gedeelte van de equipage, die vannacht de middel- of ‘hondenwacht’ hebben gehad.
Terwijl nu het plassen en spoelen begint, ziet men het ook in het Oosten al wat lichter worden. - De schemering is echter hier in de keerkringen maar heel kort, zoodat we al heel gauw den dageraad zelf met al zijn kleurenwisseling aan de lucht en over het water zien schijnen.
Terwijl het is, alsof juist in dit oogenblik de wind een beetje is gaan liggen en de zee rustiger is dan straks, begint het daar aan de kim een weinig rood te worden. Dat echter trekt weer weg en het gaat eerst over in een bleek-geel. Dan komen links en rechts van het punt waar de zon straks moet komen, en langzamerhand overal in het Oosten, meer en meer roodachtige schijnsels, roode ‘dageraads-kleuren.’ De toppen en achterkanten van de wolken aan de kim worden met een rosegloed verlicht. Ze doen ons denken aan de sneeuwbergen van Tirol bij 't komen van den dag; het is alsof ze ons zeggen willen: ‘Kijk, wij hebben de zon hier al.’ En, ja! daar begint hij ook wezenlijk te komen; na aan deze zelfde wolken eerst gouden en dan later zilveren randen gegeven te hebben. Een oogenblik te voren zien we ook nog aan den overkant, in het Westen, allerhande prachtige kleuren en tinten, als een weerkaatsing van het Oosten; van dat mooie blauw dat men azuur noemt en dat later geheel overgaat in ‘rosekleuren.’ O! de geheele lucht is nu ‘rose.’ - Maar zie nu, als de zon werkelijk te voorschijn gaat komen. ‘Bengaalsch vuur’ is het; maar, van de prachtigste soort! Stroomen van Bengaalsch vuur, die straalsgewijs naar boven en over het water komen schijnen. En... 't is heel-en-al een stroom van licht, die nu over het water naar ons toekomt, over de zeeën en golfjes, die net doen, als of ze nu in eens ook wakker worden, en kabbelen en ruischen en ‘natter’ schijnen dan ooit, als de groote goede zon zelf vroolijk over het water komt kijken en ze allemaal, de geheele natte wereld, het geheele college, besproeit met het goud- en zilverkleurige licht van de pasgeboren ‘Eerste stonde van den dag!’
Harder loopt nu de Tromp. 't Is of hij in eens ook meer
| |
| |
schik krijgt in zijn leven; het waait meer dan het gedaan heeft, de passaat blaast er weer dapper op los, we sturen op nieuw met frisschen moed en lust in ons leven, met vaart om de Zuid en straks naar het schoone land dat ons wacht. De dag van heden is begonnen, we zijn weer wakker aan boord van de Tromp.
| |
III. ‘De verjaardag van den ouwe, en andere kleine tafereelen.’
We zijn dus nu in den Zuid-Oost passaat. Toen we de Linie passeerden, die nu reeds achter ons ligt, werd natuurlijk ook het groote Neptunus-feest gevierd, waarbij wij nieuwe adelborsten naar behooren kletsnat werden gegooid. Dit feest is echter reeds zoo dikwijls door tal van schrijvers op uitstekende wijze geschilderd, dat ik er mijn pen maar niet aan zal wagen, doch ik kan het niet over mijn hart verkrijgen, ook het andere feest (dat we hier in den Zuid-Oost passaat vierden) geheel met stilzwijgen voorbij te gaan. Ik bedoel: de verjaardag van ‘den ouwe’, onzen kommandant.
Er werd toen een groot diner gegeven in de kajuit, en Kokkert, de scheepshond, liep al heel vroeg in den morgen, op de dagwacht, met een groote strik op zijn staart. Hij vond dit maar half goed en deed zijn best om de strik er af te happen, doch naarmate het wat later werd op den dag en hij bemerkte, dat er over het geheel eene recht feestelijke stemming heerschte door het geheele schip, deed ook hij meê, en kwispelde en blafte recht pleizierig, toen ons geïmproviseerd orchest zich met de parade even liet hooren, als een voorproefje van 't geen ze heden avond ten beste zouden geven.
Dit orchest bestond uit: de ‘1e harmonica’, bespeeld door den botteliersmaat Heileman, ‘2e harmonica’ (met trilgeluid) door den ziekenoppasser, ‘1e triangel, door den stuurmansleerling v.d. Lasch, terwijl de 2e triangel, benevens twee trommen, allen met groote virtuositeit en volharding, werden bespeeld door verschillende heeren, wier namen ik vergeten heb. Alleen weet ik, dat bij de avond-uitvoeringen een vocaal orchest zich bij dit alles aansloot, met den korporaal van de mariniers Hang- | |
| |
rand als “bas” en den jongen Peermans als “2e tenor”. - Het geheel was schoon en voortreffelijk en overtrof de stoutste verwachtingen. - Somtijds sloot ook nog onze tamboer zich bij het orchest aan, doch niet met zijne trom; bij dergelijke gelegenheden bespeelde hij den signaal-hoorn, terwijl ook de pijper van de mariniers met zijne fluit, zich in dat geval liet hooren. Deze twee heeren echter werden alleen bij enkele stukken toegelaten, aangezien er bij de meerderheid van ons orchest een groote neiging bestond tot het geven van meer “ernstige stukken”, bij hen bekend onder den naam van “treur-marseillaises”; iets aandoenlijks, waarbij vooral de “2e harmonica met trilgeluid” (ziekenoppasser) duidelijk hoorbaar was. - Toch was over het geheel ons orchest, ook zelfs bij deze stukken, altijd zeer luidruchtig en vroolijk, en vooral op een dag als dezen, den verjaardag van “den ouwe”, werden alle krachten ingespannen en deden alle leden meê. De feestmarsch was, ik moet het ronduit zeggen, wel wat al te hard. Maar zij meenden het goed, dat is zeker.
Dokter Petter had zich op verzoek van den kommandant belast met het toezicht op het diner; iets waarin hij altoos veel pleizier had. Reeds den dag te voren had hij lange conferenties met Poestang, den kajuitshofmeester (die niet erg in zijn humeur was, omdat hij de zaak liever alleen behandelde) - en den kajuitskok, die nog al goed met dokter Petter overweg kon, maar alleen niet te vertrouwen was, als voor de een of andere saus madera, of in 't algemeen, iets verleidelijks noodig was; hij proefde dan te dikwijls. Nu had dokter Petter juist dezen keer plan op een bijzondere saus, waarin hij een zekere hoeveelheid champagne dacht te doen; ontegenzeggelijk hoogst gevaarlijk voor de gemoedsrust van den kajuitskok. Een oogenblik kwam in het philosophisch brein van den dokter het denkbeeld op, om den kajuitskok vooraf een halve flesch jenever te geven, in de hoop dat dit hem van de champagne afkeerig zou maken, want hij wist dat de kajuitskok zich nooit te buiten ging, voor dat zijn taak ten einde was en men hem dus zonder gevaar voor het diner zoo iets zou kunnen geven, terwijl hem meermalen gebleken was, dat hij jenever verreweg de voorkeur gaf boven b.v. madera of port. Maar, zou dit ook het geval wezen tegenover eene zoo bijzondere en zoo helder hem toelachenden drank als champagne?
| |
| |
Helaas, neen. Ik weet niet precies, hoe het afgeloopen is, maar wel weet ik, dat wij gedurende het diner eenige oogenblikken in gespannen verwachting verkeerden en een lange pauze hadden na de soep; en dat er door dokter Petter angstig naar de deur werd gekeken, omdat de pasteitjes maar niet wilden komen. Zooals later bleek, was dit het gevolg van de opgewonden vroolijkheid van den kajuitskok, die op de hoogte van de kombuis een soort van wilden dans uitvoerde met den schotel pasteitjes boven zijn hoofd, welken schotel hij met alle geweld zelf in de kajuit wilde brengen om dan tevens eene toespraak tot de ‘heeren’ te houden; van welk gevaarlijk voornemen hij eindelijk werd teruggebracht door zijn vriend den scheepskok, die hem plotseling een natte dweil over het hoofd wierp. Het onmiddellijk daaruit voortvloeiende gevecht gaf hem afleiding en maakte dat hij verder gedurende het diner zijn plichten naar behooren vervulde.
Nu, dokter Petter had er alle eer van. Het was een diner, dat ons nog lang zal heugen. ‘Solide’ in de hoogste mate; tal van soorten van vleesch, al wat maar in blikken voorhanden was; vooral de zwezerikken waren lekker. Het spreekt vanzelf, dat er ook den dag te voren, een varken en verschillende kippen en eenden geslacht waren. Als visch hadden we een flinke portie versche zalm uit blik, terwijl onder de groenten natuurlijk in de eerste plaats de heerlijke asperges genoemd moeten worden. Bij de zalm hadden we wortelen, terwijl later bij het rundvleesch en de kalfskarbonaden, aspergieboontjes en bloemkool op tafel kwamen. Bij de kippen hadden we gestoofde kersen. - Ik meen haast dat het een diplomaatpudding was, die hieraan voorafging en waarbij de champagne-saus van dokter Petter behoorde; een saus die we werkelijk heel lekker vonden, maar de champagne konden we er toch niet uit proeven. We kregen ook nog een soort van salade; wat het was, weet ik niet, ik herinner me alleen, dat er paling bij gepresenteerd werd (uit blik) van zeer geringen omvang, doch met een sterk ‘sprekenden’ smaak. Ik weet er geen betere uitdrukking voor; de smaak is mij lang bijgebleven. Ik moet er echter bijzeggen, dat op deze hoogte van het diner, bij de twee adelborsten, die gevraagd waren, en ook bij een paar van de jongste officieren, het waarnemingsvermogen uiterst zwak begon te worden.
| |
| |
Er waren reeds verschillende toasten uitgebracht, behalve op den kolonel, onzen kommandant, ook op ZEds. vrouw (een best aardig vrouwtje, dat wel bij ons aan boord was geweest), en, natuurlijk! op ‘z'n jongen’ (een aardig kereltje, ook aan boord geweest, en dikwijls bij ons in den voorlongroom; zijn portret hangt in de kajuit). - Maar toen kwamen er nog tal van andere toasten, op de ‘goede verstandhouding’, op de ‘harmonie aan boord’, op onzen eersten officier (door den kommandant), op dokter Petter, en ja, ik weet niet op wat al meer, totdat er eindelijk in al deze toasten een min of meer oorlogszuchtige geest begon te komen, en meer dan een van de jongste leden van het gezelschap eene neiging aan den dag begon te leggen tot het bezigen van ‘gevleugelde woorden’. Er werd meermalen gesproken van ‘goed en bloed’ en ‘de laatste droppel bloed’; iets, dat werkelijk geheel onnoodig was, aangezien op 't oogenblik, zooverre ons bekend was, niemand iets tegen ons dierbaar vaderland in den zin had. Een van de officieren begon eindelijk stukken voor te dragen uit zijn lievelingsgedicht: Meijer's ‘Boekanier’, terwijl een van ons, van de adelborsten, werkelijk op het punt was, zich hierbij aan te sluiten met een toepasselijk gezang, toen de 1e officier het woord verzocht, den kommandant namens ons allen bedankte voor zijn gastvrij onthaal en daarop het sein gaf om op te breken.
Toen wij op het dek kwamen, zagen wij dat hier alles in gereedheid was gebracht voor de ‘komedie-vertooning’ die er gegeven zou worden. Alles was met vlaggen versierd, terwijl achter op het zoogenaamde ‘halfdek’, met zeildoek eene vierkante ruimte was afgeschoten, waar wij straks, als het gordijn opging, de ‘komedie-vertooning’ zouden zien. Dadelijk toen de kolonel aan dek kwam, viel ons orchest in met eene ‘ouverture’ die aan het ongeloofelijke grensde, wat betreft de hevigheid waarmeê al de instrumenten tegelijk hun beste beentje vóórzetten, doch waarbij toch de tamboer met den signaal-hoorn boven alles uit hoorbaar was. Na deze fanfare kwam er echter iets meer aandoenlijks, waarbij, zooals ik vroeger reeds met een enkel woord aanstipte, vooral de ziekenoppasser in trillende harmonica-toonen gewoonlijk in de voorhoede was en meer dan eens plotseling een klagende solo gaf. De ouverture eindigde met ‘ma clé, ma clé, ma clé’ (maritieme spelling). Hierna ging het gordijn op, en het stuk begon.
| |
| |
Hier moet ik helaas bekennen, dat mijn geheugen in dezen eenigszins te kort schiet. Het eenige wat mij nog duidelijk voor den geest staat, is dat er, zooals in alle scheeps-komedies, een moordenaar in voorkwam, die in het eerste bedrijf opkomt, sierlijk gekleed in een kort zwart merinos jasje (zooals men ze van de Chineezen te Batavia koopt), ringen aan de vingers, een roode das om en een grijze flambard op zijn hoofd. Hij heeft echter al dadelijk iets in zijn stem, dat niet recht hi den haak is, terwijl hij ook heel veel ‘ter zijde’ spreekt, of wel, zeer luidruchtig op zijn eentje staat te redeneeren; iets dat hem aan het eind zuur opbreekt, want hij wordt voortdurend beluisterd door een onzichtbaar ‘vermomd vijand’. - Deze rol, die van den vermomden vijand, werd gespeeld door den ‘baas-kleêrenmaker’, die den moordenaar in het vierde bedrijf in eens met zijne min of meer keffende stem, en iet of wat op een valsche manier, akelig grijnzend, op het lijf valt met de woorden: ‘Ja Oneóla Casimanca, ik had u reeds lang herkend, al vermomdet gij u ook in het kleed van den edelman’ en hierbij wijst de baas-kleerenmaker op de roode das en de grijze flambard, welke voorwerpen hem nu onmiddellijk door een van de omstanders worden afgerukt, waarop ook weldra zijne andere ‘sierlijke kleedingstukken’ volgen en hij in minder dan geen tijd heelemaal onttakeld is, waarna hij geboeid wordt met twee einden tuigketting, die men voor deze gelegenheid expresselijk met bloed heeft besmeerd (afkomstig van de op heden geslachte eenden), en met welke akelige attributen de moordenaar wordt weggebracht om zijn straf te ondergaan. Het gordijn valt. - Dat's al wat ik er nog van weet.
Nu volgde een stuk, dat, zooals wij allen wisten, door den sergeant-schrijver Hazelhof expresselijk voor deze gelegenheid was geschreven en den titel droeg van: ‘De Goedhartige Oom, of, Het blijde wederzien’.
Al dadelijk bij het opgaan van het gordijn, bemerkten wij, dat dit een stuk was, waarin veel gegeten zou worden, want een gedekte tafel stond op den achtergrond gereed. En ziet, het duurde ook niet lang, of de sergeant-schrijver, die zelf de hoofdrol van ‘De Oom’ vervulde, was werkelijk druk in de weer, met een ‘goed vriend’, die op eenigen afstand eene villa bewoonde ‘en hem wenschte te spreken.’ - Wij begrepen wel niet geheel, waarom dit gesprek nu juist etende moest worden
| |
| |
gevoerd, doch vonden het wel aardig, want de sergeant-schrijver, een ex-pierewaaier en een grappenmaker van de eerste soort, speelde voortreffelijk. - Toch begonnen we min of meer ongerust te worden, toen er steeds weer andere ‘vrienden’ kwamen, en eindelijk ook een ‘neef’, die zeer onverwacht en ten eenenmale ‘ongemotiveerd’ uit de lucht kwam vallen en wien dadelijk gevraagd werd: ‘Wel neef, hebt gij reeds gegeten?’ En zoo ging het steeds door, zoodat eindelijk de 1e officier wel verplicht was, achter de coulissen te gaan en aan de intrigue van het stuk een einde te maken, door te ordonneeren, dat men bij den tweeden neef, na dezen die nu op het tooneel was, het gordijn moest laten vallen.
Wat was het geval? De kommandant had aan zijn hofmeester order gegeven, om, als er eetbare waar bij de vertooning noodig was, deze uit zijne provisie aan de heeren vertooners te verschaffen, en nu had blijkbaar de sergeant-schrijver bij den bouw van zijn stuk, zich door deze heugelijke tijding te veel laten meêsleepen en had er al zijn beste vrienden achtereenvolgens een rol in toegedacht, terwijl hij zelf, al etende, de rol van den onvermoeiden gastheer op zich had genomen. Door de tusschenkomst van den 1en officier, eindigde nu het blijspel wel eenigszins plotseling; toch hadden wij ons kostelijk geamuseerd, en nog menig dag na den ‘verjaardag van den ouwe’ gaven deze vertooningen en het diner stof tot discours. Langzamerhand echter raakte ook dit weer in het vergeetboek en ging weer de eene dag na den anderen voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. -
Toch, ja, er gebeurde nog iets; al was het ook niet van veel belang. Een dag of wat na het feest hadden we namelijk eene kleine terechtzitting, ter zake van een diefstal van uien uit een leeg kippenhok, door eenige scheepsjongens. Deze kleine heeren hadden, zooals nu bleek, een geregeld ‘uien-verbond,’ waarvan ieder lid gehouden was eene contributie van zóóveel uien per dag te leveren, of wel dit met andere gangbare ruilmiddelen te vergoeden, zoodat b.v. de jongens die achteruit, in de kajuit en den longroom, dienden, hunne contributie in koude aardappelen of andere heerlijke eetbare waar ‘van de officieren’ betaalden. Aangezien de jeugdige bende uit zooveel leden bestond, lekte er weldra wat van uit en werd een van de leden door Poestang, den kajuitshofmeester, des nachts op heeter
| |
| |
daad betrapt, juist toen de kleine dief in het kippenhok zat. Poestang deed de deur achter hem dicht, zoodat de kleine zondaar niet weg kon. Men liet hem er stil in zitten, tot den volgenden morgen, toen hij als een tweede Jan van Leiden in zijne kooi werd tentoongesteld.
Het geheele komplot werd nu ontdekt, en het bleek, dat werkelijk juist de nu betrapte en ‘tentoongestelde’ de eerste aanleiding tot alles had gegeven, door in eene avondvergadering van kleine schepelingen, die gewoonlijk achter de kippenhokken werd gehouden, de vraag te doen ‘zou jullie niet een uitje lusten?’ waarna hij als uitleg van deze vraag, den aanslag ontwierp en zelf het eerst met de uitvoering begon.
De bende kreeg eenige dagen strafpeloton, en daarmeê liep ook deze zaak af.
Wij hadden heel wat van deze kleine zeelui aan boord. Het was merkwaardig te zien, hoe zij zich ontwikkelden en opgroeiden, naarmate de reis vorderde en de Tromp steeds verder en verder van huis afkwam.
Menigeen van deze kleine schepelingen liet in het vaderland niet veel ‘aantrekkelijks’ achter en had daar reeds vroeg de wereld van een leelijken kant leeren kennen. Zoo had b.v. de bovenbedoelde kleine zondaar die in het kippenhok gearresteerd was, zijn prille jeugd doorgebracht met zijn vader te vergezellen, die ‘op een viool speelde’ en daarmeê de kermissen bereisde, terwijl mama met het jongste zusje op eigen gelegenheid het land doortrok, met een poedel die kunsten vertoonde en tevens gedresseerd was om hier en daar eetbare waren te veroveren en - te ‘apporteeren.’ De talentvolle moeder bewoog zich ook wel op kunstgebied, door, somtijds geaccompagneerd door het zusje, liederen te zingen van moord-historischen aard, aan het eind waarvan de poedel en het zusje ieder met een bakje rondgingen. - Deze dierbare ouders waren den jongen v.d. Hak ontrukt, de moeder door den grimmigen dood, de vader door eene noodzakelijk gebleken ‘eenzame opsluiting,’ terwijl het zusje in een verbeterhuis was opgenomen. Dit gaf aanleiding tot de komst van den kleinen straatburger aan boord van den Tromp, waar hij goed ontvangen, ‘behandeld’ en ‘gepolitoerd’ werd. Hij kon nog altoos niet best tegen stilzitten en zijn grootste grief tegen het scheepsleven was, dat men 's morgens of voormiddags in de ‘school’ aan boord, hem vermenig- | |
| |
vuldigen en deelen trachtte te leeren. Hij zat altoos over zijn lei heen, naar boven te kijken, waar hij de heldere lucht, het tuig en de zeilen zag. Daar had hij schik in, dat was zijn element, en later is er een flink matroos uit gegroeid, niettegenstaande zijn liefhebberij om de ‘uitjes’ uit het kippenhok te halen.
Zooals ik reeds zei, hadden we bovenbedoelde terechtzitting en ook het groote feest van den verjaardag, een eind al voorbij de Linie. - We beginnen dus zoo zoetjes aan de kust van Brazilië te naderen.
We zijn nu al een heelen tijd in zee en van tijd tot tijd beginnen zich dien ten gevolge de gewone verschijnselen te openbaren, namelijk: verveling en ruzie. Er zijn menschen die boos op elkaar worden, zonder dat ze zelf recht goed weten waarom; dagen lang loopen ze elkaar voorbij en zitten tegenover elkaar aan tafel, zonder een woord te zeggen. Maar dat wordt straks beter, want we komen dichter onder den wal en het plan bestaat om Rio de Janeiro aan te doen. Dan gaat men met elkaar naar den wal, en zelfs reeds als de kust in 't gezicht komt, gaan dikwijls alle twistgedingen in eens in 't vergeetboek. Men drukt elkaar de hand, drinkt een glas op de ‘voortdurende harmonie’ en ‘goede verstandhouding’, en - alles is vergeten.
We zijn nu, met het mooie weêr, ook druk bezig met het ijzerwerk af te schuren en alles wat op te poetsen en te schilderen, tegen dat we in Rio Janeiro binnenkomen, want dan heb je graag dat zoo'n schip er netjes uitziet.
Als we straks binnenkomen, kunnen er ook al brieven voor ons wezen van Holland, van huis! want de mailboot uit Europa doet de reis natuurlijk gauwer dan wij met een ouderwetsche zeilkorvet. - Er worden nu ook al brieven geschreven, om ze straks zoo spoedig mogelijk te kunnen verzenden. De ziekenoppasser, dien we aan boord de ‘stads-huurschrijver’ of zaakwaarnemer zouden kunnen noemen, heeft het nu erg druk, omdat hij voor de verschillende ‘ongeletterde’ matrozen brieven heeft te schrijven. Deze ziekenoppasser, dezelfde die de trilharmonica bespeelt, is een ondernemend mensch, die uit alle gegevens geld weet te slaan, want Dokter Petter komt op zekeren dag tot de ontdekking, dat hij zelfs de ‘muurvlakte’
| |
| |
van de scheepsapotheek exploiteert, namelijk, door tegen betaling van zóóveel per week, aan sommige teerhartige matrozen toe te staan, aan den wand, onder of naast de flesschen en potten, de portretten van hunne teerbeminden op te hangen, zoodat de apotheek rondom behangen is met de meest uiteenloopende figuren uit de vrouwenwereld in het Nieuwe-Diep. Ofschoon de ziekenoppasser lang volhoudt, dat deze dames allen tot zijne familie behooren, gelast toch Docter Petter de onmiddellijke verwijdering van het geheele gezelschap, dat, (naar ik later hoorde) nu eene plaats vindt in de bottelarij, tusschen de jenevervaatjes en bakken voor droge waren.
Aangezien het hier ten zuiden van de Linie zomer is, begint het hoe langer hoe warmer te worden en is het 's middags bijna snikheet, zoodat er groote sterfte komt onder de varkens, die daar niet tegen kunnen, naar het schijnt. Nu, dat's erg jammer, want zoo'n varken aan boord van een schip, als het geslacht wordt, is een pleizierig iets, en vooral in den voorlongroom geeft dit slachtfestijn altoos een kleine aanleiding om er een glaasje bij te drinken. Ook begint onze andere provisie hard te verminderen. Het is een gewoon verschijnsel, dat men in den voorlongroom in het begin van de reis te veel eet. 't Is zoo verleidelijk, als men al die blikken met de kostelijkste namen vóór zich ziet.
‘Laten we 't maar opeten’ zeiden we dan, ‘waarom heb je 't anders aan boord?’ - Dit heeft echter ten gevolge, dat de boedel nu op is en we hard verlangen om binnen te komen.
Nu, we beginnen de kust te naderen, en, eindelijk, op een Zondagmorgen, op de dagwacht, al heel vroeg, als het licht begint te worden, zien we de kust van Brazilië, bij kaap Frio; eerst als een lichtblauwe wolk boven in de lucht, doch weldra wordt het duidelijker en zien we bij welk punt we zijn. Naarmate het later wordt, beginnen de bergen en het hooge land van de Braziliaansche kust zich nu hoe langer hoe duidelijker te teekenen en voor 't eerst na een week of zes, zeven, zien we straks over de blauwe wateroppervlakte heen, den groen begroeiden en rotsachtigen wal.
We zijn er echter nog een heel eind van verwijderd en, aangezien de wind gaat liggen, wordt het achtermiddag voordat we dichter onder den wal komen, maar nu kunnen we ook al wat meer onderscheiden, en zien hier en daar in het gebergte
| |
| |
rookkolommen naar boven trekken. - ‘Vuren’ van de Indianen, denken sommigen van ons, die veel van Gustave Aimard hebben gelezen.
't Is al bijna donker, als we eindelijk, 's avonds om een uur of half zeven, aan den ingang komen van de baai van Rio de Janeiro, en daar besluit de kolonel ten anker te gaan. 't Is te laat om door te sturen.
‘Klaar bij je anker?... Laat vallen... je... anker!’
We voelen een ruk, een schok door het heele schip, en daar rolt het zware stuk ijzer, en rinkelt de ketting al rammelend en donderend naar buiten... Boem! Daar liggen we.
Daar liggen we, ja, en - vlak onder den wal. Dat's te zeggen, wij adelborsten, die nog niet veel bergen gezien hebben in ons leven, denken, dat we er zoo dicht bij liggen, dat men als 't ware ‘met een steen op den wal zou kunnen gooien,’ doch als wij onzen verrekijker en binocles nemen, merken we dat de wal toch nog een heel eindje weg is. - We zien namelijk onder aan den voet van de bergen dorpen liggen, en merken nu op, hoe akelig klein die huisjes ons toelijken en wat een Lilliputterachtige wagentjes en paarden het zijn, die we daar zien rijden. - Toch, wat vinden we het prettig, dat we dat alles weer zien! Hoe jammer, dat het al zoo gauw donker gaat worden en we alleen hier en daar in de bergen nog wat lichtjes kunnen zien flikkeren. - Was het maar ‘morgen’!
Nu, het wordt ‘morgen’, en met het doorkomen van den zeewind, gaan we weer onder zeil en dieper de baai in.
| |
IV. ‘We komen binnen en gaan naar den wal.’
Ge hebt misschien meermalen gehoord van de baai van Napels, hoe mooi het daar is en welk een prachtig gezicht men daar heeft bij het binnenkomen? Nu, 't is waar, Napels is mooi; in latere jaren ben ik er zelf ook geweest en heb het kunnen bewonderen, deze kleurenpracht van lucht en water, van bergen en zee, deze levende schilderij, waarop al wat men ziet, als 't ware tot ‘zingen’ stemt. - Toch staat bij mij de baai
| |
| |
van Napels verre ten achteren bij die van Rio de Janeiro. Kwam het misschien, omdat het voor het eerst was, dat ik in de tropen kwam, en in eens den vollen weelderigen plantengroei voor mij zag, en - ja, ‘gevoelde.’
Ja, het zat in de lucht, we konden niet zeggen, dat we hier vóór in de baai het ruiken konden, maar toch, we ‘voelden,’ dat we hier tusschen bergen lagen, waar de natuur in bladeren en boomen, in vruchten en planten, de volle zonneweelde heeft gelegd en ze allen heeft doen groeien in reusachtige vormen, bladeren en stelen; zoo groot en trotsch als wij ze nog nooit hebben gezien, en met alle kleuren van donker en licht, bruin en groen, helder en vroolijk, maar soms ook somber van toon; alle schakeeringen van kleur en licht, die op de wereld te vinden zijn. En, - ja, ik geloof toch, dat over het water van de baai heen, de lucht, de geur van dezen rijkdom der tropen naar ons toe komt waaien, terwijl wij met den ouden Tromp (die er nu keurig uitziet van buiten) bezig zijn het anker te lichten.
De wind waait nu nog van den wal, maar ziet, daar in de verte komt al de zeebries. Buiten bij de eilanden Raza en Rodonda, vóór den ingang van de baai, zien we hem komen, met witte, krullende en spattende kopjes op het water. Nog een poosje, en weldra rimpelt zich ook het water vlak bij ons, en, juist als het anker gelicht is, komt de frissche zeewind zachtjes en mooi in de zeilen vallen.
Daar gaan we heen. Links van ons zien we een berg, die, kegelvormig, bijna loodrecht uit het water naar boven komt kijken. Dat is het zoogenaamde ‘suikerbrood.’ 't Is een grijze, puntige rotsklomp, die werkelijk, wat betreft zijn vorm, aan een suikerbrood doet denken, maar overigens een zeer eerwaardig uiterlijk heeft door de grijze kleur van zijn steile, bijna onbeklimbare ..... ‘muurvlakte’ zou men het bijna kunnen noemen. Zoo steil en hard zien ze er uit, die zijden van het suikerbrood, waartegen nu de golfjes en zeeën van de baai, al dartelend en spelend, opgestuwd door den zeewind, hun kracht beginnen te beproeven.
Het begint levendig te worden, hier vóór aan den ingang. Tegelijk met ons zijn ook een paar schoeners onder zeil gegaan, een Engelschman en een Braziliaansch kustvaartuig, terwijl uit zee ook tal van kleine visscherlui met hun eigenaardig gebouwde vaartuigen en puntige zeilen, naar binnen komen sturen.
| |
| |
Wij zijn ondertusschen druk bezig, om beneden in de batterij alles klaar te maken voor het saluut, dat we zoo meteen zullen moeten doen, als we de reê opkomen.
We zien al tal van schepen duidelijk liggen. Trouwens, gisteravond konden we ze ook al heel in de verte zien, en sommigen van ons, die in het tuig geklommen waren, wisten al te vertellen, dat er een Engelsch en een Braziliaansch oorlogschip lagen. Nu, dat komt uit. Naarmate we verder naar binnen sturen, kunnen we de vlaggen en de geschutpoorten duidelijk van het dek onderscheiden, en.... jawel, zie, daar komt ook de heele stad, min of meer amphitheatergewijs tegen de bergen gebouwd, met haar witte huizen, kerken en villa's, om de grijze zijden van het suikerbrood heenkijken. Steeds meer en meer, en duidelijker, naarmate we dieper de baai inkomen. Ook zien we nu, daar in het midden, het eilandje liggen, waar de Braziliaansche vlag waait op een fort, dat ze daar in de baai, rondom in het water gebouwd hebben.
O, wat is dat mooi, wat we nu achtereenvolgens te zien krijgen. Rondom bergen, waarvan de hellingen hoog naar boven loopen, zoodat we, naar den top ziende, heelemaal naar boven moeten kijken. Overal met groen bedekt. Door onze binocles kunnen we de vruchten zien hangen. Heerlijk! En dan hooger op zien we witte stipjes, in en tusschen het groen, doch als we er den kijker op richten, zien we dat het een villa is, of een groote buitenplaats met haar bijgebouwen en stallen. Soms ook wel een kerk of een klooster, terwijl we op verschillende punten rookende hooge schoorsteenen zien van fabrieken of wat dies meer zij. O, het is weer de ‘wereld’, die we zien, het leven van den vasten wal!
Ja, het is de wereld, maar, hier telkens half verscholen tusschen het groen, het weelderige groen van de uitgestrekte bosschen, die we overal in het gebergte zien en die maken, dat we ons verbeelden, een reusachtigen vijver binnen te varen, waarin we op verschillende punten miniatuur-eilandjes, achter in de baai en overal verspreid, zien liggen, terwijl daar aan den voet van de bergen en aan het strand, de dorpen, voorsteden en alleen liggende huizen van de Lilliputters verspreid liggen. Alles een gekriewel van witte of meer donkere punten en streepjes tegen het lichte, soms ook diep donkere groen van de begroeide hellingen der bergen, die rondom de watervlakte van den vij- | |
| |
ver of baai, als een meer omvatten, begrenzen en verbergen. Het moet al een verbazende reus wezen, die buiten uit den Zuider-Atlantischen Oceaan, daarover heen, hier bij ons naar binnen komt kijken, terwijl wij hier beneden met den kleinen, kleinen Tromp al zeilende over de watervlakte komen kruipen. Als een vliegje, zoo klein zijn we nu. Namelijk voor den reus, die over de bergen komt kijken.
't Is zonderling die indruk, en misschien is het dwaas wat ik hier zeg, maar toch, zoo iets, zoo'n idee speelde er mij door het hoofd, terwijl wij met de Tromp nu de reê opkomen.
We zijn nu al dicht bij het fort, en dus, weldra .... bang! bang! daar beginnen we te salueeren met onze batterij en hullen alles vóór en om ons in een wolk van kruitdamp. Trotsch komt de Tromp met de Hollandsche vlag aan de gaffel en den wimpel aan den top, de reê op en salueert het Braziliaansche gouvernement met: ‘een en twintig schoten stuurboord uit!’.. Trotsch en plechtig weergalmt de klank van de donderende kanonnen rondom tegen de bergen, en trotsch gevoelen wij ons allen, als ‘den ouwe’, onze kommandant, zoo mooi en netjes, zoo precies met de Tromp tusschen al die schepen door weet te zeilen en ons ten anker te brengen, juist dáár, waar hij wil. Nog kan ik mij er in verheugen, als ik bedenk, hoe knap onze kolonel, onze ouwe, onze kranige en deftige kommandant bij die gelegenheid ons Nederlandsen oorlogschip met de Hollandsche vlag aan den top, met een stevige bries onder volle zeilen de reê opstuurde; alles tegelijk bergende, het anker in den grond, ‘bakspieren uit’, en steeds maar salueerende en onder het gedonder en in de kruitdamp van het saluut van weerskanten. - Want, nu begint ook de Braziliaan te ‘bedanken’ en wij beginnen daarna den Engelschen admiraal die hier ligt, te salueeren met onze batterij, die dan op zijn beurt ons weer bedankt en begroet. Het is een leven en een kruitdamp, van wonder en geweld,.... totdat eindelijk aan alles een eind komt; de damp trekt weer op, en - we kunnen zien, waar we liggen.
Nu kunnen we de stad en alles om ons heen op ons gemak bekijken. Wat een nieuwe en vreemde wereld! Weldra is de Tromp omringd van allerhande vaartuigen, die, als de quarantaine-dokter (die al met zijn sloep op zij ligt) vergunning heeft gegeven, ons komen bestormen met al wat maar denkbaar is.
| |
| |
Vruchten, de heerlijkste die op de wereld te vinden zijn, frissche, sappige ananassen, zachte pisang; verder, gevogelte, visch, groenten, in één woord, al wat maar lekker is, voor iemand die uit zee komt. - In den voorlongroom zal van middag heel wat gegeten worden. - Wij hebben daar onmiddellijk bezoek gekregen van een paar heeren, die we niet verstaan, omdat ze Braziliaansch-Portugeesch spraken, maar die er zoo fatsoenlijk en gedistingeerd uitzien, dat hun een sigaar en een stoel zijn gepresenteerd, doch die hun dadelijk worden afgenomen (ik bedoel den stoel), als wij merken dat het gewone waschbazen zijn, die zich komen ‘aanbevelen.’ - De heeren blijven echter even beleefd en beginnen, al buigende en met een zekere ‘elegance’, ons waschgoed te tellen, waarbij, zooals later blijkt, zij zich meermalen vergissen. Nu, dat's menschelijk, en - Braziliaansch. Hoe schoon ook de natuur hier is, de ‘oever- of strandbewoners’ zijn, zooals overal, belust op al wat uit zee komt, en ‘geld!’ heeft.
Maar de natuur? - Ja, die is hier mooi, prachtig! Als we voor 't eerst een uitstapje maken naar het binnenland, kunnen we ons haast niet voorstellen dat het werkelijkheid is. Vergeet niet, dat we allen jong zijn en het voor de meesten van ons, voor mij ten minste, voor het eerst is, dat we iets anders zien dan de wereld thuis, terwijl we nu weken lang niet anders zagen dan lucht en wolken, water en zee, golven en deining, hout en ijzer, en het dek van ons schip. Als we pas aan den wal stappen, voor 't eerst weer op den vasten grond, krijgen we een vreemd gevoel over ons, als we merken dat dit zoo ‘vast’ is en er geen kwestie kan zijn van slingeren, zooals we nu weken lang gedaan hebben. - We zijn naar den wal geroeid met een soort van sloep of giek, die bemand is met negers en welke in de meeste zeeplaatsen bekend staan onder den algemeenen naam van ‘shore-boats’, of wel ‘kust- of wal-booten’, die men. voor zóóveel per dag huurt, omdat het voortdurend naar den wal roeien voor onze Europeesche matrozen op den duur nadeelig is voor hunne gezondheid en voor hunne gemoedsrust, het eerste met het oog op de warmte van het klimaat, het tweede met het oog op hun onbedwingbaren lust, om aan den wal te blijven, als ze er eens zijn, en in elk geval er een hartigen dronk te nemen, voor ze weer naar boord terugkeeren. Men voorkomt dit, door den dage- | |
| |
lijkschen roeidienst door de zwarte kroeskoppen te laten verrichten, die nu den geheelen dag met ons op en neervaren en - daar recht veel schik in hebben, want van de meesten van ons krijgen ze 't een of ander, een paar sigaren of een geldstukje, of ook wel 't een of ander kleedingstuk, dat ze dadelijk aantrekken en er dan soms zeer potsierlijk uitzien. - Wij hebben een soort van medelijden met de arme nikkers. Het zijn slaven, want in Brazilië bestond toen het slavenhouden nog, en wij die bijna allen ‘Uncle Tom's Cabin’ hebben
gelezen, meenen telkens in een van hen het evenbeeld van ‘Uncle Tom’ te zien. ‘Arme kerels!’ zeggen we, en we geven hun altoos wat, en ze grijnzen ons zoo pleizierig toe en maken zulke potsierlijke sprongen als we aan den wal komen en ze ons 't een of ander nadragen, dat we er groote satisfactie van hebben. - Toch beginnen we al heel gauw terug te komen van het geschenk in geld, aangezien dit onvermijdelijk ten gevolge heeft, dat ze bij onze terugkomst aan den waterkant of het landingshoofd, smoordronken zijn en alleen met groote hoeveelheden zoutwater, die over hunne negerhoofden worden uitgestort, weer in orde zijn te krijgen. Een deel van hen begrijpt zelf dat dit noodig is, zij gaan kortheidshalve even te water, steken hunne kroeskoppen er onder, en gaan dan ‘en demi toilette’ in de sloep, om er weldra weer lustig op los te roeien. Het is hun echter aan te zien, dat ze nog niet geheel de ouden weer zijn, zij grijnzen min of meer droevig en wrijven steeds aan hunne hoofden, als ze onder het roeien een hand vrij kunnen krijgen. - Toch houden we wel van de zwarte dronkaards; als we aan boord komen, krijgen ze wat te eten en dat ‘restaureert’ hen heelemaal.
We maken dol veel pleizier in Rio Janeiro. In minder dan geen tijd zijn we er heelemaal thuis. We kennen de Rua do Ovidor evengoed als de Kalverstraat in Amsterdam en brengen er een groot gedeelte van den dag in door, of zitten in de koffiehuizen, waar sommigen van ons wel wat al te veel aangetrokken worden door een verfrisschenden drank, bekend onder den naam van ‘sherry-coblers’, bestaande uit sherry met water, ijs, stukjes ananas, lemmetjes, sinaasappels, citroenen en de lieve hemel weet wat al meer, terwijl men er een glazen buisje of een rietje bij krijgt, of er in, om het vocht er uit te zuigen. - Lekker is het, en voor ons allen iets geheel nieuws, doch aangezien we kortheidshalve het rietje ter zijde leggen en
| |
| |
het glas zoo maar aan den mond zetten, is zoo'n glas nog al gauw leeg en heerscht er gewoonlijk al heel vroeg in den morgen onder ons gezelschap eene zeer opgewekte stemming, zich bij zekere gelegenheid uitende in eene groote vrijmoedigheid tegenover eenige lichtgekleurde jonge dames, die we in de straat tegenkomen. Dit brengt ons in eene zeer opgewonden woordenwisseling met een paar gele Braziliaansche heeren, die deze jonge dames begeleiden. Aangezien wij echter zeer beleefd zijn, en de jonge dames het zich niet zoo heel sterk aantrekken, sluiten wij vrede. We geven onze visitekaartjes en stellen de dames en heeren voor, ons aan boord te komen bezoeken om het Hollandsche oorlogschip eens te bekijken. Dit vindt grooten bijval bij de jonge dames en, ofschoon de Brazilianen nog altoos iet of wat moordzuchtig uit hun oogen kijken, wordt toch ons voorstel aangenomen, men komt den volgenden dag aan boord, en, voordat we twee dagen verder zijn, hebben drie van ons in het geheim het plan opgevat, om binnenkort den zeedienst te verlaten en hier in het huwelijk te treden. De oude Tromp weet het echter wel beter, straks als we water ingenomen hebben en we weer wat ‘vervevscht’ zijn, neemt hij ons allemaal weer mee naar zee. ‘Allemaal gekheid,’ zegt de Tromp, ‘jullie bent nog veel te jong. We moeten eerst samen nog een paar reisjes doen, en dan kunnen we verder zien.’ - De oude heer heeft gelijk.
Wat hebben we toch overigens een pleizier in Rio de Janeiro! Den heelen dag, als we maar geen dienst hebben, zitten we aan den wal en rijden overal rond met rijtuigen of boven op omnibussen, met zes muilezels bespannen. Wij doen ook een tocht het binnenland in, om den waterval te zien van de Tijuca. Dit is werkelijk een merkwaardige tocht. We waren met ons elven, en allen te paard. 's Morgens al heel vroeg den wal op en te paard. De toppen van de bergen zijn nog in wolken gehuld, doch als we buiten de stad komen, trekt het langzamerhand op. We rijden langs een prachtigen weg; links en rechts villa's of andere huizen, waar telkens verwonderde gezichten te voorschijn komen, om naar onze ‘calvalcade’ te kijken. Ja, het gaat er soms wel eens wat raar langs. Er zijn er onder, die blijkbaar op den rug van een paard zich niet op hun gemak gevoelen, en straks, als we beginnen te stijgen, en het dus onwillekeurig wat langzaam gaat (eerst
| |
| |
ging het in vliegenden ren) begint er over het geheel onder het gezelschap eene neiging te komen, om met de teugels in de hand naast het paard te loopen, in plaats van er op te zitten, dat op den duur niet bevalt.
Toch genieten we van de heerlijke frissche berglucht en, als we soms eens stil blijven staan en ons omkeeren, zien we welke prachtige gezichten er beginnen te komen, naarmate we stijgen. Wanneer we b.v. straks, een hoek omkomende, in eens, tusschen twee berghellingen door, daar beneden ons, heelemaal in de diepte als 't ware - als we daar in eens de heele baai van Rio de Janeiro beneden vóór ons zien liggen. Hoe prachtig! Eerst links en rechts groen begroeide hellingen met witte huizen en hutjes er tegen aan, half verscholen, tusschen de wuivende boomen en boschjes, en dan, dààr, aan den voet van den berg, de groote, groote zilveren oppervlakte van de baai, waarop we de schepen als kleine stipjes en streepjes zien liggen, en zelfs daartusschen onzen Tromp meenen te herkennen. Ja, hij is het, we kunnen het duidelijk zien, al is hij nu ook nog zoo klein.
Wij komen hooger en hooger en zien nu heel in de verte, over den bergrug heen, de groote plas, waarop wij weldra weer zullen dobberen, den grooten Zuider-Atlantischen Oceaan. Wat een tegenstelling, al dat grijze blauw-glinsterende water, tegen dezen reusachtigen tuin van boomen en planten, groen van blad, maar kleurig wat hun vruchten betreft en kleurig ook, wat betreft de gevederde wereld, die in dezen tuin haar nesten bouwt en al fladderend en schitterend in de zon, haar leven slijt. - Kleurig! Kijk maar naar de prachtige bloemen, die ze er van maken en die ze ons, beneden in Rio de Janeiro, in de Rua do Ovidor in de winkels trachten te verkoopen.
We komen eindelijk aan een hôtel, waar we onzen dorst lesschen en veel geld betalen, terwijl de eigenares, eene jeugdige Française, zich door een van ons, die wat veel gedronken heeft, maar die ze wel mag lijden, het hof laat maken; welke liefde echter geen invloed heeft op onze rekening, die we, op eene uiterst gracieuse wijze, uit haar eigen handen mogen ontvangen.
Het wordt hoe langer hoe warmer; drukkend heet, als we buiten de schaduw zijn. Alleen onder de boomen is het uit te houden, ofschoon het toch daar ook nog warm is. Eindelijk, als we eerst nog een poosje gedwaald hebben, worden we door een
| |
| |
Braziliaanschen boer op een muilezel, terechtgebracht in de goede rlchting van den waterval. En weldra, ja... we kunnen hem hooren; nog een eindje, en we zien hem.
‘Hoe is 't mogelijk,’ zeggen we tegen ons zelf, ‘dat we dat niet gemakkelijker hebben kunnen vinden.’ 't Is net, alsof het hier een heele wereld is op zich zelf, midden in dit dichte tropische woud. We zien tegen een steilen rotsmuur op, waar overal in en langs de gleuven of spleten een soort van vochtige plantenwereld is te zien, die blijkbaar geheel onder den invloed verkeert van de watermassa, die als een reusachtig, zilveren tafelkleed, zonder eind, voortdurend langs den wand naar beneden komt glijden, terwijl het hier en daar, op halverhoogte en op meer punten gescheurd wordt door dwars uitstekende rotspunten, die er door heen komen kijken.
We staan stil en kijken. Rondom is alles vochtig, warm en stil. Een eigenaardige tropische plantengeur zweeft hier in de lucht. - Onwillekeurig gaan we hier een poosje zitten en mijmeren en bedenken misschien voor het eerst, hoe ver we nu weg zijn van ons vaderland en hoeveel anders het hier is dan thuis. - Ik geloof, dat er geen een brief naar huis wordt gezonden, of deze tocht van ons naar den waterval van de Tijuca komt er in. Dat's zeker.
We komen 's avonds laat aan boord terug en zijn doodmoe. We hebben echter meer genoten, dan dagen achtereen in de Rua da Ovidor, of wel 's avonds in de ‘Alcazar’, een klein theater, waar avond aan avond de ‘Orphée aux Enfers’ wordt gegeven. Toch, laten we niet onbillijk wezen, ook hier hebben we ons meer dan eens uitstekend geamuseerd. Straks, als we weer in zee zijn, wordt nog menig keer een ‘air’ uit dat beroemde stuk ten beste gegeven; vooral wanneer de tafel te wenschen overlaat; iets dat we gewoonlijk in den voorlongroom door zingen en een glaasje extra zoeken te vergoeden.
De tijd van ons vertrek begint te naderen. Sommigen van ons hebben ook nog tochtjes gedaan naar den overkant van de baai, waar wij heenvoeren met de reusachtige Missisippi-booten, die steeds over en weer varen, terwijl weer anderen langs het strand van de baai naar Boto Fogo gaan. O, 't is hier alles even mooi en heerlijk, en meer dan een ziet met leedwezen hoe schraal zijn beurs begint te worden. Onze verteringen worden hoe langer hoe matiger; wij zuigen tegenwoordig onze
| |
| |
‘Sherry-coblers’ behoorlijk en langzaam door het rietje leeg, overwegende dat men er dan langer pleizier van heeft. Zoo leert men zich aan 's lands zeden en gebruiken gewennen. -
Het meerendeel van ons komt nu ook 's middags aan boord eten; in den beginne bleven we als heeren aan den wal dineeren en wilden van het schip niets weten. Ja, het wordt tijd, we moeten weg. Het geld raakt op.
De onderofficieren hebben ook permissie gehad om naar den wal te gaan, en er heeft zich hierbij een klein ongeval voorgedaan, zoodat we, op zekeren avond aan boord komende, hooren, dat onze oude bootsman Klabberdos en de sergeant-schrijver Hazelhof, door de Braziliaansche politie en onder geleide van eenige soldaten aan boord zijn gebracht. - Dit geleide schijnt voor twee personen wel wat heel sterk, doch bootsman Klabberbos schijnt zeer ‘doeltreffend’ met zijn vuisten gewerkt te hebben en de kleine magere Brazilianen hebben zeker, met het oog op een nieuwen uitval, zich in het zekere genomen, door eene groote meerderheid in getalsterkte.
Bij het onderzoek dat nu wordt ingesteld, blijkt dat de twee vrienden, bootsman Klabberdos en de sergeant-schrijver, op hunne rondwandelingen in de voorsteden van Rio de Janeiro, een particulier huis zijn binnengeloopen, dat er, volgens hen, geheel uitzag als een logement, en waar zij iets te drinken hadden gevraagd. Dit was hun echter geweigerd; de dame die voor de deur kwam, eene Française, had hun gezegd: ‘Eh bien, messieurs, je n'ai pas l'honneur de vous connaîtrë’, - waarop de bootsman in zijn gewone kernachtige taal, den sergeant-schrijver had gevraagd: ‘wat zeit dat wijf?’
‘Ze zegt’ zeide de, sergeant, ‘dat ze niet de eer heeft, van ons te kennen’. -
‘Nou’ zei de bootman daarop, ‘dat's geen wonder. Ik ken haar ook niet. - Maar daarom kunnen we hier toch wel wat te drinken krijgen, zou 'k zeggen.’
Dit laatste scheen echter niet het geval te wezen. - Ongelukkig kwamen juist eenige politie-agenten voorbij, die zich nu ook in het gesprek begonnen te mengen, waarop de bootsman, die erg warm en dorstig was, zich aan al de vreemde woorden die hij hoorde, begon te ergeren en eindelijk verklaarde, zich niet langer door die gele kerels te willen laten uitlachen, waarop hij in één slag drie Brazilianen op den grond werkte, die daarop
| |
| |
om hulp riepen, met dit gevolg dat de wacht op de been kwam en de bootsman en de sergeant weldra geboeid aan boord werden gebracht.
De zaak liep aan boord nog al goed af. De politie werd tevreden gesteld, en de bootsman en de sergeant kwamen met een lichte straf vrij.
Den dag na dit voorval werd 's morgens al heel vroeg op de dagwacht het anker gelicht, we werden door een klein stoombootje een eind de baai uitgesleept, en 's morgens om negen uur waren wij al een heel eind uit den wal. We namen een peiling van de eilandjes Raza en Rodonda, die we nu vóór de baai zien liggen, al heel in de verte, en van nog een paar punten op de kust, zetten dit bestek af op de kaart en bepalen onzen koers ongeveer Zuid-Oost, om bezuiden de Kaap de Goede Hoop langs, verder te sturen naar het einddoel van onze reis, Batavia en wat dies meer zij.
De kettingen worden van de ankers afgesloten, de kluizen worden dichtgemaakt en op nieuw zijn we met de Tromp alleen op het water en beploegt het oude vaartuig den daarop volgenden nacht eenzaam en verlaten het groote veld van den Zuidelijk Atlantischen Oceaan.
A. Weruméus Buning.
|
|