De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
De waanzin naar Sophocles' ‘waanzinnige Ajax.’Berust de roep, die er nog altijd van de Grieksche tragedie uitgaat, niet op vooroordeel? De leerlingen der gymnasiën en de studenten, die ze als opgegeven taakwerk lezen, dragen er niet veel van mede, en juist daarom achten zij zich niet bevoegd om, zoo zij er weinig schoons en degelijks in vonden, dien roep tegen te spreken. En de meesters der Grieksche letteren zelven .... geen wonder, dat zij zich ingenomen betoonen met geschriften, die zoo veel studie van hen gevorderd hebben, en dat zij wat er wonderlijks in voorkomt, zoo veel doenlijk, vergoelijken. Daar heeft men, bij voorbeeld, den Ajax van Sophocles. Wat is het onderwerp? Diep gekrenkt, dat de wapenen van Achilles, die den dappersten zouden toegewezen worden, Ulysses ten deel zijn gevallen, is die held waanzinnig geworden en heeft in de meening, dat hij de Grieken en bepaaldelijk de Atriden en Ulysses sloeg, onder de schapen en runderen van het leger voor Troje eene gruwelijke slachting aangericht, en een bok, door hem voor Ulysses gehouden, met zich genomen om hem, vóór hij hem om zou brengen, te martelen. Eene dolle daad, voorwaar! eer belachelijk dan tragisch zou men zeggen. Laat ons zien, wat, oppervlakkig beschouwd, Sophocles van zulk een onderwerp gemaakt heeft. Het stuk begint met het opkomen van Ulysses, die, de slachting onder het vee vernomen hebbende, den dader in de nabijheid van Ajax' tent opspoort en nu door Athena omtrent het gebeurde wordt ingelicht: zij zelve heeft Ajax waanzinnig gemaakt, en den ongelukkige, uit zijne tent geroepen, versterkt zij in zijnen waan. Doch zijne dolle woede maakt plaats voor het besef van hetgeen | |
[pagina 293]
| |
hij bedreven heeft, eene daad, die hem, den hoogvereerden held, voor altijd onteeren moest. Dit wordt door zijne bijzit Tecmessa bericht aan de Salaminiërs, die Ajax, toen hij tegen Troje optrok, gevolgd zijn. Plotseling hoort men een' kreet: het is de door zijne waanzinnige daad onteerde held, roepend om zijn zoontje en om zijn' halven broeder Teukros, die afwezig is. Door eene verandering van tooneel, welke in ons oog op eene eenigszins onbeholpen wijze in het werk gaat, zien de toeschouwers Ajax binnen zijne tent, in wanhoop te midden der vermoorde dieren gezeten. Hij begeert te sterven; doch vooraf wenscht hij de Atriden en Ulysses, in wier plaats hij nu onschuldig vee getroffen heeft, werkelijk om te brengen. Daarna zien wij Ajax uit de tent treden. Hij is gansch gebroken; aan God en menschen, zelfs aan de Atriden, wil hij zich onderwerpen en Athena trachten te verzoenen; het zwaard, hem door Hektor geschonken, zal hij verbergen, dat niemand het zie. Tecmessa en de Salaminiërs juichen over zijne genezing. Doch daar verschijnt een bode uit de vergadering der Opperhoofden, door Teukros, die intusschen was aangekomen, gezonden met den last om Ajax' betrekkingen te vermanen, hem niet aan zi chzelven over te laten, daar hij nog dezen dag het voorwerp is van Athena's toorn. De boodschap kwam te laat. Ajax is uitgegaan, en in den angst dat hem alsnu het ergst kan overkomen, gaan de Salaminiërs en Tecmessa zelve hem in verschillende richtingen opzoeken. Wederom verandering van tooneel. Men aanschouwt Ajax, hoort hem eene lange alleenspraak houden en ziet hem zich storten in zijn zwaard. Nu komen de Salaminiërs terug: zij hebben hunnen heer vergeefs gezocht; maar Tecmessa heeft zijn lijk gevonden. Eindelijk komt Teukros opdagen: hij zal zorgen, dat zijn broeder behoorlijk begraven worde. Doch Menelaos komt om zulks te verbieden: schuldig aan moorddadige plannen tegen de hoofden der Grieken is Ajax die eer onwaardig. Teukros laat zich niet van zijn voornemen afbrengen. Agamemnon komt nu zelf, en met de beleedigendste uitdrukkingen herhaalt hij het verbod. Doch thans verschijnt Ulysses en overreedt den koning de teraardebestelling toe te laten, die alsnu verricht wordt. | |
[pagina 294]
| |
Voorzeker is deze Ajax eene tragische figuur. Maar maakt de vertooning van eene tragische persoonlijkheid een drama, eene tragedie? Waar is hier strijd? - Niet in den geest en het gemoed van Ajax, zou men zeggen; integendeel, hij is slachtoffer en speelbal van zijne kwaal. En de deelnemende getuigen zijn niets meer dan getuigen, en, zoo zij Ajax' sombere gedachten bestrijden, bij henzelven komt het met betrekking tot den lijder tot geen bevredigend vrij besluit... Doch ja! er is strijd; maar om een lijk, of het begraven zal worden, al of niet. Beantwoordt nu die strijd aan het denkbeeld, hetwelk wij ons vormen van de taak des treurspeldichters om ons in den ondergang van eenen held het protest der onverwonnen menschendeugd te erkennen te geven? Nu moge Sophocles de gelegenheid gebruikt hebben om aan de schoonste en edelste gevoelens uitdrukking te geven en de aandoenlijkste toestanden te teekenen: dit alles, mag men zeggen, levert fraaie plaatsen op, maar maakt geen tragisch drama, dat dezen naam verdient. Dus schijnt het oordeel geveld te moeten worden: is dit nu een zoo hoog geroemd werk van die hooggeloofde Grieken? Dan is immers menig modern drama verre daarboven te verkiezen. Laat ons dan de jeugd niet langer pijnigen en hen niet langer van nuttiger studiën afhouden met het aanleeren van de moeilijke taal der Grieken en het ontcij feren van hunne zoo weinig beteekenende geschriften. Laat onze jongens den dus gewonnen tijd liever aan de moderne talen besteden en hunne kracht wijden aan de beoefening van de natuurkundige wetenschappen, waar de Grieken niets of niets noemenswaards af wisten. Op deze aanmerkingen, het gevolg van eene hoogst oppervlakkige beschouwing, zal het de moeite loonen, eene beoordeeling te geven, die ons juister doe zien en ons de Grieken naar waarde leere schatten. Niet de geringste van de gemaakte aanmerking was deze, dat de vereischte tragische strijd scheen te ontbreken. Ik laat in het midden, hoe de theoretici zich den vereischten tragischen strijd denken, en tusschen welke machten zij die gesteld willen zien; maar ik vraag: is er een dieper grievende strijd dan tusschen den eisch, den verstandigen mensch gesteld, en den toestand, waarin de waanzin hem brengt? Met andere woorden: is er een problema zwaarwichtiger dan de vraag naar de beteekenis van den waanzin? | |
[pagina 295]
| |
Hij zij een ziektetoestand,... maar geene ziekte kwelt ons pijnlijker met de vraag: wat en waartoe? Of is er op die vraag geen antwoord? Is het menschelijk lot niet anders dan een wreed spel? en is de macht, die dat lot beschikt, bij wijlen zelve dolzinnig? Is het leven, om de taal te gebruiken, die Shakespeare zijn Macbeth in den mond legt, een vertelsel, verhaald door een idioot, vol woorden even zinledig als dolzinnig? Doch genoeg om u dat problema te doen erkennen als waardig dat een diepzinnig dichter de oplossing beproeve. Sophocles heeft zijn oordeel over het ziekteverschijnsel, dat wij waanzin noemen, ons in zijn drama, de waanzinnige Ajax, te verstaan gegeven. Vóór wij trachten dit in zijne tragedie aan te wijzen, willen wij nagaan, wat voor een Atheensch publiek het optreden van dezen Ajax te beduiden had. Ten besluite wenschen wij aan te toonen, hoe juist Sophocles den waanzin en zijne uitwerking op de naastbestaanden van den lijder heeft geteekend. | |
I.In Ajax zagen de Atheners hunnen held bij uitnemendheid. Hij was van Salamis, maar dit eiland was sedert onheugelijke tijden met Athene verbonden. Er was te Athene eene phyle, die den naam van de Aiantische droeg, naar niemand anders dan Ajax geheeten, die als haar vriendnabuur en strijdgenoot werd aangemerkt. Stond geen van de helden der Ilias met Athene in verband, door de inlassching van een vers in de lijst der naar Troje opgetrokken vorsten en volken werd Ajax tot een' aanvoerder van Atheners gemaakt. Zoo worden de Salaminische scheepslieden, die het Choor van onze tragedie uitmaken, dan ook als Erechthiden, dat is, als Atheners aangesproken, en worden zij als van Troje naar het ‘heilig Athene’ terug verlangend voorgesteld. Ook blijft Ajax niet in gebreke, vóór hij zich in zijn zwaard stort, plechtig afscheid van het heerlijke Athene te nemen. En met dezen Ajax eigenden zich de Atheners het gansche goddelijk geslacht van Aiakos (wiens naam met dien van Ajax één is) toe, van Aiakos den zoon van Zeus en vader van Telamon en Peleus. Telamon won bij Periboia Ajax, en Peleus bij Thetis Achilles. Van Ajax' zonen, Eurysakes en Philaios, werden de voornaamste Eupatriden geacht af te stammen, met name de Pisi- | |
[pagina 296]
| |
stratiden, Miltiades en Cimon en AlcibiadesGa naar voetnoot1). Door Ajax derhalve brachten zich de edelste Atheners met de hemelgoden in betrekking. En voor het aloude echte geloof der Grieken was de vereeniging van God en mensch, van hemel en aarde, geen ijdele klank, maar eene werkelijkheid, evenzeer als het feit, dat de aarde van den hemel verlicht, gedrenkt en vruchtbaar gemaakt wordt. En niet alleen de hemel was het voorwerp eener geloovige, dankbare beschouwing voor den sterveling, maar ook de Onderwereld werd door een vertrouwend geloof als verhemeld: dáár immers zat Aiakos, voor de Atheners de stamvader van hunnen Ajax, als rechter: een zoon van Zeus in de Onderwereld, hoe kon de Onderwereld dan anders dan bij Zeus aangenaam en aangenomen wezen, en hoe kon Aiakos, de rechter, anders dan zijn kleinkind Ajax, die door de zonen van Atreus, Agamemnon en den verfoeiden Spartaan Menelaos, zoo zeer verongelijkt was, - hoe kon hij Ajax en in dien kleinzoon allen Atheners anders dan genadig zijn? Zoo werden de Aiakiden, Ajax en Telamon, de schutspatronen der Atheners, symbool en waarborg van hunnen ruimen toegang tot den hemel, en van hunne triomfen op aarde. Aldus doet zich de tegenwoordigheid der beelden van Ajax en Telamon bij den zeeslag van Salamis, door de Atheners om hunne hulp aangeroepen, en na de zegepraal met dankoffers erkend, niet langer als een gevolg van een kinderachtig bijgeloof voorGa naar voetnoot2). Verbeelden wij ons nu dezen Ajax, voor een schare van Atheensche toeschouwers vertoond, waanzinnig en ellendig, als een spotbeeld gezeten te midden van de slachtoffers eener armzalige heldendaad op weerloos vee bedreven, voor zijne liefste betrekkingen een voorwerp van ontzetting en angst, - hoe kon de gedachte om den held aldus voor te stellen, in den vaderlandlievenden geest van Sophocles opkomen? hoe een Atheensch publiek dat schouwspel dulden, zoo de vertooning niet strekken zou om Ajax' lot en daarmede de jammerlijkste der kwalen, waaraan de menschheid onderhevig is, in een vertroostend licht te aanschouwen te geven? | |
II.Om vrede te hebben, juist niet altijd in de praktijk, maar ten | |
[pagina 297]
| |
minste in beginsel; om getroost en verzoend te zijn met een bedroevend, voor het hart verscheurend en voor het verstand aanstootelijk verschijnsel, is het noodig, maar ook voldoende, dat verschijnsel te begrijpen, het als een teeken van een algemeen feit te vatten, het te vatten als een teeken van het algemeene feit der wereldorde, in welke wij ons leven en geluk te vinden hebben. De begrijpende Geest is de Trooster. Een bevredigend begrip van den waanzin derhalve, hebben wij te verwachten, zal Sophocles in zijne tragedie geven. Waar ik het in deze tragedie aanwijs, ga ik uit van de onderstelling dat de Grieken, en bepaaldelijk dichters als Sophocles, zich bij de samenstelling hunner werken, niet lieten leiden door uitwendige motieven, om, gelijk onze romanschrijvers, een tafereel te leveren, dat met het werkelijk leven, zooals het onbegrepen voor ons voorbijgaat, genoegzaam overeenkomt. Neen! in dezen Ajax, stel ik, is geen trek, of hij is gevorderd door het denkbeeld, aan hetwelk de dichter uitdrukking wenschte te geven. Dus hier geene bijzonderheden, blootelijk ter versiering of tot niets anders aangebracht dan tot afbeelding van het leven (in 's dichters oog trouwens zelf een beeld en een schijn); - hoe nauwkeurig vaak ook wat hij voorstelt, met de werkelijkheid overeenkomt, alles vloeit voort uit eene idée en strekt tot openbaring van het geheimenis dier idée. - Tot in den bloeitijd van Athene hebben de Grieken onze lichtere letterkunde, die het werkelijke leven, als het ware nageteekend, teruggeeft, niet eenmaal gekend, en zou dan hunne tragedie bestanddeelen bevatten, hoedanige wij in onze romans opgenomen zien? Neen! bij hen was de taak des dichters een priesterschap en alzoo een hoog ernstig werk, waarbij het den auteur niet geoorloofd was zich aan louter luim over te geven of willekeurige vinding toe te laten. Het is duidelijk, dat de dichter, waar hij Ajax het eerst in zijnen waanzin laat optreden, het niet aan den toeschouwer mocht overlaten, welken indruk die verschijning behoorde te maken. Verzuimde hij hier het standpunt aan te geven, waaruit hij het lijden van zijnen held beschouwd wilde hebben, zoo zou hetzij onwaardige spotlust, hetzij een valsch medelijden, gansch in strijd met zijn doel, bij zijne hoorders hebben kunnen ontstaan. Al dadelijk noopt dan ook de tegenwoordigheid van Athena, wier roepende stem de waanzinnige gehoorzaamt, en die zich als de bewerkster van zijnen toestand kenbaar maakt, de toeschouwers tot ontzag, en het middle, | |
[pagina 298]
| |
dat de dichter verder aanwendt om de voegzame stemming, aldus bij de toeschouwers als het ware van hooger hand opgelegd, door het verstand te bevestigen, is een woord in den mond van den getuige. Die getuige is Ulysses, door Athena voor Ajax onzichtbaar gemaakt, daar deze zich anders onmogelijk onbedwongen in zijnen waan had kunnen bloot geven. Zich niet bekreunende om de faam, die aan Ulysses bij list zekere boosaardigheid toeschreef, is deze held onzen dichter de drager van die gevoelens, welke den waren wijze betamen tegenover het menschelijk lot, waar het zich als in Ajax' toestand openbaart. Welke nu is de indruk, door het schouwspel van Ajax, zijn grooten vijand, thans raaskallend als een kwaadaardig dwaas kind, op Ulysses gemaakt? Juicht hij, zoo al niet luide, dan toch inwendig, over de vernedering van zijnen tegenstander? Hij heeft er alle reden toe, zou men zeggen. Of heeft niet Athena zelve, trouwens om hem te beproeven, gezegd: is er iets dat grooter genot geeft, dan zich te mogen verheugen in eens vijands val? En bovendien Ajax, door Athena uitgelokt, heeft al zijn haat en wraakzucht, bepaaldelijk tegen Ulysses, aan den dag gebracht: hij is in zijne tent teruggekeerd om met de zweep, die hij in de hand had, den bok, welken hij voor Ulysses houdt, te gaan dood martelen, en Ulysses weet, dat Ajax en de zijnen hem aan de zwartste boosheid en lafhartigheid schuldig noemen. Of, zoo hij zijnen vijand niet belacht, zegeviert Ulysses dan wellicht op eene andere minder grove wijze over dezen ongelukkige, door uit te spreken, althans te denken: ziedaar nu het gevolg van zijne verwaandheid; aan mij, zoo wijs, zal zoo iets nimmer overkomen. Of eindelijk zal hij zich vleien met de gedachte, dat Ajax door de Godin in dien toestand gebracht is; dat men hier derhalve een bijzonder geval voor oogen heeft; dat iemand, die, even als hij, bij de Godin in hooge gunst staat en zich ook, zoo ver hij weet, tegen geen der Goden heeft vergrepen, noch derhalve eene dergelijke straf heeft verdiend, iets dergelijks nooit te duchten heeft? - Niets van dat alles! Wat antwoordt hij op Athena's vraag, of hij immer iemand verstandiger en dapperder gekend heeft, dan Ajax in gezonde dagen? eene vraag, die hem, buiten kijf den verstandigsten der Grieken, en waarlijk niet lafhartig, als het ware ten slotte tot het antwoord tergde: neen! die lof kan ik hem nu juist niet toekennen. Immers is het zelf van een veel minder voortreffelijken, dan Ulysses, | |
[pagina 299]
| |
te veel gevergd een ander met genoegen, in eene hoedanigheid, waarin hij zelf uitmunt, als den uitstekendste te hooren prijzen: wie gevoelt zich gaarne bij iemand achter gesteld? Doch ook voor deze beproeving bezwijkt Ulysses niet, en hij zegt: ‘Voorzeker erken ik hem als den uitstekendste; doch ik heb met den rampzalige, al is hij vijandig tegen mij gezind, diep medelijden, omdat hem een jammerlijk noodlot heeft getroffen: hem gadeslaande, zie ik in hem mij zelven: want ik erken, dat wij menschen allen niets anders zijn dan schimmen, die een schijnleven leiden’Ga naar voetnoot1). Dus is Ulysses klein tegenover het lijden, dat hij in zijnen vijand aanschouwt. En dat niet alleen hier, maar bestendig, en zelfs tegenover hetgeen zijns vijands lijk schijnt te zullen wedervaren. Waar de Atriden gebieden dat lijk onbegraven den verscheurenden dieren en roofvogels ten prooi te laten, verklaart hij er op aan te dringen, dat dit gebod worde ingetrokken, omdat hij zichzelven in het geval van Ajax steltGa naar voetnoot2). Zoo groot is zijne zelfverloochening, zoo weinig hoog gevoelt hij van zich zelven tegenover den jammer, dien hij voor zich ziet, dat, wanneer hij, bij de teraardebestelling zijnen dienst aanbiedende, door Teukros wordt afgewezen, hij dit welwillend opneemt en met vriendelijke woorden de zorg aan den broeder en het zoontje van den doode overlaat: hoe licht zou anders de trots van den man, die in het groote edelmoedigheid betoond had, zich bij dat betrekkelijk kleine hebben kunnen verraden! Is nu in die woorden en in dit gedrag van Ulysses de beschouwing vervat, welke de dichter tegenover den waanzinnige gepast acht? Wij moeten het er voor houden: want inderdaad, zoo wij zulk een ongelukkige niet onnadenkend en onverschillig voorbij gaan, noch bij dien aanblik hetzij aan de werking denken van kwaden wil, hetzij aan het oordeel van eene onbarmhartige Macht, die er behagen in schept iets ongerijmds en monsterachtigs te weeg te brengen, dan moeten wij wel in den toestand van den waanzinnige, zoo als trouwens in elke ziekte, het bijzondere teeken erk ennen van iets algemeens. Als van zelf komt ons dan ook bij het zien van een' waanzinnige het woord op de lippen: waartoe kan toch een mensch komen! Wat kan er toch van den | |
[pagina 300]
| |
mensch worden! - Ziedaar eene onwillekeurge erkentenis, dat de mensch, als zoodanig, aan dezelfde stoornis zijns verstands bloot staat. Maar deze erkentenis is nog verre van het gevoelen, dat elk mensch, dat, zooals Ulysses daar zegt, wij allen even krank zijn als de waanzinnige, en dat wat wij verstand achten, niets is dan ijdele waan, die voor werkelijkheid houdt wat schijn is en schaduw. Ook dit echter wordt erkend, dat eigenlijk geen onzer wijs en volkomen bij zinnen is, Jammer maar, dat, gelijk de menschen met het heiligste hebben leeren spotten, zij ook deze hoogst ernstige waarheid op min of meer schertsende wijze hebben uitgesproken. Getuige het Fransche rijmpje: Le monde est plein de fous
et qui n'en veut point voir,
Doit se tenir tout seul
et casser son miroir.
En wie denkt hier niet aan Horatius, waar hijGa naar voetnoot1) Stertinius tot Damasippus, die zich in wanhoop in de Tiber wilde werpen, in dezer voege laat spreken: ‘Schaamt gij u niet, dat gij bang zijt onder waanzinnigen voor waanzinnig gehouden te worden? Wanneer gij alleen krankzinnig waart, zou ik geen woord meer spreken, breng dan u zelven gerust om het leven; maar alle menschen zijn gek, even als gij, wien men den naam van gek wil geven.’ En op Horatius' voetspoor spreekt BoileauGa naar voetnoot2) in vollen ernst: Tous les hommes sont fous, et, malgré tous leurs soins,
Ne diffèrent entr'eux que du plus et du moins.
Chacun suit dans le monde une route incertaine,
Selon que son erreur le joue et le promène;
Et tel y fait l'habile, et nous traite de fous,
Qui sous le nom de Sage est le plus fou de tous.
Ernstiger heeft nog zeer onlangs een te recht beroemd wijsgeerig vernuft geschreven: ‘Het hoofd van een' Staat kan zich aanmerken | |
[pagina 301]
| |
als de directeur van een ziekenhuis of een krankzinnigengesticht. Voorzeker doet hij wel, zoo hij, om zijn hospitaal te besturen, den zedekundige en den zielkundige raadpleegt; maar voordat hij hunne voorschriften in toepassing brengt, moet hij niet vergeten, dat al de bewoners van zijn gesticht, de oppassers en hij zelf er onder begrepen, zelven min of meer zieken en waanzinnigen zijn.’Ga naar voetnoot1). Doch nog ernstiger en dieper acht ik Sophocles' uitspraak in Ulysses' mond. Voor hem is de waanzin het bewijs, dat het gansche menschelijk bestaan; dat ons zinnen en streven, ons werken en stichten slechts eene vertooning is zonder degelijken blijvenden inhoud. Al wat waar is en meer dan schijn, blijft; wat wij zijn en verrichten, blijft niet, het gaat voorbij, het is er en straks is het er geweest, het is eene morgenwolk, die vervliegt voor de zon, het is een droom, die wegvliedt bij het ontwaken. Andere Grieken spreken niet anders, zij kenmerken ons bedrijf als droomen van wakendenGa naar voetnoot2). Pindarus noemt de menschen ‘wezens van éénen dag’. Hij vraagt: ‘wat is de mensch? Immers niets, de droom van eene schaduw’Ga naar voetnoot3). En in die zoo ernstige parabase der komedie van Aristophanes, de Vogels, hooren de menschen, in onderscheiding der ‘onsterfelijke, steeds blijvende, het onvergankelijke bedenkende aetherbewoners,’ zich zonder onderscheid kenschetsen als ‘in het duister levend, den bladeren gelijk, niets degelijks uitrichtend, gekneed uit slijk, machteloos als schaduwen, wezens van éénen dag, ellendig en gelijk aan een' droom’Ga naar voetnoot4). Zoo is dan de waanzin niets eigenaardigs: hij is een bijzonder teeken van het algemeen bestaande, en wij verstandigen allen behooren niet te vergeten, dat ons verstand niet anders is, dan waan, ons werken niet anders dan een ijdel spel. Ajax' krankzinnigheid, het is waar, is eene straf, door de Godin hem opgelegd: hij heeft hare hulp in den slag versmaad; hij heeft gemeend het zonder God te kunnen doen, ja! verlangd, allen goddelijken bijstand buitensluitend, te strijden en te overwinnen. | |
[pagina 302]
| |
Doch is deze schuld iets bijzonders? Is zij niet almede gemeen aan alle menschen? Wij zijn van Gods geslachte: dit is genoeg om ons onszelven Goden te doen achten; niet dat wij dit zelfbewust gevoelen: daartoe denkt het gros der menschen te weinig door; maar in de praktijk stellen wij ons, wanneer wij iets anders willen dan van ons op het oogenblik noodzakelijk gevorderd wordt (en een stout kind doet het reeds), tegen God en de geheele wereld over: het geringste toch kan niet anders zijn of worden dan het is: want het is een noodwendig stukske van het oneindig Geheel, - en toch willen wij het anders hebben. Zoo beramen wij eigen plannen, willen onze eigen wegen gaan, maken bestekken voor de toekomst van ons eigen leven, van gansche kringen, van geheele staten, en wanneer die plannen niet gelukken, bedroeven of vertoornen wij ons. Wat is dit anders dan het onmogelijke willen of begeeren en zich tegen het onoverwinnelijke aankanten? Wat anders dan waanzin? Maar ik heb mij verstout te spreken van troost, en het begrijpen van den toestand, ook den bejammerenswaardigsten, als het rechte middel genoemd om er vrede mede te hebben en er mede verzoend te zijn. Welnu, zoo wij meenen den waanzin te begrijpen, zijn wij daar gelukkiger mede? Is het niet veeleer een grond van de diepste moedeloosheid en droefenis, te erkennen, dat wij allen schaduwbeelden zijn en ons denken niets dan droomen? Heeft het troost in, dat wij allen hetzelfde lijden? En toch houd ik vol, dat ik van troost spreken mocht, ons door die beschouwing van den waanzin geboden. Vooreerst. Een edel gemoed neemt ongaarne geluk en eer boven anderen aan. Het is laag, bij het genot van hooge voorrechten, niet onaangenaam aangedaan te worden op den aanblik van den misdeelde, en daarbij niet gekweld te worden door den twijfel aan de billijkheid van de verdeeling der aardsche goederen. Zou het ons dan niet zekere bevrediging geven, zoo wij overtuigd werden, dat wat ons onderscheidt, toch eigenlijk weinig waard is? Om den edelen rijke te troosten is het dat de Apostel zegt: ‘Weent gij rijken en weeklaagt over uwe ellenden,’ en dan weder: ‘de rijke roeme in zijne vernedering.’ - Dus klaagt ook Ulysses, en wij doen wel, zoo wij het met hem doen, bij den aanblik van den waanzin, wanneer wij erkennen: ach! wij zijn evenzeer aan hersenschimmen overgeleverd, als die waanzinnige. Ten anderen. Is waanzin de openbaring van een algemeen feit, | |
[pagina 303]
| |
van eene voorwaarde der wereldorde, zoo behoeven wij ons voor dien jammer niet aansprakelijk te achten, en mogen wij, als het ware, de verantwoordelijkheid op den Atlas wentelen, die alles draagt: die moet het weten! Treffend is het, dat het in Sophocles' tragedie de Godin der wijsheid is, die Ajax waanzinnig maakt. De waanzinnige taal, door hem bij zijn eerste optreden geuit, is een gesprek met eene Godin. De waanzin heet dan ook bij Sophocles eene goddelijke ziekteGa naar voetnoot1); de waanzinnige is een door Zeus geslageneGa naar voetnoot2); de woorden, die de waanzinnige spreekt, heeft een daemon en geen mensch hem geleerdGa naar voetnoot3): want schrikkelijker nog dan de Cassandra van Schiller bedoelt, is het een orgaan der Godheid te wezen. Geeft Athena Ajax zijne waanzinnige woorden en handelingen in, zij blijft daarbij de Wijsheid zelve. Of zou men denken, dat wat de krankzinnige zegt en doet, toevallig en niet noodwendig ware: in zekeren zin is het noodwendiger dan wat wij verstandigen met vrij oordeel spreken en doen? - In het Evangelie zien wij de daemonen den Heer gehoorzamen. Zouden wij meenen, dat slechts in een enkel geval een enkele daemon hem gehoorzaamd zou hebben, of is niet veeleer dat enkel geval een teeken van wat altijd bestaat, te weten, dat ook waar de daemon niet oogenblikkelijk zichtbaar wordt uitgeworpen, hij toch aan een' hoogeren wil gehoorzaamt en niets doet dan hetgeen hij doen mag en moet. Ten derde. De angsten en zorgen van dit leven zijn zoo groot; de verwarring en de boosheid, die in dit ondermaansche heerschen, zóo ontzettend; de hopelooze moeite, door de regeerders aangewend om de orde te handhaven, zoo bedroevend, dat het in waarheid een troost mag heeten, dat wij hier met geen degelijke werkelijkheid te doen hebben, en dit bestaan als een nachtgebied van schimmen mogen beschouwen, en gelooven, dat eenmaal een betere morgen zal aanbreken. En ten laatste. Groot is, tot onzen volkomenen troost, de invloed, dien de Sophokleïsche beschouwing van den waanzin op ons zedelijk gedrag moet hebben. Verbeeldt u een' blinde, die meent te zien en zich deswege niet wil laten leiden. Immers zal hij zich deerlijk stooten en jammerlijk vallen. Aldus ook wij! | |
[pagina 304]
| |
Wanneer wij niet inzien, dat onze wijsheid dwaasheid is, dat onze wegen dwaalwegen zijn, dan komen wij gedurig met het leven en met onze medemenschen in botsing, en hoe menigeen komt tot een' smadelijken val! Zien wij daarentegen in, dat bij ons de wijsheid niet is; geven wij ons met al onze wijsheid, met al onze plannen en vooruitzichten aan hooger Macht over, zoo zijn wij waar wij zijn moeten. Die hier zijne eigen kwaal erkent en ze zich in den evenmensch als in een beeld getoond acht, is genezen, naar de strekking der zinrijke middeleeuwsche verdichting van dat gasthuis, waar aan de deur van elke kamer de afbeelding der kwaal, aan welke de bezoeker leed, gezien werd. Wanneer de lijder die afbeelding zag, was hij hersteld, niet anders dan de Israelieten, in de woestijn, op den aanblik van de verhoogde koperen slang van den vurigen slangenbeet genezen werdenGa naar voetnoot1). Dat is het onderscheid tusschen den wijze en den waanzinnige, en in dien zin is het paradox der Stoïcijnen te vatten, hetwelk beweert, dat, terwijl de menschen algemeen waanzinnig zijn, de wijze alleen zulks niet is: de wijze is hij, die zichzelven erkend en verloochend heeft, en die, daar hij den Heer des heelals laat handelen, in overeenstemming is met den gang des heelalsGa naar voetnoot2). Hij heeft naar het woord van Sophocles God tot strijdgenootGa naar voetnoot3); ‘over hem is,’ naar het woord van Pindarus, hetwelk hij, nadat hij ons menschen den droom eener schaduw genoemd heeft, straks laat volgen: ‘over hem is een van God gegeven glans gekomen, hem beschijnt een schitterend licht, en een zalig lot valt hem ten deel’Ga naar voetnoot4). Zijn eigen verstand heeft voor een hooger verstand plaats gemaakt; ook hij is dan door manie bevangen, maar het is de Platonische manie, de manie van den profeet en den dichter, de manie, eindelijk, die ons allen gegeven is, als wij ze aannemen willen, de manie der liefde. Ons droomen onderstelt een waken, onze blindheid een zien, | |
[pagina 305]
| |
onze nacht een' morgen. Die morgen is gekomen voor hem, die zich God te vriend heeft gekozen: dat weet de ongelukkige Ajax, waar hij, in een oogenblik van kalmte, de Godin wil gaan verzoenen, door zich op het strand in het water der zee van alle smet te reinigen, en waar hij dan ook zijn ongelijk erkent en zijne dwaze zelfverheffing inziet. Voor de Goden, zegt hij thans, wil hij wijken en aan de Atriden zich ondergeschikt betoonen, opdat zijn stormachtige nacht voor het licht van een lentedag, zijn onrustige droom plaats make voor een vroolijk ontwaken. - Doch die afwassching, slechts een teeken der aflegging van den godvergeten trots, welke hem waanzinnig gemaakt heeft, had de Godin niet van noode om verzoend te worden. Slechts dezen éénen dag, had Kalchas, de uitlegger van der Goden raad, gezegd, zou haar toorn aanhouden. Wat wil dat zeggen? De Godin weet immers, dat hij nog denzelfden dag sterven zou; welnu, zoo was daarmede genoegzaam gezegd, dat haar toorn met zijnen dood geëindigd zou zijn. Maar Menelaos en Agamemnon behouden hunnen toorn tegen Ajax; zij koesteren hunnen wrok en vervolgen hem nog na zijnen dood. Zoo Agamennon ten slotte het begraven toestaat, zegt hij wel uitdrukkelijk, dat het is om Ulysses' wil, niet om Ajax, die bij hem hier en hiernamaals boven allen gehaat blijft. Ulysses, daarentegen, die boven allen door Ajax gesmaad was, gedenkt zulks niet, en beantwoordt dien haat met mededoogen en betoon van ontzag zelfs tegenover zijn lijk. Ja! juist de dood heeft Ulysses gansch verzoend. ‘Ik heb gehaat, zegt hij, toen het schoon stond hem te haten; thans nu hij gestorven is, ware het laaghartig’Ga naar voetnoot1). Ook het volksgeloof beschouwde Ajax als verzoend. Of was hem niet nog na zijn sterven, volgens het verhaal der Aeoliers, die later Ilion bewoonden, de voldoening geschonken dat hem Achilles' wapenen gewerden, daar, toen Ulysses schipbreuk had geleden, die wapenen naar zijn graf waren gedrevenGa naar voetnoot2). Nu moge, in de Odyssee, waar Ulysses, in de onderwereld afgedaald, door de zielen der andere helden omstuwd wordt, die van hem bericht willen bekomen betreffende hunne betrekkingen in de bovenwereld, Ajax' ziel alleen zich van hem verwijderd houden en op zijne toespraak (Ulysses | |
[pagina 306]
| |
heeft daar zelf spijt, dat hem de wapenen waren toegewezen) geen woord antwoorden, dat sloot eene minder sombere voorstelling van Ajax' stemming en lot in den Hades geenszins uit. Naar het volksgeloof voegde zich voorzeker Socrates, waar hij (in de Apologie van Plato) tot Palamedes en Ajax wenscht te gaan en tot wie verder door een onrechtvaardig vonnis getroffen mocht zijn. Herinneren wij ons hierbij Socrates' blijmoedige voorstelling van zijn bestaan, na den dood, zoo moeten wij aannemen, dat hij zich het ongelijk, Ajax in dit leven aangedaan, als heerlijk vergoed en hem zelven als volkomen getroost gedacht heeft. Zoo plaatst de dichter van een' alouden lofzang Ajax nevens Achilles in de onderwereld, en waar Achilles zich bevond, zegt ons het lied ter eer van Harmodios en Aristogiton: immers op de eilanden der zaligenGa naar voetnoot1). En dit waren voor den Griek geene ijdele verzinsels, in het belang eener dichterlijke versiering gesmeed en waaraan geen ernstig mensch waarde hechtte. Verre van daar! Evenals de Israeliet zich eenen Samuel en Saul met zijnen Jonathan nevens een' Nebukadnezar in de onderwereld voorstelde, evenzoo de Griek zijne helden. Welk eene stellige overtuiging omtrent het volkomen bewust voortleven straalt er door in het eenvoudige woord van Teukros tot Ulysses, waar deze de behulpzame hand ter begraving van Ajax wil bieden, en Teukros dit afslaat met de betuiging zijner vrees, dat de aanraking van Ulysses den afgestorvene onaangenaam mocht zijnGa naar voetnoot2). En hoe ook kon er twijfel aangaande het leven na den dood bestaan, waar het leven hier beneden beschouwd werd als een droom, en wij zelven, zoo lang wij hier verkeeren, als schaduwen en niets meer? Hoe ontzaggelijk verschillen hier de Grieken van ons, menschen van dezen tijd! Zij geloofden aan de werkelijkheid der andere wereld, aan het ware vastelandGa naar voetnoot3) aan gene zijde; zij merkten ons bedenken in dit leven en dit geheele leven zelve als een voortbrengsel van wezenlooze gedachten aan; wij, omgekeerd, beschouwen dat gansche geloof als een wezenloos ideaal, en dit leven als de eenige werkelijkheid. Hoogstens kunnen wij, ongeloovigen, | |
[pagina 307]
| |
ons die vermeende hersenschimmen van God en eeuwig leven in de voortbrengselen van een zoetvloeiend poëet laten welgevallen: het is poëzie, denken wij, en een ieder weet, wat poëzie te beduiden heeft. Daarbij, wie heeft gaarne den naam van ongevoelig te zijn voor poëzie en muziek? Het is merkwaardig, hoe wij de gansche wijsheid der Ouden, ongewijd of gewijd genaamd, over ons heen laten gaan zonder er den ernst en de waarheid van te beseffen, en toch - hoe denkt men, dat een kunstwerk, als dat van Sophocles, hetwelk wij beschouwen, tot stand komt? Ik durf beweren, dat een werk, zoo plechtig, zoo diep ernstig en tegelijk zoo teeder en zoo schoon, niet uitvoerbaar geacht kan worden, zoo de dichter wat hij voorstelt niet alleen voor waar houdt, maar zoo het niet werkelijk waar is. De wezenlooze verbeelding, de gril der verdichting kan op den mensch de uitwerking niet hebben, dat hij een voortbrengsel levert, als de Ajax van Sophocles, en honderd even degelijke en schoone werken in poëzie en proza meer. Al wat menschen, bijna zeide ik wat God en mensch, vermogen te verrichten om ons te doen erkennen, dat wat zij spreken, waarheid, onomstootelijke waarheid is, en dat zij, die zoo spreken, niet onnoozel, maar ingewijd zijn in de hoogste waarheid, dat hebben de Grieken en niet minder de schrijvers onzer Heilige Schriften gedaan; maar het mag niet baten. Geen geloof aan gindsche wereld, of men moet dit leven als schijn en de aarde als eene plaats van overgang naar het ware leven beschouwen, - en in onzen tijd erkennen de menschen dit aardsche leven als de eenige werkelijkheid, waarin zij genieten en heerschen moeten: heerschen, ja! zegt Sophocles, ‘doch heerschen steeds met God’Ga naar voetnoot1). | |
III.Al is het dat (gelijk wij zeiden) de dichter eene idée, eene leidende gedachte gehad heeft, en niets in zijn drama heeft aangebracht, dan wat uit die idée voortvloeide en strekken kon om haar in het licht te stellen, - toch moeten wij niet meenen, dat alsnu zijn gedicht geenszins een trouw tafereel van het werkelijke leven zal opleveren. Meenden wij zulks, de nadere beschouwing zijner | |
[pagina 308]
| |
tragedie zou ons overtuigen, dat de tot zijn onderwerp gekozen kwaal, zoowel wat haren aard en symptomen bij den lijder, als wat hare werking op de omgevenden aangaat, naar de natuur geteekend is. Maar kiest Sophocles, om die natuur terug te geven, de partij om Ajax in waanzin handelend te doen optreden? Vertoont hij hem woedend en moordend onder het vee? - In geenen deele: het was hem onmogelijk zich zoo zeer tegen de eischen der ware kunst te vergrijpen. Alleen bij volslagen miskenning van die eischen kan de uitvinder of uitvoerder van een kunstwerk het in den zin krijgen de werkelijkheid terug te geven. Haar naakt en bloot afgebeeld te vertoonen is heiligschennis. Onderwerpt de mensch de werkelijkheid niet aan eene gedachte, in dier voege dat hij ze als een beeld van zijn denken teruggeeft, dan heeft hij geen recht op haar; geeft hij haar niet in het licht der poëtische gerechtigheid te beschouwen, dan moet hij haar aan de gerechtigheid van het Wereldbestuur overlaten. Vandaar dat eene vertooning, die de natuur en de werkelijkheid, hoe kunstig dan ook, zonder poëtische bedoeling voorstelt, noch ook verklaard door de wijding van den geest, die te midden van den hartstocht zichzelven blijft bezitten, dat, zeg ik, zulk eene vertooning door den fijn en juist gevoelenden toeschouwer gewraakt zal worden. Om ons Ajax niettemin in al zijne woede en ellende voor te stellen, laat onze dichter hem na het feit optreden, zegepralend in de wraak, die hij meent op zijne vijanden geoefend te hebben, en gewapend met den geesel, waarmede hij den vermeenden Ulysses zal tuchtigen. En later verhaalt Tecmessa aan de Salaminiërs, die willen weten, hoe de kwaal zich het eerst geopenbaard heeft, de omstandigheden der woede van hunnen heer. Zij, de hem teeder minnende en hoog vereerende vrouw, geboren koningsdochter, hoezeer den held als verworven oorlogsbuit toebehoorend, kan dat verhaal niet anders geven dan met den vereischten eerbied voor den jammer, dien zij schildert, en bovendien, de heerlijke verzen, zonder welke de Griek zich geen drama kon denken, sluiten allen valschen toon en elke ongewijde uitdrukking buiten. Geenszins mogen wij, op den titel de waanzinnige Ajax afgaande, verwachten den held door het gansche stuk heen te hooren raaskallen. Daargelaten dat dit eene reeks van aanstootelijke tooneelen zou opgeleverd hebben, reeds uit het begrip, door den dichter | |
[pagina 309]
| |
gevat, dat wij, verstandigen, allen in een lijden als dat van Ajax deelen, niet bloot als gezonde doch medelijdende menschen, maar als lijdend aan dezelfde kwaal, - reeds uit dat begrip vloeit voort, dat Ajax veelal uit zijn standpunt verstandig zal redeneeren: zag de toeschouwer hem in bestendige geestverbijstering, hoe zou hij dan de stelling kunnen beämen, dat menschen met gezonde zinnen geen recht hebben zich tegenover den waanzinnige veel op hun verstand te laten voorstaan? Ook is het gansch met de natuur van den waanzin overeenkomstig en in de werkelijkheid gewoonlijk waargenomen, dat de lijder heldere oogenblikken, ja, gansche tijden heeft, waarin hij zich bewust en kalm en zacht gestemd betoont. Immers is dit juist het kenmerk der kwaal van den krankzinnige (en wij moeten er bijvoegen: het kenmerk van elke menschenziel), dat er zich in hem twee geesten openbaren: de een is in harmonie met de werkelijkheid en de rede; de andere erkent zijne voorstellingen halsstarrig als werkelijkheid en wil ze als zoodanig doen gelden. Dus vernemen wij dan uit het verhaal van Tecmessa, hoe haar gemaal, nadat hij zijn moordlust aan het schuldeloos vee geboet heeft, tot volle besef gekomen is en haar met bedreiging dwingt hem te zeggen, hoe en wat hij gedaan heeft. De waarheid vernemend, gevoelt hij zich, - en geen wonder! - rampzalig: hij heeft zich, in plaats van wraak op zijne vijanden te nemen, bij hen bespottelijk en verachtelijk gemaakt voor altijd. De held, die het vuur der vijanden van de scheepsburcht der Grieken heeft afgeslagen, - thans heeft hij veeroof gepleegd en aan weerlooze schapen en tamme runderen zijnen moed getoond. Nimmer kan hij het hoofd weder opheffen of iemand onder de oogen komen. Het leven is voor hem eene onmogelijkheid geworden: hij heeft zich geschandvlekt, en al de zijnen, zijne ouders en Tecmessa en haar kind mede met schande overdekt. Hij is wanhopig en kermt zijne wanhoop uit, brullend als een stier. Maar deze stemming, het gevolg van de schaduw, door den boozen geest in zijne ziel achtergelaten, houdt niet aan. De schaduw trekt op, en nu is hij gebroken, en erkent, dat er bij de Goden verzoening is voor alle schuld, en dat wie zich voor de over hem gestelde machten vernedert, geenszins lafhartig is noch zich onteert. Met zulke gevoelens zien wij hem optredenGa naar voetnoot1) en hooren hem spre- | |
[pagina 310]
| |
ken op zulk eene wijze, dat de uitleggers, begrijpende dat hij vast besloten is zelfmoord te plegen, het er voor houden, dat hij met zulke woorden de zijnen misleiden wil. Doch neen! daar hij zoo spreekt, wil hij niets ontveinzen: zijn beter, zijn gereinigd ik is aan het woord. Maar de onverzoende geest laat zich niet ganschelijk onbetuigd. Door zijne van de roerendste gelatenheid getuigende woorden speelt de droom van den tijdelijk slapenden boozen geest, en leent aan zijne oprecht gemeende taal meer dan slechts een schijn van dubbelzinnigheid. Hoe jammer zou het zijn, zoo wij aan Ajax hier het doel van te misleiden moesten toeschrijven. Dan zou de edele taal des geloofs aan de genade der Goden en aan de mogelijkheid om als man vaneer te blijven leven na tegenover vijanden en meerderen schuld bekend te hebben, dan zou, zeg ik, die geloofstaal bedrog zijn. Dan is Ajax niet waanzinnig en ongelukkig, maar boos en verdorven. En Sophocles, zou hij iets zoo lasterlijks in zoo schoone verzen hebben kunnen gieten? Maar de zwartgalligheid heeft de overhand, en het staat ten lotte bij Ajax vast, dat hij zich om het leven zal brengen. Dat besluit is eene ingeving van den trots, die den smaad niet dragen kan. Ware dit door Sophocles niet dus begrepen, de dichter zou geacht kunnen worden den zelfmoord als loffelijk en als eene waardige oplossing van den jammerlijken knoop voor te stellen. Neen! Sophocles erkende eene betere oplossing: voor Ajax kwam die eerst na den dood, daar hij verzuimd had haar, door zich met God en menschen te verzoenen, reeds voor zijn sterven aan te grijpen. Onverzoend gaat hij heen; aan de Goden, zegt hij, is hij niets meer verplichtGa naar voetnoot1); zijne rekening met hen, meent hij, is vereffend; zij hebben hem dus bejegend, dat zij van hem niets vergen kunnen. - Bij het afscheid, dat hij in treffende taal van het leven neemt, dreigt hij een enkelmaal weekhartig te worden, maar aan dat gevoel legt hij het zwijgen opGa naar voetnoot2). Dus komt de verzoening voor hem eerst na den dood. De rust na den twist tusschen zijnen broeder en de Atriden, waarvan de doode held geen leed of weet meer heeft, het verzoenend optreden | |
[pagina 311]
| |
van Ulysses en de stille teraardebestelling door zijnen trouwen broeder en zijnen zoon Eurysakes, nog een kind, is van die oplossing het symbool. Doch Sophocles achtte ook de oplossing vóór den dood mogelijk: verzoend kon de mensch uit dit leven scheiden. Zulk een levenseinde heeft hij in zijn Oedipus Coloneus voorgesteld, - Oedipus, ook een ellendige, die in wanhoop wegens de schuld, welke hij, der Thebanen redder en koning, op zich heeft geladen, zich van het licht der oogen beroofd heeft. Verstooten uit zijn rijk en land, heeft hij vermocht te leven, zwervend, blind aan den arm eener dochter, zoekt hij den dood, - niet eigenwillig; hij vindt dien waar de Godspraak hem den eindpaal van zijn lijden gesteld heeft, en daar is zijn sterven de aanvaarding van een ander levenGa naar voetnoot1). In den schoot der Wraakgodinnen opgenomen, en symbool der zich ten laatste ontdekkende barmhartigheid dier vervolgsters van den schuldige, is hij voor Athene de waarborg van bestendig heil. Hoe Ajax, bij alle kalmte van stemming en al zijn verstandig overleg, aan waanzin ten prooi blijft, doet Sophocles in geheel het stuk ons duidelijk gevoelen. Terwijl hij de Salaminiërs, hem betrekkelijk vreemd, als vrienden bejegent, - voorzeker ook omdat hij zich eenigermate voor hen ontzietGa naar voetnoot2) - wijst hij zijne geliefde Tecmessa op ruwe wijze af. Immers is het een trek van den waanzin, dat de lijder voor de bij hem meest beminden haat schijnt te koesteren. En geen wonder: want zij, die in gezonde dagen de voorwerpen van zijne zorg en liefde zijn, strekken hem tot een levend verwijt, daar zij hem zijn tegenwoordig onvermogen en onlust sterker dan anderen doen gevoelen. Deze Tecmessa met haren Eurysakes, en Teukros met zijn gedenken aan het ouderlijk huis zijn den dichter het geschikte middel om de ellende van zijnen held als in een droeven spiegel te aanschouwen te geven. Op het eerst gezicht van zijns broeders doorboord lichaam klaagt Teukros, hoe hij bij hunnen vader Telamon zonder Ajax niet terug zal durven komen. En Tecmessa, waar Ajax haar heeft verkondigd, en, als het ware stuk voor stuk bewezen, dat er voor | |
[pagina 312]
| |
hem geen leven meer is, smeekt hem om zijner ouderen, om haars zelfs en huns kinds wil te blijven leven. Hare taal en Ajax toespraak tot zijn zoontje, dat meer grond dan Astyanax heeft om voor zijn vader bang te zijn, levert een aandoenlijken tegenhanger op van Andromache's laatste onderhoud met Hector in de Ilias van Homerus. - Maar Tecmessa vermag, evenmin als Andromache, haren gemaal van zijn besluit af te brengen. Hector zal om de tranen en klachten zijner gade en den aanblik van zijn lieftallig zoontje den dood voor zijn vaderland niet mijden, en Ajax wordt in weerwil van dergelijke overredingsgronden door zijnen boozen genius in den dood gedreven. Echter heeft hij eene verontschuldiging voor zijne ongevoeligheid: hij draagt zijnen broeder de zorg op voor zijne gade en kind. Vandaar dadelijk zijn ongeduldig roepen om Teukros. - Dadelijk riep hij om Teukros; maar Teukros kwam, in weerwil van des waarzeggers waarschuwing, te laat om hem van den zelfmoord terug te houden. Zoo behoorde het. Ware hij tijdig gekomen, hij zou zijnen broeder met geweld hebben weerhouden, en dat zou een onopgelosten knoop hebben teweeggebracht, of hij zou, door toelating, als het ware medeplichtig geworden zijn aan zijns broeders dood. Neen! De gegeven toestand moest zijn geregeld verloop en noodwendig einde te zien geven. Geene voorwetenschap, geene voorbehoedmiddelen mogen het lijden voorkomen. De mensch moet, hoe smartelijk ook de ervaring zij, met eigen oogen zien, met eigen hart ondervinden. - Dit spreekt het slotwoord uit in deze woorden: ‘Veel kunnen de stervelingen leer en, doch slechts door met eigen oogen te zien, want vóór men iets zelf gezien en ervaren heeft, weet men niets, al bezat men de wetenschap van den waarzegger’Ga naar voetnoot1). Nu dan, is zien met eigen oogen, is ervaren, is lijden noodwendig om in waarheid te kennen, zouden wij ons dan niet getroosten wat ons overkomt? In waarheid kennen toch is goddelijk en waarborgt een eeuwig goedGa naar voetnoot2). W.G. Brill. |
|