De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 516]
| |
Letterkundige kroniek.Brieven aan Minette van Nellie. Met een voorwoord van Gerard Keller. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg, 1884.‘Het is in Indië in sommige kringen mode geworden op Nederland te schimpen’ - schreven wij in een vorige Kroniek. In een harer uit Batavia gedagteekende Brieven aan Minette laat Nellie, sprekende over de Indische conversatie, zich over deze gewoonte aldus uit: ‘Merkwaardig zijn de onderwerpen, die periodiek, zou ik bijna zeggen, ter tafel worden gebracht in kringen, waarin de rechtschapenheid nog niet de zachte trekken heeft aangenomen der humaniteit. Bijzonder kwaad gesproken van personen wordt er wel niet; maar met een zeker kwaadaardig welbehagen wordt er gesmaald op onze regeering, onzen Vorst, ons land met zijn bewoners en zeden.... .... De opmerking, die ik gemaakt heb is deze: dat het meest gematigde en kalme oordeel over onze regeering - al luidt het afkeurend - wordt uitgesproken door mannen, die als menschen en burgers zich het best onderscheiden. .... Uit den mond van werkelijk beschaafden, hetzij door afkomst of opvoeding, hetzij door eigen streven, vernam ik nooit een laatdunkend oordeel over het vaderland met zijn zeden en gebruiken.’ Neemt reeds deze eenvoudige mededeeling voor de schrijfster in, wij zijn er van overtuigd dat een nadere kennismaking den eersten indruk zal bevestigen, en de ingenomenheid weldra in warme vriendschap zal doen overgaan. | |
[pagina 517]
| |
Uit het voorwoord van Gerard Keller vernemen wij, dat deze brieven het eerst in het Soerabaiasch Handelsblad zijn verschenen. Wij begrijpen dat de heer Keller toen hij ze allen nog eens achter elkander gelezen had, uitriep: ‘Hoe jammer, dat ze in een courant stonden!’ Wanneer wij op onze beurt verklaren, dat zij inderdaad veel te goed zijn om enkel voor vluchtige courantenlectuur te dienen, dan gevoelen wij, dat dit nog maar een betrekkelijke lofspraak is. Wij willen het dan ook niet daarbij laten, maar ons gunstig oordeel gaarne wat nader ontwikkelen en met aanhalingen staven. Aan de omstandigheid dat wij te doen hebben met het werk van een vrouw, van een blijkbaar zeer beschaafde vrouw, van een vrouw met een fijnen smaak en een helderen blik, maar die niets heeft van een blauwkous, hebben wij het te danken, dat wij nu eens geen ontevreden declamaties over Indische toestanden, geen op hoogen toon uitgesproken vage beschuldigingen tegen het bestuur in Indië en in het Moederland te lezen krijgen. Wie in onze Oost zijne illusiën, zijn vatbaarheid voor liefelijke indrukken, zijn gaaf van bewonderen moge verloren hebben, niet de schrijfster van deze brieven. Wij zijn overtuigd, dat velen over de ontboezemingen van dit ‘opgewonden standje’ de schouders zullen ophalen. Wij voor ons aarzelen niet te bekennen dat wij de vijf en twintig brieven, welke dezen bundel vormen, met warme belangstelling en met groot genot hebben gelezen. De schrijfster moge in het bezit zijn van een levendige phantasie, zij moge dwepen en droomen en dichten (tusschen twee haakjes: waar zij tot maat en rijm haar toevlucht neemt, hebben wij minder reden tot bewondering dan waar zij ‘proza-dichteresse’ blijft), dit belet niet dat zij met onbenevelden blik goed heeft rondgekeken, en de vrucht daarvan, op ongezochte wijs, in menigen practischen wenk, menige menschkundige opmerking heeft weten neêr te leggen. Nellie sluit de oogen niet voor wat er leelijks, ongezonds, voor wat er slechts in de Indische maatschappij te vinden is, maar toch richt zij haar blik bij voorkeur op de zonzijde der dingen. En hoe wordt zij daarvoor beloond! Zij heeft zich den raad herinnerd van een ouden vriend: ‘Ga de wereld in met het voornemen om meer te willen geven dan te ontvangen, en gij zult meer ontvangen dan gij ooit hadt durven denken.’ Men had haar, op haar reis naar Baiavia ernstig verzekerd, dat er in Indië niets is, en zij had daarover zitten peinzen. | |
[pagina 518]
| |
‘Er is in Indië niets. Wat verstaan de menschen onder iets? Conversatie? Pretjes? Ik heb geleerd tevreden te zijn zonder één van beide; het gemis daarvan zal mij niet hinderen. Verstaan zij onder iets wellicht vriendschap, hartelijkheid, sympathie? Ja dat zijn dingen, waar het menschenhart niet buiten kan, ook het mijne niet; - en het was alsof er een koud insect over mijn hart kroop, bij de gedachte aan het land der vreemdelingschap, waarin ik jaren lang zou rondwandelen en wellicht vreemdelinge blijven...’ Maar die gedachte kwelde haar niet lang. Zij was er van overtuigd dat zij in Indië iets vinden zou, en zij schreef dan ook, na hare aankomst, deze blijmoedige woorden: ‘Ik geloof, dat iedereen iets vindt waar hij iets vinden wil, en dat zij het meest te beklagen zijn, die werkeloos wachten, totdat hetgeen zij iets noemen, hun op een zilveren presenteerblaadje wordt thuis gebracht. Een nieuwe wereld, een nieuw maatschappelijk leven lagen vóór mij, voor mij, die van de wereld en het leven nog zoo weinig wist, als een opengeslagen boek lagen zij daar en ik had zoo goed als ieder ander het recht, er in te bladeren en te lezen. En wie er trouw en oplettend in leest, mij dunkt, hij vindt wel iets om en hoofd en hart en eigen leven mede te vullen.’ Intusschen ontveinst zij zich niet, dat zij, als vrouw, van het Indische leven geen volledig beeld zal kunnen verkrijgen. ‘Wij vrouwen - zegt zij - krijgen niet alles te zien. Maar zien wij goed, wàt wij zien? Dat is de vraag. En ik meen te mogen beweren, dat wij, in het algemeen, de wereld zien nu eens door den rooskleurigen sluier van ons gevoel, dan weder door het donkere floers onzer kleingeestigheid.... Onbekend met staatkunde, staathuishoudkunde, staatsmanskunst, ontsnapt ons veel wat van wezenlijk belang is in de huishouding van volk en staat en menschheid; maar des te beter tehuis op het gebied van hart en gemoed, zien wij veel wat voor den grover bewerktuigden man verborgen is.’ Wat zij van het leven te Batavia gezien en gehoord heeft, de gedachten, die dat leven bij haar heeft opgewekt, zal zij hare vriendin Minette, te goeder trouw, verhalen. ‘Men heeft slechts een greep te doen in dat volle leven en aan elken vinger blijft een bont en boeiend Oostersch sprookje hangen - zou men denken. En na een kort verblijf in de tropen vraagt men zich af, of er wel ééne maatschappij ter wereld bestaan zou, | |
[pagina 519]
| |
waarover zulk een waas van doodsche eentonigheid, van troostelooze ledigheid, van reddelooze verbrokkeldheid ligt als over de Indische?’ En verder: ‘Wij mogen Indië's natuur bewonderen, de Indische leefwijze aangenaam, de Indische tafel onovertrefbaar vinden, wij mogen hier de hartelijkste en teederste banden aanknoopen, - het helpt alles niet; het gevoel van vreemdelingschap, van niet thuis zijn, is niet weg te redeneeren; met duizenden vezelen van herinnering, gewoonte, betrekkingen blijven wij aan het vaderland verbonden; en, wee ons! zoo de tijd de eene vezel voor, de andere na, doorsnijdt, voelen wij ons nergens thuis.... Voeg daar nu bij dat de eb en vloed van het komen en gaan nergens zoo voelbaar is als in Indië, waar men kennissen maakt, vriendschap sluit, ja zelfs huwelijken aangaat met de zekerheid schier, dat de scheiding aanstaande is; waar men niet door afstanden van een paar uur, maar van dagen, weken, maanden soms, gescheiden wordt van zijn dierbaarste betrekkingen; waar de ouders gedwongen zijn hunne kinderen los te laten uit hunne armen, en ver, ver weg te zenden over den oceaan; kortom, waar niets bestendig is dan de verandering en de verandering zelve eentonig; - voelt gij, Minette, dat onze maatschappij niet anders kan zijn dan verbrokkeld? Ik geloof, en gij ook, dat ieder gezond menschenhart van nature warm en gevoelig is; en zoo wij die naar Indië gaan en hier een tijdlang blijven, dikwijls eindigen met onverschillig en gevoelloos te worden, meen ik, dat dit voor een deel moet toegeschreven worden daaraan, dat er hier van onze zedelijke kracht meer werd gevergd dan waartoe zij in staat is.’ Straks weer vindt ge een dichterlijke bladzijde over de Indische dierenwereld: ‘Is het een dauwdrop, die midden op den dag fonkelt in den kelk der roos?... Een gouden tor heeft zich neergevleid in den gloeienden kelk, een levend zonnetje op een bed van purperen wolken. - Zie, zie de vlinders, indien uw oog ze volgen kan! Levende, zwevende gedichtjes, illusiën der natuur, glijden zij op en neder langs de zonnestralen, baden zich in licht en warmte, strijken dartel neder in den kelk der schoonste bloemen, lezen den honig uit hun hart, de zoete droomen uit hare ziel en fladderen weder henen, vreugde ademend, glans verspreidend! - Een vlinderleven - een dichterdroom!’ | |
[pagina 520]
| |
Wij zouden nog veel willen citeeren, de keurige bladzijden over de Indische conversatie en de kwaadsprekerij, de schildering van een Oosterschen nacht, de beschrijving van het Waterloo-plein en den plantentuin te Buitenzorg, - maar wij staken onze aanhalingen. De frissche, blijmoedige, dichterlijke toon van deze brieven zal het koor van klagers en pruttelaars, dat schier met elke mail uit Indië tot ons overwaait, wel niet kunnen overstemmen, maar als afwisseling van dien eentonigen klaagzang - een soort van gamelangmuziek zonder het droomerig poëtische dat deze onderscheidt - zullen Nellie's opwekkende brieven ongetwijfeld in menig hart weerklank vinden. Uit den laatsten brief vernemen wij dat de correspondentie slechts tijdelijk geschorst is. Dat is een goede tijding. Moge Nellie, te midden van de apathieke Indische maatschappij, haar geestdrift, haar veerkracht behouden, en mogen wij uit nadere brieven bespeuren dat haar blijmoedige levensopvatting, haar heldere blik en haar warm hart onder het tropisch klimaat niet hebben geleden. | |
Onze hedendaagsche letterkundigen met bijschriften van Dr. Jan ten Brink. 5e aflevering. Jan Jacob Lodewijk ten Kate. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.Aan den dichter ten Kate is de vijfde aflevering van Onze hedendaagsche letterkundigen gewijd. Wanneer wij ons haasten deze nieuwe aflevering aan te kondigen, dan is het niet alleen om onze Kroniek zoo actueel mogelijk te houden, maar vooral ook omdat wij het onzen plicht achten de onderneming te steunen van den heer Henri J. Stemberg, een Nederlandsch uitgever, die, hoewel tot de jongsten van het gild behoorende, door zijn onvermoeide werkzaamheid, door den goeden smaak waarvan zijne uitgaven getuigen, en door zijn ondernemingszucht een geducht mededinger dreigt te worden voor zijne oudere en gunstig bekende collega'sGa naar voetnoot1). Zoowel wat de materiëele uitvoering als wat den inhoud der bijschriften betreft, behoeven Onze hedendaagsche letterkundigen voor hunne modellen in het buitenland, gelijk bijv. de ook | |
[pagina 521]
| |
hier te lande zeer bekende ‘Galerie Contemporaine’ niet onder te doen. Het voortreffelijk uitgevoerd portret (photographie van Goupil naar een cliché van Wegner en Mottu te Amsterdam) geeft ons den ‘hedendaagschen’ ten Kate te aanschouwen. Wanneer wij niet wisten dat er aan deze uitgaaf reeds groote kosten verbonden zijn, dan zouden wij den uitgever in overweging willen geven, om van onze oudere letterkundigen ook eens, al ware het slechts in houtsneê, een afbeeldsel uit vroegeren tijd te schenken. Het bijschrift van Dr. ten Brink is zakelijk, en geeft ons onder anderen over het genootschap ‘Oefening kweekt kennis’, dat ten Kate reeds in 1835 als vijftienjarigen knaap zag optreden, over den tijd toen de dichter met Winkler Prins de ‘Braga’ redigeerde, wetenswaardige bijzonderheden. Bij ‘de Schepping’, het gedicht, dat onder de oorspronkelijke poëzie van den dichter eene eereplaats inneemt, staat Dr. ten Brink terecht wat langer stil. Niet zonder voorbehoud echter zouden wij zijne bewering willen nederschrijven, wanneer hij, na ten Kate's theologische overtuiging als ‘uiterst gematigd’ te hebben gekenschetst, zegt: ‘De Scheppîng is hoofdzakelijk bestemd voor de geestesen geloofsverwanten van den poëet. Zij, die niet terstond overtuigd worden, dat ten Kate's poging, om de getuigenis van Genesis I te verzoenen met die der aarde zelve omtrent hare wording, geslaagd is, missen het rechte genot van dit meesterlijk gedicht.’ Over een deel van ten Kate's dichterlijken arbeid, de onafzienbare reeks zijner vertalingen in poëzie, loopt Dr. ten Brink wel wat luchtig heen. Voor velen toch ligt juist in deze gedichten ten Kate's groote verdienste. Dat hij reeds als student uit het Zweedsch vertaalde, en later Fransche, Engelsche, Duitsche, Italiaansche, tot Hongaarsche dichters toe in het Nederlandsch overbracht, is bekend. Of een bepaald beginsel de keus, welke hij uit de uitheemsche poëzie deed, bestuurde, valt moeilijk na te gaan. Een liefelijk gedicht, zacht religieus getint, zal hem wel bij voorkeur hebben aangetrokken, maar voor het overige zien wij hem bij de heroën der dichtknnst van alle landen en alle tijden, bij Shakespeare, Tasso, Dante, Tegner, Goethe, Schiller, Lamartine, Hugo te gast gaan, en van de kleinere lyrische dichters die stukken vertalen, welke voor twintig jaar in elke bloemlezing gevonden werden, als l' Ange et l'enfant, Le petit Savoyard, La chute des feuilles, La jeune | |
[pagina 522]
| |
Captive en dergelijke. Dat hem daarbij zijne buitengewone gemakkelijkheid van versificatie groote diensten bewees, spreekt van zelf; in zoetvloeiendheid en welluidendheid zoeken deze gedichten hun wederga. Maar diezelfde gave om, als het ware improviseerend, vloeiende gedichten op het papier te werpen, doet aan de getrouwheid, de kernachtigheid der vertolking niet zelden afbreuk. Vele van de door ten Kate vertaalde gedichten hebben van haar eigenaardig karakter, van haar kleur meer verloren dan voor een dergelijke vertaling mag worden toegestaan. Eén voorbeeld uit velen grijpen wij op den tast. Wanneer Chénier La jeune Captive laat vragen: Hélas quel miel jamais n'a laisaé de dégoûts?
Quelle mer n'a point de tempête?
dan verwatert ten Kate deze beelden tot de volgende: Waar is de blauwe lucht, daar nooit een wolkjen broedt?
En ach, wat roosjen heeft geen doornen?
Doch wij zouden vergeten, dat wij hier geen critiek van ten Kate's poëzie wilden schrijven, maar enkel een waardeerend woord over dit letterkundig bijschrift, dat ons in korte, maar duidelijke trekken de verdiensten schetst van een begaafd dichter. | |
Richard Wagner, Zijn Leven en zijn Werken, geschetst door Mr. H. Viotta. Sneek, J.F. van Druten, 1883.Prof. A. Pierson noemt in de voorrede van zijn onlangs verschenen nieuwe studiën over Kalvijn, ‘de apologie het graf der eerlijkheid, omdat zij, te goeder trouw, zichzelf misleidt ten aanzien van de beteekenis der verschijnselen, die de critiek onder de oogen heeft te zien.’ Het boek van den heer Viotta over Richard Wagner, dat thans, in vijf afleveringen compleet, is verschenen, is een soort van apologie. Van den vurigen Wagner-bewonderaar, die aan zijn vereering van den grooten Meester meermalen, o.a. ook in dit tijdschrift in een opstel over Parsifal (Gids van Juli 1882), lucht gaf, was wel niets anders te verwachten. Toch erkennen wij gaarne dat de schrijver in zijn bewondering de grenzen van den goeden smaak | |
[pagina 523]
| |
niet is overschreden en zich vrij heeft weten te houden van die ‘ueberschwängliche Lobhudelei’, waardoor in Duitschland de Wagner-enthousiasten zich vaak belachelijk plegen te maken, en aan de zaak, welke zij heeten te dienen, schade doen. De heer Viotta heeft in het bestek van 248 bladzijden, zoowel van het veelbewogen leven van zijn held, als van den inhoud zijner groote dramatische werken en van zijne voornaamste geschriften een heldere, boeiende en nagenoeg volledige schets gegeven. Wij rekenen hem dat als een niet geringe verdienste toe - een verdienste die wij vooral hoog stellen ten opzichte van Wagners geschriften, welke breedsprakig en voor een niet-philosophisch brein niet steeds even duidelijk, over moraal, politiek en wat niet al zooveel en zoo velerlei bevatten, dat het vaak moeilijk valt tot ‘des Pudels Kern’ door te dringen en een helder begrip te krijgen van datgene, wat meer direct op de muziek en het muzikale drama betrekking heeft. De heer Viotta merkt op, dat Wagner's geschriften vermoedelijk achterwege zouden zijn gebleven, wanneer hij reeds aanstonds in de gelegenheid geweest ware om door zijne kunstwerken tot het publiek te spreken. Toen zij omstreeks 1859 verschenen, was van Wagner's opera's alleen nog maar Tannhäuser in Dresden en in enkele andere kleinere steden ten tooneele gebracht. De stoute theoriën, welke Wagner in zijne geschriften verkondigde, de uitdagende toon, dien hij daarin aansloeg, waren wel geschikt om opzien te baren, vooral toen mannen als Brendel, Redacteur der ‘Neue Zeitschrift für Musik’, Hans von Bülow e.a. hem krachtig bijvielen. Toen in 1870 ter gelegenheid van Beethoven's honderdjarigen geboortedag zijn geschrift ‘Beethoven’ verscheen, hadden verschillende opera's (Lohengrin, die Meistersinger, Rheingold) reeds zijn roem voor goed gevestigd. Dit geschrift, waarvan in Viotta's werk geen melding wordt gemaakt, bevat o.a. de merkwaardige verzekering dat Schopenhauer de wijsgeer is, die het wezen der muziek het diepst heeft opgevat. Wanneer men nu weet dat Schopenhauer, in zijn ‘Parerga und Paralipomena’, Rossini prijst om de diepe verachting, waarmede hij den tekst pleegt te behandelen, dat diezelfde Schopenhauer een mis zoo heerlijk vindt, omdat de woorden eigenlijk niets beteekenen, en dat hij de melodie bij het gebraad, de harmonie bij de saus vergelijkt, - dan is dit zeker niet geschikt om van die diepe door Wagner geprezen opvatting een hoog denkbeeld te geven. | |
[pagina 524]
| |
Men zou om deze en dergelijke uitspraken, welke niet op zichzelf staan, de theoretische werken van den grooten meester terzijde willen schuiven, en zich alleen met zijne opera's of muziek-drama's bezighouden, wanneer niet de Wagnerianen ons trachtten te beduiden, dat men, om het rechte genot te hebben van de Wagnersche muziek, die geschriften moet hebben bestudeerd en den inhoud daarvan in zich moet hebben opgenomen. Door dergelijke eischen te stellen hebben de Wagner-vereerders een deel van het publiek, in plaats van het tot den Wagnercultus te bekeeren, veeleer van Wagner vervreemd. Laat ons aanstonds constateeren, dat de heer Viotta zich in dit boek aan dergelijke beweringen niet schuldig maakt. Toch verloochent het geschrift zijn apologetisch karakter niet. De wijze, waarop de brochure das Judenthum in der Musik door hem wordt in bescherming genomen, de verdediging van het zoogenaamde ‘Lustspiel in antiker Manier’, Eine kapitulation, en de verheerlijking van Wagner's huwelijk met Cosima Liszt, de gescheiden echtgenoote van zijn vriend Hans von Bülow, toonen genoegzaam, dat de begaafde schrijver zich inderdaad, om Pierson's woorden te gebruiken, ‘te goeder trouw misleidt ten aanzien van de beteekenis der verschijnselen, die de critiek onder de oogen heeft te zien.’ C'est ainsi qu'un amant, dont l'ardeur est extrême,
Aime jusqu' aux défauts des personnes qu'il aime.
Toch zal, waar het enkel om de feiten te doen is en om een getrouw résumé zoowel van Wagner's geschriften als van den tekst zijner opera's, Viotta's met zorg bewerkte schets menigeen een welkome leiddraad zijn. Als zoodanig bevelen wij het gaarne, en zonder voorbehoud, aan. | |
Gedichte von Felix Dahn. Zweite Sammlung. Dritte Auflage. Leipzig, Breitkopf und Härtel, 1883.
| |
[pagina 525]
| |
leidden, hebben ook bij ons instemming gevonden. Wij hebben, welke overigens onze sympathiën of antipathiën mochten zijn, er de machtige uiting in gezien van een volk dat fier is op de met groote en bloedige offers verkregen eenheid, en dat die eenheid wil bewaren, niet door te dreigen met het zwaard, maar door, in het volle bewustzijn van zijn kracht, het zwaard in rust houdend, zich te herinneren, hoe het geworden is wat het is. Een zestal weken later vierde een groot deel van Duitschland, wederom met den grijzen keizer aan het hoofd, een ander feest, door honderdduizenden in andere landen mede op verschillende wijze met geestdrift gevierd: de herinnering aan een andere zege van niet minder heilrijke en ver strekkende gevolgen. Maarten Luther, dien wij die zege danken, heeft ons in zijn Ein feste Burg ist unser Gott een lied nagelaten, zoo vol edele beginselen, zoo krachtig in zijn voegen, zoo den echten toon aanslaande en vasthoudende van het religieuse volkslied, dat het als een model kan dienen voor alle tijden. Felix Dahn, den begaafden dichter, die ook door zijne voortreffelijke historische romans ten onzent een goeden naam heeft, moet bij die beide feesten het hart hoog geklopt hebben. Naar zijne gedichten te oordeelen, bezit de Koningsberger hoogleeraar al de degelijke eigenschappen van den Duitschen stam. Gedachten, als in zijn ‘Hausspruch’ zijn neergelegd, teekenen den ‘biederen’ Duitscher: Aus eignen Geistes Fleisz und Kraft
Hab' ich dies Haus empor geschafft,
Mit süszem Weib und lieben Kinden
Darin ein freudig Heim zu finden.
Von Blitz und Wetter sei's verschout,
Von lichten Geistern sei's bewohut:
An Zucht und Sinn und Sitte rein, -
Ein Haus der Ehre soll es sein,
Wen birgt sein Dach, dem sei beschieden
Des Leibes Heil, der Seele Frieden,
Und deutsch, bis dieser Quader birst,
Deutsch sei's vom Grund bis an den First.
Als zijn huis zijn ook Dahn's gedichten ‘Deutsch vom Grund bis an den First.’ Te sterker treft het daarom, in de | |
[pagina 526]
| |
‘Spanische Romanzen,’ een echo op te vangen van een der chansons van Alfred de Musset. Of wie herinnert zich niet aanstonds bij de regels: Habt ihr gesehn in Barcelona
Das schönste Weib im Abendland?,
den bekenden aanhef uit 'l'Andalouse van de Musset: Avez-vous vu dans Barcelone
Une Andalouse au sein bruni?
Wanneer in Duitschland poëzie nog wordt gewaardeerd, dan zullen deze gedichten, waarvan trouwens de derde uitgaaf voor ons ligt, gelezen en gezongen worden in alle Duitsche gouwen. Het lied dat den bundel sluit, Macte Imperator! met zijn afwisselende Latijnsche en Duitsche strofen, is dan ook reeds een ‘Burschenlied’ geworden, dat in de studenten-commersen, met begeleiding van bier, luidkeels gezongen wordt. Het leent er zich zeker bij uitstek toe. Hoor slechts dit eerste, dubbele couplet: Macte senex Imperator,
Barbablanca triumphator,
Qui vicisti Galliam
Et coronae Germanorum
Post viduvium saeculorum
Reddidisti gloriam!
Heil dir, greiser Imperator,
Barbablanco, Truimphator,
Der du Frankreich niederzwangst
Und der Krone der Germanen,
Wittwe längst des Ruhms der Ahnen,
Glanz und Schimmer neu errangst!
Dat Dahn zich bij voorkeur tot het epische genre voelt aangetrokken, bewijst de groote omvang van de rubriek ‘Romanzen, Balladen und Historische Bilder’, maar ook innige lyrische liederen ‘Aus der Jugendzeit’ klinken er, en aan het Vaderland wordt menige krachtige strofe gewijd. Eene der afdeelingen van dezen bundel, ‘Von zwei Königskinden’ getiteld, bevat ook verschillende kleine gedichten, enkele in miniatuur, slechts enkele lettergrepen groot, van des dichters echtgenoote Therese. Wijl het ons hier enkel te doen is om de aandacht op de bovenvermelde bundels te vestigen, mogen hier eenige aanhalingen volstaan uit gedichten welke ons bijzonder troffen. Daar hebt ge dien ‘schwungvollen’ aanhef van ‘Jung Sigurd’: Jung Sigurd war ein Wikinger stolz,
Der fuhr in den Sturm mit Lachen,
Und schwang er die Lanze von Eschenholz,
| |
[pagina 527]
| |
Da mussten die Schilde zerkrachen;
Die Traube von Chios, das Gold von Bysauz,
Begehrte sein Herz und sein Hammer gewann's, -
of deze ‘stimmungsvolle’ eerste coupletten van ‘Des Mönches Nachtlied.’ Wann alle Stimmen schweigen,
Die laut den Tag gemacht,
Und still im Sternenreigen
Am Himmel geht die Nacht -
Dan schwebt aus duft'ger Ferne
Aus dunkler Wolken Thor,
Der lieblichste der Sterne,
Dein Bild schwebt mir empor.’
welk gedicht aldus eindigt: Da legen alle Fluthen
Von Welt und Leben sich,
Es löschen selbst die Gluthen,
Die mich verzehrt um dich.
Ich falte meine Hände
Fromm wie ich nie geglaubt:
O Segen sonder Ende,
Auf dein geliebtes Haupt!
Een fraai gedicht, waarvan alleen de ‘Pfirsichwangen’ in het 4de couplet ons niet bevallen willen, is het volgende, dat wij het liefst in zijn geheel aanhalen. Thamar.
Es ritt ein Ritter über die Heide,
Sein Blick war tief und ernst sein Gesicht:
Da hört' er schrei'n wie in tödtlichem Leide,
Er jagte herzu an den Buschwald dicht.
Dort hatten gebunden drei böse Schächer
Ein Mädchen in buntem, fremdem Gewand:
Hoch blitzte sein Schwert und sie floh'n vor dem Rächer.
Und er sprang vom Ross und zerschnitt ihr Band.
‘O Ariel, Asraël, Bote der Sterne,
O lass mich im Staube zu Füssen dir ruhn,
O nimm meine Seele: wie gäb ich sie gerne!
Gebeut und befiehl, was soll Thamar thun?’
| |
[pagina 528]
| |
Wie blitzet das Ange, das dunkle, so mächtig,
Wie wallet das schwarze, das bläuliche Haar,
Wie erglühen die Pfirsichwangen so prächtig,
Wie woget die Brust ihr so wunderbar!
Lang liess er den Blick auf dem schönen Haupte
Und flüchtig auch die Rechte ruhn: -
Dann wandt' er sich um, wo sein Rappe schnaubte:
‘Zieh' hin und vergiss mich: - das sollst du thun.’
Tot de schoonste en meest karakteristieke gesdichten uit dezen bundel rekenen wij nog de aan von Scheffel opgedragen ‘Kreuzfahrerlieder’. Reeds het eerste lied, ‘Kreuzpredigt’ trekt de aandacht door dezen aanhef: Auf! ruft es mit Posaunenschallen von Syria bis Thuleland,
Auf, Palästina ist gefallen, Jerusalem in Heidenhand.
Mundus audi Christi vocem!
Piam pugnam indicat:
In fidelium atrocem
Oppressionem increpat.
Geschändet sind die heilgen Stätten, der Roszschweif auf den Oelberg wallt,
Der fromme Pilger geht in Ketten, die Kirche Gottes trägt Gewalt.
Saeva turba paganorum
Mactat agnum iterum:
Blasfemantem ducit chorum
Supra Christi tumulum.
Een geheel andere natuur als van Felix Dahn spreekt uit de gedichten van Hans Hopfen. Is Dahn een idealist en bij voorkeur een episch dichter, Hopfen is realist en vindt zijn kracht in de lyriek. Als dichter staat Dahn ongetwijfeld hooger. Hopfen treedt ons nader, al geven wij toe dat hij soms, in keus van uitdrukking en in wijze van voorstelling, aan het alledaagsche en prozaische meer offert dan noodig en wenschelijk is. Wat aan vele dezer gedichten bovendien eene bijzondere aantrekkelijkheid geeft is de humoristische ader, welke er doorheen loopt. Ook Hopfen schreef, evenals Dahn, een gedicht bij het betrek- | |
[pagina 529]
| |
ken van een nieuwe woning. Inniger, minder plechtstatig dan Dahn, richt hij het vers tot zijne moeder. Meiner mutter.
Der erste Federstrich im neuen Hause
Sei dein!
So will ich Werkstatt mir und Klause
Zu stillem Glück und guter Arbeit weihn.
Bei Himmelsgunst und Schicksalsschlägen
Reift einer mit der Jahren wohl heran.
Dir aber will sich auch der Mann
Fromm wie ein Kind zu Füssen legen
Und bitten: gib zu dem, was ich begann,
Geliebte Mutter, deinen Segen!
Doch de gedichten, welke ons in Hopfens gemoed den diepsten blik doen slaan, en waardoor wij ons het meest tot hem voelen aangetrokken, zijn die welke bijeengebracht zijn onder den titel: Gusti, ter herinnering aan zijn vroeg gestorvene eerste vrouw, Augusta. Daaronder vindt men diepgevoelde als: ‘Unbewusster Abschied’, ‘Der letzte Tag’, ‘Grübelei’, ‘Widmung’, en dan dit innig schoone: Traurige weihnachten.
Am Markt erstand ich eine von den Föhren.
Die schmückt ich, wie's der Mutter sonst gelang,
Mit Lichtern, Aepfeln, allerhand Behang
Und baute drum, was jedem soll gehören.
Dan liess ich laut wie sonst die Klingel hören,
Und fröhlich stürmten sie den Flur entlang.
Doch als die Lust am allerlautsten klang,
Schlich ich hinaus, die Freude nicht zu stören.
Die Arme hab ich um die Marmorbüste,
Die ihre schönen Züge trägt, geklammert
Und leise weinend auf den Stein gejammert.
Da fühlt' ich, dasz man meine Kleider küsste,
Sechs Aermchen hielten plötzlich mich umfangen.
Die Kinder waren's, die mir naehgegangen.
| |
[pagina 530]
| |
Henry Havard. L'Art dans la Maison. Grammaire de l'ameublement. Paris. Ed. Rouveyre et G. Blond.Dit zoo even verschenen boek is haast een vervolg en uitwerking (in sommige opzichten) van het vóór anderhalf jaar verschenen werk van den helaas in Januari 1882 overleden Charles Blanc: ‘Grammaire des Arts décoratifs, décoration intérieure de la Maison.’ Zooals die twee boeken nu voor ons liggen, vullen zij elkander aan. Het boek van Charles Blanc was streng en ernstig geschreven, een handboek in den goeden zin van het woord. Het gaf duidelijke lessen, zette alle voorschriften eenvoudig uitéén, redeneerde met den lezer, streed tegen allen wansmaak, en gaf sober aan wat te doen was. Het boek miste het pikante, dat men bij de behandeling van het onderwerp verlangt; een zeker verwijt van droogheid en saaiheid hoorden wij dikwijls uit den mond van lezeressen, die het boek hadden ter hand genomen. Daartegenover staat, dat het boek bij een herhaalde en aandachtige lezing zelden teleurstelt, dat gij een precies antwoord er uit kunt ontleenen op allerlei vragen ook van détail, en dat enkele hoofdstukken, bijv dat over onze sloten (la serrurerie) en over de tapijten (met de lofrede op de Oostersche kleuren) zeer bijzonder goed waren. Al wat nu echter aan de methode van bewerking van het boek van Charles Blanc ontbreekt, vindt gij in het werk van Henry Havard. De vorm is die eener causerie: alles is losweg opgeschreven, zooals het den auteur het eerst in het levendig en opgewekt hoofd kwam: in het cadre, dat hij zich eens gekozen had, lascht hij alles en allerlei in: pikante zetten, aardige anecdotes, historische zinspelingen, citaten, kortom ‘voor elk wat wils’. Havard stelt zich daarbij niet tevreden met u zijn betoog te doen waardeeren: neen, hij gunt u zijn eigen gezelschap: gij praat met hem, schertst met hem, en vooral - als gij het ten minste met hem wilt uithouden - gij bewondert hem, dat hij zulk een ontzaggelijke massa heeft moeten onderzoeken om zulk een boek te schrijven. Die arme voorganger Charles Blanc wordt ieder keer door hem vergeten: op pag. 43 van zijn boek verzekert Havard ons dat hij alles van meet-af-aan zelf heeft moeten beginnen. Eerst op pag. 225 en 234 schijnt het hem in te vallen dat Charles Blanc ook | |
[pagina 531]
| |
zoo iets geschreven heeft. Maar het was er dan ook naar! Hier een grove dwaling, dáár een zeer zonderlinge opvatting! Ook Ernest Bosc, die in zijn zoo bruikbare ‘dictionnaire de l'art, de la curiosité et du bibelot’ (1882) al het mogelijke heeft verwerkt, wordt niet eens herdacht. Hoe het zij: wij moeten Havard nemen zooals hij is. Kunnen wij dan ook in enkele van zijn qualiteiten berusten, dan weet hij ons allerlei verrassingen te bereiden. Ook dit nieuwe boek van zijn hand is der lezing dubbel waard. Vooral de derde afdeeling ‘grammaire de l'ameublement’, waarin de auteur in vijftig stellingen u de verschillende gegevens aan de hand doet om met smaak een huis in te richten, is naar ons inzien voortreffelijk geslaagd. Aan allerlei vraagstukken wordt dáár een aardige oplossing gegeven, en onder de stellingen zelven zijn zeker al zeer gelukkige ingevingen! De beteekenis der horizontale en verticale lijnen, het wezen der beweegbare en beweeglijke decoratie, de zoogenaamde ‘ligne brisée,’ de manie om alles volkomen archaïstisch te willen inrichten, het licht en de kleuren, de waardeering van het vitrail, de plaatsing der spiegels, de zorg voor den haard, de afkeer van de kachel, de waarde van 't artistieke ‘désordre’: - al die onderwerpen worden prettig en met veel vuur en geest behandeld. Wij zouden zoo gaarne onze lezeressen willen op 't hart drukken het boek te koopen. Zelfs als zij het niet willen lezen, is het nog zulk een aardig bezit. Zij behoeven het dan maar te doorbladeren, en al die fraaie illustraties en kleine vignetten eens te bezien. Havard is zulk een slimme vriend der dames. Hij weet wel, hoe zij, bij al haar drukten en bij al de haast om den laatsten roman te verslinden, waarlijk geen tijd hebben serieuse of quasi serieuse boeken in haar brein te verwerken. Doch nu komt hij haar te gemoet: zij kunnen niet weigeren de serie van afbeeldingen (en het zijn teekeningen naar de allerbeste modellen uit Parijs) te bekijken: en ziedaar, onwillekeurig volgen onze dames de les en nemen zij al dìe fraaie vormen in zich op. Het is dan ook niet de minste verdienste van het boek, dat het zich heeft laten versieren door het teekenstift der eerste meesters. Al wat het ameublement van Lodewijk XIV, XV en XVI uitstekends opleverde wordt door Havard met de meeste en gelukkigste handigheid u voor oogen gesteld. Hoekjes van salons worden u voorgetooverd, die u doen droomen: kijkjes in | |
[pagina 532]
| |
boudoirs en in studeerkamers u vertoond, die u jaloersch maken: vormen van tafels en stoelen u geleverd, die u mismoedig doen worden over het dagelijksch fabriekwerk, dat wij in onze kamers om ons heên zien. Inderdaad, men kan hier bij dit onderwerp zoo licht overdrijven. Niet ieder onzer kan meubelen van Boule of Riesener zich aanschaffen, of bronzen van Caffieri of Gouthières krijgen, of zilveren voorwerpen van Berain of Germain machtig worden. Maar wel kunnen wij allen zorgen, dat wij onze huizen gezelliger maken, dan het in den tijd onzer ouders gewoonte was. Wij behoeven niet eens al de uitheemsche of fransche modellen te volgen: wij moeten ons slechts herinneren, dat, waar men binnenhuizen teekent, de benaming ‘Hollandsch’ een eigenaardig karakter aanduidt. Charles Blanc wijst er (zie pag. 199 van zijn boek) uitdrukkelijk op, hoe de Hollandsche schilderijen der 17e eeuw voortreffelijke modellen voor de meubeleering onzer kamers kunnen geven. Er is nog geen betere lichtkroon bedacht dan op het doek van Gerard Dou (‘de waterzuchtige vrouw’) is afgebeeld. Wij hebben eenvoudig slechts weder te doen, niet wat onze vaders, maar wat, onze voorvaders deden. Europa wist het vroeger wel, dat Holland op dit gebied wat beteekende. Toen Lodewijk XVI nog zijn boek schreef of liet schrijven ‘Supplément à l'art du Serrurier’, gaf hij het uit als een vertaling uit het Hollandsch, ‘traduit du Hollandais de Jos. Botterinam.’ Delftsch aardewerk, ‘velours d'Utrecht’, zijn nog altijd gangbare benamingen. Havard zelf heeft haast zijn reputatie gewonnen door studies van wat onze kunst en kunst-industrie in vorige eeuwen opleverde, en de namen der Hollandsche ‘amateurs’ prijken nog altijd op de lijsten van hen, die uitgezochte verzamelingen van alles wat het huis versiert hebben bijeengebracht. Havard's boek wekke ons weder op ons huis met smaak te stoffeeren. Wie weet of de huiselijkheid er niet bij zal wnnen! | |
Marcellus Emants, Godenschemering, een gedicht. Sneek H. Pijttersen. 1883.Wij begroeten met ingenomenheid dit gedicht. Dit is weder hooge kunst. Uit den kring der binnenhuisjes en stillevens voert | |
[pagina 533]
| |
Emants ons over in de sfeer der verheven gedachten, der grootsche gevoelens en der stoute beelden. Een ontzettende weemoed komt over u terwijl gij dit gedicht leest. Ons was het te moede, alsof wij bij herstweder door een hoog dennenwoud gingen, terwijl klagend de wind boven onze hoofden door de kruinen der boomen gierde, huilde en loeide. Wat al sombere gewaarwordingen maken zich dan ook van ons meester, wanneer wij in die Noordsche Edda-sagen ons verdiepen! - Het middelpunt van al die mythen is de droeve mare van Baldur's dood, waarop de ondergang der bestaande wereldorde moet volgen. In de Edda wijst alles naar dat feit heen dat eenmaal zal plaats hebben. Met huiverenden schroom fluisteren allen daarvan. In elken zege-zang hoort gij de zinspeling op dien tragischen afloop. Geen der fragmenten - hetzij uit de godenmythen of uit de heldensagen - verbergt het. De Voluspa voorspelt het, het Wegtamslied herhaalt het, het drinkgelag van Oegir dreunt er van, het Hyndla-lied versterkt slechts de weeklacht, en Bragi's gespreken vangen de echo op. Emants heeft nu al de trekken en gegevens uit de Edda tot een afgerond geheel verzameld en uit al die sagen en mededeelingen een verrassend schoon gedicht in vijf zangen bewerkt. Hoewel het in epischen vorm is gegoten, heeft het al het spannende van een drama. De eerste zang is als het ware de ontvouwing, de expositie: men leert er al de figuren in kennen die in het gedicht optreden: al de typen der Noordsche Godenwereld, en dan Loki, de onechte zoon van Odhin, de vuurgeest, de verderver, de verrader, de ontkenner, de spotter, de twijfelaar. In den tweeden zang begint het drama. Loki vraagt aan Odhin om in den rang van evenknie der wettige zonen van Odhin en dus volkomen in de godenwereld (den kring der Asen) te worden opgenomen; op de weigering van Odhin besluit Loki zich te wreken. De derde zang behelst dan die wraak, den dood van Baldur door de list van Loki, daar deze den met mistel voorzienen pijl door den blinden Hoder op Baldur laat afschieten. Nog denkt Odhin dien Baldur uit het doodenrijk te kunnen terugroepen, omdat hij schuldeloos weggegaan is. Het zou onrecht zijn (zoo spreken de Asen), als niet aan het goede en schoone de zege bleef. Slechts hem treffe boete die het kwaad in het leven riep. De vierde zang teekent de wijze waarop Odhin Loki grijpt en hem met ijzersterke koorden vasthecht aan de wereld-esch, waar hij zijn vonnis zal hooren. Intusschen wacht Odhin de terugkomst van Baldur | |
[pagina 534]
| |
af. Doch de bode keert met de tijding dat het doodenrijk Baldur niet kan teruggeven. Het denkbeeld van recht schijnt dus te wankelen. Het blinde toeval schijnt te heerschen. Odhin besluit dus de Nornen te raadplegen. In den vijfden en laatsten zang wordt nu de raadpleging der Nornen en haar runen-wijsheid ons geopenbaard. De Noordsche godenwereld - zoo is haar orakel - zal ten ondergaan: de schemering van dien ondergang is aanstaande. Een nieuwe wereldorde zal na den laatsten strijd opkomen, waarin een nieuwe godenstad zal verrijzen, met nieuwe goden en nieuwe zeden. Ook die orde zal vergaan; weder zal een nieuw hemelrijk ontstaan. Anders en met andere zeden dan het vorige. Slechts Loki zal onder allerlei vormen telkens bij elke nieuwe wereldorde zijn plaats herwinnen en hopen en trachten de eerste God te zijn. Bij elke vervorming, bij elke nieuwe wereldorde zal hij zich inspannen om den eersten rang in te nemen. Zeer schoon wordt dit door Emants weêrgegeven in het verhaal dat Odhin doet van zijn bezoek aan de Nornen. Loki, vastgebonden aan den Ygdrasil, vraagt telkens bij elke nieuwe wenteling der wereldorde: ‘En Loki, Vader’. Doch Odhin wijst hem telkens at. Tot bij de laatste wenteling, op den wederom herhaalden uitroep: ‘En Loki, Vader’, Odhin losbarst in deze woorden: Rampzaal'ge, ja ik heb uw beeld herkend
In 't monster, dat aanbeden werd op aard'.
Eerst doofde het den glans des levens uit,
Hief toen den gouden zweep op der begeerte,
En geeselde den mensch, meedogenloos,
Totdat zijn bloed door nijd verkankerd was,
De krachtige den zwakkere besprong,
Om aan diens leed zijn gloed te koelen, en
De zwakke, tot vertwijfeling gejaagd,
Zich strijdens moede in Hela's armen wierp,
In 't sterven jam'rend: ‘lust des levens.... logen!’
Inderdaad is voor een goed deel de Godenschemering van Emants een epos aan Loki gewijd. In zijn voorrede geeft de auteur dit ook niet onduidelijk te kennen. Half Prometheus, half Mephistopheles wordt deze figuur van Loki, onder de bewerking van Emants, een realiteit. Men heeft zijn sarkasme van vroeger verstaan en thans begrijpt men zijn hoon als hij door Odhin wordt gevonnisd: | |
[pagina 535]
| |
‘De vorst der Asen wankelt op zijn troon!
Geen smart kan Loki overwinnen! Al
Wat is, eens breekt het door mijn hand en... ‘valt!’
Zoo brult de Vuurgod
En telkens als, van pijn zich wringend, hij
't Gesteente schudden doet, beeft op zijn rots
Het eeuwenheugend Walhal, siddert de aard'
En rolt een doffe donder door 't heelal!
Dan rillen de Alfen in hun bergen, valt
De mensch bevreesd zijn vijand aan de borst,
En dringen om Alvaders hoogen troon
De Goden huiv'rend samen. - Odhin slechts
Blijft onvervaard, en zorgend wijlt zijn blik op aarde.
De lezer ziet uit deze aanhalingen hoe flink gebouwde verzen onze dichter weet te smeden. Reeds uit dit enkel literarisch oogpunt zijn in het gedicht schoonheden van hoogen rang te vinden. Zijn bijv. deze regels niet uitnemend? Loki heeft verleidend gesproken van schoone vruchten: Nieuwsgierig naar
De schoon're vrucht aan 't strand der zee gerijpt,
Sloop Bragi's vrouw hem na. Al vlugger ging
Hij voort, en immer vlugger achter hem
Weerklonk het tripp'len van haar kleinen voet. -
Of wordt men niet bekoord door de volgende verzen, waarin het wegdrijven van het schip, waarop het lijk van Baldur wordt verbrand, geschilderd is? Toen zwol het statelijke zeil
Door d' opgestoken wind; hoog sloeg de vlam
Aan alle hoeken uit het harsig hout.
En op de weeke golven zacht gewiegeld,
In 't grauwe nat de gouden vlammen spieg'lend,
Dreef 't brandend Godenschip naar 't wereldeinde weg.
Wij zouden, als wij de ruimte hadden, nog willen aanhalen de bladzijden 44-46 uit den tweeden zang, doch geven liever nog, als proeve hoe Emants het stafrijm behandelt, het lied dat aangeheven werd bij Baldur's dood: | |
[pagina 536]
| |
Schuld'loos en schoon was de onschendbare Balder,
Kruipend en krachteloos 't mistelkruid,
Toch stierf de sterke door den zwakke gestoken.
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
Geen haat was in 't hart van den zwijgenden Hoder,
Zijn Asenoog blikte in eeuwigen nacht;
Toch viel door zijn valschheid de veelbeminde,
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
In 't doodenland dalen zag ik een dappere;
Niet heft meer Hoegien het praatzieke hoofd,
Vrucht'loos bevroeg Odhin de vroede.
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
De goede is gegaan en de geesel gebleven;
Toch richten rustig de Nornen in runen,
En zal wêer zeeg'nend het zonlicht verrijzen.
Asen, Asen, wat of dat beduidt?
Gaat het den lezers als ons, dan denken zij, bij het hooren dezer verzen, aan dat groote muziekale gedicht, waarin Wagner den ondergang der Nibelungen heeft wêergegeven. Inderdaad is de stoffe dezelfde. In de Edda is Baldur's dood: in de Nibelungen Sigurd's moord het middelpunt. Op beiden volgt de ondergang, hier van de wereld, dáar van het gezamenlijk geslacht der Nibelungen. Wagner heeft de twee sferen, die uit elkander voortvloeiden, weder dooréén verwerkt. Emants houdt den Edda-kring streng afgezonderd, houdt zich op met de noordsche goden, niet met de germaansche heroën. Doch het is geen geringe verdienste van Emants dat men, zijn verzen lezend, de muziek van de Walküre meent te hooren klinken en klagen. | |
Levensschets van G.W. Vreede. Naar zijn eigen handschrift uitgegeven. Met portret. Leiden, E.J. Brill, 1883.Men zal den kinderen van professor Vreede dankbaar zijn dat zij het besluit hebben opgevat deze autobiografie van hun vader uit te geven. Toen de oude man in het jaar 1879, op zeventigjarigen leeftijd, zijn emeritaat verkreeg, wist hij niet bepaald wat werk hij ter hand zou nemen. Zijn huisgenooten drongen toen bij hem aan, dat hij zijn eigen lotgevallen en levenswisselingen | |
[pagina 537]
| |
eens op schrift zou zetten. Met groote liefde werd die arbeid ondernomen. Vreede was erg ziek geweest, maar onder het schrijven werd de gezondheid beter: de levenslust kwam weder boven: om de lippen zweefde weder de glimlach: de oogen glinsterden, als hij, van uit zijn studeerkamer beneden, de trap op, zich haastig naar de woonkamer spoedde om aan zijn dochters het werk van den dag, het fragment van zijn levensschets, dat hij zoo even geschreven had, voor te lezen. Hij heeft niet lang aan dit werk kunnen schrijven. Hij stierf reeds 20 Juni 1880. Doch op 457 fijn beschreven kwarto bladzijden had hij de geschiedenis van zijn leven tot omstreeks het jaar 1855 kunnen opteekenen. Het is dit geschrift dat thans bij Brill is uitgegeven. Het bevat werkelijk sommige der aandoenlijkste bladzijden van onzen ouden professor. Maar behalve dat behelst het een ‘histoire contemporaine’ van de eerste helft dezer eeuw van ons Vaderland. Het zijn ‘mémoires.’ In bonte rij gaan alle mannen en vrouwen ons voorbij, die Vreede heeft gekend. Er is afwisseling in de voorstelling, want telkens komt Vreede in een anderen kring. Zelfs op de zeden en gebruiken van ons land vóór 1830, werpen die gedenkschriften hier en daar een aardig licht. Het aan ons noordelijken toen onbekende Noord-Brabant wordt met scherpen omtrek geteekend. Aan het geheel is kleur en koloriet gegeven. Al lezende leven wij haast mede: danken wij den professor, dat hij hier en ginds zoo aardige anecdotes uit den tijd onzer ouders ons vertelt, en bovenal zijn wij hem verplicht dat hij onwillekeurig onbewust zich zelven volkomen weergeeft. Want het is Vreede op en top. De genereuse Vreede. De onbaatzuchtigheid en braafheid in eigen persoon. De man der in- en uitvallen, wiens leven toch eigenlijk zoo dikwijls (hoezeer hij het zich zelven wilde ontveinzen) door imaginatie gedreven en vervuld werd. Geen logica bestuurde zijn gedrag: maar het hartstochtelijk gevoel voor wat hij goed, eerlijk en vaderlandslievend achtte. Met al zijn qualiteiten stond hij, zelfs in de dagen toen hij voor een reactionnair doorging, op den bodem der patriotsche ideeën. In dat opzicht had de koorts van het jaar 1789 hem aangegrepen en nooit verlaten. De hemel vergeve het ons, als ik hem (dien wij waarlijk liefhadden) verkeerd beoordeel! Maar wij gelooven dat, als hij werkelijk in het revolutie-tijdvak had geleefd, hij het eens zou ge- | |
[pagina 538]
| |
weest zijn met Gogel, en dat hij (met tranen in de oogen) zijn tegenstanders onder de guillotine zou hebben gebracht. Van zulk een man is natuurlijk de autobiografie eenigszins warm geschreven. En in dien gloed, in die uiting van sympathieën en antipathieën, steekt dan ook het aantrekkelijke van dit boek. Het aardigst zijn die schilderingen van het Belgie vóór en tijdens de afscheiding van het jaar 1830. Vreede was toen student te Gent en te Leuven en deelt allerlei pikante bijzonderheden mede uit het universitair leven dier twee academie-steden. Hij verbergt ons niet, dat hij zich toen reeds heftig bewoog, dat bij studentenrumoer de zingende Vreede (‘canentem Vreedium opprimunt’) wel eens in het gedrang kwam, en dat hij waarlijk niet aan meêgaandheid leed. Zijn manier waarop hij tegen Warnkönig optrad is bekend. De wijze van omgang met de prikkelbare Belgische studenten doet hem en die Belgen evenzeer eer aan. Trouwens het is tot in later tijd altijd zóo gebleven. Bij den professor te Utrecht kwamen de Belgen, als zij ons land bereisden, altijd en immer een vriendenbezoek brengen. ‘Il est des nôtres’, bleef hun uitspraak. Men kan dit gerust van Vreede zeggen, van hem die in onzen tijd de vaderlandsliefde tot den hoogsten gloed opvoerde. Maar juist daarom begreep Vreede spoediger wellicht dan een ander, dat Holland en België het gelukkigst zouden zijn, wanneer zij gescheiden elk op eigen trant hun staats- en maatschappelijk ideaal zouden kunnen verwerkelijken. Ter wille van dat idee weigerde hij te Gorcum den toast op Willem I te drinken. Ter wille van dat denkbeeld bleef hij zich kanten tegen van Maanen. Gelukkig zou hij zich zeker gevoeld hebben, wanneer hij, zooals wij, laatstleden October in een open rijtuig langs onze Heerengracht de Koningen van Nederland en van België naast elkander had zien rijden, vriendschappelijk sprekend en in hun houding de eendracht verzinnelijkend der roemrijke zeventien gewesten. Behalve die Belgische gebeurtenissen schildert ons de levensschets den inwendigen staatkundigen strijd vóór 1848. Allerlei personen worden min of meer uitvoerig ons geteekend. Vooral op van Doorn van Westcapelle, den zoogenaamden grootvizier van Willem I, valt een niet onaardig licht: dan op de Donker Curtiussen, op Thorbecke (met wien Vreede altijd door krakeelde), op van Marle en zooveel anderen. Men ziet uit het boek dat Vreede met de meeste dier staatsdienaars onder Willem I op had, omdat zij, zooals hij het noemde, | |
[pagina 539]
| |
slag van regeeren hadden. Vandaar zijn groote voorliefde voor Falck. Doch ook vandaar zijn wrevel over hetgeen hij in de laatste tien jaren van zijn leven in ons land zag gebeuren. Over veel wat Vreede toen heeft gesproken, heeft men zich vaak geërgerd. Toch gelooven wij dat later kalmer tijden Vreede nog wel eens gelijk zullen geven. Als later zijn zoon eens kan besluiten de redevoering uit te geven, die Vreede bij het eerste gerucht van onzen aanval tegen Atjeh heeft uitgesproken, dan zal het ons verwonderen, indien men nog zal lachen om wat men het onverstand van Vreede pleegt te noemen. Dat wij deze levensschets met de meeste warmte aan onze landgenooten aanbevelen behoeft geen betoog. Zij verlevendigt de herinnering aan een der meest karakteristieke mannen, die ons vaderland in het midden van deze eeuw gehad heeft. | |
Een Hollandsche stad in de Middeleeuwen, 2e stuk. Een Hollandsche stad onder de Bourgondische Oostenrijksche heerschappij, Ie deel, 1e stuk, door Dr. P.J. Blok. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff.Geschiedenis van Amsterdam. (Tweede Tijdperk. De Ontwikkeling van Amsterdam.) Deel III. De Borgondische Tijd (1425-1515). Deel IV. Keizer Karel's Tijd (1515-1555), 1e Afl.), door J. ter Gouw. Amsterdam, Tj. van Holkema.Op de vorige afleveringen van deze werken is de aandacht der Gidslezers reeds gevestigd (zie de bijdrage van Mr. N. de Roever in Jaarg. 1882 Deel I, blz. 177, en de Letterkundige Kroniek van Januari 1883). Beide schrijvers zijn, met onvermoeiden ijver en in ons land zeldzamen spoed, sedert dien tijd voortgegaan met ons de vrucht mee te deelen van hunne studiën. Evenals vroeger het stedelijk archief te Leiden, het Rijks-archief en de grafelijkheidsrekeningen als hoofdbronnen gebruikende, zet Dr. Blok zijne beschrijving voort van de stoffelijke, staatkundige | |
[pagina 540]
| |
en maatschappelijke ontwikkeling eener hollandsche stad tot aan den aanvang der spaansche beroerten. Nu wij een meer volledig overzicht van het werk hebben, schijnt ons de verdeeling der geschiedstof in twee groepen, waarvan de eene haar titel aan een historisch tijdvak, de andere aan een tweetal vorstenhuizen ontleent, niet gelukkig gekozen. Alleen dan had de afscheiding op het jaar 1425 of 28 moeten vallen, wanneer het volkomen duidelijk was dat de middeleeuwen met den aanvang der regeering van Filips den Goede hadden uitgediend. Dr. Blok zal dat moeilijk kunnen volhouden. Wel trachtte Filips, heerscher over zoovele andere gewesten, ook in Holland een meer gecentraliseerd bestuur dan vroeger bestaan had in te voeren; op de inwendige gesteldheid der steden had die verandering van Vorstenhuis slechts middellijk invloed. Veel ingrijpender dunkt mij eene langzame omwenteling, welke ook Dr. Blok in haar opvolgende verschijnselen aanduidt: wij bedoelen den overgang van de min of meer democratische inrichting der stedelijke regeeringen tot de bijna souvereine oligarchieën der latere eeuwen, en den daarmede gelijktijdigen achteruitgang van de macht des adels. Deze evolutie, door het centraliseerend streven der Bourgondische en Oostenrijksche vorsten, - en vooral door het geweldige gistingsproces der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten begunstigd, was eerst in de laatste jaren der vijftiende eeuw afgeloopen. Eerst toen was de strijd van den adel onderling, of van den adel tegen de steden, de strijd tusschen burgerlijke aristocratie en smalle gemeente volstreden. Voortaan zouden andere belangen een nieuwe partijgroepeering doen ontstaan: de kamp om het behoud der privilegiën, die van provincialisme tegen centralisatie, en, - wat het nieuwe tijdvak van het voorafgaande vooral onderscheidt, en overal den aanvang der moderne geschiedenis kenmerkt, - de strijd om gewetensvrijheid, ziedaar de alles beheerschende feiten in onze zestiende-eeuwsche geschiedenis. Dr. Blok heeft dit ook gevoeld: ‘de groote crisis van 1494 en 1495, toen enkele bepalingen van het Groot-Privilegie voor goed onder de voorrechten der bevolking werden opgenomen, heeft,’ ook volgens onzen schrijver, ‘het tijdperk der privilegiën geëindigd. Toen werden de laatste steenen aangebracht tot het gebouw der voorrechten van de burgers der steden; toen werd de kring der stedelijke privilegiën gesloten, die aan den bewo- | |
[pagina 541]
| |
ner der Hollandsche steden zooveel vrijheid schonken, als in geen ander land het deel van den ingezeten was’ (Holl. stad onder de Bourg. Oostenr. heersch. bl. 91); en de Hoeksche partij leidt de schrijver met de volgende woorden ten grave (t.a.p. blz. 127): hare overblijfselen ‘zijn opgegaan in de groote menigte aanhangers eener nieuwe partij, die gekant was tegen de monarchale staatkunde van Karel V en onder de vroegere Kabeljauwschen niet minder volgers telde; de strijd voor het behoud der privilegiën werd thans hoofdzaak.’ Waarom dan niet, in navolging van den Heer ter Gouw in zijne Geschiedenis van Amsterdam, de geschiedenis der hollandsche stad verdeeld in eene periode van ontwikkeling als staatkundig lichaam en in eene periode van strijd tot behoud van die eenmaal bereikte ontwikkeling; - of anders in twee zuiver tijdrekenkundige termijnen, van den aanvang onzer geschiedenis tot 1515, en van 1515 tot aan den dood van Willem I? De indeeling der stof blijft, waar het zulk een gecompliceerd onderwerp betreft als de kleine republiekjes, welke men hollandsche steden noemt, altoos een groote moeielijkheid voor den schrijver. Ook de onderverdeelingen van de behandelde stof zijn bij Dr. Blok niet buiten alle bedenking. Uitgaande van de zienswijze, dat de geschiedenis van de ontwikkeling der steden een voortgaande beschouwing moet zijn van de ontwikkeling der stedelijke instellingen, verdeelt onze schrijver de geschiedenis der stad welke hij als type heeft gekozen, in eenige groote tijdvakken, en gaat dan na, hoe in elk van die tijdvakken al de instellingen gewijzigd zijn, - terwijl de vroegere geschiedschrijvers van Leiden de verschillende instellingen afzonderlijk van haar onstaan af tot op hun tijd hadden beschreven (Voorrede bl. XII). Dr. Blok vleit zich, dat hij dusdoende een helderen blik doet slaan in het stedelijk leven onzer voorvaderen in elk der door hem beschreven tijdvakken, en tot bereiking van dat doel is zijne methode ontegenzeggelijk beter dan die van zijne voorgangers. Toch is, wat hij geeft, nog slechts bouwstof voor de verbeelding van den lezer; er behoort nog een niet licht te tellen arbeid des geestes toe, om die stof zoo te verwerken en in perspectief te brengen, dat zij zich als een maatschappelijke werkelijkheid voordoet, te midden waarvan onze voorvaderen zich bewogen. En deze methode biedt één groot gevaar. De veranderingen in het uitwendige voorkomen eener stad, in hare | |
[pagina 542]
| |
betrekkingen tot het landsbestuur, in de samenstelling en inrichting van het stedelijk bestuur hangen altoos nauw samen met de geschiedenis van het land: meer dan ooit in tijden als de hier beschrevene, toen het recht van den sterkste nog voor den dag kwam zonder de hulsels, die het in onze allermodernste geschiedenis omkleeden. Bij elk der hierboven aangeduide hoofdstukken is Dr. Blok dus genoodzaakt te herhalen welke gebeurtenis aanleiding gegeven heeft tot deze of gene verandering van den bestaanden toestand. Degeen die het boek van het begin tot het einde doorleest, krijgt dan ook wel drie- of viermaal hetzelfde geschiedkundige feit te hooren, en dat is, op zijn zachtst, niet amusant. Eene afwijking van zijn systeem, die de schrijver zich in het tweede der hier genoemde werken veroorloofd heeft, vermeerdert deze herhalingen nog aanmerkelijk. Na de hollandsche stad in haar voorkomen omstreeks het jaar 1500, en daarna in hare betrekkingen tot het landsbestuur in de 15e en 16e eeuw beschreven te hebben, behandelt de schrijver in hoofdstuk III de latere privilegiën; hij geeft ons hier (onder meer) het geheele ontwerp, dat, door Maria in 1477 bekrachtigd, als het Groot-Privilegie bekend is, met een commentaar op elk artikel. Aangezien nu de verschillende privilegiën en hetgeen daarmede gebeurd is, het hoofdbestanddeel uitmaken van hetgeen de schrijver reeds in het voorgaande hoofdstuk verhaald heeft en in het vijfde en volgende staat te verhalen, - dringt zich de vraag op, waarom hij zijn lezers niet althans het Groote Privilegie in extenso gespaard heeft? Voor het gemak van dien lezer had hij dit document onder de bijlagen kunnen opnemen, terwijl dan hetgeen van den commentaar nog vermelding verdiende, allicht bij de andere hoofdstukken ingelascht had kunnen worden. Toch blijft het werk van Dr. Blok van groote waarde voor den lateren beoefenaar der geschiedenis. Sommige hoofdstukken zijn, op zichzelf beschouwd, zeer goede historische monographieën, en zeer leesbaar, hetgeen een vooruitgang is in vergelijking met de vroeger besproken eerste aflevering. Als zoodanig wensch ik vooral te wijzen op Hoofdstuk VII (over de gilden in Holland) van het eerstgenoemde werk, en op Hoofdstuk IV (de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten) van het tweede. Eindelijk nog ééne opmerking. ‘Scribitur ad narrandum, non ad probandum’ is de zinspreuk die de Barante voor zijne Histoire des Ducs de Bourgogne aan Quintilianus ontleent. Ook Dr. Blok heeft | |
[pagina 543]
| |
zich, en terecht, doorgaans bepaald tot het mededeelen van de feitelijke resultaten van zijn historisch onderzoek. Maar soms veroorlooft hij zich een blik in de toekomst: zoo, waar hij, sprekende van de zegepraal, door den gezeten burgerstand over de socialistische woelingen der 13e en 14e eeuw behaald, aldus voortgaat (bl. 212): .... ‘Wij zien dus hetzelfde gebeuren, wat ook eenmaal, naar onze verwachting, in onzen tijd moet plaats hebben. Maar de tijden zijn veranderd: wat toen door ruw geweld en kracht van wapenen werd verkregen, is nu m.i. de taak geworden van de beschaving en van het onderwijs.’ Wij gunnen hem dat geloof. Maar in de uiting daarvan, en in de moeite die Dr. Blok zich soms geeft om de oorzaken van geschiedkundige verschijnselen te ontleden, zien wij een bedenkelijke neiging tot de beoefening van de zoogenaamde wijsbegeerte der geschiedenis. Zoo leidt het onderzoek naar de oorzaken van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten den schrijver tot de uitspraak, dat Kluit en Wagenaar eenzijdig waren, toen zij de ontwikkeling der stedelijke macht tegenover de zinkende heerschappij der feodaliteit als de eenige oorzaak dier langdurige twisten noemden; Dr. Blok ontdekt er nog drie andere: namelijk eene veete tusschen twee reeksen van adellijke geslachten, - die hij de grondoorzaak noemt, - een twist tusschen twee leden van het grafelijk huis, Margaretha van Beieren en haar zoon Willem V, - eindelijk de strijd van het provincialisme tegen het centraliseerend gezag der Bourgondische vorsten. Aldus beginnende, had de schrijver wel in het oneindige kunnen voortgaan met het opnoemen van oorzaken, die de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten zoolang hebben doen voortduren; zeker althans kan de oneenigheid tusschen Margaretha en Willem, reeds in 1354 beslecht, moeilijk voor eene oorzaak gelden die nog anderhalve eeuw later de gemoederen in gisting bracht; als die oneenigheid, of de veete tusschen de Heeren van Wassenaar, van Poelgeest enz,, aan de eene zijde, en de Heeren van Egmond, van Arkel c.s. aan de andere, oorzaken van het verschijnsel zijn, dan komt die naam ook toe aan elke nieuwe veete tusschen adellijken of steden, aan elk oproer, elken strooptocht, elke wraakneming van eenig belang, die zich in den loop dier anderhalve eeuw voordeed. Had Dr. Blok, na het opnoemen van die tallooze oorzaken, de behoefte gevoeld om die | |
[pagina 544]
| |
onder één begrip samen te vatten, dan betwijfel ik of hij iets anders had kunnen vinden, dan die ééne algemeene oorzaak van al wat in de menschelijke maatschappij gebeurt: de werking en terugwerking van 's menschen wil en verstand, en van de omstandigheden rondom hem; en die oorzaak, welke alles verklaart, brengt ons voor een bepaald geschiedkundig verschijnsel niet voel verder. Kluit en Wagenaar, die onze schrijver van eenzijdigheid beschuldigt, waar zij slechts ééne oorzaak noemen van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, zouden wij eer beschuldigen, oorzaak en gevolg verward te hebben. Dat op het einde der vijftiende eeuw in vergelijking met het midden der veertiende, de macht der steden aanmerkelijk toegenomen, en die van den ouden feodalen adel voor goed gebroken was, is eene der uitkomsten geweest van hetgeen wij hierboven een gistings-proces noemden, niet eene oorzaak daarvan; en wij gelooven, met bescheidenheid zij het gezegd, dat de geschiedenis als wetenschap meer baat vindt bij een juiste aanwijzing van de uitkomsten, dan bij het opsporen der oorzaken van zulk een samenstel van feiten. In dit opzicht, als in andere op dit gebied, treft ons de methode van Ranke als der navolging waard. Zelden verdiept deze zich in het opsporen van de oorzaken van een feit; althans klimt hij bijna nooit verder op dan tot de naaste oorzaak, als die handtastelijk kan worden aangewezen. Daarentegen wijst hij met meesterlijke zekerheid aan, hoe een feit uit een of meer voorgaande is gevolgd; aldus doet hij ons in de opvolging der feiten aanschouwen, op welke wijze de krachten, die de maatschappij in beweging brachten, in elk tijdvak samenwerkten of elkaar bestreden. Indien wijsbegeerte der geschiedenis als wetenschap, - en niet slechts als fantaseeren over geschiedenis, - denkbaar is, dan is de door Ranke gevolgde methode de eenige, die er ons zal brengen.
Wie zeker niet fantaseert, is de Heer ter Gouw, in het Derde Deel en de eerste aflevering van het Vierde Deel der Geschiedenis van Amsterdam, die sedert de laatste aankondiging in ons tijdschrift verschenen zijn. Aan den lof voor het onvermoeid opsporen van vroeger niet bekende bijzonderheden, dien de Heer de Roever den Heer ter Gouw toezwaait, hebben wij slechts lof toe te voegen, voor hetgeen daarvan in deze nieuwe afleveringen blijkt. Meer nog | |
[pagina 545]
| |
treft ons, ook in tegenstelling tot het straks besproken werk, de levendigheid der voorstellingen, die de lezing bij ons opwekt. Hoe duidelijk krijgen wij de werkelijkheid te zien in de geschiedenis van Amsterdam's betrekkingen met de Hanzesteden en met de Oosterlingen! Hoe tastbaar staan ons die optochten van schutters voor oogen ‘mit hoir harnas ende mit hoir volle schutgevairt’, gaande ‘onder hoir kairsse, scutterlyck soe dat behoirt’, - die koning van het schutterfeest, de held der stad, voor de versiering van wiens hoed de rijkelui's tuinen, ten spijt van 't Gerechtelijk verbod, telkens worden geplunderd! Voorwaar, 't is geen ‘doode deftigheid’, de geschiedenis van Amsterdam zooals ter Gouw die schrijft, maar een ‘levend lichaam’, - en ook in dit derde deel blijft de schrijver getrouw aan hetgeen hij in de voorrede van het eerste verklaard heeft zich tot taak te stellen. Wij willen niet beweren dat wij ter Gouw's stijl als voorbeeld ter navolging zouden aanbevelen. Wij nemen aan, dat iemand, zonder juist een groot bewonderaar van deftigheid te zijn, zich geschokt kan voelen door de familiariteiten van den schrijver, als die b.v. uitroept: ‘Waar de afschrijver dien lap (d.i. dat tusschenvoegsel) van daan gehaald heeft, mag Joost weten’, - of wanneer hij: ‘Jij staat er net alsof j'er niet hoort’, een oud amsterdamsch spreekwoord noemt; niet-Amsterdammers, en laat ons hopen, ook vele inwoners der hoofdstad zullen zich ergeren aan het aldaar zeer gebruikelijke pleonasme: ‘Voor zoo en zooveel jaar geleden’, waarmede ter Gouw's boek doorspekt is: met dat al heeft deze schrijver een boek geleverd waarin men doorleest als men eens is begonnen, en dat is bij ‘men’ lang niet altoos het geval. Wanneer dit, gelijk in casu, van een boek gezegd kan worden, dat reeds nu de aangewezen vraagbaak is voor elken beoefenaar der amsterdamsche geschiedenis, - dan mogen wij dankbaar erkennen, dat onze geschiedkundige litteratuur in vele jaren geen kostbaarder aanwinst gedaan heeft dan de drie eerste deelen van ter Gouw's Amsterdam. Moge hem de kracht geschonken worden om de aangevangen reuzentaak ten einde te brengen! | |
[pagina 546]
| |
Geillustreerde Encyclopaedie onder Hoofdredactie van A. Winkler Prins. Tweede geheel omgewerkte en aanmerkelijk vermeerderde uitgave. (1e-3e aflevering.) Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier. 1883.De Uitgevers-Maatschappij Elsevier belooft zich verdienstelijk te zullen maken door de uitgaaf van deze geillustreerde Encyclopaedie. Van de honderd bezoekers der jongste Internationale Tentoonstelling hebben zeker negenennegentig telkens en telkens weer ondervonden hoe veel er is op het gebied van warenkennis, van werktuigkunde en wat niet al, waarvan hun de beteekenis, de oorsprong, het doel ten eenenmale vreemd is. Zoo gaat het in het dagelijksch leven telkens ook op ander gebied op: dat der geschiedenis, der letterkunde, der land- en volkenkunde. Naarmate men onder wordt, en datums en feiten, namen en bijzonderheden uit het geheugen raken, naarmate de wetenschap voortschrijdt en de vakken vermeerderen, waaromtrent men althans eenige notie dient te hebben, wordt de behoefte aan dergelijke werken grooter, al schudden sommige geleerden er ook het hoofd over, en al beschouwen zij ze ook als bruggen uitsluitend voor zekere langoorige viervoeters bestemd. Eerst na de verschijning der verdere afleveringen en na herhaalde raadpleging van deze encyclopaedie zal kunnen blijken, of zij ten volle aan haar doel beantwoordt. Nu reeds moeten wij der redactie zeer op het hart drukken vooral ook aan het letterkundig gedeelte hare bijzondere aandacht te wijden. Wil men van een of anderen letterkundige iets meer geven dan een levensschets en eene opsomming zijner werken, wil men zijn talent ook met een enkel woord kenschetsen, dan zij dit ook werkelijk een karakteristiek. Van de gedichten van Mevrouw Ackermann, die hartstochtelijke verzen, waaruit diepe wanhoop en vertwijfeling spreken, te zeggen, dat zij zich onderscheiden ‘door eenvoudigheid en door een grooten rijkdom van denkbeelden,’ is waarlijk wat heel naief. Zoowel de naam van den Hoofdredacteur als die van de maatschappij, welke de uitgaaf van deze Encyclopaedie ondernam, wettigen de veronderstelling, dat aan de samenstelling alle zorg zal worden besteed en dat men voor zeer lagen prijs van 25 cents per aflevering in het bezit zal treden van een werk, dat men herhaaldelijk met vrucht zal kunnen raadplegen. | |
[pagina 547]
| |
De platen en kaarten, welke in de drie reeds verschenen afleveringen zijn opgenomen, zijn, voor zoover wij konden nagaan, goed bewerkt.
De vertaling der werken van William Shakespeare door Dr. L.A.J. Burgersdijk, waarop door velen reeds lang met ongeduld wordt gewacht, schijnt thans zóóver gevorderd, dat met de uitgaaf kan worden aangevangen. Wat van dezen belangrijken dichterlijken arbeid te wachten valt, is niet twijfelachtig voor hen, die reeds met de voortreffelijke vertolkingen van Cymbeline, Macbeth, Hamlet, de Sonnetten kennis maakten. Het is des heeren Burgersdijks voornemen in het eerst uitgegeven deel o.a. de Midzomernachtsdroom, Romeo en Julia en de Koopman van Venetiè op te nemen. Maar vóór dat deze uitgaaf, welke de vertaler op eigen kosten onderneemt, aanvangt, moet blijken, dat de beschaafden en ontwikkelden in ons vaderland, prijs stellen op hetgeen hun hier wordt aangeboden en dat zij de onderneming door hunne inteekening willen steunen. Gelijk de heer Burgersdijk het in zijn even geestig te pas gebracht, als gelukkig vertolkt motto uit Shakespeare's Koning Hendrik IV zegt: Voor wij gaan bouwen,
Bezien wij eerst het erf en teeknen 't plan,
En als wij de gedaante zien van 't huis,
Dan ramen wij de kosten van den bouw,
En zijn die al te hoog voor onze midd'len,
Wat doen wij dan? Op nieuw een plan outwerpen
Met minder kamers; of, in 't ergst geval,
Zien wij van 't bouwen af.
Tot dat ‘ergst geval’ zal het wel niet behoeven te komen. Indien deze eerste volledige Nederlandsche vertaling in dichtmaat van Shakespeare's werken tot stand komt, dan zal zij onze Nederlandsche letterkunde tot niet geringen roem verstrekken. Een ieder, wien de eer dier letterkunde ter harte gaat, steune derhalve deze onderneming door zijne inteekening. |
|