De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |||||||||
Bibliographisch album.
Regesta Hannonensia. Lijst van oorkonden betreffende Holland en Zeeland 1399-1344, die in het Charterboek van van Mieris pontbreken. Uitgegeven van wege de Kon. Acad. van Wetensch., door Dr. P.L. Muller, Hoogleeraar te Groningen. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1883.
| |||||||||
[pagina 506]
| |||||||||
Maar, hoe weinig vlekkeloos het Charterboek ook is, we moeten dankbaar erkennen, dat de verzamelaar, door er (hij verklaart dit in de opdracht) meer dan 25 jaar aan te besteden, ons een onschatbaren dienst heeft bewezen. Zonder hem zouden we vrij wat minder in staat zijn ons eene voorstelling te maken van het Nederland der middeleeuwen. En we waardeeren zijn werk te meer, als we nagaan hoeveel tijd onze beste krachten blijken noodig te hebben om iets beters tot stand te brengen. In 1860 werd op voorstel van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink door de letterkundige afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen besloten tot de uitgave van een nieuw oorkondenboek. Mr. L. Ph. C. van den Bergh nam de bewerking der eerste afdeeling, tot het einde van het Hollandsche huis, op zich. Reeds in het volgende jaar 1861 deed hij een register het licht zien van de Hollandsche en Zeeuwsche oorkonden uit dat tijdperk, die in de Charterboeken van van Mieris en Kluit ontbreken. Twaalf jaar later, 1873, was de uitgave der eerste afdeeling van het nieuwe oorkondenbock voltooid. Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer belastte zich met de bewerking der Charters uit het Bourgondische tijdperk. Hij heeft die helaas niet mogen voltooien maar toch gelukkig een deel van zijn arbeid in druk gegeven. In 1869 verscheen n.l. van zijne hand een overzicht der Charters van 1428-1482 onder den titel Boergoensche Charters. Met voordacht zeg ik een overzicht. We hebben hier toch meer dan een register. Van Mieris loopt slechts tot 1436; de uitgave der afdeeling van het nieuwe oorkondenboek, die de Boergoensche Charters zou bevatten, lag in 1869 verre; daarom meende de bewerker met een register niet te kunnen volstaan, maar van den inhoud der belangrijkste oorkonden tevens een uittreksel te moeten geven. De waarde van zijn arbeid wordt hierdoor aanmerkelijk verhoogd. Hij vermeldt daarentegen op verre na niet alle stukken die in het oorkondenboek zouden moeten worden opgenomen; die welke alleen op zuiver burgerlijke handelingen betrekking hebben, ontbreken. Tusschen de werken van Mr. van den Bergh en van Limburgh Brouwer is, het blijkt uit het voorgaande, eene gaping, het tijdvak der Henegouwsche en Beiersche huizen. | |||||||||
[pagina 507]
| |||||||||
De Regesta Hannonensia zijn een voorbereidende arbeid voor de gedeeltelijke aanvulling van het ontbrekende. Dr. P.L. Muller stelde met medewerking van den Heer J.H. Hingman en met hulp van anderen in zijn voorrede vermeld, eene lijst op van oorkonden betreffende Holland en Zeeland, uit de jaren 1299 tot 1845, die bij van Mieris ontbreken; de Koninklijke Akademie deed ze uitgeven. De inrichting der lijst komt in hoofdzaak overeen met die van het register in 1861 door Mr. van den Bergh in het licht gegeven. In beide worden zoowel de oorkonden die op burgerlijke handelingen betrekking hebben, vermeld, als die welke het bestuur van het graafschap en van de gemeenten raken. Beide bepalen zich tot eene zeer korte vermelding van de strekking der stukken zonder van haar inhoud een overzicht te gevenGa naar voetnoot1. In één opzicht echter wijkt vooral het werk van Dr. Muller af van dat van Mr. v.d. Bergh: nauwkeurige lijsten van persoons- en plaats-namen (door den Heer Hingman opgemaakt) besluiten het eerste. - De Heer van den Bergh kon beide opnemen achter de 1e afd. van het oorkondenboek, die spoedig zou volgen. Thans nu de uitgave van de stukken uit het Henegouwsche tijdvak nog in een ver verschiet schijnt te liggen, deed Dr. Muller wel met die achter zijn Regesta te voegen. Voor de nauwkeurigheid van den arbeid staat ons de naam van den bewerker borg, en eene eenigszins aandachtige inzage bevestigt ons vertrouwen. Men mag er Dr. Muller nauwelijks een grief van maken, zoo eene enkele maal de kortheid der inhoudsopgaven aan de duidelijkheid eenigszins heeft geschaad. We lezen b.v. op blz. 67: ‘19 Oot. Graaf Reinoud van Gelre bekrachtigt het landrecht genaamd eining, van Zalt-Bommel, met bepaling dat Asperen daaronder niet begrepen is’. De enync was een landrecht van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard. | |||||||||
[pagina 508]
| |||||||||
Het aangehaalde Charter verleent stadrechten aan Zalt-Bommel en verzekert tevens de kracht der enync in het geheele gebied dat tot den Tieler- en Bommelerwaard behoort, met uitzondering o.a. van Asperen. Deze strekking is, naar het mij voorkomt, min duidelijk weergegeven en het Landrecht van Zalt-Bommel klinkt ons vreemd. Ook op blz. 122 komt eene omschrijving voor, die m.i. aan duidelijkheid te wenschen overlaat. ‘20 November, - Willem Aelbrechtsz van Ockenbergh geeft aan zijne neven 7 morgen lands na zijnen dood, te pachten door schepenen van Delft, met bepaling omtrent de schadeverhaling der Abdis van Rijnsburg’. Ik zal wel niet de eenige zijn, voor wien het verband tusschen de gift, de pacht en de schadeverhaling nog nevelachtig is. Maar de Regesta zeggen ons waar we het Charter kunnen vinden en dus onze nieuwsgierigheid bevredigen. Dergelijke kleine vlekjes zijn, ik herhaal het, in een werk als dit bijna niet te voorkomen en nagenoeg elke bladzijde geeft ons de bewijzen van de zorg die in de Regesta aan de vermijding daarvan is besteed. Slechts één opmerking (of wil men, aanmerking) moet mij uit de pen. De inleiding zegt ons, dat, voorzoover de stukken zijn gedrukt, zooveel mogelijk is aangewezen waar zij te vinden zijn. Dit verhoogt zeker de waarde van het werk zeer. Een gedrukt stuk is vrij wat gemakkelijker toegankelijk dan een Hs. dat in een binnen- of misschien zelfs buitenlandsch archief berust. Bij nasporingen omtrent punten van ondergeschikt belang, bij spoedeischende onderzoekingen, moet men dikwijls afzien van het vragen van afschriften uit archieven. Nu komt het mij voor, dat juist aan dit belangrijk deel van den arbeid, de aanwijzing van uitgaven der Charters, niet de meeste zorg is besteed. Mij troffen althans bij het doorbladeren der Regesta verschillende oorkonden die zijn gedrukt en van welke dit niet is vermeld, b.v. stukken, Oudewater betreffende, op blz. 83, 116, 124, 132, gedrukt bij van Kinschot, Beschrijving der stad Oudewater; het Privilege van Guy van Vlaanderen aan Amsterdam ± 1300 (blz. 4), in de Staatkundige academie-verhandelingen, II, blz. 176; | |||||||||
[pagina 509]
| |||||||||
het Handvest van Vlaardingen 1326 (blz. 156), in Handvesten, Octroyen en Privilegiën, van Vlaardingen, blz. 16. Maar zelfs al mochten deze voorbeelden met een aantal te vermeerderen zijn, het zou de verdiensten van den arbeid niet dan in geringe mate verminderen. De Regesta zijn een nieuwe schat voor den geschiedvorscher; wordt er een goed en een ruim gebruik van gemaakt, de kennis onzer historie kan weer eene schrede vooruit doen. Men denke b.v., om slechts bij het gebied der rechtsgeschiedenis te blijven, aan het aantal stukken waaruit blijkt van opdracht van onroerend goed in eigen, en daarop volgende beleening van den vorigen eigenaaar hiermede; aan de magistraten en beambten die in verschillende rechtshandelingen voor steden of landstreken optreden; aan de aanwijzingen omtrent rechtsgebied en rechtsmacht van officialen en andere kerkelijke waardigheidbekleeders; aan alle vruchten in één woord, die ze kunnen afwerpen voor de kennis van het regeerings- en rechtsbewind in de middeleeuwen, en men zal met mij zeggen: voor de bewerking der Regesta Hannonensia verdient Dr. Muller aller dank. Zal er altijd een goed gebruik van worden gemaakt? Bijna geen beoefenaar der wetenschap, geloof ik, loopt grooter gevaar voor slecht gebruik zijner bronnen, dan de historicus. Hij mag geene feiten en omstandigheden, hoe onbeteekenend oogenschijnlijk ook, licht tellen en verwaarloozen; immers ook die hebben op den ontwikkelingsgang hun invloed uitgeoefend. Aan den anderen kant echter mag hij nooit vergeten, dat de waarde der kleine bijzonderheden niet in haar zelven gelegen is, maar in haar invloed op het geheel. Steeds moet hij in het oog houden, dat er een onderscheid is tusschen snuffelen en nauwkeurig historisch onderzoek. Zooveel mogelijk dient hij zich te bepalen tot opsporingen waarbij de gevorderde tijd niet onevenredig is aan het belang der gestelde vraag. Maar juist hierom loopt hij zoo groot gevaar van verdwalen, omdat de tijd voor eene nasporing gevorderd zoo zelden vooraf met juistheid te bepalen is en de grens tusschen snuffelen en nauwkeurig onderzoek zoo moeilijk te trekken. Wil men een voorbeeld? Toen in 1748 in Drenthe eene dreigende menigte van den Landdag de verheffing van den Prins tot erfstadhonder vorderde, werden | |||||||||
[pagina 510]
| |||||||||
aan dezen eisch tal van andere toegevoegd, van oogenschijnlijk al zeer ondergeschikt belang. Bij voorbeeld ‘dat den landschapsboden het ombrengen van almanakken zou worden verboden’, en ‘dat de bode S. geen geld zou trekken voor het schermen van de Heeren’. Wat moeten we doen als we dit lezen? Glimlachen over de samenkoppeling van het hoogst gewichtige met het onbeteekenende? Mij dunkt, wij kunnen het bij dien glimlach laten. Maar zullen we het wraken zoo een ander zijn onderzoek uitstrekt tot den oorsprong der barbierswerkzaamheden van den bode, haar omvang en de bezoldiging die hij er voor genoot? Misschien levert dat onderzoek eene verrassende bijdrage voor de kennis van het geldelijk wanbeheer in Drenthe onder de republiek. Ja, maar misschien ook kost het jaren zonder eenige vrucht te geven, en verdwaalt de onderzoeker in een doolhof van steeds kleinere kleinigheden, tot hij eindigt met de vraag: hoeveel den bode-barbier zijn eerste scheermes heeft gekost. Een ander voorbeeld. In een der oude rechtsbronnen van Kampen wordt verboden ‘alle cost van hanschoen te nemene wanneer men si trowet’ (bij het huwelijk). De handschoen was in de middeleeuwen een der gebruikelijke symbolen, o.a. bij het sluiten van overeenkomstenGa naar voetnoot1. Kunnen we nu volstaan met de gissing, dat de Kamper bepaling haar oorsprong vindt in een vroegeren verlovingsvorm, die in het overgeven van een handschoen bestond? Of moeten we trachten in bijzonderheden op te sporen wat hieromtrent van ouds gebruikelijk is geweest? Slaagde dit onderzoek, het zou ons ongetwijfeld iets belangrijks leeren. Maar hoeveel tijd zou het kosten, die beter te besteden ware geweest? Immers de beteekenis der verlovings- en huwelijksvormen in de middeleeuwen schijnt weinig twijfelachtig.
Moge van de Regesta, zeide ik, een goed en een ruim gebruik worden gemaakt, en als ik dien laatsten wensch uitspreek, denk ik vooral aan de rechtsgeschiedenis. Deze is hier te lande lang verwaarloosd, en nu hare studie begint te herleven, wordt het eerst recht duidelijk hoeveel is verzuimd. | |||||||||
[pagina 511]
| |||||||||
Er kan niet genoeg op worden gedrukt, ons recht is geen Romeinsch recht met oud-Hollandsche brokstukken er tusschen, evenmin Romeinsch recht met oud-Fransche invoegingen, die weer met het oog op Nederland zijn bijgewerkt; het is oud-Nederlandsch recht, vervormd en ontwikkeld onder den invloed van Romeinsch en Fransch recht. Houdt men dit in het oog, men zal gevrijwaard zijn voor een nog maar al te algemeene fout, het wringen van ons recht in een Romeinsch systeem; men zal, om enkele voorbeelden te noemen, inzien, dat ons begrip van zakelijk recht niet meer is het Romeinsche, nu we grondrenten en zelfs tienden daaronder hebben te rekenen; dat heden ten dage de kloof tusschen maatschap en corporatie is aangevuld door tal van genootschappen, die noch aan het eene, noch aan het andere Romeinsche begrip volkomen beantwoorden. Hoe meer beoefenaars onze rechtsgeschiedenis vindt, hoe eerder ook hier te lande het overmatig romanisceren tot het verleden zal behooren. Zij vindt die tot nog toe bijna uitsluitend bij mannen van de theorie, en toch hoe eer de mannen van de praktijk ze zich aantrekken, hoe beter. Zoomin als één onderdeel der rechtswetenschap, kan het de rechtshistorie goed gaan zonder voortdurende samenwerking van leer en toepassing. Hare beoefening ruilt zoo licht haar juridisch voor een antiquarisch karakter, indien ze de vooling met de praktijk verliest. Deze gedachten kwamen onwillekeurig bij mij op, toen ik had kennis gemaakt met de toespraken van den geleerden Gentschen Procureur-Generaal Lameere, aan het hoofd van dit opstel vermeld. Ze werden gehouden den 15en Oct. 1880 en 1881 bij de heropening der zittingen van het Hof van Appel. De eerste behandelt de vormelijkheid, vooral van het oud-Vlaamsche proces, en dat onderwerp is een bespreking overwaard. Geen schrede wordt gezet zonder inachtneming van de meeste zorg voor den vorm, zoomin in het oud-Hollandsche als in hot oud-Vlaamsche geding. Thans worden onze zittingen met een enkel woord geopend; niet alzoo oudtijds. Is de plaats der rechtsprekenden ingenomen door hen die er behooren te zitten? Is het uur der terechtzitting aangebroken? Heb ik de opening naar behooren verricht? Welke zaken moeten het eerst worden behandeld? Al die vragen en nog meer soms, moeten door den schout gedaan en door de schepenen beantwoord worden, voordat tot de behandeling der zaken kan worden overgegaan. | |||||||||
[pagina 512]
| |||||||||
Nu treedt iemand voor de schepenenbank en spreekt de rechters aan. Het is niet de persoon zelf, die recht verlangt; och arm, deze zou misschien reeds bij zijn eerste woord den een of anderen vorm verzuimen, waaraan het winnen van zijn proces kan hangen. Zijn woordvoerder dus, zijn taalman, wendt zich tot het gerecht met de vraag: mag ik het woord voeren voor mijn client? Is die vraag bevestigend beantwoord, dan volgt eene tweede: wilt gij mij recht doen op zijn risico, zoodat lusten en lasten van het proces voor zijn rekening komen? Ook nu volgt bevestiging en eerst daarna begint het eigenlijke geding. Maar denkt u geen vrije woordenwisseling tusschen partijen ten overstaan van het gerecht. Integendeel, geen woord wordt namens hen gesproken zonder dat vooraf bij schepenen-vonnissen is geantwoord op de vragen van den taalman: mag ik spreken en hoe moet ik spreken? Slechts ingeval van onvermijdelijke noodzakelijkheid komt de partij zelf formaliteiten vervullen; zelf moet hij b.v. verschijnen tot het afleggen van den eedGa naar voetnoot1. Maar dan is ook de grootste voorzichtigheid hem aan te raden. Legt hij zijn hand op de heiligen, of licht hij die er af, voordat de schout hem hiertoe verlof geeft, zijn eed geldt als niet gedaan; zegt hij het eedsformulier niet woordelijk na, of stamelt hij, zijn proces is verlorenGa naar voetnoot2, tenzij hij in het laatste geval aan een spraakgebrek lijdt en zich hierop vóór de eedsaflegging heeft beroepen. Meent niet dat deze laatste voorschriften minder streng werden toegepast; dan zoude niet in 1289 aan de Westfriezen als voorrecht zijn toegekend, dat ze voor hen niet zouden gelden. Waren alle zaken ter terechtzitting afgehandeld, deze werd op soortgelijke wijze gesloten als ze was geopend. Uit deze zoo vormelijke procedure nu deelt de Heer Lameere op een bij uitstek aangenomen trant, verschillende opmerkelijke bijzonderheden mee. Zijn tweede toespraak, even keurig van vorm en zaakrijk van inhoud, handelt over het gaan ter hoofdleering, de Hoffaert. Ook hier hebben we te doen met eene instelling hier te lande in de middeleeuwen eveneens bestaande. | |||||||||
[pagina 513]
| |||||||||
Heden ten dage is hier elke rechter verplicht uitspraak te doen in gedingen, binnen de grenzen zijner bevoegdheid aan zijn oordeel onderworpen. De wet eischt van hem, dat hij op de rechtsvragen, waarvan de beslissing afhangt, een antwoord geve, en zij mag dit doen. Geheel anders was het in vroeger eeuwen. De geschreven bronnen waren veelal uiterst beknopt; in tal van zaken kon noch van rechtstreeksche, noch van analogische toepassing van het geschreven recht sprake wezen en moest de gewoonte de grondslag der beslissing zijn. Maar hoe, waar ook naar deze te vergeefs werd gezocht? Moesten daar de rechtsprekenden aan de gedingvoerende partijen eenvoudig antwoorden: wij weten het niet? Neen, zeker. Nu lag daar, waar de onzekerheid zich het meest moest voordoen, ook de oplossing het meest voor de hand. Wanneer aan eene plaats stadrecht werd verleend, d.i. wanneer zij werd erkend als afzonderlijk rechtsgebied, werd haar veelal toegekend het recht dat reeds vroeger door eene andere stad was verworven. In deze laatste kon dit recht zich dus reeds meer hebben ontwikkeld, konden de schepenen licht in staat zijn zich een oordeel te vormen over een rechtsvraag, die voor hun ambtgenooten in het jongere rechtsgebied duister was. Van hier vermoedelijk meermalen het voorschrift aan de laatsten om bij de eersten hun recht te halen, een vonnis te vragen, in zaken die zij zelven niet ‘wijs waren’, en ziet hier de hoffaert in het leven getredenGa naar voetnoot1. Het schepenengerecht, voor hetwelk de zaak aanhangig is, zendt een uit zijn midden of een bode ‘te haafde’ (dat is naar het hoofdgerecht), met een afschrift van hetgeen omtrent het proces is opgeteekend, en doet later het daar gewezen vonnis afhalen; partijen (of de verliezende) dragen de kosten hierdoor veroorzaakt. De Heer Lameere bespreekt in bijzonderheden deze hoffaert en stelt in het licht, dat ze niet te verwarren is met het appel, hetwelk men niet steeds heeft gekend in dien zin dien we er nu aan hechten. | |||||||||
[pagina 514]
| |||||||||
Nu is voor ons het appel eene voortzetting van den strijd tusschen de partijen, die van een hoogeren rechter eene nieuwe beslissing vragen in een geding waarin vonnis is gewezen. Oudtijds was het een geding van de verliezende partij tegen den eersten rechter, waarin werd geoordeeld over de vraag: is deze schuldig aan onjuiste rechtspraak? Zeer duidelijk komt dit o.a. hier te lande uit in Groninger rechtsbronnen, in het bijzonder in die van Selwerd. In eersten aanleg werd hier van ouds recht gedaan door ‘de meente’, dat is door het vergaderde volk. In het jaar 1482 maakte deze ‘meente’ (tevens wetgever) eene constitutie over het appel, welke onder anderen inhield, dat men het beroep moest richten tegen de meente en niet tegen de partij. Volgens een artikel van het Selwerder Landrecht uit den tijd van Karel van Gelder, gold dan ook de meente eene boete ingeval haar vonnis werd vernietigd. In de 16e eeuw begon, naar het schijnt, het opkomen ter rechtspraak het volk lastig te vallen, althans de stad Groningen gaf in 1546 als Heer van Selwerd eene gerichts-ordonnantie, waarin o.a. de volgende bepalingen voorkwamen: De meente mocht acht ingezetenen kiezen om recht te spreken in die zaken waarin zij het tot nog toe zelve gedaan had. Hiermee zou de meente bevrijd zijn van de verplichting om zelve op te komen niet alleen, maar tevens om de appelboete te betalen. De ‘achte’ zouden boeten en kosten dragen en hiervoor eene vaste vergoeding van de meente ontvangen. Geleidelijk kwam men ook in Groningen tot het tegenwoordig begrip van hooger beroep. In de Ommelanden had men reeds een grooten stap gedaan in 1473Ga naar voetnoot1, toen in een onderling verbond de bepaling werd opgenomen, dat eene zaak in appel kon worden beslist, ook al verscheen de eerste rechter niet ter verdediging van zijn vonnis. Eerst in 1601 had men het zoover gebracht op den weg der ontwikkeling, dat men in de Instructie van Luitenant en Hoofdmannen de boete van den eersten rechter, wiens vonnis werd vernietigd, afschafte. En zelfs toen werd die boete nog behouden voor het geval dat de rechter in eersten aanleg bevonden werd: ‘al te groflyck teghens openbare Landrechte geëxcedeerd en hem geabuseert te hebben’. | |||||||||
[pagina 515]
| |||||||||
Men strafte dus ook toen nog in sommige gevallen voor slechte rechtspraak, maar nog slechts bij gelegenheid van een hernieuwde berechting der zaak tusschen de oorspronkelijke partijen. Dat ook de Hoffaert een factor was van de vervorming van het appel, lijdt geen twijfel, en daarom te meer is het beeld door den Heer Lameere hiervan ontworpen, ook voor ons belangwekkend. Maar wat mij, niet minder dan vorm en inhoud der toespraken, genoopt heeft er de aandacht op te vestigen, is, ik herhaal het, het opmerkelijke feit dat deze zuiver theoretische voordrachten zijn gehouden door een magistraat ter terechtzitting. Dit geeft stof tot nadenken en predikt eene nutte les. Bewijzen van zuiver theoretische studie bij de mannen der praktijk, van zorgvuldige overweging der praktijk bij de mannen der theorie, vestigen onderling vertrouwen en dit vertrouwen geeft kracht.
Leiden, 6 April 1882. Fockema Andreae. | |||||||||
Het Oud-Friesdie Stadrecht. Eene schets door Mr. A. Telting. Academisch Proefschrift, 1888.‘Wij maken veel werk van de Historia Juris Romani; dan waar zijn, voor onze Nederlandsche Regtsgeschiedenis, de bouwstoffen verzameld?’ Zoo sprak Thorbecke in 1839Ga naar voetnoot1. Dit woord van den Meester vond weêrklank; steeds meer en meer werd het herhaald, telkens met sterker aandrang: en in 1876 decreteerde de wet op het Hooger Onderwijs, dat aa nelke Universiteit een leerstoel zou worden opgericht voor het Oud-Vaderlandsch recht en zijne geschiedenis. Een uitgebreid veld werd daardoor ter bearbeiding geopend. Het Oud-Vaderlansch Recht is niet het recht van een enkele volksstam: Friezen, Saksen en Franken zijn de hoofdstammen, die op de overige, bij de samensmelting tot ééne natie, in taal; zeden en | |||||||||
[pagina 516]
| |||||||||
rechtsbeginselen, een overwegenden invloed hebben uitgeoefend. Elk dier hoofdstammen had zijn eigen landrecht met groote verscheidenheid van grondregelen en aanmerkelijk verschil van rechtspleging. Van de 11e tot de 15e eeuw kwamen bovendien de steden op als zelfstandige gemeenten. Vaak ontvingen deze bijzondere voorrechten van den Landsheer; veeltijds echter ontwikkelden ze zelve van lieverlede hun eigen publiek- en privaatrecht, als noodzakelijk gevolg van den nauwen band der samenleving en de verschillende toestanden, die daaruit geboren werden. Zoo ontstond, naast de landrechten, in de verschillende deelen des lands, eene groote menigte van stadrechten, waarvan de beginselen dikwijls verre uiteenliepen. De Graafschappen Holland en Zeeland, de Hertogdommen Brabant en Gelderland, het Bisdom Utrecht en de Friesche landen tusschen de Eems en de Zuiderzee hadden en vermeerderden, ieder zelfstandig en onafhankelijk van elkander, hunne eigen rechten. En al die rechten te zamen, in veelvuldige verscheidenheid, moeten worden bijeengebracht, als zoovele bouwstoffen voor de samenstelling van het Oud-Vaderlandsch recht en zijne geschiedenis in den geheelen omvang. Zijn daartoe reeds velerlei oude rechten en instellingen opgespoord en onderzocht, het Oud-Friesche Stadrecht vond, voor zooverre mij bekend, nog geene opzettelijke beoefening. Daarom was het eene gelukkige gedachte van den Heer Telting, dit onderwerp te kiezen voor zijn proefschrift, ter verkrijging van den graad van Doctor in de rechtswetenschap aan de Universiteit te Leiden. De verheffing der steden tot zelfstandige gemeenten had in Friesland niet geheel op dezelfde wijze plaats als elders. Een eigenlijk leenstelsel heerschte hier nooit; het oorspronkelijk gemeentewezen is er dan ook nimmer door vernietigd. De dorpen hadden er van ouds een eigen bestuur, hetgeen bleef bestaan, toen overal elders alle gezag uitging van de willekeur van den leenheer. Verschillende dorpen te zamen vormden er voortdurend een landdistrict, dat achtereenvolgens hemmerik of hemmerk, ban of ferd, deel of grietenij geheeten werd. De verheffing der steden, voor zooverre zij zich niet in de oudheid verliest, was de losmaking van zoodanig landdistrict. Geen leenheer kon daarbij bepaalde priviligiën verleenen, tegenover het recht om beden te heffen en Schouten of andere ver- | |||||||||
[pagina 517]
| |||||||||
tegenwoordigers van zijn oppergezag aan te stellen. En tijdens de Friesche republiek kon evenmin eenig Landsheer op het bestuur en de wetgeving der steden invloed uitoefenen. ‘Hier ontstond,’ - gelijk de schrijver in zijne voorrede terecht opmerkt, - ‘buiten vreemden invloed het recht uit den boezem des volks. Vandaar dat wij hier, zuiverder dan elders, in de wetgeving, als in een spiegel, de oude maatschappij zien weerkaatst. En 't is ook deze bijzonderheid, die eene bewerking van het Friesche recht zoo belangrijk maakt en die eene de hier geboren stadrechten doet beschouwen als een afzonderlijk gedeelte van dezen eigenaardigen tak der Middeleeuwsche wetgeving.’ De schrijver wenscht daarom ‘door onderlinge vergelijking van de voor ons bewaard gebleven oorkonden, een overzicht te geven van den regeeringsvorm in de oude steden; van de rechtsbeginselen, waaronder onze voorouders leefden, en van de maatschappelijke instellingen, die zich langzamerhand ontwikkelden door het toenemend onderling verkeer.’ Bij de bewerking bleek hem echter spoedig, dat dit onderwerp in zijn geheel, bij eene grondige behandeling, te omvangrijk was voor een proefschrift. ‘De stadrechten toeh bevatten, als ware wetboeken voor de oude republikeinsche steden, bepalingen over alle onderdeelen van het recht. Zoowel de regeeringsvorm als het burgerrecht vindt hier eene plaats: zoowel burgerrechtelijke als strafrechtelijke voorschriften ontmoeten we op onzen weg, en vooral het procesrecht en policietoezicht zijn dikwijls met uitvoerigheid geregeld.’ Daarom heeft hij zich voor als nog bepaald ‘tot eene beschrijving der bronnen, welke op het stadrecht betrekking hebben, en een onderzoek naar de wijze, waarop de Friesche steden werden, bestuurd,’ met het uitgedrukte voornemen, ‘om later den afgebroken draad weder op te vatten.’ Van dit gedeelte zijner omvangrijke taak heeft zich de schrijver op uitnemende wijze gekweten. Als een ijverig en nauwgezet geschiedvorscher, heeft hij in de eerste plaats de archieven der verschillende steden doorzocht en de hier en elders verspreide stedelijke rechtsoorkonden bijeenverzameld. In het eerste hoofdstuk geeft hij eene nauwkeurige beschrijving van de vruchten dier nasporing. De codificatiën der stadrechten, hetzij | |||||||||
[pagina 518]
| |||||||||
in handschriften als stadboeken aanwezig, hetzij in de Charterboeken of elders gedrukt, worden met zorg omschreven; verschillende handschriften of uitgaven van hetzelfde stuk worden vergeleken, de varianten nagegaan, de hoofdinhoud wordt vermeld en de tijd opgegeven, waarin de rechtsvoorschriften vermoedelijk zijn opgesteld of gewijzigd, of wanneer de codificatiën zullen zijn tot stand gekomen. De beschrijving van enkele bijzondere oorkonden omtrent onderdeelen van het stadrecht, als het marktrecht on het gildewezen, sluit dit hoofdstuk. Dit gedeelte van het proefschrift levert alzoo de voornaamste bouwstoffen, die moeten worden verwerkt, en de zorg, die aan het bijeenbrengen is besteed, geeft recht te verwachten, dat ook de bearbeiding er van met gelijke zorg zal plaats hebben. Daarin vindt men zich, voor zooverre dit overeenkomstig het plan des schrijvers reeds is geschied, niet bedrogen. Met groote nauwgezetheid wordt in het volgende hoofdstuk het Stedelijk Bestuur behandeld. Uit een rijken schat van oorkonden, met ijver uit binnenen buitenlandsche bronnen bijeenverzameld, wordt achtereenvolgens de samenstelling van het Bestuur en de ontwikkeling daarvan in den loop der tijden, van elke stad afzonderlijk, opgespoord; de vereischten voor de leden van het Bestuur en de wijze van hunne verkiezing worden nagegaan en de werkzaamheden van de verschillende elementen der regeering, zoo voor in- als uitwendige aangelegenheden, wetgeving, rechtspleging en uitvoerende macht worden onderzocht. En daarbij verzuimt de schrijver niet, de in enkele opzichten afwijkende gevoelens van geschiedschrijvers te vermelden en zooveel mogelijk te weerleggen en de oorzaak der dwaling aan te wijzen. Wanneer, om een voorbeeld te noemen, de overigens zeer nauwkeurige geschiedschrijver Emmius, onder het voorbehoud evenwel, dat hij er niet geheel zeker van was, uitvoerige berichten omtrent de Bolswarder regeering mededeelt, die in sommige opzichten door bijna alle officieele oorkonden worden gelogenstraft; en wanneer vervolgens Winsemius en anderen nagenoeg dezelfde beschrijving, doch zonder eenig voorbehoud, geven, dan weet de schrijver aan te tooneu, dat die lateren Emmius bijna woordelijk zijn gevolgd, maar dat deze het Bolswarder stadboek niet gekend heeft, doch slechts gebruik gemaakt heeft van het Sneeker stadboek, en dit, gelijk hij elders zelf erkent, tot voorbeeld heeft genomen, ‘omdat hij het niet ongeoorloofd achtte, daaruit ook omtrent andere steden te besluiten.’ Dit enkele voorbeeld moge strekken, om een | |||||||||
[pagina 519]
| |||||||||
denkbeeld te geven van de nauwgezetheid, waarmede de schrijver getracht heeft, zijne taak uit te voeren. Bij de bewerking deed zich echter meermalen eenige moeilijkheid voor in het vatten van de juiste beteekenis van verouderde uitdrukkingen en woorden in de oude Friesche en Hollandsche taal der oorkonden. Voor zooverre ik heb kunnen nagaan, is de schrijver daarmede in den regel zeer goed geslaagd. Eene enkele opmerking hieromtrent meen ik mij evenwel te mogen veroorloven. De brandpolicie, zoo noodzakelijk, toen de huizen nog veelal van hout waren opgetrokken, vinden we in sommige steden met veel zorg geregeld. Daarbij was onder anderen bepaald, dat de Raad jaarlijks meermalen, van huis tot huis, de schoorsteenen, vuursteden, ovens, theren (friesch: tera) en brouwhuizen moest schouwen. Met die woorden theren en tera weet de Schrijver geen raad. Hij vertaalt ze door tieren, en voegt als verklaring er bij, dat het woord, in den hier bedoelden zin niet meer in gebruik, nog maar alleen voorkomt als scheepsterm voor de holten tusschen opeengestapelde vaten. Wellicht ware de schrijver op het spoor van de juiste beteekenis gekomen, indien hij met ovengenoemde bepaling liet mede door hem aangehaalde voorschrift uit de Leeuwarder brandpolicie had vergeleken, luidende art. 37: ‘Item, soe wie dat enige schepen, ny off oldt, willen teeren, off laeten teeren, die sullen dat teer in een goet ruym schorsteen, die mit een pyp hoegh genoech is, hieten ende warmen, dat sal staen in bedencken ende conseut der Brantmeisteren, die suleke schorstienen besien sullen.’ Hieruit laat zich afleiden, dat de bijzondere stookplaatsen voor het verhitten en vloeibaar maken van teer, destijds in gebruik, teeren, of in het friesch tera, zullen genoemd zijn. Na deze opmerkingen acht ik het niet ongepast, in eene korte beschouwing te treden van sommige hoofdzaken uit dit belangrijk proefschrift, om daarmede tegelijk de resultaten van des schrijvers nasporingen, althans eenigermate, in het licht te stellen. Ofschoon de verheffing der steden tot zelfstandige gemeenten buiten het bestek des schrijvers ligt, brengt hij toch door zijn ijverig onderzoek ook dit moeilijk vraagstuk, betrekkelijk sommige steden, eene schrede nader tot de oplossing. Franeker heeft immer gegolden voor eene zeer oude stad. De Friesche geschiedschrijvers noemen haar, naar aanleiding van oor- | |||||||||
[pagina 520]
| |||||||||
konden in de Latijnsche taal: ‘de oude buyrte van Franeker.’ De schrijver toont echter aan, dat dit eene onjuiste vertaling is van ‘antiquus districtus de Fronackere,’ waarmede, blijkens tal van oorkonden, niet stad of buurt, maar alleen rechtsdistrict kan bedoeld zijn. Het was het uitgestrekte ‘oude deel van Franeker,’ dat later gesplitst schijnt te zijn en bekend is onder den naam: de vijf deelen (of grietenijen): Franekeradeel, Menaldumadeel, Barradeel, Baarderadeel en Hennaarderadeel. Hiervan was wel is waar Franeker de plaats, waar oudtijds de volksvergaderingen en het hoofdgerecht werden gehouden, maar daaruit volgt geenszins, dat het destijds ook overigens eene belangrijke plaats zal geweest zijn. Van het geringe dorpje Hartwerd toch wordt eveneens meermalen melding gemaakt als de vergaderplaats van liet district Wildinge (Wonseradeel), en waarschijnlijk zelfs van gansch Westergoo. Voorts is in eene oorkonde van 1374, waarbij bepaald wordt, dat te Franeker zal worden recht gesproken naar Keizersrecht en Landrecht en het gewoonterecht der Vijf deelen, van een eigen stadrecht nog in het geheel geen sprake. Wel is waar wordt de plaats daarin als Fraenkre Sted jef Buren betiteld, maar in het jaar 1400 wordt zij nog onder de dorpen opgenoemd. Twee jaren later wordt er door het wereldlijk en geestelijk gezag der Vijf deelen het marktrecht geregeld, zoodat zij ook toen nog geene volkomen autonomie bezat. De eerste sporen van een eigenlijk stadrecht vindt men in den Franeker Buurbrief van 1417 (door v. Richthofen ten onrechte Bauerbrief genoemd), waarbij de Buren zelve, met consent van het Keizersgerecht van Franekeradeel, zich eenige wettelijke bepalingen voorschrijven. Opmerking verdient het, dat het Gerecht van het landdistrict daartoe nog zijne toestemming gaf. Ook blijkt daarbij het Bestuur nog hoogst gebrekkig te zijn ingericht. Eerst in het schutterij-statuut van 1462 blijkt van een geregeld stadsbewind. Betrekkelijk het oude district van Franeker of de Vijf deelen beweert de schrijver, op gezag van verschillende oorkonden, dat dit met Wonseradeel en Wijmbritseradeel (beide thans nog zeer uitgestrekte gemeenten, respectievelijk met 29 en 28 dorpen) te zamen Westergoo zou hebben gevormd. Mocht dit geheel juist zijn, dan zou in het zuidwestelijk gedeelte van Friesland nog eene afzonderlijke gouw hebben moeten bestaan, en zou dus de meening van den Heer Hooft van Iddekinge, dat hier het oude Sudergo zou hebben gelegen, | |||||||||
[pagina 521]
| |||||||||
hetwelk later een afzonderlijk graafschap Staveren zou hebben uitgemaakt, daardoor zeer versterkt worden. Zagen we zooeven de langzame ontwikkeling van Franeker tot eene eigenlijke stad, iets dergelijks kunnen we omtrent enkele andere steden opmerken. Ten aanzien van Harlingen, werd in 1323 op de algemeene vergadering te Hartwerd bepaald, dat het voortaan onder het rechtsdistrict Franeker zou behooren. Het had toen dus nog geen zelf-bestuur of eigen gerecht. In 1355 vinden we er echter een gewoon stadsbestuur van Consules, Scabini ac Aldermanni. Zoo ook komen Workum en Sloten, het eerste in 1355, het tweede in 1422, nog voor met een zuiver grietenij-bestuur van Grietman en Mederechters ende meene Meente. En niettegenstaande Ylst reeds in 1315 zelfstandig optrad in een brief aan de stad utrecht, waarbij het zich betitelde als Judices et consules ac tota, Universitas Oppidi de Yhlike, en het in 1379 het recht, om een jaar- en weekmarkt te houden, van den Duitschen keizer verkreeg, was hier toch nog in 1424 een zuiver dorpsbestuur, met een Eheer en Mederechters aan het hoofd, aan wie toen door het geestelijk en wereldlijk gezag van Wijmbritseradeel de bevoegdheid werd verleend, om recht te spreken over alle zaken, klein of groot, gelijk Burgemeesteren, Schepenen en Raad van Sneek en andere steden. Opmerkelijk is het wederom, dat hier door een landdistrict aan een deel daarvan stedelijke rechten werden toegekend. Intusschen moet omtrent de opkomst der steden in Friesland steeds in het oog worden gehouden, eenerzijds dat de Grietenijbesturen ook later zich nog dikwijls in de aangelegenheden der steden mengden, en anderzijds dat ook de dorpen hier van ouds eenige autonomie bezaten en dikwijls zelfstandig optraden, zoodat het immer, hoogst moeilijk zal blijven, den juisten tijd te bepalen, waarop sommige plaatsen tot steden zijn verheven. Betrekkelijk Stavoren getroost zich de schrijver eene uitvoerige geschiedkundige uitweiding, mede grootendeels uit oorspronkelijke bronnen geput. Hier was geene zuiver Friesche stadsregeering. Bijna immer treft men er een Schout aan, als vertegenwoordiger van den Hollandschen Graaf, en slechts zelden, nevens de Schepenen, een Raad. De geschiedenis heldert dit verschijnsel op, en verspreidt tegelijk licht in den nevel, die tot nu toe omtrent de grafelijke macht in Friesland in de 14e en 15e eeuwen heerschte. De verschillende oorkonden toch, volgens welke de Graaf van Holland Schouten in | |||||||||
[pagina 522]
| |||||||||
Friesland aanstelde, schenen in volkomen tegenspraak te zijn met de hooggeroemde Friesche vrijheid. Uit de nauwkeurige bijeenverzameling der bronnen blijkt echter, dat de macht van den Graaf meestal beperkt is geweest tot Stavoren, maar zich toch ook somtijds geheel of gedeeltelijk tot Westergoo en enkele malen tot bijna gansch Friesland heeft uitgestrekt. Nadat Floris V de West-Friezen had beteugeld, stak hij in 1292 met eene vloot over de Zuiderzee en veroverde er de evengenoemde bloeiende koopstad, waarvan het bezit, wegens hare sterke ligging, veel belang voor hem had. Hij begiftigde haar met vrijdom van tollen en andere voorrechten, richtte er de rechtspleging in op Hollandschen voet en stelde er een Schout aan, als zijn vertegenwoordiger. Sedert dien tijd heerschte er bijna voortdurend strijd tusschen de Friezen, die geen vreemd gezag in hun gewest duldden, en de Hollanders, die er hunne macht wenschten uit te breiden. Meer dan eens werd Stavoren tot afval gebracht, maar ook telkens na korteren of langeren tijd weer tot huldiging genoopt. Zelfs gelukte het de Graven in de eerste helft der 14e eeuw herhaaldelijk, om Westergoo, geheel of gedeeltelijk, gedurende eenige jaren, onder hun gezag te brengen; doch toen in 1348 de vrede geteekend werd, bleef hun niets over, dan de bevoegdheid, om op drie dorpen, in het zuiden, westen en noorden van Friesland, handel te mogen drijven. Twee jaar later nam Stavoren echter het Hollandsch gezag weer aan; maar tot aan het einde dier eeuw bleef het overig gedeelte van Friesland onaangetast. Nog tweemaal evenwel werd nagenoeg geheel Friesland overheerd: in 1398 en 1420, door de Hertogen Albrecht en Jan van Beijeren, maar ook telkens na omstreeks twee jaren weder vrij gevochten. Onder den laatstgenoemden Hertog nam Hollands gezag in Friesland feitelijk een einde: krachtige pogingen om dit gewest in bezit te krijgen werden niet meer gedaan. Deze historische toelichting heldert alzoo het anders vreemd verschijnsel op, dat, behalve meestal te Stavoren, ook te Harlingen in 1326, 1328 en 1398, te Bolsward in 1331 en 1399, te Leeuwarden in 1399 en te Workum in 1399 en 1421 Schouten voorkomen. Overigens behooren Schouten niet tot het stedelijk Bestuur in Friesland. Uit de groote menigte van oorkonden, die de schrijver van bijna elke stad bijeengebracht heeft, blijkt dat de steden vrij algemeen werden bestuurd en vertegenwoordigd, oudtijds door | |||||||||
[pagina 523]
| |||||||||
Aldermanni, Consules ac Civitas, en later, bij meerdere ontwikkeling van het stadsbestuur, tot aan het einde der Friesche republiek omstreeks het jaar 15OO, door Oldermannen, Schepenen, Raad en meene Meente. Voor dit laatste element trad echter allengs de gezworen gemeente in de plaats. En veeltijds wordt het gansche Bestuur kortweg met den naam van Recht en Raad bestempeld. Ofschoon dus het stadsbestuur meestal op vrij eenparigen voet was ingericht, was het toch niet overal gelijk. Eigenaardig is het geestelijk element in de Besturen van Bolsward en Sneek. Bolsward was van ouds de hoofdplaats van een Dekenschap, welks belangrijke kerkelijke wetten in de Friesche taal nog bewaard zijn. Vandaar wellicht de invloed, dien de geestelijkheid hier had. Hier ontmoeten we den beroemden prediker Brugman, die, nadat hij een tijdlang in de Groninger Ommelanden had rondgezworven, predikende tegen het toenemende zedebederf en vooral zich kantende tegen de speelzucht en de ontwijding der heilige dagen, zieh hier had gevestigd, en een belangrijk aandeel nam in de wetgeving der stad. Het stadboek van 1455 vermeldt in den aanhef, dat het is ‘gemaect by raede ende consente des Eerbaren Vaders Johannis Brugman, ende der Priesteren, der Schepenen ende der Raedsluyden, en by consente der ses en dartich ende der gemene Meente van Boelswaert.’ En niet alleen hadden hier de priesters deel aan de wetgeving, maar ook aan de verkiezing der Schepenen en Raadslieden; zelfs was hun de rechtsmacht in hooger beroep toegekend. En toen in het volgend jaar een stadboek van Sneek tot stand kwam, ‘dat als de beste codificatie van het Friesche stadrecht te beschouwen is,’ werd daaraan wel is waar, voor zooverre blijkt, door de geestelijkheid geen deel genomen, maar werd baar toch eene belangrijke stem in de verkiezing der Bestuursleden toegekend, en, met de Raadslieden te zamen, ook de rechtspraak in hooger beroep. Langzamerhand wist echter het stadsbestuur zich aan het gezag der geestelijkheid te ontworstelen. Bij de herziening van het stadboek van Bolsward in 1477 werd haar althans in deze stad geen aandeel in de wetgeving en in de verkiezingen meer verleend. Behalve deze bijzonderheid valt nog een opmerkelijk onderscheid waar te nemen tusschen de meeste steden van Westergoo en die van Oostergoo. Reeds in een Charter van den 26 April 1297 wordt verklaard, dat Westergoo door eene bijzondere jurisdictie van Oostergoo verschilde | |||||||||
[pagina 524]
| |||||||||
Ook later was dit nog het geval met het Bestuur ten plattenlande. Terwijl in Oostergoo de Eheeren mederechters waren van den Grietman, traden ze in Westergoo, althans in Wijmbritseradeel, als zelfstandige dorprechters op. Ook vormden in Oostergoo de Grietmannen van drie aan elkander liggende grietenijen, elk met zijne beide Eheeren eene samengestelde rechtbank, onder den naam van Negengerecht, terwijl in Westergoo derwijze samengestelde gerechten onbekend schijnen geweest te zijn. Zoo ook is het opmerkelijk, dat in de meeste steden van Westergoo, dat land der Schieringers, waar men de meest democratische regeeringsvorm zon verwachten, veelal voortdurend een lid van een adellijk geslacht, in plaats van een gekozen Olderman, aan het hoofd der regeering stond. Het gezag dier adellijken was veelal erfelijk. Zij worden nooit, of hoogst zelden, Olderman genoemd; gewoonlijk treden ze op alleen met hun eigen naam; wanneer er een titel bijkomt, heeten ze Hoofdeling (friesch: Haedling). Zij verzegelen de oorkonden met hun eigen adellijk zegel, waar de Oldermannen zulks doen met het ‘stads secreet.’ Hunne macht is groot, vaak onbeperkt, althans waar hunne aanmatiging niet, zooals te Sneek en Bolsward, door een verdrag wordt ingetoomd. Met de leiding der dagelijksche zaken schijnen ze zich echter weinig; in te laten; daarvoor hebben ze rechtstreeks Burgemeesters onder zich. Maar zij zijn krachtige verdedigers van de Schieringer partij, en laten sterke steenen huizen of stinzen bouwen, als ‘dwangnagels hunner heerschappij. Zoo was Franeker de stad der Sjaerdema's, Bolsward van de Jongema's, Sneek en Sloten heide van de Harinxma's, en Workum van de Hottinga's en Inthiema's. Ook te Harlingen hadden de Gerbranda's groote macht; te IJlst was een Eheer uit het geslacht der Harinxma's, en te Berlicum, hetwelk door de overlevering als eene vroegere stad is vermeld, en blijkens de bijgebrachte oorkonden werkelijk stedelijk Bestuur en autonomie heeft gehad, komen de Hemmema's als Hoofdelingen voor. Waar geen Hoofdeling was, waren er echter altijd één of meer Oldermannen. De meening van sommigen, dat deze titel slechts zelden zou voorkomen, of alleen als gildehoofd zou bekend zijn, wordt daardoor geheel weerlegd. Zelfs blijkt van elders, dat ook hier en daar te plattenlande, zooals in de grietenij Utingeradeel, Oldermans aan het hoofd der afzonderlijke dorpen stonden. In de steden was de Olderman de eerste magistraatspersoon en hoofd van | |||||||||
[pagina 525]
| |||||||||
het Bestuur. Gabbema beschrijft hem in zijne gewone, gezwollen taal, als ‘'t Hoofd, wiens naam in de voorgevel van alle oopenbaare onderhandelingen, verdingen, uitspraaken, zoenen, verbonden en allerleije zaaken, die de regtsmagt der stad betroffen, wierde geplaatst.’ In Oostergoo behoorde geen Hoofdeling tot het eigenlijk stedelijk Bestuur. Toch blijkt, dat ook hier de adellijke familiën, vooral in de laatste tijden der Friesche republiek, invloed op de stadsregeering uitoefenden. Zelfs worden in enkele verdragen, door de stad Leeuwarden in de laatste jaren van dit tijdperk gesloten, ook de Hoofdelingen, doch na de overige elementen van het stadsbestuur, mede vermeld. Oostergoo was vooral de zetel der Vetkoopers. Deze verbonden zich meermalen met Groningen, om de Schieringers te bestrijden. Vandaar wellicht verplichtingen jegens deze stad, die zelfs eenigermate tot ondergeschiktheid leidden. Hoe dit zij, de schrijver toont duidelijk aan, dat te Dokkum en te Leeuwarden, sedert de jaren 1491 en 1492, een ‘Castelleyn’ werd aangesteld, die als vertegenwoordiger van den Groninger Raad, minstens met den rang van Mede-Schepen, in de stedelijke regeering zitting had. Leeuwarden moest dien nieuwen waardigheidsbekleeder gedurende tien jaren jaarlijks honderd gouden Rijnsgulden betalen. En wanneer Groningen mocht besluiten, hem een huis te bouwen, dan zou Leeuwarden dat bekostigen. Een nieuw bewijs, dat de Friezen, door hunne verschrikkelijke partijschappen, zelven de vrijheid vernietigden, waarop ze zoo prat waren! De Groninger Castelleijus bleven tot 1498, toen Graaf Albert van Saksen, in Friesland verscheen, en weldra een einde maakte aan de Friesche republiek. - Den Schrijver komt de lof toe, deze merkwaardigheid, waeromtrent tot nu toe slechts enkele vreemdsoortige gissingen waren geopperd, door zijne ijverige nasporingen tot helderheid te hebben gebracht. Slaan we thans nog een enkelen blik op het karakter der stedelijke regeeringeu, dan zien we aanvankelijk, naast een eenvoudig dagelijksch bestuur van Oldermanni et Consules, in alle gewichtige zaken tevens de gemeente optreden. Het democratisch element was toen nog sterk vertegenwoordigd. Langzamerhand veranderde dit. Het Bestuur ontwikkelde zich naarmate de eischen van het verkeer toenamen: het verdeelde zich in verschillende elementen. De consules van | |||||||||
[pagina 526]
| |||||||||
vroeger hadden zich weldra uitgebreid tot Schepenen en Raadslieden; de eersten handhaafden het recht; de laatsten zorgden mede voor het bestuur en hoofdzakelijk voor de policie der stad, ofschoon beider werkkring zelden nauwkeurig was begrensd. Eerlang trad weer een deel der Schepenen hier en daar als Burgemeesters op. Aan het hoofd van allen stonden de Oldermannen of de Hoofdelingen. En in al deze verschillende betrekkingen kregen de adellijke familiën hoe langer zoo meer macht. De invloed van het volk, ofschoon nooit vernietigd, verminderde in gelijke mate. Met recht mocht dus de schrijver besluiten, dat de steden onder de Friesche republiek niet beter kunnen worden gekenschetst, dan als ‘kleine aristocratische republieken, met een uiterst democratischen achtergrond.’ ‘Was de gewone leiding van zaken in handen van het eigenlijk bestuur,’ - zoo vervolgt de schrijver, - ‘bij gewichtige handelingen gaf de burgerij of de uit de burgers gekozen vertegenwoordiging den doorslag.’ Over dit burgerlijk element in het Bestuur dus nog een enkel woord. Herhaaldelijk treffen we in de oorkonden de civitas, communitas, gemeene burgerij, of zooals weldra de daarvoor geijkte term luidt, de meene Meente aan. Hetzelfde merken we ook op in het Bestuur van dorpen, grietenijen en gooën. Gelijk voorheen de liude, de vrije mannen, in de volksvergaderingen opkwamen, om te beraadslagen en hunne goed- of afkeuring te doen hooren, zoo trad later in alle takken van openbaar bestuur, bij gewichtige handelingen, de meene Meente op. Nergens echter vinden we nauwkeurig vermeld, wat men daaronder te verstaan hebbe. Vrij zeker is het, dat niet alle inwoners er onder begrepen werden: in eene grietenij- of gouwvergadering zou dit schier onmogelijk geweest zijn; in de steden blijken ook somtijds nevens de meene Meente nog de burgers te zijn opgekomen, en ten plattenlande was het veelal de meene Meente in de dorpen, die beraadslaagde en besliste, openbare werken uitvoerde en de kosten daarvan droeg, en die later wettelijk als het stemgerechtigde deel der bevolking erkend werd. Uit alle handelingen blijkt duidelijk, dat zij was de vertegenwoordigster van de burgerij in dorp, stad, grietenij of goo. Heb ik elders trachten te betoogen, dat zij bestond uit de grondbezitters, ook de schrijver, ofschoon het kenmerk iets minder scherp trekkende, meent haar te moeten honden | |||||||||
[pagina 527]
| |||||||||
voor de voornaamsten en meest ontwikkelden (de vroedsten of wijssten), die, zonder collegiaal verband, bij de behandeling van belangrijke zaken werden opgeroepen. Bij de toenemende bevolking der steden echter schijnen de vergaderingen der meene Meente te talrijk of te omslachtig te zijn geworden. Vandaar, dat we in de tweede helft der 15e eeuw daarvoor een vast collegie van gezworenen of gezworen gemeente aantreffen. Zoo hadden Sneck en Bolsward ieder hunne gemeene zes en derlig, Leeuwarder zijne gemeene dertien, Dokkum zijne zestien gezworen gemeente, terwijl er eveneens van gezworenen te Harlingen, Workum, Stavoren en Hindeloopen gewag gemaakt wordt. Opmerkelijk is het intusschen, dat bij sommige naar buiten werkende handelingen, zooals verbonden of verdragen, nevens de medewerking der gezworenen, ook nu en dan nog het conseut der meene Meente vermeld wordt. De werkkring der meene Meente of der gezworen gemeente schijnt in het algemeen aldus te kunnen worden samengevat: bij alle gewichtige aangelegenheden werd hare toestemming gevraagd, niet alleen bij het sluiten van verbonden of verdragen, maar in het algemeen wanneer het de rechten of verplichtingen der burgers gold, zooals het heffen van buitengewone belastingen en het doen van belangrijke uitgaven; ook werd zij geroepen, om mede te werken tot de verkiezing der overheidspersonen. Zij was een tegenwicht tegen de steeds veldwinnende oligarchie, een bolwerk voor de volksvrijheid. Emmius noemt haar plebis patroni. Ziedaar, in korte trekken, enkele beschouwingen naar aanleiding van de hoofdpunten van het proefschrift, om de belangrijkheid daarvan eenigermate in het licht te stellen. Bij aandachtige lezing van het geschrift zelve zal de grondige samenstelling er van blijken. Boeiend geschreven is het niet; de streng onderzoekende wijze van behandeling verhinderde dit misschien; maar de details zijn nauwkeurig uitgewerkt, en tal van aanteekeningen, mede van geschieden oudheidkundigen aard, verhoogen nog de waarde van het geheel. Veel blijft intusschen den schrijver nog ter behandeling over: de ontwikkeling van het burgerlijk- en strafrecht, de procesorde, de gilden en andere maatschappelijke instellingen en toestanden. De grondslag is echter met zorg gelegd; de belangrijke omtrekken van het gebouw zijn stevig opgetrokken; bouwstoffen voor verdere voltooiing van het geheel zijn verzameld: alles belooft, dat ook het | |||||||||
[pagina 528]
| |||||||||
overige naar een vast bestek en met strenge nauwgezetheid zal worden afgewerkt. Het zal eene belangrijke bijdrage zijn voor de vaderlandsche rechtsgeschiedenis. Elk beoefenaar daarvan zal wenschen, dat het den schrijver moge gegeven zijn, spoedig zijn aangevangen werk te hervatten en binnen een niet te lang tijdsverloop te voltooien.
Mr. Ph. van Blom. | |||||||||
M.J. IJzerman, Schets van de Geschiedenis onzer Staatsregeling. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1882. 218 bladzijden.Een boekje, over zulk een aantrekkelijk onderwerp als de titel aanduidt handelende, hoewel in de eerste plaats, blijkens het voorbericht, voor de normaalscholen, maar tevens ook voor het middelbaar onderwijs bestemd, zal op bekendheid ook in ruimeren kring aanspraak kunnen maken. De geschiedenis van den oorsprong, den voortgang en de hervormingen onzer staatsregeling boezemt gelukkig nog altijd genoegzaam belang in, niettegenstaande den afgrond die de toestanden van vóor 1795 afscheidt van die der daarop volgende periode. Want al was de stroom onzer staatkundige ontwikkeling - hierin een getrouw beeld, helaas! onzer nationale rivieren - gaandeweg verzand; al werd, ten gevolge van dit rampzalig verloop, het aanleggen eener kunstvaart met behulp zelfs van vreemde opzichters, onvermijdelijk; na korter of langer tijdsverloop kon het niet uitblijven, of spruitjes van den ouden, natuurlijken, stroom baanden door alle beletselen heen zich den toegang naar den nieuwen waterweg. Het nieuwe en het oude werden, zij het vaak op onmerkbare wijze en in ongelijke verhouding, toch weer verbonden. Afgezien ook van dit dadelijk belang, mag en zal de geschiedenis onzer staatsregeling in een land als het onze niet onbeoefend blijven. ledere poging om die studie te verspreiden en te verlichten, en de grondslagen er voor te leggen bij het opkomend geslacht, verdient waardeering. Of nu evenwel de poging van den schrijver van hat bovengenoemde | |||||||||
[pagina 529]
| |||||||||
werkje zóo zeer geslaagd is, dat zij ook om de uitkomst lof verdient, dat dient hier onderzocht te worden. Overzien wij het geschrift in zijn geheel, dan ontwaren wij in de historische ontvouwing een groote mate van onevenredigheid. Een uitvoerige geschiedkundige uiteenzetting van 't geen, op politiek gebied, voorviel van de regeering van Karel V tot aan het vertrek van Leicester; daarna zoo goed als geen geschiedenis meer, behalve de zeer vluchtige afrekening met de staatspartijen der republiek, als inleiding tot het revolutie-tijdperk van het laatst der vorige eeuw. Nu is zeker de Spaansche tijd, als overgangstijdvak, bijzonder belangrijk; doch er valt daaraan niet de behandeling ten deel, waarop hij in een werk als het onderhavige recht heeft. Er wordt te veel en te weinig gegeven. Moet in een schets, inderdaad korte schets, van de geschiedenis onzer staatsregeling, een uitvoerige bespreking gewijd worden aan de bedoelingen waarmee Philips II het aantal bisdommen vergrootte; of aan de voorwaarden waaronder het geheel zonder gevolg gebleven protectoraat aan Anjou werd opgedragen? Zouden wij dáar de namen zoeken van alle de door Philips II bij zijn vertrek aangestelde stadhouders? Zulk een schets moet immers de gewone leerboeken der vaderlandsche geschiedenis aanvullen, niet vervangen. En niettegenstaande dien noodeloozen overvloed, zijn hier en daar essentieele punten niet vermeld. Dat het gevaar van den ‘tienden penning’ hoofdzakelijk gelegen was in het invoeren eener vaste belasting, die de macht der Staten verlammen zou als die der Cortes van Castilië en van Arragon, wordt niet meegedeeld. Terwijl de grieven tegen Leicester's bestuur uitvoerig worden besproken, wordt geen melding gemaakt van de gewichtige verklaring der Hollandsche Staten, juist bij 's graven terugkeer uit Engeland, uitgebracht, waarbij de souvereiniteit der Staten en het gezag der vergadering, die deze Staten representeerde, nadrukkelijk en uitvoerig wordt betoogd; een staatsstuk, waarnaar de Hollandsche staatspartij voortdurend placht te verwijzen. Dergelijke lacunes kenmerken ook de historische voorstelling der vroegere periode. Wanneer men in het eerste tijdvak leest, dat de landsheeren hun macht feitelijk beperkt zagen, doordat zij finantieel afhankelijk werden van hun onderdanen, op wier offervaardigheid zij een beroep moesten doen; dat een verzoek om geldelijke bijdragen bede genoemd werd; dat de vorst een bede willende doen, de afgevaardigden der drie standen | |||||||||
[pagina 530]
| |||||||||
of staten bijeenriep; en eindelijk dat in Holland Willem III de eerste Graaf geweest is, die dáar de Staten bijeen riep om een bede voor te stellen; - dan rijst natuurlijk terstond een vraag. Bestond hiertoe gedurende de vier eeuwen, die tusschen Dirk I en Willem III verliepen, geen aanleiding? Eenige toelichting ware zeker niet overbodig, om te verklaren: welke inkomsten den landsheer krachtens eigen recht, ten dienst stonden; hoe het kwam, dat deze inkomsten, eerst voldoende, later ongenoegzaam werden; en hoe ook wel zonder bijeenroeping der Staten beden konden worden gedaan. Wat thans hierover te lezen staat, wordt in de meeste geschiedenis-leerboeken aangetroffen. Zoo is het vreemd, dat bij Philips den Goede, wel de oprichting van den Grooten Raad, niet die van de Hoven ter sprake wordt gebracht. Van het Hof van Holland, naar aanleiding ook van de instelling der Rekenkamers, zou men liever iets vernemen dan van het Gulden Vlies, dat nu juist in onze staatsregeling geen belangrijke rol gespeeld heeft. Ook in een veel latere periode stoot de lezer op een zonderling stelsel van geven en nemen. Bij den Franschen tijd b.v. wordt een paar bladzijden gevuld met een schildering van den druk en de lasten, der bevolking opgelegd, maar van de zoo gewichtige invoering der Fransche codificatie nauwelijks gerept. In de plaats dat althans hieraan eenige opmerkingen waren vastgeknoopt over het gemis van eenheid in de burgerlijke en strafrechtelijke wetgeving ten tijde der voormalige republiek en de vergeefsche pogingen hiertoe tijdens de nieuwe, en de aandacht gevestigd op de gewichtige gevolgen van de invoering der Fransche wetgeving, wordt die aangelegenheid aldus, op gansch onvoldoende wijze, afgehandeld: ‘In de regeling van het rechtswezen kwam een groote verandering. De Fransche reehtspleging (?) met gezworenen werd ingevoerd, evenals het wetboek Napoleon. De invoering van dit laatste had met eenige wijziging eigenlijk reeds in 1809 plaats gehad.’ Doch er valt ook totaal gemis van geschiedkundige beschouwing op te merken, waar die niet achterwege mocht blijven. Mocht zij b.v. ontbreken voor de republiek der VII provinciën na 1588? Zeker niet, wanneer de geschiedenis der staatsregeling ook haar werking omvat, wat vooral bij zulk een onvoltooide en gebrekkige staatsregeling kwalijk te loochenen valt. Bij een exposé der geschilpunten, die in 1618 en in 1650 ter sprake kwamen, zouden die gebreken | |||||||||
[pagina 531]
| |||||||||
het duidelijkst aan het licht treden. Meent men echter de geschiedenis der staatsregeling, in een schets als deze, niet zoo breed te kannen, opvatten, dan zouden toch het ophouden en het herstel der stadhouderlijke waardigheid in de voornaamste provinciën wel een opzettelijke beschrijving verdiend hebben. Wat in 1650 en in 1702, alsmede wat in 1672 en in 1747 gebeurde, heeft wel degelijk op de staatsregeling zelve invloed uitgeoefend. Dit alles ontbreekt, evenals voor een later tijdperk gemist wordt iedere historische inleiding tot de grondwetsherzieningen van 1840 en van 1848. De schrijver heeft die leemte zelf gevoeld, maar niet aangevuld. Wat lezen wij b.v. in de § gewijd aan de ‘wijziging der grondwet in 1840’? Nadat omtrent het scheidingstractaat van 1839 - wat tamelijk overbodig mag heeten - ook vermeld is, hoe groot het aandeel werd, dat België in de staatsschuld zou dragen, wordt het volgende ten beste gegeven: ‘Evenals vroeger tengevolge der vereeniging met de zuidelijke gewesten de grondwet van 1814 “eenigeGa naar voetnoot1 wijziging had moeten ondergaan, moest dit nu op nieuw plaats hebben tengevolge van de scheiding. De openbare meening stelde zich evenwel niet tevreden met de wijzigingen, die rechtstreeks uit den veranderden staatkundigen toestand voortvloeiden. De ondervinding had geleerd, dat ook in andere opzichten de grondwet dringend behoefte had aan herziening. Het bedrag der staatsschuld was, deels ten gevolge van de onverzettelijkheid, waarmee de koning jaren achtereen had geweigerd toe te treden tot de door de mogendheden voorgestelde eindschikking met België, deels ook tengevolge van de weinige contrôle, die de volksvertegenwoordiging op het beheer der financiën had kunnen uitoefenen, tot een onrustbarende hoogte gestegen. Luide werd het verlangen te kennen gegeven naar een duidelijke uiteenzetting van den financieelen toestand, terwijl men in de Grondwet bepalingen wenschte opgenomen te zien, waardoor het voortaan aan de regering onmogelijk zou worden gemaakt, willekeurig te beschikken over 's lands gelden. Ook in andere opzichten wenschte men doortastende hervormingen. De herziening der Grondwet kwam in 1840 tot stand.’ | |||||||||
[pagina 532]
| |||||||||
Nu hooren wij wel verder, dat de inwilligingen door de regeering gedaan ‘de oppositie-partij volstrekt niet bevredigden;’ wij zien het voorstel der IX leden gequalificeerd als ‘een voorstel tot herziening der Grondwet in vrijzinnige richting’; maar van de gebreken der bestaande staatsregeling en van haar nog gebrekkiger naleving vernemen wij niets dan het volgende: ‘Door de pers werd voortdurend’ (na 1845) ‘gewezen op de noodzakelijkheid van de door hen (d.i. de IX Leden) “voorgestelde hervormingen, zooals ontbindbaarheid der kamers, rechtstreeksche verkiezingen enz., in de Grondwet op te nemen.’ Ook hier wederom wat juist een schets niet moet geven, te veel en te weinig. Te veel, zoo de schrijver alleen wil beschrijven, welke nieuwe staatsregelingen telkens zijn tot stand gekomen; te weinig, wanneer hij de nieuwe regelingen wil toelichten uit de gebreken of uit de ontwikkeling der voorafgaande. Daar de rhetorische phrase door de Kempenaer bij het sluiten van de zitting der Dubbele Tweede Kamer uitgesproken als lofrede op het resultaat van het herzieningswerk van '48, weinig licht verspreidt over hetgeen aan die herziening is voorafgegaan, en niet kan beschouwd worden als een afschaduwing vau het karakter der periode, die er op volgde, had zij geen recht een halve bladzijde in te nemen, die beter aan iets anders ware gewijd, b.v. aan eenige volzinnen uit het rapport der staatscommissie van 17 Maart. En nu wordt het hier aangeduide gemis niet goed gemaakt door de opsomming der ‘voornaamste wijzigingen, in 1848 in de Grondwet aangebracht,’ die aan het slot van het boek te vinden zijn. Want die opsomming geschiedt wederom stelselloos, zij verliest den samenhang uit het oog en onderscheidt niet tusschen het essentieele en het bijkomende. Dat deze opsomming niet geeft wat wij verlangen, blijkt b.v. daaruit. In de eerste plaats, sub a. wordt gelezen: ‘Rechtstreeksche in plaats van getrapte (!) verkiezingen; alleen de leden der Eerste Kamer worden niet rechtstreeks gekozen. Verandering in de wijze van verkiezing der leden van laatstgenoemd lichaam’; maar eerst sub k. leest men: ‘Afschaffing van de vertegenwoordiging van standen.’ Wel was als een hoogst gewichtige wijziging reeds sub j. aangestipt, ‘dat de militaire officieren door den koning worden bevorderd, ontslagen en op pensioen gesteld volgens regels door de wet te bepalen.’ | |||||||||
[pagina 533]
| |||||||||
Inmiddels was sub c. even aangehaald: ‘Veranderingen in den duur van den tijd der zitting’ (der Staten-Generaal)Ga naar voetnoot1. In zulk een opsomming ontbreekt - men ziet het - het perspectief, dat een geschiedkundige samenhang moet in acht nemen. Met het plan, waarnaar de heer IJzerman zijn historische uiteenzetting heeft bewerkt, hebben wij dus geen vrede; mogen wij ons nederleggen bij de beschrijving der staatsregeling, zooals die in ieder tijdperk, waarin zij als gevestigd beschouwd kan worden, gegeven wordt? Ook hierin stuiten wij, bij vele natuurlijk juiste en ware mededeelingen, op menige onnauwkeurigheid, op menige scheve voorstelling. Om dit oordeel te staven kiezen wij tot voorbeeld eenige punten, die volstrekt niet van ondergeschikt belang kunnen geacht worden. In de eerste plaats dan, wat de schrijver meedeelt omtrent de vestiging der vroedschappen in het Bourgondische tijdperk. Geheel en al wordt in schrijvers voorstelling over het hoofd gezien, dat de organisatie van besloten lichamen van aanzienlijken in de steden bepaaldelijk samenhing met de bevoegdheid, die zij zich verwierven, om den landsheer dubbeldtallen voor de schepenplaatsen aan te bieden. Die vast samengestelde lichamen waren dan ook eigenlijk kiescollege's. Met de vroedschap, als zoodanig, bestemd om over de huishoudelijke aangelegenheden der stad te raadplegen, liet de landsheer zich niet in. Van lieverlede begonnen nu wèl, in vele plaatsen, beide begrippen elkander te dekken, doch niet zoo spoedig, en zelfs nooit overal. In de regeering van menige Hollandsche stad, zooals van Haarlem, Dordrecht en Leiden, zijn de sporen der onderscheiding zichtbaar gebleven, zoolang de oude staatsregeling heeft voortbestaan. Bij onzen schijver nu wordt uitdrukkelijk van de bevoegdheid der vroedschap om schepenen voor te dragen gesproken, en dat nog wèl, nadat de uitstelling van 'tgeen hij noemt vaste vroedschappen is afgehandeld. Waarin bestond verder de taak der vroedschappen? ‘Zij waren in het bezit der wetgevende macht wat de stedelijke aangelegenheden betreft.’ Aan schout en schepenen wordt dan uitvoerende macht toegekend. Waar nu echter de inrichting der stedelijke besturen ten tijde der republiek besproken wordt, daar vernemen wij, dat schout | |||||||||
[pagina 534]
| |||||||||
en schepenen ook keuren maakten. Dit feit vinden wij voor 't eerst in die periode, tijdens de republ. der VII provinciën, vermeld. De aandachtige lezer zou allicht in de dwaling vervallen, dat die bevoegdheid in het zoogenaamd grafelijk tijdperk niet bestond. Dat het tegendeel waar is, behoef ik nauwelijks te verzekeren. Hadden schout en schepenen die bevoegdheid in de XIVe en XVe eeuw niet, bij de verleende Handvesten, verworven, zij zouden haar in de XVIIe en XVIIIe niet bezeten hebben. Doch, wat is nu het karakter der naar de doctrinaire verdeeling aldus genoemde, wetgevende macht der vroedschappen, daar toch juist de keuren die als wetten golden, in iedere stad verschillen konden en ook verschilden, en daarom als plaatselijke aangelegenheden zouden kunnen worden aangemerkt? Die moeilijkheid ware opgelost indien gewezen was op het corporatieve karakter, dat de steden in de Middeleeuwen door de erkenning van den landsheer verkregen. De vroedschap regelde de aangelegenheden der stad, als corporatie beschouwd, de economische en de publiekrechtelijke aangelegenheden; zij onderhield ook de aanraking met het geheel, met de provincie. De eigenlijke rechts-wetten en politieverordeningen werden, als met machtiging van den landsheer, door schout en schepenen gemaakt. ‘De vroedschappen hadden het recht’, zoo lezen wij in de § aan het Bourgond. tijdperk gewijd, ‘zelve de openvallende plaatsen aan te vullen.’ Wanneer echter de regeling der stedelijke aangelegenheden in de republiek besproken wordt, dan heet het, dat de leden der vroedschap ‘gekozen werden door den stadhouder van het gewest uit een voordracht bestaande uit twee personen, door de vroedschap zelve opgemaakt.’ Wanneer en hoe was die gewichtige verandering tot stand gekomen? Het wordt niet verklaard, en kan ook niet verklaard worden, wijl het niet zoo was. De vroedschappen vulden zich zelve steeds aan; slechts 4 steden in HollandGa naar voetnoot1 moesten, en dat nu reeds in het tijdperk der Bourgond. of Oostenr. landsheeren, zich de benoeming in het college van den kant der landsheeren of hunne stadhouders getroosten. En juist ten tijde der republiek zijn zij, korter of langer tijd, er in geslaagd, die uitzondering opgeheven te krijgen. Over de eenige gelegenheid, waarbij de Souverein of zijn stadhouder in de gesloten aristocratie een bres kon schieten, | |||||||||
[pagina 535]
| |||||||||
over het verzetten der Wet, dat ook in de stadhouderlijke perioden zulk een belangrijke rol heeft gespeeld, daarover juist geen enkel woord! Dat eindelijk de beschrijving der stedelijke regeering alleen het oog heeft op Holland is ook altijd eenigermate te bejammeren. Het is b.v. niet geheel overbodig op te merken, dat in Gelderland en Overijssel nog tot in 1675 de burgerij vrij wat invloed uitoefende op de samenstelling der stedelijke bestuurscollegiën of gemeentemanuen. Allicht ontstaat anders het denkbeeld, dat in de Vereenigde Nederlanden nooit en nergens der burgerij eenig aandeel in de publieke zaak gegund was. Een ander voorbeeld van minder duidelijke voorstelling willen wij geven waar het den aard en het wezen der republiek in haar geheel betreft. ‘De groote kwaal, waaraan de staatregeling der republiek leed, was dus een overgroote mate van decentralisatie. Er was volslagen gemis aan eenheid. Latere voorstellen om daarin verbetering te brengen, zijn telkens afgestuit op den onwil der bondgenooten....’ Had de schrijver met nauwkeurigheid gedacht en geschreven, hij had nooit het door hem onderstreepte woord decentralisatie gebezigd. Als er volslagen gemis aan eenheid bestaat, als er geen middelpunt, geen centrum is, laat zich ook geen decentralisatie denken. En nu hebben wij hier niet maar te doen met het verkeerde gebruik eener uitdrukking. Neen, het begrip, waar het op aankomt, wordt nergens aangewezen. In de Rep. der Zeven Provinciën kon niet verlangd worden naar centralisatie, maar naar een uitbreiding der ‘gemeen gemaakte macht’, gelijk Hogendorp zich nog kort vóór en nà den ondergang der republiek herhaaldelijk uitdrukt. Wat was het karakter der Unie? Immers niet anders dan dat van een statenbond, waarvan de provinciën de leden waren, die in de Staten-Generaal hun congres hadden. Hoe is het mogelijk, dat dit begrip iemand, die de staatsregeling onzer voormalige republiek beschrijft, niet helder voor den geest treedt? En dat dit niet zoo is, blijkt o.a. uit de inleiding, die aan het geheele boekje voorafgaat. Het eenige, wat de schrijver daar over samengestelde staten aanmerkt, luidt, aldus: ‘Indien verschillende staten zich tot een geheel hebben vereenigd, zoodanig dat elk deel zijn zelfstandigheid heeft behouden, dat noemt men zulk een staat een bondgenootachappelijken, federatieven of bondstaat. Het tegenovergestelde van een bondstaat is een eenheidstaat.’ Dat zijn voorstelling noch volledig noch juist | |||||||||
[pagina 536]
| |||||||||
is, behoeft geen betoog. De staatsregeling der voormalige republiek zou met meer juistheid geschetst zijn, indien op het karakter van den statentond met scherpte was gewezen en o.a. eens ware opgemerkt, dat de Staten-Generaal geen gezag hadden over de onderdanen der Provinciale Souvereinen en geen middelen om hun wil door die onderdanen te doen gehoorzamen. Van rechtspraak ‘over vergrijpen door ambtenaren, in dienst van een bijzondere (?) provincie tegen de Generaliteit begaan’ zou dan ook zeker geen sprake geweest zijn. Want het meegedeelde voorbeeld van de over Oldenbarneveld en zijn medestanders gespannen vierschaar gaat niet op. Het was een op zich zelf staand feit, waarvan de rechtmatigheid algemeen werd betwist, en waarvoor alleen de politieke noodwendigheid een excuus kon heeten. Dan zou ook voorzeker niet achterwege zijn gebleven de vermelding, dat door de omwenteling van 1795 de eenheidsstaatGa naar voetnoot1 werd gevestigd, en dat de staatsregeling van 1798 begint met de belangrijke uitspraak; de Bataafsche Republiek is één en ondeelbaar. En nu de tegenwoordige staatsregeling. Zij zal, blijkens het voorbericht, eenigszins uitvoeriger dan de andere worden behandeld. Die behandeling gaat intusschen geheel op in het excerpeeren en paraphraseeren van de Grondwet en eenige andere organieke wetten. ‘We zullen ons houden’, zegt de S., ‘aan de volgorde van de Grondwet en achtereenvolgens de voornaamste van haar bepalingen nagaan.’ Maar is dat voor een leerboek aanbevelenswaardig? Op het einde van het eerste hoofdstuk veroordeelt de S. zelf zijn gedragslijn, wanneer hij aldus spreekt: ‘In de hoofdstukken over de Justitie en Godsdienst worden nog andere rechten der ingezetenen genoemd, die eigenlijk in het eerste hoofdstuk thuis behooren, we komen er bij de behandeling nader op terug.’ Nemen wij intusschen nog een andere illustratie van het nadeelig gevolg aener zoodanige stelselloosheid. Op het einde der excerpten die de Staten-Generaal betreffen, komt natuurlijk, naar de volgorde der Grondwet, de Begrooting. Maar nu krijgen wij, eerst à. propos van het zevende hoofdstuk ‘van de Financiën,’ een staaltje der staats- | |||||||||
[pagina 537]
| |||||||||
begrooting n.l. die voor het jaar 1881. Dit zevende hoofdstuk trouwens heeft den S. meer parten gespeeld. Naar het voorbeeld alweer der ordo legalis noemt hij de staatszorg voor ‘de zaken van den munt’ ja zelfs ‘het allooi, essai en wat dies meer zij,’ zeer rustig op tusschen een niet toegelichte aanhaling van het zonderlinge a. 73, betreffende de staatsschuld, en een vermelding van de algemeene Rekenkamer, met een renvooi voor de laatste naar de afdeeling aan de begrooting gewijd! Wat de Munt nu juist met de staatsfinanciën meer dan met de financiën der maatschappij en der individuen in het algemeen te maken heeft, kan natuurlijk niet worden aangegeven. In dat zelfde, zevende hoofdstuk nog altijd, wordt de leerling op een dwaalspoor gebracht wanneer hij daar leest dat elk belastingstelsel ‘o.a. te voldoen heeft aan de volgende voorwaarden.’ Zou men in dit boekje, op deze plaats, niet in den waan komen, dat de Grondwet, dergelijke staathuishoudkundige regelen voor een belastingstelsel heeft gesteld? Ware de S. dien weg opgegaan bij alle aangelegenheden van staatsbemoeiing, hij had ook b.v. bij de Defensie, bij de rechterlijke inrichting ons zijne denkbeelden moeten meedeelen. Daarvan heeft hij te recht zich onthouden; waarom dan alleen bij de belastingen niet? Toch niet, omdat het daarbij zoo gemakkelijk is, of regelen geldt, die algemeen erkend zijn? Reeds kan de eerstgenoemde voorwaarde nauwelijks op algemeene instemming rekenen; ‘Ieder moet, zooveel mogelijk, bijdragen naar gelang van zijn inkomsten.’ In de paraphrase voorts van vele Grondwetsbepalingen stuiten wij herhaaldelijk op onjuistheden. Tot de Burgerschapsrechten wordt o.a. gerekend: ‘het genot van niet verdeelde gronden; het recht van opgenomen te worden in een gemeentelijk gesticht voor de burgers eener gemeente opgericht.’ Administratieve geschillen zonden ook kunnen ontstaan ‘tusschen de ingezetenen onderling.’ Als voorbeeld van het gebruik dat de koning gemaakt heeft, om een wetsontwerp aan de S. Gen. voor te stellen door eene commissie, wordt opgegeven het Herzienings-ontwerp van 1848. Maar op de vroegere bladzijde, waarnaar verwezen wordt, kan men de juiste toedracht lezen, n.l. dat het ontwerp der commissie, nog wel gewijzigd, door de ministers namens den koning aan de kamers is aangeboden en door de ministers verdedigd. | |||||||||
[pagina 538]
| |||||||||
Ten aanzien van voorstellen, waarvan leden der T.K. het initiatief nemen, wordt verklaard, dat ‘in de afdeelingen eerst de vraag overwogen wordt, of het al dan niet een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken.’ De Grondwet zwijgt daarover en in het Regl. van Orde is het stellen der question préalable met opzet niet opgenomen. Dat de koning de besluiten der Gemeente-besturen niet kan vernietigen dan na ingewonnen advies ook van Gedeputeerde Staten, is onwaar. Volgens de Grondwet worden niet, gelijk S. doet gelooven, alle rechters voor hun leven aangesteld. Nu behoeft het ter nauwernood verklaard te worden, dat naast deze hier gegispte gebreken, ook vele geheel juiste mededeelingen en goede opmerkingen in het boek voorkomen. Gaarne wordt erkend èn de moeite die aan het geschrift ontegenzeggelijk besteed én de kennis, die voor menig belangstellenden uit den inhoud te putten is. Maar beschouwen wij het boek in zijn geheel, en nemen wij in aanmerking de behoefte waarin dergelijk boek wil en ook zou moeten voorzien, dan kan de slotsom onzer oordeelvelling inderdaad onmogelijk in gunstigen zin worden saamgevat. Of moeten wij soms een anderen maatstaf aanleggen? Wij gelooven dit geenszins. Indien het voldoende mag gerekend worden, bij de behandeling der geschiedenis ook eenigermate te letten op de lotwisselingen en den toestand onzer staatsinrichtingen, dan kunnen de meeste thans gebruikelijke handboeken der vaderl. geschiedenis in die behoefte ruimschoots voorzien. Is het verder voldoende, voor de kennis onzer tegenwoordige staatsinrichting, een reeks bepalingen van de Grondwet, de Provinciale en de Gemeentewet, alsmede der regeeringsreglementen zich textueel of ten naasten bij eigen te maken, dan kan de weetgierige vrij gemakkelijk die texten zelve raadplegen. Verlangt men echter en dit is het juist, waarop bij het schrijven eener schets der geschiedenis onzer staatsregeling kan worden aangedrongen, verlangt men een geheel, dat de bij elkander behoorende stof, afgescheiden van andere elementen, in zich opneemt; verlangt men juistheid, een beknopt overzicht, een goed begrip, dan wordt een degelijk, goed verwerkt, afgerond geschrift gevorderd; en het bekende werkje van den heer Beinen kon voorbeeld zijn tot navolging, of motief tot onthouding. Is het boek niet van dit gehalte, dan is het als geschrift van weinig beteekenis en bij het onderwijs overbodig. | |||||||||
[pagina 539]
| |||||||||
Wie soms meent dat aan een boekje voor het eerste onderwijs bestemd zulke eischen niet mogen worden gesteld, die miskent den invloed dien een voortdurend, meest uitsluitend, gebruikt handboek op de opvattingen der leerlingen uitoefent en blijft uitoefenen. Aan korte en bondige, maar tevens juiste, volledige en nauwkeurige onderrichting heeft de jeugd, niet het minst de aankomende onderwijzer, voor wien deze schets in de eerste plaats bestemd is, behoefte. Om haar in de hierin behandelde stoffe toe te dienen, is het geen overtollige weelde, de uitkomsten te kannen leveren van bronnenstudie en van wetenschappelijke beoefening van ons staatsrecht.
Amsterdam, Mei 1882. L. de Hartog. | |||||||||
De Lauwerszee, nagespoord in hare wording, haren omvang en hare verschillende bedijkingen, met een aanhangsel, betreffende de bedijking van het ‘Cruysland’ in Kollumerland door mr. A.J. Andreae, met eens kaart. Leeuwarden, H. Kuipers, 1881.Het motto der beschrijving van den Dollart door Stratingh en Venema: ‘Nicht auf dem Bodem deiner Erde wandelst du, armer Mensch, sondern auf einem Dach deines Hauses, das durch viele Ueberschwemmungen erst zu dem werden konnte, was es dir jetzt ist’ had ook met recht boven de hier aangekondigde bijdrage kunnen geplaatst zijn. De kennis der vroegere toestanden van een groot gedeelte van den bodem van ons vaderland heeft zeker voor ons groote waarde; wat thans bestaat kan slechts verklaard worden uit hetgeen vroeger was; 't is een product van den arbeid en den onvermoeiden ijver der voorgeslachten. Het is niet alleen door een gevoel van piëteit, dat wij worden aangedreven om de kennis van dien arbeid ook voor onze nakomelingschap te bewaren, maar door de overtuiging dat de tegenwoordige toestanden niet juist kunnen worden overzien en gekend zonder dat men zich rekenschap heeft gegeven, hoe die zijn ontstaan en zich geleidelijk hebben ontwikkeld. Ook hier speelde niet het toeval de hoofdrol, maar de oorzaak van het heden ligt in het verleden. | |||||||||
[pagina 540]
| |||||||||
De nasporing van den vroegeren toestand van den bodem waarop wij thans leven is niet altijd gemakkelijk, maar hoogst moeilijk is dit zeker, wanneer het onderzoek gronden en gansche streken betreft, die, na in vroegeren tijd te hebben bestaan, geheel zijn verdwenen en daarna weder langzamerhand op nieuw zijn ontstaan; wanneer wij de wijze hoe en den tijd wanneer het land in water en het water weder in land werd herschapen, wenschen na te sporen. Inzonderheid is dit het geval bij de beschouwing onzer kusten in de provinciën Friesland en Groningen met hare merkwaardige af en aanspoelingen. Wel stelde men zoo vroeger als later belang in de studie van den ouden toestand en de daarin in den loop der tijden voorgevallen veranderingenGa naar voetnoot1, doch aan eene oordeelkundige beschrijving der Lauwerzee, zooals die ons door Stratingh en Venema van den Dollart en door Dr. Westerhoff van de Wadden werd gegeven, had zich tot nu niemand gewaagd. Met groot genoegen heb ik daarom kennis genomen van het werk van den heer Mr. A.I. Andreae, die met groeten ijver en zeker met niet geringe moeite alles nagegaan en bijeenverzameld heeft wat hem bekend was omtrent het ontstaan, de uitgebreidheid en de trapsgewijze beperking der Lauwerzee. Gaarne voldoe ik ook aan de aangename taak om de aandacht op dit werk te vestigen. De S. houdt zich eerst bezig met de oude gesteldheid der kust en de vorming, benaming en voormalige uitgestrektheid der Lauwerzee, om daarna de verschillende bedijkingen van den boezem tot op onzen tijd na te gaan. Ten slotte geeft de S. in het aanhangsel eene beschrijving der bedijking van het ‘Cruysland’ - 1529 tot 1542 - uit oude HS. getrokken, terwijl het werk nog verrijkt is met een schat van aanteekeningen en eene zeer duidelijke kaart der verschillende bedijkingen. De geheele Noordkust van ons vaderland werd vroeger door eene rij van duinen, beschermd, hier en daar onderbroken door de mondingen van rivieren. Voor de afsluiting der stroomen, die dezen duinketen doorsneden, was echter niet gezorgd. | |||||||||
[pagina 541]
| |||||||||
Dit gaf aanleiding, dat de zee de mondingen der rivieren al meer en meer vergrootte, bij stormvloeden hare golven al dieper en dieper landwaarts injoeg en hier en daar zooveel land wegnam, dat er uitgebreide watervlakten werden gevormd. Zoo ontstond dan ook de Lauwerzee. De tegenwoordige boezem was eenmaal vast land, doorsneden door de Hunze, de Lauwer-, de Dockumer- en ZuiderEe. De S. gaat na hoe de vorming van dien boezem langzamerhand heeft plaats gehad tot dat omstreeks de elfde eeuw ze de grootste uitgestrektheid aan de zuidzijde schijnt bereikt te hebben, toe op de hoogte van het tegenwoordige dorp Gerkesklooster in Achtkarspelen. De watervloed van 1230 heeft het noordelijk gedeelte aan de Friesche en aan de Groninger kusten aanzienlijk uitgebreid en ging door dien vloed o.a. de vermaarde stad Ezum geheel te gronde, zoodat er volgens Martinus Ylstanus, ‘geen thien huysen staande bleven.’ In de 13de eeuw schijnt de boezem zijne tegenwoordige breedte te hebben bekomen. In het derde Hoofdstuk doet de S. ons de achtereenvolgende bedijkingen kennen, waarvan de oudste van geen later tijdperk dan de 11de eeuw schijnen te dagteekenen. Sporen van die oude dijken treft men nog ten oosten en ten westen van de Lauwers aan. Later, vermoedelijk in de 13de eeuw, legde men dijken aan van Kollum langs Burum en van Grijpskerk langs Visvliet, beide naar de Lauwers, waar zij door middel van den Schalkedam zullen zijn vereenigd, terwijl het water uit de Lauwers langs het Besheersdiep door de Visvlieter zijl naar zee werd afgevoerd. In de 14de eeuw, de S. meent omstreeks het jaar 1315, werd eene zeewering van ter Luine in Kollumerland aangelegd, oostwaarts in aansluiting met den Langewoldsterdijk, die de stichting der Kollumer - en Lambers - of Pieterzijlen ten gevolge had. Daarna werd het Oech onder Burum met een dijk omgeven en omstreeks 1471 van den Noordwesthoek dezer zeewering een dijk aangelegd, waardoor de Ruigewaarden aan de zee werden ontwoekerd en waarin de Munnikezijl werd aangebracht. Van 1529 tot 1542 werd het Kruisland in Kollumerland ingedijkt en later in 1660 de Noorderwaard en in 1795 het Ruigezand in de provincie Groningen. Aan beide zijden van den boezem hadden vroeger en later inpolderingen van minder gewicht plaats. De be- | |||||||||
[pagina 542]
| |||||||||
langrijkste werken waren vervolgens de afsluiting van het Dockumer-diep in 1729 en die van het Reitdiep in 1877. Die laatste bedijking bracht 1364 Hectaren binnen. Zoo werd dan, zegt de S., gedurende eene reeks van omstreeks acht eeuwen de Lauwerzee binnen de tegenwoordige grenzen teruggebracht. Blijkens het overzicht van de voornaamste landaanwinningen onder de aanteekeningen, blz. 154, zijn, sedert omstreeks de 13de eeuw, 14500 hectaren op de zee heroverd. Aan de plannen tot geheele of gedeeltelijke bedijking van den boezem, in het bijzonder dat van den heer van Diggelen van het jaar 1849 en dat van de Rijkscommissie in haar verslag van 26 Juni 1853, hetwelk van minderen omvang was, zijn de laatste bladzijden gewijd. Hebben wij uit het voorgaande kunnen zien, hoe lang dikwijls plannen tot herovering van een gedeelte der door het water ingenomen landen weder bleven rusten, welke bezwaren moesten worden overwonnen en strijdige belangen geregeld, vóór dat tot de uitvoering kon worden overgegaan en hoe men ook nog daarna met den ouden vijand, de zee, te worstelen had, uit de onderhoudende beschrijving van de bedijking van het ‘Cruyslandt’ in Kollumerland, die de S. in het aanhangsel geeft, kan men leeren, dat er ook in dit opzicht geen nieuws onder de zon is. Reeds in 1453 werd het plan opgevat, na den aanleg der zeewering ter Luine-Pieterzijl, om ‘eynen nyen dijck tho maken und tho slaen’. Om onbekende redenen kwam er niets van dit plan. In 1525 werd het voornemen tot bedijking weder opgevat, doch een nieuwe hinderpaal verrees, daar Keizer Karal V het recht van aanwas pretendeerde op een gedeelte van die buitengronden. Ten slotte werd men het eens en in Mei 1529 schijnt men een aanvang gemaakt te hebben met den Schalderdijk, zoodat in September sommige landerijen publiek konden worden verpacht. Te midden van allerlei moeilijkheden was in het voorjaar van 1831 ‘de nyeuwe ’dijck geheel wederom van nyeuwes ingeloopen’ en eischte zware herstellingskosten. Het schijnt dat in 1533 de dijk van het Wester- of Nieuw Kraisland weder door storm was vernield of dat hij verzwaard had moeten worden. Het jaar 1542 neemt de S. aan als het tijdstip waarop de bedijking geheel is tol stand gekomen en dit werd den 2den Mei | |||||||||
[pagina 543]
| |||||||||
met een luisterrijk feestmaal te Kollum gevierd, welk feest 3 dagen en 2 nachten duurde. De kosten bedroegen voor 42 personen 32 gld. 2 st. Eene oppervlakte van 625 Hectare was binnengedijkt, terwijl de bedijkingskosten, naar S. berekening, ongeveer ƒ 60,000 hebben bedragen. Welke volharding bij de uitvoering van dit werk, vooral door den abt van Gerkesklooster, die de hoofdleiding der zaak had, is aan den dag gelegd, kan uit menige mededeeling van den S. blijkenGa naar voetnoot1. Na de kennisname van alles, wat door den S. omtrent het behandelde onderwerp werd bijeenverzameld en verwerkt, kwam onwillekeurig de wensch bij mij op, dat de S. zijne nasporingen iets verder had uitgestrekt. Op vele plaatsen toch zou men, bij de groote nauw keurigheid waarmede de bedijkingen aan den frieschen kant nagegaan en beschreven zijn, omtrent de bedijkingen aan den kant der provincie Groningen gaarne wat meer vernemen dan de S. geeft; ook omtrent den invloed die de rivier de Hunse op de vorming en de voortdurende gesteldheid van de Lauwerzee moet gehad hebben. Die rivier, al moet men ze vroeger meer als nevenrivier en de Lauwers als hoofdrivier beschouwen, alleen omdat deze de Hunse van de oostzijde in zich opnam, heeft zeker door de groote hoeveelheid water uit Drenthe en Groningen, welke door haar den weg naar zee vond, veel bijgedragen tot vorming van den boezem en de aanslibbing belemmerd. De ruime bedding, blijkbaar uit de breedte tusschen de oude nog bestaande dijken, maakte het mogelijk, dat bij hevigen wind eene groote hoeveelheid zeewater tot bij en dikwijls tot voorbij Groningen drong en weder afliep. | |||||||||
[pagina 544]
| |||||||||
Ook de geschiedenis van het grootste werk der laatste jaren, de afsluiting van het Reitdiep bij de Zoutkamp, wordt slechts even aangeroerd. De S. zegt daaromtrent, bladz. 77: ‘wel bracht men (na 1844) het plan der afsluiting in 1859 en 1863 wederom ter sprake, maar het was meer bepaald in 1868, dat er voorloopige maatregelen werden genomen tot uitvoering van het nu sedert korte jaren tot stand gebrachte werk.’ Dit is niet geheel juist. Immers in de zitting der Staten van Groningen, van 21 en 22 October 1856, werd hut rapport der Staatscommissie voor eene verbetering en vereeniging der scheepvaartkanalen in de provincie Groningen aangenomen en o.a. besloten tot:
Tevens werd de volgorde bepaald waarin de verschillende werken zouden worden uitgevoerd; in het 3de en 4de jaar het kanaal van Groningen naar Delfzijl en in het 4de en 5de jaar de afsluiting van het Reitdiep met dat gedeelte van het verbindingskanaal, dat onraadzaam was vóór de afsluiting van het Reitdiep tot stand te brengen. De omstandigheden hebben wijzigingen in de verschillende werken noodzakelijk gemaakt, maar het besluit der Staten van 1856 is van kracht gebleven en uitgevoerd. Het graven van het nieuw scheepvaartkanaal naar Delfzijl bracht noodzakelijk mede de afsluiting van het Reitdiep. De tegenstanders van het kanaal hebben herhaaldelijk getracht de uitvoering van dit werk te verhinderen en te vertragen. Een ernstige slag werd geleverd in de Statenvergadering van 16 Maart 1864 en beslist door het aannemen van het amendement van de heeren J.H. Geertsema, Dijkhuis en Tellegen op het voorstel van de centrale afdeeling, om goed te verklaren de richting van het ontworpen kanaal en eene begrooting van kosten op te doen maken en tevens bij de Hooge Regeering te provoceeren de indiening van een voorstel van wet tot onteigening der betrokken gronden. | |||||||||
[pagina 545]
| |||||||||
Definitief werd de zaak ten leste beslist door het Statenbesluit van 22 Nov. 1865, om, in afwachting der voorbereidende werkzaamheden voor den aanleg van het scheepvaartkanaal, de sluizen te Delfzijl en te Farmsum te bouwen, aan welk besluit uitvoering werd gegeven. Nadat in de buitengewone voorjaarsvergadering der Staten van 1868 de finantieele zijde der nog uit te voeren werken aan een nauwlettend onderzoek was onderworpen, bij de behandeling van het plan van de wijze, waarop de gelden, tot verdere uitvoering der kanalisatiewerken vereischt, zouden worden gevonden, alsmede van de middelen, waardoor de jaarlijksche provinciale uitgaven zouden worden gedekt, werd het scheepvaartkanaal aangelegd. Den 2den Augustus 1870 werd de richting van den afsluitdijk bij Zoutkamp vastgesteld, maar de zaak nog weder uitgesteld wegens onderhandelingen met de gemeente Groningen en andere eigenaren van in te dijken gronden. Den 12den Juli 1871 viel de eindbeslissing. Daarna volgde in 1873 de aanbesteding der werken voor de afsluiting van het Reitdiep. Het was niet zoozeer de begeerte om land in te dijken die tot de uitvoering van dit werk, in verband met het graven van het scheepvaartkanaal, dreef, als wel de slechte toestand der Reitdiepsdijken en de verkrijging van eene betere afwatering voor het Westerkwartier en Hunsingo, terwijl tevens daardoor de stad Groningen voor het zeewater werd beveiligd. Behalve de schutsluis te Wetsinge werd eene schut- en uitwateringsluis bij de Zoutkamp in het Reitdiep, eene uitwateringsluis voor Friesland met nog een duikersluisje gebouwd en de dijk van Zoutkamp naar Rittershoek gelegd. Het werk, onder den provincialen hoofdingenieur, den heer J. Kater Tzn., uitgevoerd, mag zeker tot een der moeilijkste werken, in den laatsten tijd in ons land uitgevoerd, gerekend worden, wanneer men bedenkt, dat de eigenlijke geul van het Reitdiep eene breedte van ruim 300 meter en eene diepte van gemiddeld 5 meter beneden volzee had, terwijl het verschil in ebbe en vloed 2.37 meter bedroeg. Met moed en volharding zijn allè rampen, die het werk troffen, ten laatste door den geweldigen storm van Januari 1877, te boven gekomen. Voor de goede afwatering van Hunsingo en vooral van het Westerkwartier is het werk van onberekenbaar nut geweest. | |||||||||
[pagina 546]
| |||||||||
Met dat al, hadden wij iets meer gewenscht, voor hetgeen de S. ons gaf zijn wij dankbaar. Het boek is overwaard gelezen te worden, in onze noordelijke provinciën niet alleen, maar ook elders door een ieder, die belang stelt in de geschiedenis van ons land. Het blijft toch zeer waar wat Dr. Acker Strating in zijn ‘Aloude staat en geschiedenis des vaderlands’ zegt: ‘de juiste naauwkeurige kennis van den ouden aardrijkskundigen staat van ons land is immers het oog van deszelfs geschiedenis, onmisbaar voor het ware inzicht in de vroegere gebeurtenissen; zonder die kennis zal men de geschriften der ouden over ons land, de oorkonden der middeleeuwen, niet kunnen of dikwijls verkeerd verstaan.’
Groningen, September 1882. C.C. Geertsema, | |||||||||
The A.B.C. of Free Trade. An Address, delivered to the West Ham Liberal Association, March 6, 1882, by Edward North Buxton.
|
Free Trade versus Fair Trade, by T.H. Farrer. | |
England under Free Trade, by G.W. Medley. | |
The Reciprocity Craze, door denzelfden. | |
Pleas for Protection examined, by Augustus Mongredien. |
De titels zeggen reeds veel. Al deze boekjes zijn van geringen omvang, populair en zeer boeiend geschreven door beproefde deskundigen. De meeste kosten threepence of sixpence, één enkel een shilling. Zóó keert men in Engeland het neo-protectionisme.
De heer Ledeboer deed een goed werk, door één dezer geschriften in nederlandschen vorm voor ons publiek te leggen. Want onder hen, die ten onzent oordeelen over handelspolitiek, zullen er - helaas! - ook wel velen zijn die geen engelsch verstaan; en hoe méér er hier wordt kennis genomen van werkjes als het onderhavige, hoe beter.
‘Ook hier te lande’, zegt de vertaler in zijne voorrede, ‘doen zich in den laatsten tijd feiten voor, waaruit blijkt dat het beschermend stelsel in sommige takken van handel en nijverheid nog vele aanhangers telt.’ Ik zou, met alle bescheidenheid gezegd, de uitdrukking wat sterker wenschen. In dezen geest b.v.: ‘Ook ten onzent organiseert men in den laatsten tijd eene protectionistische beweging, die bij handel en nijverheid aanhangers wint, omdat het gemakkelijk is de menschen over te halen tot datgene waarvan zij zich winst zonder inspanning als gevolg kunnen voorspiegelen. Bij gebreke van deugdelijke argumenten zoekt deze beweging haar heil in eene ijverige propaganda; en in onzen zoo onzekeren politieken toestand konden hare promoteurs 't avond of morgen wel eens bij verrassing grooten invloed op den gang der staatszaken krijgen, tenzij de vrijhandelspartij tijdig eene contra-beweging begint en hun ijveren neutraliseert.’ Had de heer Ledeboer zijne praemisse in dezen zin gesteld, zijne conclusie, die juist is, zou er m.i. niet zwakker om zijn geweest: ‘Het schijnt dus niet overbodig, dat de voorstanders van den vrijen handel ook van hunnen kant niet stil zitten, om hunne zaak voor de rechtbank der publieke opinie in Nederland te bepleiten.’
In Engeland ontmoet de neo-protectionistische ‘strooming’ eene tegenbeweging, die men in de zooeven aangehaalde reeks van brochures belichaamd vindt. Er is dáár een speciale vrijhandelspers, die den vijand scherp in het oog houdt. Geen sophisme, geene onjuistheid kan er gedebiteerd worden in geschrift of rede, of terstond volgt eene brochure, een hoofdartikel, eene meeting, waarin het publiek beter wordt ingelicht, het masker afgenomen, het gesprokene of geschrevene onschadelijk gemaakt door degelijke en bevattelijke weêrlegging. De engelsche free-traders vinden het zéér de moeite waard, te werken voor hunne overtuiging, waarmede naar hun inzicht de handelsgrootheid van hun vaderland op 't spel staat.
En hier, waar de protectionistische beweging naar verhouding sterker is dan in Engeland? Waar afgevaardigden geene gelegenheid
ongebruikt laten, couranten geen dag laten voorbijgaan zonder te verkondigen dat ons tegenwoordig handelsstelsel ons ten grave brengt? waar men ons tot elken prijs wil laten doen als Duitschland, niettegenstaande het schitterend fiasco dat het protectionisme bezig is in Duitschland te maken?
Nu ja, er wordt hier veel gedaan voor de zaak van den vrijhandel. Komt het debat er op in de Tweede Kamer, dan staan ettelijke afgevaardigden ten strijde gereed, vol ijver en toegerust met de beste wapenen. Particulieren zwijgen niet, getuigen o.a. de redevoeringen van de hoeren Stork en anderen op den bewusten poolschen landdag te Utrecht. Onze groote liberale bladen wijden af en toe, enkele malen in 't jaar, eens een hoofdartikel aan deze of gene kwestie waar het beginsel in betrokken is. Maar wáár is ten onzent een aaneengesloten centrum van bestrijding der ‘Reciprocity Craze’? Wáár eene phalanx van mannen, steeds bereid om de reciprociteits-voorvechters voet voor voet te volgen en elke hunner drogredenen onmiddellijk bloot te leggen? Wáár eene doelmatige organisatie der vrijhandelspartij, wáár vooral eene eigenlijke vrijhandelspers, of iets dergelijks als de publicatiën der Cobden Club en de Freihändlerische Blätter?
Daarom deed de heer Ledeboer een nuttig werk, door ook het publiek, dat geen engelsch leest, te toonen hoe men zulke dingen elders aanpakt. Bondige, klemmende redeneeringen; een populaire vorm, geschikt om in te lichten zonder te vermoeien; ziedaar een karaktertrek van alle publicatiën van den Cobden Club, waarvan het boekje van Mongredien er ééne is. De vertaler is er ten volle in geslaagd, het karakter van het oorspronkelijke ongeschonden te laten. Zijn werk vertoont niets van die neiging tot soeperigheid, die wij van onze breedsprakige voorvaderen in 't bloed hebben geërfd. Den klaren, business-like stijl van den engelschman liet hij in zijn geheel, en daarom laat zijn boekje zich even aangenaam lezen als dat van Mongredien. Moge het - altijd naar verhouding - evenveel lezers vinden! Het oorspronkelijke werd in 1879 geschreven en beleefde verleden voorjaar eene vierde editie.
Den inhoud van alle of sommige der bovengenoemde boekjes te bespreken of zelfs te resumeeren, zou een sprong zijn midden in een debat waarvoor eene bloote boekaankondiging de plaats niet is. Vertalers of navolgers kunnen er menige nuttige inspiratie aan ont-
leenen, want wat voor Engeland geldt, is grootendeels ook voor ons van kracht. Wanneer eens een nederlandsche Cobden Club zich vormt en de handen inéénslaat om tegenover liet ijveren der fair-trade-mannen met gelijke wapenen op te treden, is het m.i. te hopen, dat zij hare taak zal opvatten op de wijze der schrijvers, wier namen hier boven staan.
Slechts op ééne bijzonderheid uit een der bovenvermelde boeken zij hier gewezen. De steller van ‘the A.B.C. of Free Trade’ is een der vele engelschen, die Nederland nog steeds verkiezen aan te zien voor een protectionistisch land. Hij verzekert dat de uitvoeren van Engeland naar Nederland zijn afgenomen, en schrijft dit toe - aan onze verhoogde invoerrechten! (blz. 22). Van een A.B. C-leeraar, die overigens ten volle voor zijne taak berekend blijkt, zou men zoo iets niet hebben verwacht. Maar hij is de eenige niet; de heer Mongredien zelf vertelde eenige jaren geleden in een zijner werkjes hetzelfde sprookje, en werd toen, in den (Engelschen) Economist, door ‘a constant reader’ uit Holland op de hoogte gebracht van 'tgeen wij sedert 1848 alzoo hebben gedaan tot verlaging van tarieven en completeering onzer vrijhandelspolitiek. 't Schijnt niet te hebben geholpen. Wie mag onzen ‘voisins d'outre-Manche’ dit onzinnige wanbegrip toch zoo vast in 't hoofd hebben geprent? Zien zij misschien de eischen onzer protectionisten voor wetten en besluiten aan? of achten zij, die toch hunne medestanders wel mochten kennen, het de moeite niet waard, kennis te nemen van de standvastigheid waarmeê Nederland, onder zoo velerlei aanvechtingen, trouw blijft aan zijne handelspolitiek?
Aug. 1882.
A. Beaujon.
Beschrijving van eenige Crania uit verschillende tijdvakken, door Dr. A. Folmer. Met eene inleiding van. Dr. W. Pleyte. Groningen bij P.L. Folmer, 1881.
Langs de kusten der Noordzee woonden de Friesen reeds ten tijde van Tiberius en van een anderen volksstam, die voor hen die streken zou bewoond hebben, vinden wij nergens eenig bericht. Hun land vormde een breeden zoom, laag en drassig aan de zeezijde met
talrijke meeren en stroomen, des winters aan overstroomingen blootgesteld, aan de landzijde hooger en zandig, door boschrijke landen begrensd. Het bood voor hun vee des zomers vruchtbare weiden en noopte de bewoners als van zelf zich bovenal op veeteelt toe te leggen, terwijl alleen de hoogere landen ook gelegenheid tot landbouw gaven. Reeds Drusus had als opbrengst van de Friesen huiden gevorderd, hoewel ten zijnen tijde hun kudden niet bijzonder talrijk waren, en veel anders of meer kon toen ook wel niet van hen gevraagd worden. Hun woningen waren in de lage gedeelten des lands gebouwd op opgeworpen hoogten of terpen, om bij overstrooming tegen het water beveiligd te zijn, en daarop vond hun vee gedurende den winter een verblijf. Men heeft onlangs die woningen als paalwonigen voorgesteld, omdat zij somtijds op ingeslagen balken of palen rustten, maar ik geloof ten onrechte, als men dien naam van paalwoningen zou willen opvatten in dien zin, dat deze woningen, zooals elders, boven het water gebouwd en slechts door vaartuigen of bruggen toegankelijk zouden zijn geweest. De noodzakelijkheid om in het lage en waterachtige land een plaats te scheppen geschikt om er de woningen uit hout en leem gebouwd op te plaatsen, waarbij vee en voorraad kon worden bewaard, waar men geen gevaar van overstrooming te duchten had, deed die terpen of wierden ontstaan door menschenhanden opgeworpen, en groot genoeg om meerdere woningen te bevatten. In die wierden vinden wij nog wat ons de oudste bewoners doet kennen en, als men dan de samenstelling dier terpen en wat zij ons bewaarden nagaat, dan vindt men daar de bewijzen van een langdurig verblijf zoowel van menschen als van vee, die daarop hunne woningen en schuren hebben gehad, maar ook de aanwijzing dat de bewoners van die kustlanden niet rijk waren, want het zijn grootendeels slechts voorwerpen van gebakken aarde, van steen of been, van brons of ijzer, voor huiselijk gebruik of kleeding bestemd, die er in aangetroffen worden.
De opgraving van de terp of wierden van Saaksum, die eene uitgestrektheid van meer dan acht hectaren heeft gehad en tot 1461 een parochiekerk droeg, behoorende aan het couvent Wijtwert, gaf aanleiding tot het vinden van verschillende voorwerpen en van twee menschelijke skeletten, welke Dr. Folmer tot een onderzoek noopten. Hij meende toch daaruit eene bijdrage te kunnen afleiden tot beantwoording der vragen: door welke kenmerken hebben de oudste ons
bekende bewoners des lands zich in lichaamsbouw van de tegenwoordige bevolking onderscheiden; vindt men bij het onderzoek van hunne lichamelijke overblijfselen ook bijzondere teekenen, die aan lager ontwikkelde menschenrassen toegekend worden en meer eigen zijn aan gekleurde volkstammen? En dit te meer, omdat de Friesen deze streken reeds vóór het begin onzer jaartelling bewoonden en zij, steeds op dezelfde plaats gezeteld, slechts bij uitzondering vreemde elementen in zich opnamen, zoodat het waarschijnlijk is dat de menschelijke overblijfselen, die in de onderste lagen der wierden worden aangetroffen, ons een beeld aanbieden van de lichaamsgestalte van de rechtstreeksche voorgangers der bewoners van dit land.
Eene andere vraag is het echter, of de Friesche stam, toen hij die landen in bezit nam, daar geene vroegere bewoners aantrof van anderen oorsprong, die onderworpen en tot lijfeigenen gemaakt werden. Ten tijde van Karel den Groote vond men naast edelen en vrijen, ook lijfeigenen en liten bij de Friesen. Ofschoon die lijfeigenschap uit krijgsgevangenschap of vrijwillige overgifte kan zijn ontstaan, kan die toch ook uit overwinning en onderwerping van vroegere bewoners zijn oorsprong hebben ontleend en, al hebben wij van deze geene berichten, zij zullen hebben plaats gevonden in een tijdvak waarvan elke herinnering is verdwenen, zoodat alleen het vinden van overblijfselen van die oudere bewoners ons eenige aanwijzing zou kunnen geven. Tot nog toe schijnen echter zulke overblijfsels niet te zijn gevonden en wat de wierde van Saaksum opleverde kan hierover geen licht verspreiden; misschien zullen latere ontdekkingen nog iets. daaromtrent aan het licht brengen, als het mocht gelukken overblijfselen te vinden die op een van den Frieschen stam verschillend volk wijzen en tot eene hoogere oudheid opklimmen. Dat het te Saaksum gevondene tot de 10e of 11e eeuw behoort, heeft Dr. Pleyte in de inleiding aangetoond vooral uit den vorm van het zwaard bij een der skeletten gevonden. Dit alleen kan onzeker zijn of het een graf was van een Frank, een Fries of een Noorman. Hij meent echter in den ter aarde bestelde eer een Fries of Frank dan een Wiking te zien. Dr. Folmer geeft van de beide gevonden schedels eene zeer nauwkeurige beschrijving en zijn slotsom is, dat de eerste aan een man behoorde van een krachtigen en tevens van een gespierden lichaamsbouw, de andere aan eene vrouw van gevorderden leeftijd, waarvoor ook de daarbij gevonden ijzeren schaar pleit. Aan de beschrijving dezer beide
schedels knoopt hij dan die van verschillende in andere wierden vroeger gevonden schedels, bewaard zoowel in de verzamelingen van het friesch genootschap als elders, en de slotsom is, dat de oudste wierdeschedels overeenkomen in de hoofdzaken met de schedels van Allemannen en Franken uit den Merovingischen tijd. Zij zijn dolichocephaal en orthognatisch, en vertoonen al de kenmerken, die men bij de schedels van de Germaansche stammen in het algemeen aantreft, terwijl het geringe aantal Friesche schedels uit dit tijdvak het onmogelijk maakt de vraag te beantwoorden of deze stam zich door bijzondere kenmerken van andere Germaansche stammen heeft onderscheiden. De onderscheiding toch tusschen het individueele en het nationale in den gelaats- en lichaamsbouw is slechts door vergelijking van talrijke overblijfselen mogelijk. De schrijver meent dat deze oudere schedels zich van de jongere, die met de schedels van den tegenwoordigen tijd, afkomstig van de eilanden Marken en Urk, overeenkomen, daarin onderscheiden, dat bij de oudere, nevens zware jukbeenderen en volle neusuitsteeksels, aan weerszijde uitgezet door diepe voorhoofdsholten, grootere maten van den alveolairen rand der bovenkaak, van de mulare breedte, de neusoorlijnindex en van het foram.-magnum voorkomen, dat de oudere een kleiner aangezichtshoek hebben, dat van voren beschouwd de oudere schedels begrensd worden door eene curve, wier bijna rechtlijnige evenwijdige zijden zich naar boven onmerkbaar ombuigen tot een smal gewelfd dak, bij de jongere daarentegen de zijlijnen benedenwaarts naar binnen zijn gebogen en een hoek maken met het breed gewelfde dak; de curve is laag, buikvormig en het cranium schijnt van boven naar beneden in elkander geschoven. Er bestond dus bij de oudere bewoners eene meerdere overhelling tot prognathie, naar de schrijver meent, en eene bijzonder krachtige ontwikkeling van die gedeelten, die bij de verrichtingen van het animale leven werkzaam waren, ofschoon de inhoud der crania niet kleiner was dan die thans nog is. Hebben wij nu hierin eene aanduiding te zien van eenen lageren trap van ontwikkeling bij die oudste bewoners? Ofschoon de schrijver het niet zegt, schijnt hij toch wel er toe over te hellen om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Een krachtig, dapper, vrijheidlievend volk, dat er zich beter op verstond de dreigende elementen en de aanvallende vijanden te bestrijden dan wetenschap of kunst te beoefenen, waren de Friesen der 10e en 11e eeuw, en dit mag
zich ook op hunne forsche, groote, langwerpige aangezichten, met diep staande oogen, zware wenkbrauwen en breede baarden hebben afgespiegeld, maar den stempel van het echte germaansche ras hebben zij zeker nimmer gemist. Ik zou alleen aan den schrijver nog willen vragen, of de beide brachycephiale schedels, door hem op blz. 39 en 47 beschreven, niet van een anderen stam schijnen afkomstig te zijn? Het is jammer dat de schrijver voor de mededeeling van zijne onderzoekingen niet een meer helderen vorm heeft gekozen en wat minder kennis der craniologie bij zijn lezers heeft ondersteld. Intusschen zij zijn werk aan alle belangstellenden aanbevolen, die zijne nauwkeurige en niet gemakkelijke onderzoekingen zeker zullen waardeeren.
Met een enkel woord zij nog vermeld, dat Dr. Pleyte in zijne inleiding, door vergelijking van hetgeen op Bjorkö, de eerste christenstad van Zweden, gevonden is, met hetgeen in ons vaderland werd aangetroffen, vermoedt dat Bjorkö hoofdzakelijk beschaafd is geworden door de aanraking met Wijk bij Duurstede en dat van hier derhalve de Frankische beschaving naar dat eiland is overgebracht. Voorzeker zou het een nader onderzoek verdienen, ook in verband tot hetgeen onlangs over den oorsprong der oude noordsche sagen en liederen is beweerd, in hoever de tochten, de nederzettingen, de handel en het verkeer der Noren in ons vaderland invloed geoefend hebben op de beschaving en op de denkbeelden dier ruwe en dappere bevolking.
B.J.L.d.G.
Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1882. 1e, 2e en 3e aflevering.
Bijna twintig jaren geleden ontving een hoog bejaard Duitsch geleerde, die zijne laatste levensjaren sleet in de boekerij der weleer zoo machtige abdij van Corvei, de opdracht van een werk, waartoe hij, zooals de schrijver het in zijne voorrede met een kort woord aanstipte, aansporing en voorbeeld gegeven had. Die Dunitsche geleerde was Hoffmann von Fallersleben, de schrijver van het werk de Leïdsche hoogleeraar M. de Vries, die zijn Middelnederlandsch Woordenboek opdroeg aan een man, die in Nederland was gekomen
om de middeleeuwsche letteren dezer streken te beoefenen op de plaats zelve, om de perkamenten banden uit het stof der boekerijen en archieven voor den dag te halen en te doorsnuffelen in een tijd, toen hier te lande ook op dit gebied nog de rustige rust van het rijk van Jan Salie heerschte.
Toen de Vries zijn Woordenboek begon, kon hij getuigen: ‘thans is de jeugdige wetenschap in volle waarde erkend; zij heeft zich met ijver van hare taak gekweten.’ Niet aan gebrek aan belangstelling of verslapping van zijne zijde was het dan ook te wijten dat zijn Woordenboek der Middelnederlandsche taal onvoltooid bleef. Met leede oogen zagen velen hoe het Nieuwnederlandsch Woordenboek alle kracht en tijd in beslag nam, zoodat reeds in 1865 de tweede aflevering van het Middelnederl. Woordenboek tevens de laatste was.
Thans is aan hem de opdracht gewijd van een Middelnederlandsch Woordenboek door zijn leerlingen Verwijs en Verdam vervaardigd. Al had de Vries zijne uitgave moeten staken, steeds was hij blijven verzamelen bij hetgeen de grondslag voor zijn woordenboek had moeten zijn; dit alles, met de beide afleveringen, die reeds voltooid waren, kwam Verwijs en Verdam ten goede, zoodat men zeggen kan dat er een onderzoek van meer dan veertig jaren (blijkens de aankondiging in den Spectator van 1865 had d.V. er reeds twintig jaren aan gewerkt) aan dezen arbeid ten grondslag ligt. De oude afleveringen werden het voorbeeld voor den aanleg, de indeeling en wijze van bewerking van het nieuwe; de groote uitbreiding der stof en andere inzichten op sommige punten ten gevolge van den vooruitgang der wetenschap maakten het echter wenschelijk niet bij deze aan te sluiten, doch weder met A aan te vangen. Terwijl het artikel A zeer werd ingekort, vindt men b.v. op de eerste bladzijden van aflev. l verscheiden nieuwe woorden als ababys, abasseren, abatemeut, abbie, abelmaking, abetyt, aby, acces (nl. aanval van koorts, enz.) achteel, achteloes e.a.
In alles vindt men hier dezelfde nauwkeurige methode, de groote mate van rijkdom van materiaal terug, die ook het werk van den leermeester kenmerkt.
Waren tot nog toe alleen de woorden uit de letterkundige werken in de woordenboeken opgenomen, door Verdam is ook alle aandacht aan de rechtsbronnen geschonken. Woorden in keurboeken, costumen, enz. voorkomend, als b.v. achterdyc, enen achterhalen, iet achterhalen,
achterkintsvrede, aenbeloop, aenbringe e.a. vinden alle hier hunne verklaring. Wil men b.v. de boteekenis van aenboorden weten, men sla dit woord op en vergelijke het met het subst. aenboort; men zal dan zien dat aenboort oorspronkelijk degene is, die ‘aen den genen geboren is, die dat erve vercoopt. Broeder kind ende zuster kind ende narre die zijn aenborden. Deze magen hadden het recht, op grond hunner bloedverwantschap, een erf, dat verkocht werd, voor den koopprijs te naasten.
Dat door deze uitbreiding de waarde van het werk zeer verhoogd wordt, behoeft wel geen betoog.
Niettegenstaande den grooten omvang der afleveringen volgen zij elkander snel op - gedeeltelijk een gevolg van het feit, dat de stof grootendeels gereed is, gedeeltelijk een bewijs van de werkkracht van den schrijver, die vier maanden tijds hoog noodig heeft voor het samenstellen en persklaar maken der kopij en het corrigeeren der proeven - geen lichte arbeid bij een werk als dit, waarvan elke aflevering uit drie vel, compres gedrukt, bestaat. Men moge klagen dat het werk nog ettelijke jaren op zijne voltooiing zal moeten wachten, daartegen moet gesteld dat groote werken door kracht van enkelen noodwendig veel tijd kosten, zullen zij goed zijn, en dat bovendien op deze wijze de kosten gemakkelijk gedragen worden. De prijs (ƒ 1 de aflev.) is dan ook zoo laag mogelijk gesteld, zoodat ieder, wien onze oude taal ter harte gaat of die zich tot nog toe genoodzaakt zag voor het juist verstand van oude charters en rechtsbronnen in de oude woordenboeken van Kiliaen of Oudemans hulp te zoeken, gaarne deze gebrekkige hulpmiddelen zal laten varen voor het - mogelijk nog niet volledige maar toch zeer zeker hieraan grenzende - woordenboek van Verdam en van E. Verwijs, den bekwamen en ijverigen verzamelaar, die de uitgave niet mocht beleven, doch wiens gedachtenisse ook door het groot aandeel dat hij gehad heeft in het tot stand komen van dit werk onder alle wetenschappelijke beoefenaars der Nederlandsche taal lang zal voortleven.
Hartelijk wensch ik dat het Verdam moge gegeven zijn vele jaren de voldoening te smaken dat het werk dat thans zijne levenstaak is, voltooid is en de algemeene waardeering in Nederland heeft gevonden ook buiten de kringen der taalkundigen.
Utrecht, October 1882.
J.H. Gallée.
Lettres de Alexandre Vinet et de quelques uns de ces Correspondants. Tome premier, Bâle; Tome second, Lausanne. Lausanne, George Bridel.
Indien de Redaktie van dit tijdschrift mij deze Brieven niet toegezonden had, ik zou er niet van spreken, want zij vallen niet mede bij de lektuur. Vooreerst, wanneer men kennis heeft genomen van Alexandre Vinet, Histoire de sa Vie et de ses Ouvrages door E. Rambert, leert men uit deze korrespondentie niet veel nieuws: de belangrijkste brieven, die in deze verzameling voorkomen, hadden in de genoemde levensbeschrijving, in hun geheel of in uittreksel, reeds een plaats gevonden. Dan blijkt uit deze verzameling, dat Vinet behoord heeft tot die menschen, die zichzelf niet in hunne brieven weten te geven. De Vinet van de Studiën over de fransche letterkunde van de 17e, 18e, 19e eeuw, staat veel hooger, dan de Vinet van deze brieven, die onbeteekenend, zwaar op de hand, hier en daar kinderachtig zijn en rieken naar de sakristij. Men kan zich nauwlijks een voorstelling maken van een man, krachtens zijn beroep als leeraar der fransche letterkunde zijn leven lang verkeerende met de eerste, in elk geval met de schitterendste geesten, en brief aan brief, in het geheel meer dan twee honderd, vullende met godsdienstige frasen, die men reeds overal is tegengekomen; frasen bovendien, ontleend aan een theologie, die van kennis noch nadenken getuigt. Zoo hoog Vinet bij mij staat aangeschreven als vertegenwoordiger der letterkundige kritiek, zoo weinig aantrekkelijk is hij voor mij in zijne brieven. Misschien dat zijn zwitsersch fransch, waarvan het natuurlijk gebrek aan losheid en bevalligheid hier vooral sterk uitkomt, ook het zijne bijdraagt om de lektuur veelal tot een teleurstelling te maken.
Op enkele bijzonderheden wil ik toch de aandacht vestigen.
Pikant is het, in een brief van Vinet aan den in Nederland nog welbekenden haagschen predikant Isaäc Secrétan, - ik haast mij er bij te voegen, dat de brief van 1819 is, - het volgende te lezen: ‘Et tes amours? - As-tu changé souvent de belle depuis que je ne t'ai ecrit? Comme tu ne m'as jamais dit si tu te piquais de constance, je ne puis pas savoir au juste le numéro de celle que tu adores; il faudra que tu me le dises.’ - Reeds in 1820 spreekt
Vinet van ‘mon épouse’ en dat ondragelijke mot d'épicier keert telkens in zijne brieven weder; in brief 211 (1845); ‘votre bienaimée et bien heureuse épouse’, de overleden vrouw van den heer Schmid-Schmoll.
Hier, even als in het Leven van Rambert, zien wij dat Vinets natuur hem van piëtisme en methodisme zeer afkeerig maakte. ‘Tandis qu'auparavant je me faisais des idées religieuses un tranquille paradis où j'aimais à me retirer’, schrijft hij Brief 7, ‘j'y vois un champ de guerre où l'on me dispute mes sentiments, où l'ou veut régler ma piété, et me prescrire impérieusement des émotions. que mon coeur éprouvait sans effort... Aujourd'hui toute la théologie polémique vient se placer entre Dieu et moi.’ Deze klacht hing bij hem samen met een illusie, waarvan hij zijn leven lang zich niet heeft kunnen ontdoen; de illusie dat hij het evangelie, het zuivere, oorspronkelijke, echte evangelie, vrij van alle menschelijke interpretatiën, zou kunnen vinden. ‘Je veux l'Évangile’, meldt hij aan Leresche, Brief 9, ‘et sans doute, il est sous ma main; mais veux-je le lire, mille interprétations viennent se placer entre lui et moi comme un milieu importun.’ En nu bedenke men, dat hij, die zoo spreekt 19 December 1823, dienzelfden Leresche 2 Oktober 1822 gemeld had: ‘Il y a quelques mois que je me suis remis à l'étude du grec;... car qui de nous sait le grec’; een taal, waarvan men toch wel iets dient te verstaan om onafhankelijk te zijn van de uitleggingen van anderen Dat ‘sans doute, j'ai l'Évangile sous la main’, is toch al te naïef. En hoe dacht hij wel achter het Evangelie te komen, dien zoo lang gezochten steen der wijzen? Brief 16 (22 September 1824) geeft het antwoord, dat Vinet tot aan zijn levenseind onderschreven zou hebben: ‘Il y a dans tous les siècles, dans tous les temps, un témoin vivant que nous pouvons consulter sur ce sujet: notre coeur... La religion est historique, c'est un fait extérieur qui prend sa place dans l'histoire; mais au fond elle est de la même date que le coeur humain, assortie dés l'origine et pour toujours á ses situations et á ses besoins. Elle est faite pour le coeur, elle s'adresse au coeur, elle doit être jugée par lui.’ Kinderachtig antwoord, een ernstig man onwaardig. ‘Le coeur’ is natuurlijk ‘le coeur’ van M. Vinet of van M. Pascal. o Die macht der abstrakties, in wier naam men het individu tiranniseert. De een dwingt u in naam van de soevereine rede tot gehoorzaamheid aan zijn rede; de
ander zou u in naam van het hart willen beduiden dat gij tevreden behoort te wezen met hetgeen zijn hart bevredigt. En dan welk een traagheid van geest, ten slotte! Het hart heeft getuigd, geoordeeld, beslist: verder onderzoek is overtollig. Dat zal dan ook blijken, straks, elf jaar later, als Strauss optreedt. Eerbiedwaardiger dan dat ‘hart’ van Vinet is dan in elk geval het testimonium spiritus sancti van Kalvijn: beide even mystiek, maar het laatste, voor Kalvijn zelf althans, objektief, terwijl dezelfde inbeelding bij Vinet veel willekeuriger schijnt. (Men vergelijke Brief 33, Dl. I, blz. 153 vlg.) Vinet wist toch beter dan iemand, vooreerst, dat Pascal's apologetiek evenzeer op uitwendige bewijzen rustte (profetiën, wonderen enz.Ga naar voetnoot1) als op het getuigenis van het hart; dan, dat het hart de getuigenis, die Pascal heeft vernomen, alleen geeft, wanneer men de tegenstrijdigheden van een menschenhart op de wijze van Pascal tracht te verklaren. Het komt mij inderdaad, hoe meer ik er over nadenk, altijd onbegrijpelijker voor, dat ernstige mannen het tweede deel van de apologetiek van Pascal (het zoogenaamd interne bewijs) niet volkomen even verouderd achten als het eerste.
Toen ik in den aanvang deze Brieven verweet naar de sakristij te rieken, dacht ik aan een plaats als de volgende, die, wat de zeggingswijs betreft, geene uitzondering maakt. Het was in 1837 voor Vinet de vraag of hij te Bazel zou blijven, dan wel een beroep aannemen naar Lausanne. Daarover schrijft hij nu, Brief 119, op deze manier: ‘J'ai une consolation anticipée et une douceur actuelle dans la question que j'agite, et qui me le rend bien! Si je reste à Bâle, la chair et le sang pourront bien, je l'avoue, être secrètement complices de cette détermination; mais si je me décide en sens contraire, la chair et le sang n'y seront pour rien, et ma détermination, j'ose le croire, sera d'une nature toute spirituelle.’ Wanneer men dit leest, is het een zekere voldoening, in den mannelijken brief, dien geen mindere dan Adolphe Monod aan Vinet gericht heeft (Dl. II, blz. 33-37), te vinden: ‘Il me semble, cher frère, que ce que vous écrivez dans le Semeur manque quelquefois de simplicité.’ Monod dacht wel aan iets anders dan hetgeen ikzelf hier op het
oog heb, maar dien mag zijn bezwaar overnemen. Hetgeen vooral in deze brieven den stijl van Vinet al te veelvuldig kenmerkt, het is niet affectatie, maar wat het fransch noemt affèterie, of ook mièvrerie. Men zou het soms willen doopen: de la préciosité chrétienne. Het hing waarschijnlijk samen met een karaktertrek, dien zijn vrouw zelve ons doet kennen; zie Dl. II, blz. 78, waar zij schrijft: ‘Je comprends ses scrupules, mais je crois toujours qu'ils reposent sur des illusions. Pour lui, ce sont des réalités, et il est vrai que la tournure de son caractère en fait des réalités,’ hetgeen een man niet behoort te doen. Zoo heeft hij ook zijn geheele leven er over getobd (zie Dl. II, blz. 74, noot), dat hij slechts een verstandelijk qeloof had: ‘il s'accusait toujours de n'avoir qu'une foi intellectuelle.’ Men begrijpt nauwlijks de uitdrukking, allerminst in den mond van den man, die alleen aan le coeur het vinden der godsdienstige waarheid opdroeg. C'est à y perdre son latin, wanneer men dienzelfden man, nog in September 1839, hoort verklaren: ‘Il y a, madame (in zeker boek), une définition de la foi qui a été pour moi un trait de lumière et une véritable délivrance. La foi, dit l'auteur, n'est autre chose que la volonté d'aceepter le pardon de Dieu et de renoncer à la recherche de tous les autres inoyens de salut.’ Deze terminologie had hij toch lang vóor 1889 kunnen kennen, en dat bij die terminologie niets te denken valt, had hij toen reeds lang moeten weten. Zijn zulke betuigingen innerlijk geheel waar?Ga naar voetnoot1 Men denkt onwillekeurig aan de ekstase van Philinte voor de ‘chute’ van Oronte. - Nog een andere plaats (Dl. II, blz. 124 vlg,) kan hier tot toelichting dienen: ‘Je ne pense pas à ce jour si beau pour moi, sans voir encore votre chère fille, entrant avec sa soeur, et saluant vos hôtes avec cette grâce chrétienne, pleine de candeur et de bienveillance, qui avait pour moi quelque chose de nouveau et de charmant.’ Wat is nu de ‘grâce chrétienne’ van een jong meisje bij het groeten van de gasten harer ouders? Een kind kan het, zou men zeggen, met eenige natuurlijke bevalligheid wel stellen. Maar Vinet was nu eens gewoon al wat hij bijzonder goed of schoon vond, kristelijk te noemen; evenwel met éen groot voorbehoud: het moest niet vallen buiten het kader van zijn protestantschen katechismus, die voor hem het ‘ware Kristendom’ bevatte. In Brief 217
(aan Turquety) leest men een uitspraak als deze: ‘Je ne me serais pas arrêté sur ce point,... si je ne voyais dans le culte de Marie l'anéantissement du vrai christianisme.’ En dit schreef hij aan een Katholiek, die natuurlijk, - en natuurlijk met evenveel recht, - het ‘ware kristendom’ zonder dien eerdienst niet bestaanbaar achtte. Dat in 1846 een theoloog, een voorganger van anderen, zoo sprak, zou het Engelsch ‘preposterous’ noemen. Hier komt al het willekeurige uit van die theorie, die aan ‘het hart’ de beslissing opdraagt van hetgeen als godsdienstige waarheid moet gelden. Turquety antwoordt (Dl. II, blz. 354): ‘Quant à la Vierge, je vous prierai de remarquer que nous partons de deux points bien différents; puisque vous ne reconnaissez pas l'Église, et que l'Église, infaillible suivant moi, a consacré dès les premiers siècles le culte de la divine mère du Christ. Après cela, je ne vois pas quels reproches un peu sérieux on pourrait nous adresser sur ce chapitre.’
De ruime gezichtskring ontbreekt in deze brieven. Zeer beperkt is de kring, waarin de denkbeelden zich bewegen. De kunst, de politiek, buiten die van het kleine Zwitserland, de wetenschap bekleeden geene, of een uiterst kleine plaats in deze korrespondentie. De aangenaamste bladzijde, waarop mijn aandacht viel, is Dl. I, blz. 61, waar Vinet, op verzoek van Leresche, hem de volgende chanson mededeelt, die ik op mijn beurt den lezer niet wil onthouden:
Deze taal zal wel nog jong zijn, wanneer de tijd reeds lang voorbij is van die gekunstelde of konventioneele taal, die ook de Brieven van Vinet al te dikwerf ontsiert.
A. Pierson.
Militaire Aardrijkskunde en Statistiek van Nederland, België en Duitschland, door M.H.J. Plantenga, kap. der infanterie. Eerste deel; Nederland. Tweede herziene druk. Breda, voor rekening der Kon. Milit. Academie, 1880.
Nu de studie der Aardrijkskunde hoe langer hoe meer beoefenaars vindt en uitgebreid wordt, is het geen wonder dat ook krijgskundigen, speciaal met het oog op hun vak, zich op deze wetenschap toeleggen, welke hun bij het practische doel van hun leven zoozeer te stade komt. De oorlog van 1870-71 heeft het genoegzaam bewezen, van welk groot voordeel de kennis der geografie den Pruisen is geweest, want wij herinneren het ons nog levendig hoe elk luitetenant en onderofficier van eene voorwacht of van de spits der voorwaarts rukkende troepen een kaartje van het door te marcheeren terrein had, en daarop zoo volmaakt te huis was dat de Franschen in de kennis van hun eigen grondgebied bij den vijand zelfs achterstonden; en niet alleen dat de kartografische kennis van het land bij de Duitschers volkomen was ontwikkeld, maar ook waren zij geheel op de hoogte van bevolking, inrichtingen, hulpbronnen, middelen, enz. enz. Der Schulmeister hat uns den Sieg verschaft’ werd wel eens lachend gezegd, en er is inderdaad veel van aan, want zonder 't goede onderwijs op allerlei soort van scholen, vooral ook op krijgsscholen, zou er niet met zooveel talent en zaakkennis gehandeld zijn.
In Duitschland bestaan onderscheiden werken over militaire krijgskunde en statistiek, en krijgskundige kaarten van staatswege of onder toezicht van het rijk uitgegeven, in overvloed; ons ministerie van oorlog, of liever het topografisch bureau, heeft sinds lang voor de uitgave van uitstekende kaarten gezorgd, en de officieren, werkzaam bij de zoogenaamde militaire verkenningen, zijn steeds ijverig in de weer om door voortdurende opnemingen en teekeningen van terrein
die kaarten hoe langer hoe meer te verbeteren; werken ecliter over militaire aardrijkskunde zijn hier te lande schaarsch; de kapitein M.H.J. Plantenga, werkzaam als leeraar aan de Militaire Academie te Breda, heeft voor enkele jaren in die leemte trachten le voorzien door het schrijven van een werk, dat op genoemde Academie bij de opleiding van aanstaande officieren en wellicht op andere inrichtingen van militair onderwijs gebruikt wordt, en zooveel aftrek vond dat een tweede druk reeds noodzakelijk was. Deze is het vorige jaar verschenen onder den titel, welke boven deze aankondiging geplaatst is.
Met de grootste nauwkeurigheid en uitvoerigheid behandelt dit werk de geografie van Nederland vooral uit het oogpunt van nut voor den krijgsmansstand, zoodat men er hoofdstukken in vindt, welke bij het gewone onderwijs in aardrijkskunde gerust achterwege kunnen blijven; aan ligging, grenzen, horizontale uitgestrektheid, verticalen vorm van den bodem, inrichting van polders, grondgesteldheid, plantengroei en weersgesteldheid, worden een dertigtal bladzijden gewijd, om daarna zeer uitvoerig de rivieren te bespreken; vroegere en tegenwoordige loop, waterstand, waterafvoer, stroomsnelheid, diepte, breedte, bevaarbaarheid, dijken, doorbraken, bruggen, enz. komen hierbij ter sprake, en 't zal wel niet noodig zijn er op te wijzen van welk belang zulk eene behandeling in een werk als 't genoemde zijn moet; geen rivieren, zelfs de kleinste niet, worden daarbij vergeten, en wanneer de schrijver dat behandeld heeft, treedt hij in eene beschouwing der kusten met hare ontwikkeling, eilandenvorming, inhammen, duinen, dijken, wadden, diepwaterlijnen, helling, riviorgaten, ebbe, vloed, enz. Het spreekt van zelve dat de kanalen niet vergeten zijn; aan deze is een nieuw hoofdstuk gewijd; de schrijver onderscheidt ze in die, welke voor de zeevaart, en die, welke voor de binnenvaart bestemd zijn; breedte en diepte, voeding, breedte der sluizen, afstuitingsdammen, losplaatsen, bestemming, enz. worden in dat gedeelte besproken, en als de waterwegen hun beurt hebben gehad, komen de landwegen ter sprake, waarbij statistieke tabellen ter aanwijzing van de vervoerkrachten op de Nederlandsche spoorwegen, en van de lengte der verschillende water- en landwegen den militairen zeer gewichtige diensten kunnen en zullen bewijzen; te bejammeren is het echter dat dergelijke statistieke opgaven gewoonlijk spoedig onbruikbaar zijn; hetgeen hier b.v. omtrent het rollend materieel der spoorwegen wordt gezegd
dagteekent van 1878, de opgave der lengte van de wegen van 1873, en men kan gemakkelijk nagaan dat in het opgegevene reeds lang veranderingen gekomen zijn.
Aan de beschrijving der wegen sluit zich een hoofdstuk aan over de militaire inundatiën, met omschrijving van het doel, waarvoor deze zijn ingericht, de mogelijkheid tot het stellen dier inundatiën, niet met het oog op een vijandelijken inval, maar met het oog op de waterbronnen, welke die overstroomingen moeten voeden; verder worden opgegeven de onderscheiden kommen, waarin zij verdeeld worden, de tijd, die er met het stellen daarvan verloopt, toegangswegen, middelen van aan- en afvoer van 't water, maatregelen bij vorst, enz.
De hoofdstukken, welke nu volgen, behandelen de bevolking, den landbouw, de veeteelt, den handel, de scheepvaart en de nijverheid. 't Is licht te begrijpen, dat bij liet eerstgenoemde dezer punten vooral ook de aandacht gevestigd wordt op de grootte der bevolking ten opzichte van het getal militieplichtigen, en bij de laatste de voordeelen, welke voor het leger, zoowel in tijden van vrede als oorlog, uit handel, nijverheid en landbouw te putten zijn. Bij het bespreken der intellectueele ontwikkeling en van den physischen toestand der bevolking worden natuurlijk de uitkomsten daarvan opgegeven bij de keuring voor de Nationale Militie. De eerste helft van het werk eindigt met eene beschouwing van onze staatsinrichting, het bestuur van rijk, provinciën, gemeenten en waterschappen, en eindelijk met een woord over onze staatsschuld, inkomsten en uitgaven, waarbij afzonderlijk de posten van hoofdstuk VIII der staatsbegrooting voor het jaar '80 worden opgegeven.
De tweede helft van het boek is meer bepaald van krijgskundigen aard en handelt eerst over de land- en zeemacht, recruteering en aanvulling, het legerbestuur, de militaire indeeling van het rijk, de samenstelling van het ministerie van oorlog, van de staven en van verschillende korpsen van het leger, de militaire inrichtingen van onderwijs, pyrotechnie, nijverheid, enz.; de sterkte van leger en schutterij, de marine, zijn zoovele punten, welke elk eene afzonderlijke behandeling krijgen, en van groot practisch belang zijn voor hen die 't boek moeten gebruiken; van niet minder belang is 't geen er volgt, nm. een algemeen overzicht van ons vesting- en verdedigingsstelsel volgens de wet van 18 April 1874. De stellingen en
werken, welke volgens art. 1 dezer wet worden opgegeven, worden elk afzonderlijk besproken, evenwel niet in de volgorde, waarin zij In genoemd artikel worden opgegeven; de nieuwe Hollandsche waterlinie en de zoo belangrijke stelling van Amsterdam met hare drie fronten zijn daarbij het uitvoerigst behandeld.
Na opgave van den inhoud van het werk kan het geen verwondering baren als er niets anders volgt dan eene aanprijzing van het boek, dat hier zeker in eene behoefte voorziet, met groote volledigheid en nauwkeurigheid is geschreven, en bij het veelal droge van de stof, toch in goeden vorm vervat en in zuivere taal geschreven is. Deze tweede druk is degelijk ‘herzien,’ zoodat bijna geen drukfouten dien ontsieren; druk en papier zijn goed. 't Is te hopen dat dit werk telkens spoedig uitverkocht zij, opdat de statistieke bescheiden elke keer vernieuwd en verbeterd kunnen worden, want bleef dezelfde druk van zulk eene uitgave lang op de militaire studeertafel liggen, dan zou men dien allicht spoedig als verouderd op zijde moeten schuiven.
Z.
H.
Miss M.E. Braddon, Vergulde Ketenen. Naar het Engelsch door C. Baarslag. Amsterdam, P.N.v. Kampen & Zoon, 1881.
Onder welken Heer? door E. Lynn Linton. Uit het Engelsch door C. Baarstag, 2 dln. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1880.
Motten, door Ouïda. Uit het Engelsch door C. Baarslag, 2 dln. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1880.
Heeft elk mensch zijn stokpaardje?
Men zegt het, ofschoon niet zonder tegenspraak.
Het is intusschen ook mogelijk, dat de moeilijkheid, om de waarheid van het beweren te staven, daarin gelegen is, dat sommige (vele?) menschen zoo weinig zich zelven zijn. Menigeen vertoont zijn stokpaardje nooit, omdat hij òf niet is wat hij schijnt, òf wel is wat hij niet schijnt.
Het zij hoe het zij, met het oog op de menschen in het algemeen, niet te loochenen valt het, dat ieder redenaar en elke auteur het
een of ander stokpaardje berijdt. Zelfs de besten onder de gildebroeders zijn daarvan niet uitgesloten, al weten sommigen ook met zekeren tact het in den regel te bedekken. Nu en dan wordt de hebbelijkheid ook den zoodanigen te sterk en berijden zij huns ondanks in een lastig drafje tot vermaak der toeschouwers het geliefkoosde beestje.
Men behoeft ook de terecht meest gevierde redenaars slechts een wijle te hooren, om een zekere collectie van stopwoorden en bevoorrechte uitdrukkingen bijeen te vergaderen, die bijna zonder uitzondering telkens terugkeeren. Zij die zoo al niet tot stichting dan zeker tot vermaak hunner omgeving de gaaf bezitten, om sommige uitnemende sprekers bedriegelijk na te bootsen, danken deze eigenschap voornamelijk wel aan hun fijnen neus voor de stokpaardjes hunner slachtoffers.
In gelijken zin hebben de meeste, zoo niet alle schrijvers - want éen zwaluw maakt nog geen lente - het een of ander stokpaardje, niet alleen wat de zegswijze betreft, maar ook met het oog op de te behandelen onderwerpen. Novellen- en romandichters gaan wel bij voorkeur aan dat euvel mank; bij velen hunner heerscht een niet te miskennen eentonigheid in de keuze der stof, zoodat de eigenlijke afwisseling moet gezocht worden in de wijze van inkleeding. Spijt den ernstigen wil van sommigen om zich te ontworstelen aan deze hebbelijkheid, vervallen zij ongemerkt in het oude zwak, natuurlijk ongerekend de gunstige uitzonderingen.
Mocht iemand het geschrevene ongepast of aanmatigend vinden, ik laat hem volle vrijheid daartoe. Ik geef het voor niet veel meer dan een indruk van mij, en men weet, dat indrukken subjectief zijn, weshalve daarover evenmin te twisten valt als over den smaak.
Voor mij bestond aanleiding tot het weergeven van dien indruk met het oog op het drietal romans, aan het hoofd dezer regelen genoemd. Immers wat de schrijfsters van dit drietal betreft, ben ik waarlijk niet de eerste die beweer, dat zij ieder voor zich een stokpaardje hebben.
Miss Braddon, wier geestesvoortbrengselen voor ons romanlievend publiek geen onbekenden zijn, en die bij zeker genre van lezers en lezeressen zelfs in blakende gunst staat, onderscheidt zich voornamelijk door het jacht maken op geheimzinnige, soms zelfs huiveringwekkende toestanden en verwikkelingen. Van melodramatisch effectbejag waren
hare eerstelingen zeker niet vrij te pleiten, doch juist daarom had zij eene bijzondere aantrekkelijkheid voor de sensatielievende romanverslinders, al kon zij dan ook niet tegelijkertijd bogen op desympathie van hen, wier oordeel hooger waarde had, en wier aandacht zij krachtens hare gaven niet geheel onwaardig zou zijn geweest. Gaandeweg heeft Miss Braddon zich van hare ijdele wegen bekeerd, en nog iets hoogers gezocht dan de goedkoope toejuiching van dat publiek, hetwelk louter voldoening zoekt voor zijn overprikkelde verbeelding. En toch komt nu en dan de oude aard boven, en blijkt het spreekwoord van den vos ook ten haren opzichte waar te wezen. Ook in hare meest natuurlijke en eenvoudige verhalen komt nu en dan weêr zoo iets geheimzinnigs en wonderbaarlijks plotseling om den hoek kijken, dat wij aan de oude Miss Braddon worden herinnerd, en, zoo wij niet beter wisten, zouden wanen een werk uit die vroegere periode voor ons te hebben, vol van allerlei onwaarschijnlijkheden in personen, toestanden en lotgevallen. Dat is ook in dezen nieuwen roman het geval, die, wat het onderwerp en de wijze van voorstelling betreft, zich juist niet door effectbejag kenmerkt. Wij hebben hier de eenvoudige, zij het ook niet alledaagsche geschiedenis van een meisje dat, spijt de mislukking harer eerste ietwat romantische liefde, toch eindigt met gelukkig te wezen in een zeer prozaïschen echt, die aanvankelijk met weerzin gesloten werd; maar die eenvoud wordt verstoord door de gewichtige gevolgen van een zoek geraakten brief, door de kronkelpaden van een geheim huwelijk, door de afschuwelijke sluipwegen eener giftmengster. Ik bejammer die hebbelijkheid of onhebbelijkheid dezer schrijfster te meer, omdat zij zich bewust dan wel onbewust in zeker opzicht uit gemakzucht van zoodanige kunstgrepen bedient. Immers nu en dan, zooals o.a. ook in dezen roman, schijnt zij zich ontslagen te achten van behoorlijke karakterontwikkeling harer helden en heldinnen, door aan een of ander geheimzinnig toeval de rol van een deus ex machina op to dragen. De jonge dame, die de vergulde ketenen van een haar opgedrongen huwelijk aanvankelijk met weerzin torscht, komt er ten laatste toe, zooals ik boven mededeeld, den last niet meer te gevoelen. Hoe dit mogelijk is geworden, blijft eigenlijk onverklaard, tenzij men de vergiftigingsgeschiedenis met de gevolgen daarvan als eene oplossing wil aanvaarden. Ook bij liet begin van haar huwelijksleven speelt een andere toevalligheid
een gewichtige rol, weshalve men ten haren opzichte veilig kan beweren, dat niet zij het lot, maar het lot haar beheerscht, iets dat voor een heldin zeker geen aanbeveling mag heeten. Verklaarbaar en misschien voor een deel verschoonbaar zijn zulke kunstgrepen bij auteurs, wien het talent van karakterteekening ontbreekt, maar Miss Braddon, die meermalen blijken gaf, dat deze gave haar niet vreemd is, moest zoodanig verwijt weten te ontgaan. Behoudens deze fout is er veel in dezen roman dat aanbeveling verdient, al neemt hij ook geen bijzondere hooge vlucht: hij predikt zonder omwegen een zuivere zedeleer, iets dat stellig van alle hedendaagsche romans niet mag gezegd worden. Er zijn daarin alleraardigste, schilderachtige tafereeltjes, die met groots levendigheid en aantrekkelijkheid geteekend werden; ik reken daartoe vooral het begin, dat misschien een beetje breed is opgezet, maar toch niets langdradigs heeft. Het boek boeit van liet begin tot het einde, en van een zeker aantal der ten tooneele gevoerde personen zal de lezer met belangstelling de lotgevallen nagaan. Wat karakterstudie betreft, zoo is juist van de minst aantrekkelijke figuren het meeste werk gemaakt.
Een overzicht van het verhaal wensch ik niet te geven, maar slechts dit aan het gezegde toe te voegen, dat de bewerking geslaagd mag heeten. Trouwens de vertaler is bekend als iemand die zijne sporen verdiend heeft; de omvang van zijn werken op dit gebied doet niet te kort aan de deugdelijkheid.
Miss Lynn Linton, de schrijfster van den tweeden roman, is zeker geen vreemdelinge in ons land. Haar eersteling ‘Joshua Davids,’ die wat de strekking betreft hoogen lof inoogstte en tevens bittere ergernis wekte, heeft heel wat lezers in ons land gevonden. Of nu hare latere scheppingen de belangstelling in haar werken hebben verhoogd, durf ik betwijfelen. Toch is de roep, die aanvankelijk van haar uitging, oorzaak, dat hare latere geschriften niet onopgemerkt voorbijgegaan worden. In eene beoordeeling van haren geheelen arbeid wensch ik natuurlijk niet te treden, maar wel wil ik verklaren, dat hare latere romans den eersteling niet alleen niet overtroffen, maar zelfs niet geëvenaard hebben. Terwijl Joshua Davids iets ongemeen pikants had en van het begin tot het einde boeide, zijn de meeste latere geschriften niet vrij te pleiten van wijdloopigheid en breedsprakigheid. Terwijl de figuren in eerstgenoemden roman, wat men daarvan ook zeggen moge, wezens van vleesch en
bloed zijn, vindt men in sommige harer overige scheppingen heel wat onnatuur en onwaarschijnlijkheid. Naast datgene wat hier aangestipt werd, staat iets anders: Mrs. Lynn Linton heeft een onverwinbaren afkeer van de kerk en de geestelijkheid. Die afkeer treedt overal te voorschijn, en zij kan bijna nooit nalaten in hare romans de een of andere leelijke rol aan een predikant toe te kennen. Soms laat zij een welgedanen predikant-wereldling optreden, die zijn ambt misbruikt, om een lui, lekker leventje te leiden, dan weêr teekent zij een heerschzuchtigen geestelijke, die alleen op eigen belang en eigen eer bedacht over allen en alles de baas wil spelen. Er zijn zeker onder de officieele geestelijken in Engeland tal van zoodanige typen, weshalve hare teekeningen nu en dan als portretten kunnen gelden, maar het is toch zeker partijdig en overdreven om eene geheele klasse aansprakelijk te stellen voor de zonden en fouten van enkele leden. Die eenzijdigheid is trouwens ook schadelijk voor het doel, dat de schrijfster beoogt: door de onmiskenbare overdrijving verliest ook datgene wat er waars in hare schildering is aan geloofwaardigheid.
Aan deze nachtmerrie nu, als ik het zoo noemen mag, dankt ook de roman, dien wij nu voor ons hebben, zijn ontstaan. De schrijfster laat hier vrij spel aan haren bovengenoemden afkeer, en vertoont ons in dit boek het jammerlijk schouwspel van een verwoest huwelijksgeluk, waarvan de eenige oorzaak gelegen is, naar haar inzien ten minste, in de toomelooze eer- en heerschzucht van een Engelschen geestelijke. Als de dingen meer van nabij beschouwd worden en de lezer niet alleen bij de oppervlakte blijft staan, zal hij ontwaren, dat nog andere factoren hebben medegewerkt, maar Mrs. Lynn Linton wil het niet zoo hebben opgevat. Hare bedoeling is duidelijk: slechts eene kleine inconsequentie aan haren kant, misschien ook haar fijne karakterontleding, laat ruimte voor eene afwijkende opvatting. In twee lijvige boekdeelen, niet geheel vrij te pleiten van breedsprakigheid, wordt dit schouwspel voor onze oogen ontrold, en als de schrijfster beoogd heeft ons te doen zien, welk een jammerlijk misbruik van het geestelijk ambt wordt gemaakt, kan haar streven geslaagd worden geacht. Toch bejammer ik het, dat zij daaraan hare uitnemende talenten besteedt. Naast de tallooze kwalen van het clericalisme vertoont de tegenwoordige maatschappij ook het ziekteverschijnsel van volslagen onverschilligheid
voor den godsdienst, en ik weet niet of beide tegenvoeters niet even erg zijn in den nasleep dien zij met zich voeren. Zeker is tegenzin in de kerk en het kerkelijke niet hetzelfde als ongodsdienstigheid, maar voor de groote menigte zijn beide toch nauw verwant.
Misschien zal de dichteres van dezen roman mij toevoegen, dat zij geschiedenis schreef in een romantisch kleed en wel een stuk geschiedenis van den dag. Al neem ik dit aan, hetgeen lang niet onwaarschijnlijk is, dan betreur ik toch, dat iemand van zoo groote gaven, door op deze wijze de dingen uit hun verband te rukken, voedsel geeft aan verkeerde beschouwingen en gevolgtrekkingen bij de groote, onnadenkende menigte.
Bij den aanvang werden wij verplaatst in het gelukkig gezin van een Engelschen landeigenaar, die met zijne vrouw en negentienjarige dochter een tevreden en in menig opzicht nuttig leven leidt. Het had heel wat voeten in de aard gehad, voor en aleer de schoone en rijke erfdochter haar lot kon verbinden aan den wel is waar physiek en intellectueel knappen maar tevens armen luitenant. De schoonvader had het den laatsten nooit vergeven, dat hij had moeten toegeven aan den wil zijner achttienjarige, en daarom door de huwelijksvoorwaarden en later ook door zijn eigen testament den man geldelijk geheel afhankelijk gemaakt van zijne jonge vrouw. Wat bekommerden zich deswege de jonggehuwden! Spijt den uitgedrukten wil des vaders maakte de dochter den uitverkorene haars harten tot heer en meester ook over haar vermogen, en wat ten kwade gedacht was, verloor in de gevolgen alles van zijne beteekenis. Toch ook weêr niet ten volle: immers in latere jaren werd de beschikking des vaders een gevaarlijk wapen in de handen van een anderen vijand. Doch wij zijn nog zoover niet. Uiterlijk is bij onze kennismaking de oude harmonie nog ongestoord, doeh innerlijk en onbewust niet alzoo. De heer en meester die van minnaar ernstig man en vader is geworden, voldoet niet meer in alle opzichten aan de behoeften en begeerten zijner oude geliefde, die in 't huwelijk slechts eene lange minnekozerij wil zien. Het verdriet haar, dat de vroegere minnaar door zijne wetenschappelijke studiën en maatschappelijke werkzaamheid zooveel tijd buiten haar om zoek brengt. Zij gevoelt daardoor eene zekere leegte en verzwakking der aloude warme genegenheid. Ware de romaneske dweperij van vorige dagen verwisseld met innige, degelijke liefde, zooals zulks bij den man het
geval was, alles ware bij het oude gebleven, doch dat mocht helaas niet zoo wezen. Bij dien stand van zaken kwam er eene geduchte beweging in de streek waar zij woonden door het optreden van een ntualistischen geestelijke, die met kracht zijne theoriën wilde invoeren.
De landeigenaar die altoos een vrijdenker was geweest, trad meer dan iemand beslist tegen dat streven op, maar de vrouw, die in het godsdienstige niet geheel gelijkgezind met haren echtvriend was, al had zulks nooit botsing gegeven, vond in de nieuwe beweging voldoening voor hare romaneske dweperij en aanvulling der gewaande leegte. De klove, die zoodoende tusschen man en vrouw ontstond, werd al wijder en wijder, vooral door de inblazingen van den heerschzuchtigen geestelijke, totdat er eindelijk een feitelijke scheiding ontstond tusschen man en vrouw. In eene nadere uiteenzetting wensch ik niet te treden, maar bij deze ruwe omtrekken mij te bepalen.
De karakterteekening is lang niet onverdienstelijk, maar in levendigheid van voorstelling en boeiende schildering staat dit boek verre ten achteren bij sommige andere romans dezer schrijfster. Ook bejammer ik twee dingen: eerstens dat de eigenlijke held, de vrijdenker, niet ietwat krachtiger en flinker is gemaakt; tweedens dat de geestelijke niet slechts een heerschzuchtige, dweepzieke zoon der kerk is, zooals wij aanvankelijk zouden vermoeden, maar ook een man met allerlei lage en leelijke hartstochten. De kracht van het betoog, dat de schrijfster blijkbaar wilde voeren, zou oneindig veel grooter zijn geweest, als de ritualistische drijver een door en door zedelijk man en zijn tegenpartij in ijver, geestesontwikkeling, krachtsbetoon en waakzaamheid tegen hem opgewassen geweest ware.
Behoudens het gezegde durf ik dezen roman zeer zeker ter kennismaking aanbevelen, ook wat de zedelijke strekking betreft. Er is daarin niets dat zekeren kring van lezers behoeft uit te sluiten. Met meesterlijke hand worden de drogredenen aangewezen, die sommige menschen bezigen, om hun geweten te stillen, en door en door menschkundig is de wijze van voorstelling der hedendaagsche Farizeën die in hun gewaanden godsdienst zich voortdurend aan zedelijke moorden schuldig maken. De jammerlijke scheiding tusschen godsdienst en zedelijkheid wordt naar verdienste aan de kaak gesteld, en tevens op onwederlegbare gronden duidelijk gemaakt, dat het clericalisme in onze dagen voor een goed deel leeft bij de genade van de zwakheid der tegenpartij, die uit laffe menschenvrees en
oogendienst, zij het ook met half verkropte woede, steenen helpt aandragen voor het afgodsaltaar dat de clericalen opbouwen. Dat zeker soort van godsdienst nauw verwant is met sensualisme, werd meer en door meerderen beweerd dan aan velen lief is. Deze roman brengt dit vraagstuk bij vernieuwing onder de oogen van haar, voor wie het goed is daarover ernstig na te denken; want onzinnige predikantenvergoding wordt bij vrouwen van allerlei richting gevonden.
Het was - dit zij ten slotte gezegd - een voorrecht voor Mrs. Lynn Linton, dat een vertolker als C. Baarslag deze uitgave bezorgde.
Ik kom nu tot nommer drie van het klaverblad, ook het werk eener Engelsche dame, zij het dan ook niet van eene zoodanige, die gewoon is in Engeland verblijf te houden en hare aandacht te vestigen op Engelsche toestanden. Onder haren nom de plume is zij voor niemand van het romanlezend publiek eene vreemdelinge: de vruchtbaarheid harer pen, het pikante harer scheppingen, de veelzijdigheid van haar talent, is oorzaak, dat zij allerwege aandacht getrokken en in menig opzicht ook hooge waardeering gevonden heeft. Het naturalisme van Zola heeft haar veelszins kras realisme in de schaduw gesteld: anders zou zij misschien ook uit het oogpunt harer richting op letterkundig gebied nog meer zijn beschouwd en beoordeeld geworden.
Ook Ouïda heeft haar stokpaardje, geen wonder voorzeker bij eene schrijfster die niet in de eerste plaats romandichteres is, maar vermoedelijk den romanvorm kiest, om hare denkbeelden te verspreiden. Men heeft wel eens beweerd, dat Ouïda zekere voorliefde toont, om haar eigen geslacht door het slijk te sleuren en de zwakheden en zonden der mannen tegelijkertijd te verschoonen en te vergoelijken. Dit zou volgens die zegsmannen of zegsvrouwen dus haar stokpaardje wezen. Intusschen is dit beweren ten eenenmale ongerijmd: valt het niet te loochenen, dat in hare boeken diepgezonken exemplaren van het vrouwelijk geslacht voorkomen, halve duivelinnen in menschengedaante, zoogenaamde fatsoenlijke vrouwen die intrigeeren en coquetteeren als grisettes, even onmiskenbaar is het, dat zij ook edele typen uit den kring harer zusteren ten tooneele voert, opofferende moeders, toonbeelden van zelfverloochenende liefde, trouwe en reine draagsters van de edelste, deugden, die der vrouwen kroon en sieraad zijn. Daartegenover vindt men ook onder hare mannelijke schep-
pingen licht- en schaduwbeelden; zij spaart niemand, maar zoekt wel dikwijls te verklaren en door verklaring te verschoonen.
Neen niet in de verguizing der vrouw en in de vergoding van den man zoeke men het geliefkoosde thema dezer romandichteres, maar in haar onbarmhartig geeselen van den leugengeest der wereld. Onvermoeid trekt zij te velde tegen het farizeïsme, dat zich volgens haar in onze dagen op elk levensgebied vertoont, tegen de voosheid der gangbare zedeleer, tegen de innerlijke onwaarheid van ons maatschappelijk leven en bestaan, tegen het schijnvertoon der liefde-karikatuur, die voor zelfverloochening wil doorgaan, terwijl haar wezen de meest verfijnde zelfzucht is. Voor de waarheid is zij de trouwe kampioene, der onwaarheid in elken vorm en op elk gebied heeft zij den oorlog verklaard, en nu is het haar stokpaardje geworden, overal onwaarheid te zien en de waarheid telkens belaagd of te kort gedaan to achten. Er is daarin wel eenige overdrijving, soms zelfs ietwat Donquichotterie. Zeker de waarheid kan niet te hoog en te rein gehouden worden, maar in het maatschappelijk verkeer is ook de slangenvoorzichtigheid geboden, die zwijgen tot goud maakt, en nooit kan het een eisch der waarheid wezen, dat men om harentwille ketterjacht houdt.
In alle romans van Ouïda zijn sporen te vinden der aanwezigheid van datgene wat ik als haar geliefkoosd thema, als haar stokpaardje aanduidde. Een tweetal echter is geheel en al aan de ontwikkeling van dit onderwerp gewijd, de vroeger ook ten onzent vertaalde ‘Vriendschap’ en het boek, dat thans ter bespreking voor ons ligt ‘Motten.’
Van die twee geef ik zonder eenige aarzeling aan het laatstgenoemde boek de voorkeur, als veel levendiger en boeiender dan het eerste, maar ook uit het oogpunt der karakterteekening. Toeh is eenzijdigheid, om niet te zeggen overdrijving, hier niet te loochenen. Ik zal de laatste wezen om te ontkennen, dat vele der jammerlijke figuren, in ‘Motten’ ons geteekend, uit het leven gegrepen zijn, maar wel vind ik het onnatuurlijk en onwaarschijnlijk, dat in die kringen, waarin Ouïda ons thans weêr verplaatst, zoo bijna zonder uitzondering de onwaarheid en het schijnvertoon, de onzedelijkheid en de onnatuur heerschen. Meer mengeling van kleuren zou ik wenschen, meer verscheidenheid ook bij gedeeltelijke overeenstemming. Gelijk elk individu een samenstel van goed en kwaad is, zoo kan
dit ook gezegd worden van elken kring of vereeniging van menschen. Verkeerd is het de oogen daarvoor te sluiten of oorzaak te zijn, dat anderen dit doen. En zou dat hier niet geschieden? Ik meen ja. De vrouwelijke heldin van dezen roman zou niet zoo weinig begrepen, laat mij liever zeggen zoo doorgaande miskend wezen in de verschillende kringen, waarin zij zich achtereenvolgens beweegt, als de schrijfster niet alleen hare beelden maar ook hare groepeering wat meer naar het leven geschetst had. Hare kleuren zijn te schel, en ik vrees, dat zij zoodoende haar doel voorbijstreeft. Maar overigens heb ik niets dan onverholen lof voor dezen roman, die mijns inziens lezing en herlezing overwaardig is, gelijk wel hare meeste geschriften dat ongetwijfeld zijn. Niet slechts de gewone romanlezer vindt hier bevrediging van wege de levendige en boeiende teekening, de belangwekkende handeling, de rijke verscheidenheid van tafereelen, maar ook en misschien allermeest zij, die bij hunne lectuur niet enkel ontspanning zoeken, maar tevens voedsel voor verstand en hart. In hoe rijke mate en in welken aantrekkelijken vorm weet Ouïda dat te geven! Tal van menschkundige opmerkingen, ernstige zedelessen, wenken van levenswijsheid en wat niet al zijn in dezen als in zoo menigen roman van Ouïda dooreengevlochten.
Dat toch niemand met een armzalig beroep op de mogelijke overdrijving het oor gesloten houde voor de ernstige waarheid, die Ouïda ons hier voorhoudt, dat de wereld in het algemeen en een iegelijk onzer in het bijzonder ons maar al te zeer schuldig maken aan den dienst der onwaarheid in verschillende vormen!
Indien ook maar enkelen aan de hand van dit geschrift zulks leeren zien, is dit boek een goede daad te achten.
De verdienstelijke vertolker der beide andere besproken romans zorgde ook voor deze hollandsche bewerking, en waarlijk het vertalen van Ouïda is geen gemakkelijk werk.
Zierikzee, 20 Sept. '81.
J.H.C. Heijse.
La Renzoni, Een roman door Melati van Java. Te Leiden bij Gualth. Kolff.
Melati van Java schrijft reeds heel wat titels achter haar naam. Op het omslag ven bovengenoemden roman staat vermeld, dat zij de schrijfster is van ‘de Jonkvrouw van Groenerod’, ‘de familie van den Resident’, ‘Fernand’ enz. Misschien ontbreken haar werken in geen leeskring, die zich ten doel stelt, de leden geregeld van uitspanningslectuur te voorzien, en worden zij in geene leesbibliotheek gemist, wier geabonneerden elke week recht hebben op een of meer boekdeelen. Ik kan mij begrijpen, dat een nieuwe roman van haar hand onbeziens in dergelijke inrichtingen wordt opgenomen en men op geen ‘aankondiging’ heeft gewacht, voor men er ‘La Renzoni’ eene plaats in gaf. 't Is ook mijn voornemen niet, belanghebbenden te ontraden, een ander maal denzelfden gedragslijn te volgen, als de reeks der romans van deze schrijfster met nieuwe scheppingen wordt vermeerderd. Integendeel: de geabonneerden van gemelde inrichtingen kunnen het met hun wekelijksche bezending slechter treffen. Misschen zijn er onder hen, die op spannender intrige, hartstochtelijker tooneelen, ‘gewaagder’ toestanden belust zijn; doch de romans van Melati van Java zijn te goed, dan dat zij de blasés op het punt van romanlectuur zouden kunnen bevredigen. Bovendien - en dit geldt nu in 't bijzonder ‘La Renzoni’ - er zit gang in; de schrijfster heeft er slag van een roman in elkaar te zetten; het valt haar gemakkelijk hem uit te spinnen; zij heeft blijkbaar routine van roman-schrijven. Wie dus elke week zijn tantum eischt van wat er aan romanlitteratuur aan de markt wordt gebracht, heeft zich niet te beklagen, wanneer hij aan boeken als ‘La Renzoni’ zijne leeswoede kan koelen.
Hooge lof is dit niet, maar hooger is aan ‘La Renzoni’ bezwaarlijk te geven; - en men schrijft dit niet neder zonder er bij te voegen, dat het jammer is. Jammer: omdat men na lezing er van gevoelt, dat er met de gegevens van dezen roman, bij ernstige toeleg op fijner karakter- en minder jacht op karikatuur-teekening; bij minder mislukte geestigheden; bij beschaafder dictie en zorgvuldiger stijl een schooner boek ware te schrijven geweest. Tante Thérèse is een monomaan; tante Johanna een halve onnoozele; de
betaalmeester een volslagen nul; Dorus een onbeschaamde grappenmaker zonder meer. En Judith? Judith zou de eenige persoon van eenige beteekenis in de Westveldsche omgeving moeten zijn; doch ik kan mij van de soort harer studie geen goede voorstelling maken, als zij nu en dan haar handenarbeid voor een oogenblik aan hare tante overlaat, om een drama van Calderon te vertalen; en heb geen juist denkbeeld van haar uitgebreide kennis, die, al wordt het jonge meisje genoeg savoir vivre toegeschreven om een jongen losbol te boeien en aan de studie te houden, haar te midden van iedere andere omgeving dan haar studeervertrek, tot een onbeholpen gansje maakt en lang voor haar dertigjarigen leeftijd van alle jeugdige illuziën berooft. - De kleine Alda, wier moeder indertijd met don Tenor van een operagezelschap, dat in het toch zoo onbeteekende provincie-stadje voorstellingen schijnt gegeven te hebben, de wijde wereld inging, is met den hartstocht voor het tooneel geboren en als van nature er voor toegerust met een betooverend uiterlijk en een zeldzaam schoone stem. 't Is niet vreemd, dat zij zich in Westveld niet op haar plaats gevoelt; dat haar verbeelding zich vermeit in allerlei voorstellingen van de triomfen, die zij, aan de zijde haars vaders, den gevierden zanger, zou kunnen behalen. 't Is verklaarbaar, dat zij straks alles in den steek laat, door haar vader overgehaald om haar ‘roeping’ te volgen. Zij is, evenals haar vader, de tooneelheld, in hare harteloosheid, haar wuftheid en lichtzinnigheid hier en daar goed geteekend; - hoe echter is het daarmeê te rijmen, dat zij door haar aanbidders met recht ‘la Sensitive’, ‘Edelweisz’, ‘Ne touchez pas à la reine’ wordt genoemd en in de verleidelijke wereld van het tooneel, als aangebedene diva, bij volstrekt gemis aan alle plichtsgevoel, alle aanzoeken, ook van de meest getrouwe aanbidders, van de hand wijst, om haren man trouw te blijven, dien zij verliet? Hoe is het mogelijk, dat zij ondanks den omgang met Judith, en ook al werd zij op de kostschool door allen gevierd en bedorven, niet de minste ontwikkeling zich eigen maakte, zoodat zij niet bij machte is een briefje aan haar modemaakster te schrijven zonder hulp van haar man?
En haar man? Reinout is gausch en al mislukt, 't Spijt mij voor de schrijfster, dat zij den indruk geeft hem hare sympathie te schenken; en indien het haar doel was, voor hem ook die harer
lezers te winnen, heeft zij in dien toeleg zeker gefaald. Zijn wilde haren toont hij reeds als gymnasiast, zoodat hij niet kan voldoen aan de eischen van zeker admissie-examen, dat ik in geen wet op 't Hooger Onderwijs weet te vinden; - en de schrijfster wil ons wijsmaken, dat hij uit eergevoel zijne studiën verwaarloosde: hij die het zijne makkers in vlugheid afwon, wilde hun niet de loef afsteken, omdat hij hen mede had getroond in den maalstroom zijner vermaken! Hij wordt naar Westveld verbannen, om zich onder leiding van zekeren oud-professor (?) voor de akademie gereed te maken; de schrijfster verzekert ons, dat hij aan Judith, die in de geheimen der gymnasiale studiën schijnt doorgedrongen, zijn welslagen te danken heeft, en wil ons wijsmaken, dat de vroolijke gymnasiast onder haar invloed zoozeer zou veranderd zijn, dat hij als student met alle haagsche herinneringen brekend, een kluizenaarsleven ging leiden. Hoe is 't anders denkbaar, dat hij twee jaren lang zijne jongensverliefdheid voor de in jaren en opvattingen oude, de geleerde Judith trouw bleef, hij, die daarna bewijst hoe licht ontvlambaar zijn gemoed is, als hij plotseling door Alda wordt betooverd? En wel zóózeer wordt hij betooverd, dat hij ondanks zijn ‘eergevoel’ nauwelijks gevoelt welk een jammerlijk figuur hij tegenover Judith maakt; dat hij uit Alda's ‘liedevolle en geestige’ brieven niet bespeurt, dat Judith ze gedicteerd heeft, nadat het bekoorlijke meisje te vergeefs had beproefd ‘uit een brievenboek voor minnende harten, dat zij beneden in de lâ van de meid had gevonden, een brief samen te rijgen.’ En als deze Reinout, met Alda gehuwd, langzamerhand al de domme illusiën, die hij omtrent zijne vrouw gekoesterd had, heeft verloren; als hij haar in haar onbeteekenend bestaan heeft leeren kennen, maar in onbegrijpelijke stompzinnigheid niets heeft vermoed van de gevaarlijke droomerijen, waaraan zij zich overgaf, dan zal hij ten slotte, door haar verlaten, nog uitroepen: ‘ik was al te gelukkig!’ En dan zal hij, op een oogenblik dat over zijn loopbaan als advocaat moet beslissen, een reisje naar Brussel ondernemen, om daar de trouwelooze op te zoeken; met geen andere bedoeling, dan haar - zij heeft met een enkele coup de main een eerste plaats in de tooneelwereld veroverd - achter de coulissen van het theater de la Monnaie met verwijten te overladen! Zullen wij sympathie moeten hebben voor den man, die enkel met bitterheid aan zijne vrouw denkt, en er zich geen
oogenblik van bewust is, dat hij haar eischen had gesteld, waartoe niets hem recht had gegeven, en alleen zijn blinde en domme verliefdheid hem kon verleiden? De jammerlijke ontgoocheling, waarvan hij onvermijdelijk het slachtoffer moest worden, had hij moeten dragen als eene boete voor eigen kortzichtigheid. Dan zou hij zich verheven hebben boven de wereld der philisters, die voor Alda geen ander oordeel over heeft, dan waarmeê zij het ‘komedianten-volk’ in 't gemeen treft. Zuster Mathilde behandelt Alda, het afgedwaalde schaap, met teeder mededoogen. Op den weg van Melati van Java had het gelegen Reinout niet als een held te doen poseeren, maar als Alda 's medeschuldige te leekenen. Nu zij Alda voor schuldiger houdt dan Reinout, offert zij ten slotte aan dezelfde conventie, die zij in haar onrechtmatigheid en onbarmhartigheid had moeten ten toon stellen. Ik vermoed, dat dit aanvankelijk in haar plan lag, doch dat zij in de uitvoering te kort schoot. En wie dezen roman leest, niet slechts om zich een oogenblik te verpoozen, maar om de letterkundige verdienste er van te wegen, verwondert er zich niet over. Want hij verbaast zich over de weinige zorg die aan taal en stijl is besteed, en over de slordige interpunctie; hij verwondert er zich over, dat iemand, die niet van ontwikkeling is ontbloot en reeds zoovele titels achter haar naam schrijft, een boek ter perse zendt en laat afdrukken, dat in deze opzichten een doorgaande cacographie mag heeten. Uit zulk een gebrekkigen vorm spreekt gemis aan zorgvuldige, ernstige opvatting van de taak, die de schrijfster zich stelde. En indien deze haar blijft ontbreken, moet haar arbeid ten laatste onvermijdelijk verloopen in romanschrijverij.
J.v.L.M.
- voetnoot1
- Bijna zou ik zeggen, waarom volgde niet Dr. Muller in dit opzicht het voorbeeld in de Boergoensche Charters gegeven? Wat mij echter deze aanmerking doet terughouden, is de overtuiging, dat het weinig voor onze dankbaarheid zou pleiten, zoo we tot iemand die ons een dienst had bewezen, terstond kwamen met de vraag: waarom hebt ge ons niet een nog grooteren dienst gedaan?
- voetnoot1
- Misschien waren het overgeven yan den handschoen en de handslag symbolen van dezelfde beteekenis.
- voetnoot1
- De eed bekleedde in het Germ. proces een andere plaats dan in het tegenwoordige en kwam daarin meer voor.
- voetnoot2
- In processen om onroerend goed mocht men in den regel het uitspreken van den eed meer dan eens beproeven.
- voetnoot1
- Hiermede is niet gezegd dat altijd de hoffaert van het eeno gerecht op het andere in deze omstandigheden haar oorsprong vond. Ik deel slechts deze wording mede omdat ze m.i. de zaak hot best duidelijk maakt.
- voetnoot1
- In de stad Groningen was de ontwikkeling reeds vroeger voltooid.
- voetnoot1
- Schets eener geschiedenis der Provinciaal Burgerlijke wetgeving in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. (Hederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, deel I, blz. 37.)
- voetnoot1
- Is eenige wijziging een juiste karakteriseering van het verschil tusschen de Grondwet van '14 en die van '15?
- voetnoot1
- Dit nu is niet eens waar: vgl. Gwt. a. 98 met Gwt. 1815 a. 101.
- voetnoot1
- Rotterdam, Schiedam, Gorinchem, Alkmaar.
- voetnoot1
- Ook in de daaraan gewijde § treffen wij nu de in andere richting onjuiste uitdrukking van centralisatie aan.
- voetnoot1
- Men zie b.v. in Mercators atlas eene groote kaart van Friesland en een gedeelte van Groningen van het jaar 1579, waarop in den rechterbenedenhoek een kleiner kaartje is afgeteekend van het oude Friesland, zooals hij zich voorstelde dat het in de dagen van keizer Augustus zou hebben bestaan.
- voetnoot1
- De dijk kwam op het eind van 1533 in gereedheid, maar nu ontbrak het den abt aan de noodige gelden om de werklieden te betalen. Hij zond daarop den monnik Conradus Galenus naar Leeuwarden, doch zonder gunstig gevolg, want deze meldde den abt bij brief van 23 Dec. van dat jaar: ‘U waerden believet tho weten woe ick toe Leuwarden byn gewest als mij onse heer gescreven hadde, mer ick hehbe daer nyet bedreven. Petri Jansen wolde nyet mijn wyl doen dan 503 gld. gld. ende dat selffet hadde hie oeck verloefft. Soe hefft unse vrouwe noch tot 3 andere lude gewest, mer sie konde nyet verwarven. Soe yst van noeden dat de bursarius reist ter stadt omme geldt op onse arven toe neemen, want onse dijken reede bijnt.’ Blz. 107.
- voetnoot1
- In hoever door Vinet aanvaard, zie Dl. II, blz. 117. Men verg. evenzeer Dl. II, blz. 129 en 138, om geheel het apologetisch standpunt van Vinet te leeren kennen.
- voetnoot1
- Dezelfde vraag rijst bij Dl. II, blz. 237, 2e alinea.