De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tegenwoordige toestand onzer weermiddelen.‘Welke kansen heeft ons vaderland om - wanneer het werd aangevallen - dien aanval te weerstaan?’ Die vraag zal voorzeker bij menigeen zijn opgekomen, maar werd waarschijnlijk meestal niet naar wensch beantwoord. De omstandigheden, waaronder een oorlog kan plaats hebben, verschillen te veel, dan dat men zelfs bij volledige bekendheid met den toestand onzer weermiddelen daarop een bepaald antwoord zou kunnen geven. Toch zal men wel doen die kansen te overwegen, om zich daarna de vraag te stellen, of er geene mogelijkheid bestaat die te vergrooten; en zoo ja, welke middelen daartoe in toepassing gebracht moeten worden. Een onderzoek naar de vraag: ‘hoe is de tegenwoordige toestand onzer weermiddelen?’ kan dus zijn nut opleveren. Wij vreezen niet, dat iemand dat onderzoek onvruchtbaar zal noemen, omdat het van algemeene bekendheid is, dat ons vestingstelsel volgens de wet van 1874 nog niet is voltooid, en omdat niemand het betwijfelt, dat de organisatie onzer levende strijdkrachten dringend verbetering vereischt. Mochten er echter sommigen zijn, bij wie die gedachte opkomt, dan zouden wij hen in herinnering willen brengen, dat sedert bijna 18 jaren (ongeveer na den Duitsch-Deenschen oorlog) de onvoldoende toestand van onze levende strijdkrachten algemeen wordt erkend, maar dat het in dat ruime tijdsverloop tot dusverre aan geen der veertien Ministers van Oorlog, die ons land sedert 1864 heeft gehad, is mogen gelukken eene definitieve bevredigende regeling van de organisatie onzer levende strijdkrachten tot stand te brengen, en daarna zouden wij hun de vraag willen stellen, of, indien ons land in dat tijdsverloop ware aangevallen, wij ons zonder verzet zouden hebben onderworpen, omdat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reorganisatie onzer strijdkrachten nog niet haar beslag had gekregen, of omdat ons vestingstelsel nog niet was voltooid. Geen verstandig mensch zal immers daaraan denken? Wordt ons vaderland aangevallen, dan moeten wij ons verdedigen met de middelen, die ons op dat oogenblik ter beschikking staan en het is daarom, dunkt mij, niet van belang ontbloot, om na te gaan hoe het in zoodanig geval met ons gesteld zou zijn.
Is in den toestand van onze levende strijdkrachten in de laatste jaren niet alleen geene verbetering gekomen, maar is hij integendeel zeer verergerd, vooral door het aanzienlijk incompleet aan kader en vrijwilligers, dat in die jaren bij het leger is ontstaan - aan welke vermindering de langdurige krijg met Atjeh geen klein aandeel heeft gehad - gelukkig kunnen wij constateeren, dat, wat de doode strijdkrachten betreft, de verbetering niet gering moet geacht worden. Wij kunnen thans zeggen, dat onze voornaamste verdedigingslijn naar het Oosten, namelijk de Nieuwe Hollandsche inundatielinie, nagenoeg gereed is; door eene meer doeltreffende verdeeling in kommen, door eene verbetering en vermeerdering der inundatiemiddelen is de tijd, benoodigd tot het stellen der inundatiën, aanzienlijk bekort; op de accessen zijn de bestaande werken verbeterd of nieuwe forten en batterijen gemaakt, alle voorzien van bomvrije gebouwen tot onderbrenging van troepen, tot kruitmagazijnen, remises voor geschut of schuilplaatsen voor de bedieningsmanschappen der vuurmonden; terwijl eindelijk in de laatste jaren de bewapening dier forten aanzienlijk in kracht is toegenomen. Geheel gereed is de linie echter nog niet. Ook uit de ondervinding, gedurende de voor het eerst in den vorigen zomer gehouden fortmanoeuvres opgedaan, is het gebleken, dat het in staat van verdediging stellen der forten nog te langen tijd vordert en dat het daarom raadzaam is zooveel mogelijk alle schuilplaatsen, remises, nissen en dergelijke, die in tijd van oorlog zekernoodig zullen zijn, reeds in vredestijd te bouwen; dat het voorts wenschelijk moet geacht worden, in de forten depôts van grond op te leggen en traversen in de terrepleins te maken; eindelijk dat de verdedigingswerken, die open zijn in de keel, met eene lichte borstwering moeten worden gesloten. Aan een en ander wordt reeds in dit jaar de hand geslagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook aan de positie Helder-Nieuwediep zijn in de laatste jaren talrijke verbeteringen aangebracht en aan het einde van dit jaar zal die stelling waarschijnlijk nagenoeg geheel voltooid zijn met uitzondering van het fort op de Harssens, dat meer bepaald bestemd is om vuur te geven op de reede en om den ingang der haven te beschermen; dit zeer belangrijke fort, waarvan de kosten, zonder de daarin geplaatste stukken, ongeveer anderhalf millioen gulden zullen bedragen, zal waarschijnlijk niet binnen twee jaar gereed komen, en werden wij thans aangevallen, dan zouden wij daarvan weinig of geen nut kunnen trekken. Voorts zijn in de laatste jaren aan de verdedigingswerken op het eiland Voorne, de vestingen Brielle en Hellevoetsluis en de daartusschen gelegen inundatie-linie belangrijke verbeteringen aangebracht, en eindelijk heeft men een aanvang gemaakt met den aanleg van de beide zoo hoogst gewichtige forten, dat bij IJmuiden, dat den ingang van het nieuwe Noordzeekanaal, en dat aan den Nieuwen Maasmond, dat dezen waterweg moet beschermen. Deze beide werken zijn echter thans nog in de eerste periode van aanbouw. Ook wat onze vuurmonden betreft, zijn wij in veel beteren toestand dan voor weinige jaren. Bezaten wij toen niets dan verouderd materiëel, op het oogenblik kunnen onze nieuwe kanonnen met de beste ter wereld wedijveren. Onlangs zijn de kanonnen der veld- en rijdende artillerie vervangen door het best verkrijgbaar stalen geschut, terwijl wij op 1 Januari 1881 in het bezit waren van 249 stalen vuurmonden voor kust- en vestinggeschut, die allen als uitstekend in hunne soort mogen aangemerkt worden. Aan de geschutgieterij te 's Hage is men bovendien tegenwoordig bezig met het aanmaken van hardbronzen vestinggeschut, welk metaal in zijne eigenschappen het staal zoo niet evenaart, dan ten minste zeer nabij komt. Eindelijk zij hier nog opgemerkt, dat door de Volksvertegenwoordiging de gelden zijn toegestaan voor 4 zeer zware kanonnen, bestemd om te worden geplaatst in het straks genoemde fort op de Harssens aan den havenmond te Nieuwediep, welke 4 stukken met affuiten en toebehooren den Staat elk ongeveer op twee ton gouds zullen komen te staan. Wij gelooven nu genoeg te hebben aangevoerd om de overtuiging te schenken, dat, wat de doode strijdkrachten betreft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij in de laatste jaren niet stil hebben gestaan, maar hoe geducht onze Nieuwe Hollandsche waterlinie door de natuur en de daarin door de kunst aangebrachte wijzigingen ook moge wezen, het hoofdelement der verdediging is toch in de levende strijdkrachten gelegen, want zonder die hebben inundatiën, vestingen noch forten eenige waarde. In de eerste plaats dient dus te worden nagegaan: welke zijn de strijdkrachten die ons ter beschikking staan? Het Nederlandsche leger heeft, zoo als bekend is, een permanent vrijwillig dienend kader (officieren, onderofficieren en korporaals), terwijl de soldaten voor verreweg het grootste gedeelte uit miliciens bestaan, waarvan een aantal, hetzij tot eerste oefening, hetzij tot tegemoetkoming in het gebrek aan vrijwilligers, onder de wapenen is, terwijl gewoonlijk het grootste gedeelte der miliciens in hunne haardsteden verblijf houden. De infanterie is ingedeeld in 9 regimenten, elk van 5 bataljons à 4 compagnieën, of totaal 180 compagnieën, die op 1 Juli 1881 samen 34,761 miliciens en 883 vrijwilligers of 35,644 man telden, per compagnie dus gemiddeld 198 man. Onder het opgegeven getal zijn 70 militiëns-sergeanten, 1888 miliciens-korporaals en 352 miliciens-tamboers en hoornblazers begrepen. Aan officieren en kader bestaat er bij het wapen der infanterie een incompleet, dat op 1 Juli 1881 118 officieren, 98 sergeanten en 648 korporaals bedroeg en nu door het uit de militie gevormde kader zal aangevuld moeten worden. Men mag daarom per compagnie gemiddeld op niet meer dan 3 of 4 officieren, 8 onderofficieren, 5 korporaals en 3 tamboers en hoornblazers van het vrijwillig dienend kader rekenen, en komt dan tot eene sterkte van 218 officieren en minderen per compagnie, gevende voor de 180 compagnieën een totaal van 39,240 man. Telt men nog daarbij de officieren en minderen van de staven der regimenten en bataljons, dan verkrijgt men in ronde som eene macht van 40,000 man infanterie. Het wapen der cavalerie telde op den 1sten Juli 1881 1453 vrijwilligers en 1867 miliciens, samen 3320 huzaren. Het kader aan officieren en minderen is ongeveer compleet. De sterkte aan troepenpaarden is thans ongeveer 2260. Rekenende dat slechts 500 paarden bij het uitbreken van een oorlog in dressuur of om andere redenen niet in staat zijn te velde gebezigd te worden en dat er 120 paarden uitsluitend voor den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ordonnancendienst bestemd zijn, zoo blijven er 1640 paarden over, waarmede 15 eskadrons van ongeveer 110 troepenpaarden te velde gebracht kunnen worden. Daarbij de officieren tellende, zal men in het gunstigste geval de sterkte van onze cavalerie te velde op niet veel meer dan 1750 ruiters mogen stellen. De Nederlandsche bereden artillerie bestaat uit drie regimenten veld-artillerie, elk 6 batterijen en 2 treincompagnieën tellende, en 1 korps rijdende artillerie, bestaande uit 2 batterijen en 1 instructie-batterij. Alle batterijen hebben 6 stukken, zoodat de artillerie te velde 120 stukken telt. Op 1 Juli 1881 was de veld-artillerie 398 vrijwilligers en 2961 miliciens of 3359 man sterk; de rijdende artillerie 124 vrijwilligers en 169 miliciens of 293 man. Rekenende op 134 manschappen per batterij veld-artillerie, op 147 per rijdende batterij en op 170 per treincompagnie, dan heeft men
veld-artillerie en 2 × 147 = 294 man rijdende artillerie noodig, zoodat er na aftrek van 54 man voor de staven der veld-artillerie en van 6 man voor den staf der rijdende artillerie, te kort komen 127 man der veld-artillerie, of ongeveer 7 man per batterij en 7 man der rijdende artillerie, of ongeveer 1 man per batterij. De manschappen der instructie-batterij zijn dan bij de batterijen gerekend. De vesting-artillerie bestaat uit 4 regimenten, elk van 10 compagnieën, samen aan vrijwilligers 236 en aan miliciens 5135 of totaal 5371 man tellende, waardoor men voor 40 compagnieën eene sterkte van gemiddeld 134 man per compagnie verkrijgt. Het incompleet aan officieren en kader van lageren rang is bij de artillerie aanzienlijk, hetgeen - wat het laatste betreft - ten deele een gevolg is van de aan zien lijke uitbreiding van het kader bij de op 1 April van het vorige jaar ingevoerde organisatie. Van de 280 officieren ontbraken er op 1 Juli 1881 114, of ongeveer twee vijfde gedeelte, van de 570 sergeanten en wachtmeesters 172, of ruim het derde gedeelte, en van de 598 korporaals 304, of ruim de helft. Aannemende dat dit incompleet ongeveer gelijkmatig verdeeld is over de verschillende korpsen, die tot het wapen der artillerie behooren, zoo zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men eene batterij veld-artillerie op voet van oorlog niet hooger mogen stellen dan 3 officieren (bij de meeste batterijen zullen er slechts 2 zijn), 6 onderofficieren, 4 korporaals, 2 trompetters, 2 werklieden en 127 minderen of samen 144 hoofden; eene batterij rijdende artillerie op dezelfde hoeveelheid kader stellende, is dan (met 146 minderen) 163 hoofden sterk; 18 batterijen veld-artillerie ad 144 hoofden en 2 batterijen rijdende artillerie ad 163 hoofden zullen dan met de staven een totaal van ruim 3000 hoofden maken. Eene treincompagnie zal men aan kader niet hooger mogen stellen dan 2 of 3 officieren, 6 onderofficieren, 4 korporaals, 2 trompetters, 1 zadelmaker en 170 manschappen of 185 hoofden, makende voor de 6 treincompagnieën een totaal van 1110 hoofden. Het aantal troepenpaarden, benoodigd om met de 20 batterijen uit te trekken, is:
Met 1 Januari 1882 waren er bij de regimenten artillerie in het geheel aanwezig ongeveer 1907 paarden. Van dat aantal zal men zeker weder minstens 300 paarden moeten aftrekken, die nog in dressuur of om eenige andere reden niet in staat zijn dadelijk te velde gebezigd te worden. Dan heeft men een te kort, zelfs als men geen enkel paard aan de treincompagnieën laat, voor de veld- en rijdende batterijen van ongeveer 1100 paarden. Hierop komen wij straks terug. Het kader der compagnieën vesting-artillerie zal men niet hooger mogen stellen dan 3 officieren (bij de meeste compagnieën zullen er slechts 2 zijn), 7 onderofficieren, 4 korporaals en 1 hoornblazer, gevende met de 134 man eene totale sterkte per compagnie van 149 hoofden, voor de 40 compagnieën dus eene sterkte van 5960 hoofden of, de staven der regimenten daarbij gerekend, in ronde cijfers een getal van 6000 man.
Het korps genietroepen telde op 1 Juli 1881 269 vrijwilligers en 890 miliciens of 1159 man. Aan het kader ontbraken op dien datum 7 officieren, 10 sergeanten en 13 korporaals, zoodat het geheele korps toen ongeveer sterk was 25 officieren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 1339 minderen of ongeveer 1360 hoofden. Hiervan de school- en depôt-compagnie en de spoorweg- en telegraaf-compagnie aftrekkende, blijven er ongeveer 960 combattanten over. Aan combattanten is ons leger dus ongeveer sterk:
Behalve over het leger kan de Regeering bij het uitbreken van een oorlog beschikken over de schutterijen, daar deze volgens de bepalingen onzer grondwet in de eerste plaats dienen tot verdediging des vaderlands. Volgens de bepalingen der thans nog vigeerende wet op de schutterijen van 1827 moet de actieve schutterij 2 pCt. van de bevolking sterk zijn. Zij wordt gevormd uit de mannen van 25-30jarigen ouderdom. Na 5 jaren dienst gaat de schutterplichtige in de reserve-schutterij over en blijft daarin tot zijn 34e jaar. De geheele sterkte van de schutterij (actieve en reserve) moet dus vrij aanzienlijk zijn, daar reeds bij de bevolking van 3,600,000 zielen, volgens de volkstelling van 1869, de actieve reeds 72,000 man moet tellen. De vraag is echter: zijn die schutterijen bij het uitbreken van den oorlog genoeg strijdvaardig om dadelijk tegen den vijand gesteld te worden? Op die vraag luidt thans nagenoeg eenstemmig in den lande het antwoord "neen!" en wel op de navolgende gronden: De strijdvaardigheid van een troep hangt in hoofdzaak van drie factoren af en wel:
1. Omtrent de organisatie onzer schutterijen zou men haast kunnen zeggen, dat het moeielijk zou wezen zich eene regeling dier macht te denken, die - wat de organisatie in tijd van oorlog betreft - nog slechter is dan de tegenwoordige. Want wat is het geval? De schutterplichtigen zijn overal in den lande ingedeeld in compagnieën en bataljons; in de gemeenten waar de bebouwde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kom meer dan 2500 zielen bedraagt, worden de schutterijen geoefend en heeten zij dienstdoende, in tegenoverstelling van de schutterijen op het platte land, die alleen op het papier in compagnieën en bataljons zijn ingedeeld, aan geenerlei oefening onderworpen zijn en rustende schutterijen heeten. In tijd van vrede is er dus eene organisatie, maar zoodra ons vaderland in toestand van oorlog komt, vervalt die geheele indeeling, want nu moet de organisatie naar de verdeeling in bans plaats hebben. Overeenkomstig de bepalingen van de wet moeten nu achtereenvolgens opgeroepen worden de navolgende soorten van schutters: De le ban, bestaande uit schutters die tijdens hunne inljving ongehuwd of gehuwd zonder kinderen waren. Die eerste ban is weder in 2 categorieën gesplitst; tot de le categorie behooren zij, die tijdens de mobilisatie nog ongehuwd zijn; in de 2de categorie komen dan de overigen. Bovendien worden die beide categorieën zoowel in de dienstdoende als in de rustende schutterijen aangetroffen, zoodat men alleen in den eersten ban der actieve schutterijen de volgende vier soorten te onderscheiden heeft:
Bij den 2den ban, bestaande uit gehuwden en weduwnaars, die kinderen doch geen talrijk huisgezin hebben en door hun stand of bedrijf voor hunne familie meer misbaar kunnen geacht worden, heeft men eveneens dienstdoende en rustende schutters; de 3de ban, waartoe de schutters die niet tot de beide eerste bans behooren gerekend worden, eveneens, zoodat men alleen in de drie bans der actieve schutterijen 8 soorten van schutters heeft, die hetzij om hunnen maatschappelijken staat, na elkander moeten opgeroepen worden, of wel op een verschillend standpunt ten opzichte der oefening staan. Bij de reserve der schutterijen treft men hetzelfde aantal soorten van schutters aan, immers zij, die vroeger tot de dienstdoende schutterijen behoorden, zijn eenigszins geoefend, terwijl de anderen die vroeger deel uitmaakten der rustende schutterijen niet geoefend zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar hierbij komt nog dat in elk der 16 behandelde soorten mannen aangetroffen worden, die vroeger als miliciens of vrijwilligers in het leger hebben gediend en die dus veel meer oefening hebben genoten dan de anderen, zoodat alleen zij de vereischte oefening zouden hebben om dadelijk tegenover den vijand te worden gesteld, door welke omstandigheid die 16 soorten eigenlijk vermeerderd worden tot 32. Bij dezelfde dienstdoende of rustende schutterij kan men 8 dier soorten vereenigd hebben. Neemt men nu in aanmerking dat bij de mobilisatie in elk der 1130 gemeenten van ons land eene dergelijke schifting moet gemaakt worden, dat daarna de gelijksoortige bestanddeelen tot eenheden moeten worden saamgevoegd en van goed kader voorzien, dat een en ander waarschijnlijk zal moeten geschieden als de gemoederen zeker niet kalm zullen zijn, als in een groot aantal gemeenten van ons land de vijand misschien reeds aanwezig is, zoodat het krijgsbestuur het waarschijnlijk raadzaam zal achten althans den len ban der dienstdoende schutterijen onmiddellijk uit hunne gemeenten te doen vertrekken en achter onze verdedigingsliniën te verzamelen, dan gelooven wij genoegzaam te hebben aangetoond, dat, wanneer de tijd van voorbereiding bij het begin van een oorlog gering is - en wij moeten er niet op rekenen dat ons een lange voorbereidingstijd gelaten zal worden - reeds alleen de organisatie van onze schutterijen belet dat men ze dadelijk tegen den vijand zou kunnen bezigen.
Wij komen nu aan het 2e punt: de oefening. Dat de geoefendheid der dienstdoende schutterijen niet zoodanig is dat men ze dadelijk tegenover den vijand zou kunnen bezigen, kan men daaruit afleiden, dat de tijd aan de oefeningen besteed veel te gering is om daarvan zulk een resultaat te mogen verwachten. Zelfs al neemt men aan dat de oefeningen bij de schutterijen hetzelfde nut afwerpen als bij het leger, dan heeft de schutter in één jaar diensttijd bij de schutterijen - wanneer hij geene enkele oefening heeft verzuimd, hoogstens 13 oefeningen van 2 uur bijgewoond, terwijl eigenlijk slechts de helft der oefeningen twee uur kunnen duren, daar zij niet vóór vijf uur mogen beginnen en een half uur vóór zonsondergang moeten afgeloopen zijn. En bij de militie acht men een oefeningstijd van een geheel jaar dringend noodig, want men kan toch wel als zeker aannemen, dat wanneer men achtte met een korteren oefenings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd te kunnen volstaan, men zeker daartoe zou overgaan om de belangrijk mindere kosten en den minderen druk op de bevolking, die daarvan het gevolg zou wezen. Onze Grondwet staat slechts een eersten oefeningstijd der militie van hoogstens één jaar toe; ware dit niet het geval, dan zouden er ongetwijfeld stemmen opgaan ten gunste van een langeren oefeningstijd, daar die tijd bij de meeste Europeesche Mogendheden, die in de toekomst onze vijanden kunnen worden, belangrijk langer is. Nu zal toch wel niemand bij de schutterijen zulke bijzondere militaire eigenschappen veronderstellen, dat alleen zij met zulk eene onbeduidende oefening zouden kunnen volstaan. Wij gelooven zelfs veilig te mogen beweren, dat niet in alle zaken, die de soldaat noodzakelijk moet kennen, oefeningen worden gehouden. Exerceeren, marcheeren, schijfschieten, daarin wordt geoefend, maar aan niet minder noodzakelijke zaken, waartoe in de eerste plaats veiligheidsdienst en pionnierdienst behooren, wordt slechts zelden gedacht.
Wat het derde punt, de discipline, betreft, ook deze is noodzakelijk, onontbeerlijk voor een troep, zal hij tegenover den vijand eenige waarde hebben. En wordt deze bij onze schutterijen in genoegzame mate aangetroffen? Wij laten het antwoord op die vraag gerust aan een ieder over; de feiten spreken dikwerf te sterk, dan dat het antwoord niet eensluidend zou zijn. Naar onze meening zou men eerder de vraag moeten stellen: kan de vereischte discipline bij de tegenwoordige wettelijke bepalingen bestaan? Wij voor ons aarzelen niet daarop een ontkennend antwoord te geven en daar waar men hij de schutterijen niet over gebrek aan discipline bepaald te klagen heeft, daar heeft men zulks te danken aan den goeden wil der schutters, aan den takt der officieren, maar volstrekt niet aan de bepalingen der wet.
Op grond nu van een en ander: geheel gebrek aan organisatie met het oog op oorlogstijd, onvoldoende oefening en onvoldoende discipline, gelooven wij veilig te mogen aannemen, dat onze tegenwoordige schutterijen in het begin van een oorlog zeer weinig zullen kunnen bijbrengen tot verdediging des lands. Wij behoeven nauwelijks te zeggen, dat wanneer wij tot dit besluit moeten komen, daarin in geenen deele een verwijt is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegen voor al de leden dier schutterijen, want hoewel aan de ééne zijde bij de bestaande wet misschien wel iets meer verkregen zou kunnen worden, moet toch aan de andere zijde worden erkend, dat het zeer goed mogelijk ware, dat de schutterijen nog op een lager standpunt stonden dan thans; gaarne stellen wij op den voorgrond dat bij vele officieren en minderen een loffelijke ijver is waar te nemen, getuige onder anderen de schietwedstrijden, waar menigmaal door sommige schutters wordt getoond dat zij, ten opzichte van het schieten naar de schijf, volstrekt niet voor het leger behoeven onder te doen, maar juist die mannen wien de zaak der schutterijen ter harte gaat, juist zij zullen de eersten zijn die zich met onze meening omtrent het gebruik der schutterijen in het begin van een oorlog vereenigen; juist zij dringen in de eerste plaats op betere wettelijke bepalingen aan. Wij hebben bij dit punt eenigszins langer stilgestaan, omdat wij wilden doen uitkomen, dat bij den tegenwoordigen toestand onzer schutterijen, het leger alleen den vijand zal moeten weerstaan bij het begin van een oorlog, waarbij ons geen lange tijd tot voorbereiding wordt gelaten. De verschillende schutterijen - althans een zoo groot mogelijk gedeelte er van - moeten dan in de achter onze inundatieliniën gelegen provinciën worden vereenigd in kazernes, kampen en groote gebouwen, of, wanneer hiertoe geene gelegenheid bestaat, bij de burgers worden ondergebracht; daaruit moeten dan in de eerste plaats getrokken worden de mannen, die als genoeg geoefend en gedisciplineerd kunnen worden beschouwd om dadelijk aan de verdediging deel te nemen - in hoofdzaak dus degenen, die vroeger als vrijwilliger of milicien bij het leger hebben gediend. Deze worden in compagniën en bataljons ingedeeld en zoo mogelijk van goed kader voorzien; dit laatste zal bij den tegenwoordigen toestand aan groote bezwaren onderhevig zijn; zoolang men echter geen kader heeft, kan men ook die schutters niet gebruiken. De overige schutters worden dan dagelijks geoefend in alles wat de soldaat moet kennen en ook zal de discipline spoedig beter worden, omdat de voor het leger geldende bepalingen in oorlogstijd ook op de schutterijen toepasselijk zijn. Langzamerhand moet dan uit de schutterijen een reserve-leger gevormd worden, bestemd om het veldleger - dat vermoedelijk na eenigen tijd reeds veel geleden zal hebben - hetzij te ondersteunen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetzij af te lossen, om aan het leger de gelegenheid te geven zich geheel aan offensieve operatiën te wijden en daardoor den vijand afbreuk te doen. Het is dus het leger - zooals wij gezien hebben niet meer dan 51,700 combattanten sterk - waarop in de eerste plaats de taak der verdediging berust. Een belangrijken steun moet het leger echter ontleenen aan de marine en daarom zal het van belang zijn in groote trekken na te gaan hoe de toestand onzer marine op het oogenblik is.
Voor de verdediging van kusten, zeegaten, reeden en stroomen bezitten wij 4 ramschepen, 13 monitors, waarvan 8 met ram, 5 stoomriviervaartuigen, 32 stoomkanoneerbooten en 22 torpedobooten. De 4 ramschepen zijn gepantserd en elk van 2 zware kanonnen voorzien; daar zij een diepgang hebben van bijna 5 meter, worden zij uitsluitend voor bescherming der reede van Texel bestemd, dewijl die diepgang op andere plaatsen een beletsel is. De 13 monitors zijn eveneens gepantserd en met 2 zware kanonnen gewapend; zij hebben een diepgang van nog geen 3 meter (slechts één enkele gaat 0.3 meter dieper) en zijn bestemd: 6 tot bescherming van de reede van Texel en de Zuiderzee en 9 tot verdediging der zuidelijke vaarwaters. De 32 stoomkanoneerbooten zijn met uitzondering van ééne - bestemd tot verdediging van de noordelijke en zuidelijke vaarwaters; 30 daarvan zijn ongepantserd en met één zwaar kanon voorzien; de diepgang bedraagt van bijna 2 tot 2.5 meter. Hoewel deze booten ongepantserd zijn, wordt daarvan toch veel verwacht, om reden zij aan de artillerie der vijandelijke schepen een zeer klein trefvlak aanbieden en door haren geringen diepgang op veel punten kunnen komen, waar dit voor de vijandelijke schepen onmogelijk zou zijn. De 31e kanoneerboot is van een ander model; zij is gepantserd, heeft 2.3 meter diepgang en is met twee minder zware vuurmonden van oud model gewapend, terwijl de laatste kanoneerboot ongepantserd is, een zeer geringen diepgang van 1.15 meter heeft en even als de 5 stoomriviervaartuigen voor den dienst op de bovenrivieren is bestemd. Deze 5 riviervaartuigen zijn gepantserd en even als de laatstbedoelde kanoneerboot van twee stukken geschut voorzien, dat echter van veel lichter soort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is dan dat op de ramschepen en monitors, omdat de vaartuigen voor den dienst op de bovenrivieren bestemd, vermoedelijk alleen met het vijandelijke veldgeschut te doen zullen hebben. Een der vijf laatstgenoemde is van een ander model en daar zij een diepgang van 1.5 meter heeft, uitsluitend bestemd voor den dienst op de Waal. De overige vier werden in de laatste jaren gebouwd, hebben een diepgang van 1.3 meter en een gepantserden geschuttoren, die tegen het vuur van het nieuwste veldgeschut bestand is; het overig gedeelte van het vaartuig is van een lichter pantser voorzien. De 22 torpedobooten hebben ten doel de vijandelijke schepen door middel van torpedos te doen springen; ze zijn allen in de laatste jaren aangemaakt.
Behalve de genoemde vaartuigen, die uitsluitend voor de verdediging van onze kusten, zeegaten en stroomen bestemd zijn, beschikken wij thans over 21 schepen, bestemd voor den algemeenen dienst, waarvan 4 echter nog in aanhouw zijn, 6 wacht- en kostschepen, 14 instructie- en exercitievaartuigen en voorts nog een aantal schepen, dat uitsluitend voor den Indischen dienst bestemd is. Van de schepen in algemeenen dienst zijn er 2 gepantserd; blijkens de Bijlage A van de begrooting van Marine voor het jaar 1882 zijn deze twee, even als 2 der grootste soort van de ongepantserde (schroefstoomschepen lste klasse), en 1 schroefstoomschip 2de klasse in Oost-Indië; 3 schroefstoomschepen van de 4de klasse zijn er in West-Indië, 1 schip is in herstelling, zoodat wij alleen zouden kunnen beschikken over 4 schroefstoomschepen 1ste klasse, 1 van de 2de klasse, 1 van de 3de klasse en 2 van de 4de klasse. Deze 8 schepen kunnen echter tot de onmiddellijke verdediging van ons land niet veel bijdragen, aangezien zij ongepantserd zijn en hun geschut niet zwaar genoeg is om de vijandelijke pantsers te doorboren; voor zooveel zij genoeg stoomvermogen hebben moeten zij zee kiezen om als kruisers dienst te doen en de vijandelijke koopvaardijvloot te benadeelen. Ook de schepen, die zich op het oogenblik van het uitbreken van den oorlog in de andere werelddeelen bevinden, moeten, voor zoo veel zij den kruisersdienst kunnen verrichten, dien onmiddellijk aanvangen, maar eigenlijk hebben wij thans in het geheel slechts 6 schepen, die genoeg stoomvermogen daartoe bezitten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl een zevende van dezelfde soort nog zal worden aangemaakt. Hoe is het echter gesteld met onze vaartuigen, bestemd voor de verdediging van kusten, zeegaten en stroomen? Voldoen zij aan de eischen, die men in den tegenwoordigen tijd aan dat materiëel moet stellen? Die vraag kan in geenen deele bevestigend beantwoord worden, hetgeen ook geen verwondering kan baren, als men nagaat dat onze 4 ramschepen en een vijftal monitors reeds in 1867 op stapel zijn gezet en dat de eischen voor het gepantserd materiëel in de laatste vijftien jaren belangrijk zijn gestegen. Men zal er dus toe moeten overgaan de pantsering der geschuttorens te verzwaren. Toch moeten de schepen om deze reden niet als onbruikbaar worden aangemerkt, want al zijn de pantseringen niet bestand tegen het nieuwste geschut, ook onze vijanden zullen eenigermate in denzelfden toestand zijn als wij en wel genoodzaakt wezen gedeeltelijk met minder zwaar gepantserd materiëel en met eenigszins verouderde stukken den aanval op onze zeegaten en stroomen te doen. Wat het geschut betreft, verkeert men op het oogenblik ook in een minder gunstigen toestand; het grootste gedeelte van onze ramschepen en monitors en bijna de helft der stoomkanonneerbooten is nog bewapend met het getrokken voorlaadkanon van 23 cM., dat in geenen deele aan de billijkste eischen voldoet; een drietal monitors en 16 stoomkanonneerbooten zijn allen met het veel betere kanon van 28 cM. achterlaad bewapend. Ook op dit punt is reeds de aandacht gevestigd en men zal in dit jaar beginnen met het vervangen van deze kanonnen van 23 cM. door achterlaadgeschut van zwaarder kaliber. Hoe belangrijk de schepen en de daarop geplaatste vuurmonden ook mogen wezen, even als bij de landmacht, zijn het ook bij de marine de levende strijdkrachten die dit materiëel moeten bezielen, en de vraag: ‘hoe is het met het personeel der marine gesteld?’ dient eerst beantwoord te worden. Gelukkig kan - wat officieren betreft - de toestand veel gunstiger genoemd worden dan bij de landmacht. Niettegenstaande de bewering, dat door het nieuwe gepantserde materiëel veel van het aantrekkelijke van den dienst ter zee is verloren gegaan, blijft die dienst jaarlijks nog tal van jongelieden trekken, zoodat bij de examens tot plaatsing op het Instituut der adelborsten te Willemsoord gewoonlijk ¾ der aspiranten moet afgewezen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met het mindere kader is het echter niet gunstig gesteld; daaraan ontbrak op 1 April 1881 ongeveer ⅓ der organieke sterkte; van de matrozen der 1ste en 2de klasse ontbraken er op dat tijdstip 529 van de 1201; alleen waren er meer dan het dubbel der benoodigde matrozen 3de klasse, licht matrozen en jongens, en bijna het dubbel der benoodige zeemiliciens beschikbaar. Personeel is er dus meer dan genoeg, maar niet genoeg bekwaam personeel. Intusschen zal men zich - mocht de oorlog uitbreken alvorens die toestand verbeterd is - moeten behelpen met hetgeen men heeft: men zal althans alle vaartuigen moeten en kunnen bemannen, terwijl de officieren en het kader het uiterste moeten inspannen om in den dienst van het ontbrekende kader te voorzien. Ook blijft er nog genoegzaam personeel over om de platboomde vaartuigen, bewapend met één kanon, zoo men die in onze inundatieliniën mocht willen bezigen, te bemannen.
Behalve op de landmacht en de marine kan men in tijd van oorlog nog beschikken over het korps mariniers, waarvan op den 1sten Juli 1881 34 officieren en 1045 minderen nietgeëmbarkeerd waren.
De vraag rijst nu: hoe moeten de beschikbare strijdkrachten worden gebruikt? Nemen wij aan, dat er doeltreffende voorbereidende maatregelen zijn genomen met betrekking tot de snelle opkomst der miliciens - en na de benoeming van eene permanente militaire spoorwegcommissie meenen wij reden te hebben om te gelooven dat zulks is geschied - dan zal de infanterie, althans indien men voorloopig van de organisatie der treinen afziet, zeer spoedig strijdvaardig zijn, indien de bepalingen omtrent de kleeding en uitrusting der verlofgangers aan de verwachtingen beantwoorden. Welke taak is nu aan dit wapen opgedragen? In de eerste plaats dient de toegang tot het hart des lands te worden afgesloten, dat wil zeggen, de verschillende vestingen en forten, die in onze Nieuwe Hollandsche waterlinie van de Zuiderzee over Utrecht tot de Waal en van daar door den Bommelerwaard en het land van Altena tot de Biesbosch zijn gelegen, moeten van infanterie-bezettingen worden voorzien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die bezettingen moeten voldoende zijn tot het verrichten van den veiligheidsdienst voor de sterkte, waarvan zij de bezetting uitmaken en tot het afslaan van een onverhoedschen aanval des vijands, d.w.z wanneer deze niet door middel van een geregeld beleg plaats heeft, zoodat men kan aannemen, dat de vuurmonden in de sterkte niet vernield zijn en deze dus de infanterie krachtig kunnen steunen. Voor die bezettingen zijn - zelfs zoo zuinig mogelijk berekend - minstens 8½ bataljon noodig. Maar tusschen de sterkten moeten de inundatiën worden bewaakt en kleine vijandelijke ondernemingen met schuiten of vlotten tegengegaan, en daartoe zijn voor de bijna 13 uren lange lijn (70 kilom.) van Muiden tot de Waal minstens 5 bataljons noodig, als:
Bezuiden de Waal, in de Bommelerwaard en het land van Altena, zal men voor de bewaking der liniën minstens 1 bataljon noodig hebben, zoodat de geheele macht, die dringend noodig is tot bezetting der sterkte en tot bewaking der inundatiën van de Nieuwe Hollandsche waterlinie van de Zuiderzee tot de Biesbosch, minstens 14½ bataljon is. In de tweede plaats moet de positie van Willemstad van bezetting worden voorzien. Deze stelling dient, om zoo mogelijk aan de vijandelijke marine den toegang van uit zee naar het Hollandsch Diep te beletten. Onze marine moet op dit laatstgenoemde water meester trachten te blijven, om den in Noord-Brabant doorgedrongen vijand den overtocht daarvan krachtig te betwisten; want drong hij hier door, dan ware de Nieuwe Hollandsche waterlinie omgetrokken. Tot eerste bezetting van de vesting Willemstad en de daarbij behoorende forten - ook die gelegen op de eilanden Overflakkee en Beierland - zijn minstens 2 bataljons, en tot bewaking der inundatiën en het vasthouden van enkele gewichtige punten in de stelling minstens 1 bataljon, dus totaal voor de stelling Willemstad 3 bataljons noodig. Zoolang voorts bij de spoorwegbrug over het Hollandsch Diep bij Willemsdorp geen fort is gebouwd - of geene stelling op den zuidelijken oever van het Hollandsch Diep is ingericht, welk laatste in het plan ligt van den tegenwoordigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Minister van Oorlog - zal men ter bewaking of verdediging van dit gewichtig punt minstens één bataljon moeten bestemmen, waaraan dan tevens in verband met de marine de bewaking van de Noordzijde van het Hollandsch Diep is opgedragen. Voorts moeten de vestingen Brielle en Helvoetsluis bezet en de tusschen die plaatsen gelegen inundatielinie worden bewaakt. Voor een en ander en de bewaking van de zuidzijde van het eiland Putten langs het Haringvliet zijn zeker 2 bataljons noodig. Het moet ons streven zijn den vijand te beletten op het Haringvliet te komen; daartoe dienen de zeefronten van de vesting Helvoetsluis. Het is echter de vraag of het geschutvuur van die fronten, in verband met onze marine, den vijand den toegang tot dat water blijvend kan beletten, en daarom zou ook de zuidkust van het eiland Beierland bewaakt moeten worden. Om echter niet te veel troepen noodig te hebben, zullen wij aannemen, dat reeds spoedig een bataljon schutterij met die bewaking kan worden belast. De nieuwe Maasmond en het Kanaal van Ymuiden naar Amsterdam moeten, zoolang de forten op die punten in aanbouw geen voldoend weerstandsvermogen bezitten, worden afgesloten door torpedo's en versperringen en die hindernissen in beide wateren door troepen van het leger bewaakt en verdedigd worden; hiertoe zal op ieder punt minstens een bataljon noodig zijn. Tot bezetting van de stelling Helder - Nieuwediep met de verschillende daarin gelegen forten moeten minstens drie bataljons worden bestemd, terwijl de beschikbare mariniers ook grootendeels in deze stelling dienst zullen moeten doen. Alleen tot bezetting onzer sterkten in het hart des lands en tot bewaking der inundatieliniën en wateren, die de grenzen daarvan vormen, zijn dus bepaald noodig:
Moeielijk is de vraag te beantwoorden in hoeverre het raadzaam zou zijn - wierden wij thans in een oorlog gewikkeld - al de buiten het hart des lands gelegen forten te bezetten. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste plaats hebben wij de sperforten. Deze dienen om den vijand het gebruik van water en spoorwegen te ontzeggen. Vooreerst is het van belang, dat het fort op den separatiedam, tusschen de Waal en het Pannerdensch kanaal bij Pannerden, in onze macht blijft, want dan kan een van het oosten komende vijand van geen onzer rivieren, Rijn, Waal en IJsel, gebruik maken tot aanvoer van troepen en krijgsbenoodigdheden, en is hij niet in staat de thans bestaande waterverdeeling tusschen Waal en Pannerdensch kanaal, ten nadeele van het stellen onzer inundatiën, te wijzigen. Dit fort moet dus bepaald worden bezet, al is de frontbatterij niet van dien aard, dat zij lang aan 's vijands geschutvuur wederstand kan bieden (het voornemen bestaat om die batterij van een pantser te voorzien), want al is die batterij ook vernield, dan zal, zoolang het fort in onze macht is, het den vijand niet gemakkelijk vallen de torpedoversperringen, die wij daar moeten leggen, op te ruimen, en zelfs wanneer het ons door den korten voorbereidingstijd niet mocht gelukken die torpedo's te plaatsen, zal het bezigen der rivier als vaarwater voor zijne schepen toch altijd zeer gevaarlijk blijven, omdat wij daarop ons geschut, dat gewoonlijk in de bomvrije gebouwen is opgesteld (remise-geschut) en dus niet door hem vernield kan worden, dan tijdelijk daaruit kunnen rijden, om op zijne transportschepen te vuren. Van de spoorwegen, die naar het hart des lands voeren en onze groote rivieren doorsnijden, zijn die van Zwolle naar Utrecht en die van Zutphen, over Amersfoort of Arnhem, naar Utrecht, bij de doorsnijdingspunten bij Katerveer en Zutphen niet door sperforten afgesloten. Op de lijn Emmerik - Arnhem - Utrecht ligt aan den IJsel het fort bij Westervoort, maar wanneer men die rivier, of althans het zuidelijk gedeelte daarvan, niet verdedigt, dan zal ook het fort bij Westervoort nutteloos zijn, want de vijand gaat te Zutphen, Doesburg of op eenig ander punt den IJsel over en valt het fort ook in den rug aan, waartegen het in geenen deele bestand is. Bovendien zou de verdediging van het fort zelfs, indien zij mogelijk ware, weinig nut opleveren, omdat de vijand, wetende dat alleen op dit punt een sperfort aanwezig is, wel bij Zutphen of Katerveer de rivier zal overgaan. Aan den spoorweg van Nijmegen naar Arnhem ligt bezuiden de Waal het fort Kraijenhoff, benoorden de Waal het fort beneden Lent; boven Lent ligt eveneens een fort. Op eenigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afstand van den spoorweg 's Bosch-Utrecht ligt het fort Crèvecoeur; zoolang dat in onze macht is, zal de vijand van dien spoorweg geen gebruik kunnen maken. Het groote gewicht, dat er voor den vijand aan verbonden is, een spoorweg ter zijner beschikking te hebben, is voornamelijk daarin gelegen, dat de aanvoer van het zware belegeringsgeschut en de daarbij behoorende munitie zooveel gemakkelijker en sneller kan plaats hebben. Het kanon zonder bijbehoorende affuit, reeds meer dan 3000 kilo wegende, wordt dan in het eigen land op den waggon geplaatst en zoo dicht mogelijk bij de plaats, waar men het wil bezigen, afgeladen. Kan de vijand bijv. over de lijn 's Bosch - Culemborg beschikken, dan kan hij zijn belegeringsgeschut op verschillende punten dicht bij de N.H. waterlinie afladen, hetzij hij zijn aanval in den Bommelerwaard of tegen de positie bij Asperen of tegen Everdingen, of wel tegen de stelling bij Honswijk wil richten. Kan de vijand daarentegen niet over een spoorweg tot in de onmiddellijke nabijheid van het hart des lands beschikken, dan moet hij het vervoer van vuurmonden, munitie en verdere benoodigdheden over de gewone kunstwegen per as doen plaats hebben; daartoe wordt betrekkelijk veel tijd gevorderd. Die tijdwinst is, vooral in het begin van den oorlog, voor den verdediger, die nog talrijke werkzaamheden in zijne liniën zal moeten verrichten, van zoo overwegend belang, dat de kosten van aanleg der sperforten daardoor zeker gemotiveerd zijn. Wanneer wij thans in een oorlog gewikkeld werden, zouden wij echter te dezen opzichte in een treurigen toestand verkeeren, want zoo als ik zooeven vermeldde, hebben wij aan sommige spoorwegbruggen in het geheel geen fort, terwijl de sterkten die nabij de overige spoorwegbruggen liggen, volstrekt niet aan de eischen van den tegenwoordigen tijd voldoen. Willen wij den vijand dus beletten van onze spoorwegen tot voor onze liniën gebruik te maken, dan moeten wij onze spoorwegbruggen geheel of gedeeltelijk vernielen. Zoolang de vijand die niet heeft hersteld, moet hij dan zijne transporten over de gewone kunstwegen doen. Het zal duidelijk zijn dat de punten waar men den vijand het verder gebruik van de spoorwegen, hetzij door vernieling, hetzij door den aanleg van sperforten ontzegt, zoover mogelijk van het hart des lands verwijderd moeten zijn, want zijn zij dicht daarbij gelegen, dan wordt slechts een gering voordeel verkregen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De afsluiting van een spoorweg door een sperfort is echter verre te verkiezen boven de vernieling eener spoorwegbrug, want vooreerst heeft men geene zekerheid, dat de vernieling zoodanig zal geschieden dat de vijand niet bij machte is de brug spoedig te herstellen, te meer niet omdat het zeer de vraag is of wij altijd over eene genoegzame hoeveelheid dynamiet zullen kunnen beschikken; ten andere ontstaat door de vernieling der bruggen eene belangrijke materiëele schade, die na den oorlog niet alleen weder zal moeten worden hersteld, maar waardoor de gemeenschap per spoor met het buitenland misschien nog jaren nadat de vrede gesloten is, zal zijn afgebroken; ten derde kan men, als bij de brug een sperfort is gelegen en men de brug niet vernielt, daarvan gebruik maken voor den terugtocht der eigen troepen, terwijl eindelijk de rampen waartoe het doen springen dier bruggen aanleiding kan geven niet te overzien zijn, als spoedig daarna hoog water, gepaard met ijsgang volgt, alvorens de bruggen geheel zijn opgeruimd. Zijn bij het begin van den oorlog nog troepen in Noord-Brabant opgesteld geweest, hetgeen met het oog op de getalssterkte van ons leger thans niet zeer waarschijnlijk is, dan moet de terugtocht vermoedelijk over de schipbrug bij Crèvecoeur plaats hebben; dat fort zou men dan bezet moeten houden om dien terugtocht mogelijk te maken; het sluit tevens den voornaamsten toegangsweg uit het Zuiden tot de Bommelerwaard af.
Mocht Pannerden gevallen zijn, dan wordt het gebruik van de Waal tot aanvoerweg voor de positie van Vuren en Gorinchem den vijand nog belet door het fort Nieuw St. Andries; dit fort wordt aan de rechterzijde gesteund door het fort aan de Blauwe Sluis. Op grond van deze beschouwingen gelooven wij dat, wierden wij thans in een oorlog gewikkeld en zag men er niet te groot bezwaar in tot de vernieling der spoorwegbruggen over te gaan, het raadzaam zou wezen de spoorwegbruggen bij Katerveer, Zutphen, Westervoort, Nijmegen en Crèvecoeur te doen springen en alleen de forten Crèvecoeur, Blauwe Sluis en Nieuw St. Andries te verdedigen. Voor de bezettingen dier forten zijn 4 compagnieën infanterie noodig en deze zullen om de straks opgegeven reden het zwaar genoeg te verantwoorden hebben. Daar de westpunt van de Bommelerwaard in onze macht blijft als deel der Nieuwe Hollandsche waterlinie, is het misschien in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sommige gevallen nog wel mogelijk de bezettingen van deze drie forten, als het noodig geacht wordt, achter de linie te doen komen. De zuidelijke waterlinie, die in onze vestingwet is opgenomen, strekt zich uit van Geertruidenberg tot Heusden en sluit bij laatstgenoemde plaats aan de Bommelerwaard. Tusschen die beide plaatsen bestaat van die linie niets en het is daarom aan twijfel onderhevig, of het raadzaam is - wierden wij thans in een oorlog gewikkeld - Geertruidenberg en de positie van Heusden, de laatste bestaande uit eene inundatielinie, waarbij op de accessen 6 kleine gesloten batterijen zijn gelegen, te bezetten. Voor de stelling van Heusden ware het misschien beter van de bezetting af te zien; daarentegen zouden wij het niet raadzaam achten Geertruidenberg te verlaten. Hoewel die vesting ook volstrekt niet in staat is om een geregeld beleg te doorstaan, komt het ons - daar zij aan de eene zijde gedekt kan worden door inundatiën en aan de andere zijde steun vindt in de rivieren de Oude Maas en de Dongen met het daartusschen gelegen open terrein - niet onmogelijk voor, haar althans eenigen tijd te verdedigen. Naar onze meening zou het niet verantwoord zijn Geertruidenberg zonder slag of stoot aan den vijand over te geven, omdat hij daardoor de schoonste gelegenheid vindt eene onderneming op groote schaal tegen den noordelijken oever van het Hollandsch Diep voor te bereiden. Minstens zal men dus één bataljon voor de bezetting moeten bestemmen. Wordt de vesting door eene groote macht geregeld aangevallen, dan zullen wij waarschijnlijk genoodzaakt zijn de verdediging op te geven, maar het is ook dan nog zeer wel mogelijk dat wij de bezetting behouden terugzien. De vesting die wij nu nog hebben buiten het hart des lands gelegen, is NeuzenGa naar voetnoot1 met het daartegenoverliggende fort EllewoutsdijkGa naar voetnoot1. Tot de rechtstreeksche verdediging van ons land hebben deze sterkten geene waarde. Geïsoleerd als zij liggen zouden zij voor eene krachtdadige verdediging - zelfs indien die bij den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwoordigen toestand der werken mogelijk ware - betrekkelijk veel troepen eischen en wij kunnen die onmogelijk missen, zoodat het misschien beter is die vesting en dat fort niet te bezetten, hoewel dit ook niet zonder gevaar is, daar wij in dat geval zeker kans loopen, dat zij door eene andere mogendheid worden bezet en er bovendien materiëel daarin opgelegd is. Zelfs al worden dus zoovele werken niet door ons bezet, dan nog zoude men van de infanterie van het leger voor bezettingen van vestingen, forten en dekking van zeegaten moeten afzonderen:
Van de stelling van Amsterdam is thans nog niets gereed. Alleen hebben, zooals straks werd gezegd, de werkzaamheden voor het fort bij Ymuiden een aanvang genomen en is bij de door den Minister van Oorlog ingediende vestingbegrooting voor 1882 een volledig plan blootgelegd voor de inrichting der Amsterdamsche stelling, dat over het geheel genomen voldoet aan de eischen die men daaraan mag stellen en waarmede de Volksvertegenwoordiging zich dan ook door het toestaan van een gedeelte der gelden tot het bouwen van de eerste forten heeft vereenigd. De kosten voor het versterken der geheele stelling van Amsterdam - het fort bij Ymuiden, dat zonder de daarin geplaatste vuurmondeu op 17 ton gouds is begroot, niet medegerekend - zullen waarschijnlijk 11 millioen gulden bedragen. Intusschen zouden - werden wij thans in een oorlog gewikkeld - die plannen ons weinig baten, maar al bestaat er geene stelling, dan is het toch een dringende noodzakelijkheid, die in tijd van oorlog nog te maken door batterijen en tijdelijke werkjes op de dijken aan te leggen. Zooals wij gezegd hebben wordt - zoolang het fort bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ymuiden niet gereed is - minstens 1 bataljon infanterie noodig geacht om meester te blijven van de haven aldaar, maar daarmede mag niet worden volstaan, als wij met eene mogendheid in oorlog zijn, die ook over eene marine kan beschikken; wij moeten dan de toegangen van de kust tot Amsterdam, zoowel uit het Westen, Noordwesten als Zuidwesten afsluiten; ook moeten de kusten van het Y beoosten den afsluitdijk bij Schellingwoude worden bewaakt; voor een en ander slechts twee en een half bataljon stellende, zijn er voor de bezetting en bewaking der liniën 30 bataljons noodig. Daar wij over 45 bataljons kunnen beschikken, blijven er dus voor het veldleger slechts 15 bataljons over, waarvan nog een gedeelte zal moeten worden afgestaan om de bezettingen van de vestingen en forten, waarvoor de vijand een geregeld beleg slaat, te versterken. Om niet te lang te worden, zullen wij hier niet uitvoerig nagaan, in hoeverre de beschikbare hoeveelheid vesting-artillerie (6000 man) voor de bezetting onzer vestingen en forten en de bediening van de stukken in de tijdens den oorlog te maken tusschen-batterijen voldoende is. Deden wij zulks dan zou daaruit blijken, dat onze vesting-artillerie, zelfs als wij de straks opgegeven sterkten niet bezetten, nog minstens 2500 man te zwak is.
Nadat de bezettingen afgezonderd zijn, blijven dus over voor het veldleger:
Zoo even werd echter gezegd, dat, om met al die stukken uit te rukken, ongeveer 1100 paarden meer noodig zijn, dan de 3 bereden regimenten artillerie samen beschikbaar zouden kunnen stellen. Bovendien moeten de treinen worden georganiseerd; de voertuigen en tuigen zijn in de magazijnen voorhanden maar de paarden ontbreken allen, althans indien men die straks bedoelde paarden der regimenten allen aan de batterijen afgeeft. Die treinen dienen tot vervoer van artillerie- en infanterie-munitie, bagaadje, proviand, gereedschappen, hospitaal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ponton-materiëel, enz. en zullen bij een veldleger van drie divisiën eene zoodanige uitbreiding moeten hebben, dat voor het vervoer daarvan ruim 2500 paarden noodig zijn. Aan treinpersoneel is 1100 man beschikbaar; het ontbrekende kan uit de miliciens der cavalerie genomen worden; wat personeel betreft is er dus geen bezwaar, maar er moeten bij de mobilisatie met inbegrip van de 1100 paarden voor de bereden artillerie dus ongeveer 3600 paarden voor het veldleger worden aangeschaft. Vanwaar moeten nu al die paarden komen? Dat ze in ons land ruimschoots aanwezig zijn, is natuurlijk, maar wanneer ze bij de mobilisatie nog moeten worden opgespoord, gekeurd en gekocht, dan zal niet alleen de prijs buitensporig hoog worden, omdat de verkoopers wel weten dat men ze moet hebben en er geen tijd is tot onderhandelen, maar bovendien zouden onze batterijen en treinkolonnes veel te laat marschvaardig wezen. Nu ligt echter volgens Art. 32 van de wet van 14 September 1866 (Staatsblad No. 138) op de inwoners der gemeenten in tijden van oorlog de verplichting tot het doen van leverantiën van allerlei aard en ook van paarden ten behoeve van het leger, terwijl volgens de wijziging, die Art. 31 dierzelfde wet door de wet van 29 Maart 1877 (Staatsblad No. 53) heeft ondergaan, tijden van oorlog geacht worden aanwezig te zijn, niet alleen bij uitgebroken krijg, maar ook zoodra de toestand zoo dreigend voor 's lands defensie is, dat de militie te land hetzij geheel, hetzij ten deele buitengewoon is opgeroepen. Gaat men echter na wat er nog verricht moet worden, alvorens de benoodigde paarden op grond van dit wetsartikel uit de handen der inwoners zijn aangekocht en bij het leger in dienst gesteld, dan zal men tot het besluit komen, dat deze toestand geene reden tot gerustheid geeft met betrekking tot eene spoedige mobilisatie. Dringend is hier eene wetswijziging noodig, eene wijziging, waardoor het mogelijk wordt, reeds in tijd van vrede de paarden van particulieren te keuren, den bij onteigening daarvan te geven prijs te bepalen en bij het leger op papier in te deelen, zoodat bij de mobilisatie niets anders noodig zou zijn dan de paarden te doen afhalen en ze te betalen. Dat een zoodanige wetswijziging bij de Volksvertegenwoordiging op veel tegenstand zou stuiten, is niet zeer waarschijnlijk, omdat zij in tijd van vrede nagenoeg geen verplichting aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inwoners oplegt en zij bij de mobilisatie de inwoners niet onder zwaarderen druk brengt dan de thans vigeerende wet. Het is echter een feit dat, moesten wij thans mobiliseeren, het niet mogelijk zou zijn spoedig het benoodigde aantal paarden te bekomen voor een veldleger van eene gewenschte sterkte van bijv. 36 bataljons. Hier komt echter een geluk bij een ongeluk. Juist omdat ons leger zoo onvoldoende sterk is, dat slechts 15 bataljons voor het veldleger bestemd kunnen worden, is het aantal paarden niet zoo geheel onvoldoende en komt dus van de onvolledige bepalingen der wet minder nadeel voort; want wanneer het veldleger slechts 15 bataljons infanterie sterk is, zal men voor den treindienst een veel kleiner aantal paarden noodig hebben en alhoewel men waarschijnlijk wel trachten zal al onze 20 veld- en rijdende batterijen te mobiliseeren, zal men die toch niet alleen bij 15 bataljons indeelen, maar vermoedelijk een gedeelte der batterijen over de liniën verdeelen, waardoor het wellicht mogelijk zal zijn deze minder mobiele batterijen met een kleiner aantal paarden te doen volstaan. Intusschen blijft er nog in elk geval een belangrijk tekort aan paarden bestaan, waarin door aankoop ten spoedigste moet worden voorzien.
Wat zal nu de taak zijn van het 16 à 17000 man sterke veldleger? Met welgevallen werd straks door ons medegedeeld dat onze hoofdlinie van verdediging aan de oostzijde nagenoeg voltooid is. Maar er is eene belangrijke zaak die de verdediging van de sterkten dier linie hoogst moeielijk zou maken, indien het niet mogelijk ware dat nadeel te verwijderen, alvorens de vijand voor de linie verschijnt. Zoo als bekend is hebben onze nieuwe stalen vesting-vuurmonden nog een zeer goed schot, dat wil zeggen goede trefkans en uitwerking, op afstanden tot 4000 en 5000 M. Het is echter ook van algemeene bekendheid dat sommige onzer forten in een terrein liggen, dat door bosschen, perceelen hakhout, boomgaarden en rijen knotwilgen zoozeer bedekt is, dat van uit het fort nauwelijks een vrij uitzicht tot een paar honderd meter wordt verkregen. Al die voorwerpen te willen opruimen tot de grootste dracht van de genoemde kanonnen zou een ijdele wensch zijn, maar zeer noodzakelijk is het, dat althans eene eenigszins breede strook naar voren wordt opgeruimd. Gewoonlijk meent men dan met eene breedte van 1000 M. te kunnen volstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tusschen de forten zal die opruiming ook moeten plaats hebben om die gedeelten terrein van uit de flanken van het fort te kunnen beschieten. Verricht men die opruimingen om deforten niet, dan dient de sterkte alleen tot afsluiting van het acces waarop zij ligt, maar heeft zij geen uitwerking op de zijwaarts gelegen terreingedeelten, terwijl tevens het groote bezwaar ontstaat, dat de vijand in het bedekte terrein tot zeer nabij het fort kan naderen, zonder dat het mogelijk is hem te bespeuren, waardoor elk oogenblik een verrassende aanval op de sterkte kan plaats hebben. Juist in het doorschrijden van een aanzienlijken afstand onder het werkzame artillerie- en infanterievuur van de bezetting ligt de groote moeielijkheid voor den aanvaller; is het terrein open, dan moet hij door middel van ingravingen met de grootste bezwaren en onder de hevigste verliezen voet voor voet tot zijn doel naderen. De opruimingen zijn dus van het hoogste gewicht, maar het is een reuzenwerk dat in weinige dagen moet verricht zijn, want zoodra de vijand voor de linie verschijnt zal hij die werkzaamheden verhinderen. Te schatten hoe lang die tijd en hoe groot het aantal benoodigde arbeiders voor de geheele Nieuwe Hollandsche waterlinie zou zijn is een vrij onvruchtbare zaak, omdat de aard van het terrein op de verschillende gedeelten zoo uiteenloopt. Om echter een denkbeeld te geven van den omvang der bedoelde werkzaamheden zij hier medegedeeld, dat om die vóór de stelling van Honswijk, het fort bij Vreeswijk, dat bij Jutphaas, de batterij aan den Overeindschen Weg en het fort aan het Hemeltje - dus in rechte lijn van het fort bij Honswijk tot het Hemeltje nog geen 10 kilometers breedte - te verrichten er vermoedelijk 4000 arbeiders gedurende een viertal dagen noodig zullen zijn. Dat nu al die arbeiders voor de geheele lengte der linie benoodigd, in ons land, en zelfs in de provinciën, waarin de linie gelegen is, wel aanwezig zijn, is duidelijk, maar de moeielijkheid zal slechts zijn om ze dadelijk ter beschikking te hebben en het werk van die groote menschenmassa doeltreffend te verdeelen en te leiden. Wanneer in tijd van vrede te dezen opzichte niets voorbereid wordt, dan zal het zeker vier dagen duren eer men over de noodige arbeiders kan beschikken. Naar onze meening moet men zich iets dergelijks scheppen als het dijkleger bij onze groote rivieren. De voorbeelden zijn geleverd dat in een polder, midden in den nacht, terwijl niemand op iets was voorbereid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vier uur nadat het bevel van het polderbestuur tot de opkomst van het dijkleger was uitgegeven, 1400 man aan den dijk stonden. Ware daar niets voorbereid, ook daar zou men zeker dit resultaat niet verkregen hebben. Naar onze meening moet overal langs de geheele linie worden nagegaan hoeveel arbeiders in de verschillende gemeenten aanwezig zijn, de strook der gemeenten die arbeiders zullen leveren wordt dan zoo breed genomen, dat het vereischte personeel beschikbaar is. Dit personeel wordt reeds in tijd van vrede aangenomen tegen belofte van hoog loon, de namen op papier gesteld en in ploegen verdeeld. Elke ploeg wordt gesteld onder een opzichter, waarvoor liefst wordt genomen een ingenieur, aannemer, opzichter of onderbaas. Aan dezen wordt de taak van zijne ploeg reeds in vredestijd aangewezen; daar er altijd arbeiders zullen ontbreken, is het wenschelijk de ploegen sterker te nemen dan bepaald noodig is. Ook kan als beschikbare reserve van arbeidskrachten gerekend worden op de polderjongens en arbeiders, die altijd op onze groote werken aan den arbeid zijn. Daarbij moet niet alleen van te voren eene juiste verdeeling van het te verrichten werk worden gemaakt, maar ook maatregelen zijn genomen voor het onder dak brengen en voeden van die arbeiders. Dat wij met ons veldleger van 16000 man het niet zullen beproeven den vijand vóór onze liniën lang op te houden is zeer waarschijnlijk, aangezien die poging zeker niet raadzaam zou zijn, maar daaruit volgt tevens, dat wij vermoedelijk voor die opruimingen en de voorbereiding daartoe, niet meer dan drie of vier dagen beschikbaar zullen hebben, zijnde de tijd, dien de vijand noodig heeft om van de grenzen tot de linie te komen. Maar daartoe is het ook nog noodig dat de vijandelijke cavalerie niet ongestoord van de grenzen tot aan de linie haren marsch kan vervolgen, want anders zal zij reeds na een paar dagen vóór de Nieuwe Hollandsche waterlinie kunnen staan. Onze ruiterij treedt daartoe, gesteund door de rijdende artillerie, voorwaarts van de rivieren stoutmoedig op en valt de vijandelijke kolonnes, die zich waarschijnlijk over verschillende wegen zullen verdeelen, zonder aarzeling aan. Voor de overmacht moetende wijken, wordt zij opgenomen door onze infanterie, die de voornaamste overgangspunten der rivieren heeft bezet en de vijandelijke cavalerie belet, verder door te dringen, alvorens zij door hare infanterie wordt ondersteund. Als de door ons be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doelde voorbereiding in tijd van vrede betreffende de opruimingen niet heeft plaats gehad, zullen die opruimingen ook waarschijnlijk zeer veel te wenschen overlaten en de kracht onzer linie zal daardoor lijden. Voor elken Staat, maar in het bijzonder voor een kleinen, is het van het hoogste belang dat de overgang uit den toestand van vrede in dien van oorlog zoo spoedig mogelijk geschiede; zijn daarvoor niet de noodige voorbereidingen getroffen, dan zou het zeer goed kunnen gebeuren, dat al de opofferingen die men zich in tijd van vrede getroost heeft voor de landsdefensie alleen daardoor geheel vruchteloos bleven.
Nadat ons veldleger nu - hetzij geheel hetzij gedeeltelijk - aan de vijandelijke cavalerie heeft belet, den IJsel of onze zuidelijke rivieren te overschrijden, moet het, zoodra de infanterie van den vijand is aangekomen, ten spoedigste zorgen weder bij het hart des lands aanwezig te zijn. Zelfs zullen wij ons zeer gelukkig mogen rekenen, als wij nog over al onze 15 bataljons bij de verdediging der linie kunnen beschikken en geen enkel bij dien terugtocht is verloren gegaan. Nu zal die macht verdeeld moeten worden, omdat niemand kan weten hoe de verdediging in de eerste dagen zal gevoerd worden als de inundatiën nog niet behoorlijk gesteld zijn; de uiterste krachten moeten ingespannen worden om den eersten stoot van den vijand te pareeren, want is dit geschied, dan wordt de toestand dagelijks beter; de inundatiën zullen meer volledig gesteld zijn, de forten meer in staat van verdediging gebracht en de dienst beter geregeld. Van pogingen om den vijand van de inundatie-sluizen bij Wijk bij Duurstede en bij Tiel verwijderd te houden, zal, indien hij daartegen krachtig optreedt, door de geringe sterkte van ons veldleger wel geen sprake kunnen wezen; slechts enkele dagen zullen die sluizen kunnen werken en daarna zal men op de sluizen moeten rekenen die onmiddellijk door onze forten gedekt zijn. Hoe zal men nu het veldlegertje verdeelen, om de meeste waarborgen te hebben dat de vijand nergens zal doordringen? Dit is een zeer moeielijk vraagstuk, omdat de macht zoo klein is. Waarschijnlijk zal men minstens ééne brigade van 4 bataljons voor het gedeelte tusschen Lek en Waal moeten bestemmen, die dan tevens moet trachten de sluis bij Tiel zoolang mogelijk tegen kleine vijandelijke afdeelingen te verdedigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee bataljons zullen als reserve in het zoo ver af liggende land van Altena wel als een minimum moeten beschouwd worden, zoodat dan 9 bataljons voor het gedeelte der linie benoorden de Lek overblijven. Met een drietal bataljons bij Naarden, eene brigade van 4 bataljons bij Utrecht en een paar bataljons nabij de positie van Honswijk, zal de geheele macht verbruikt zijn. De vijand nadert en op alle punten van Naarden tot aan Willemstad wordt zijne aanwezigheid geconstateerd. Hier en daar poogt hij door te dringen na eene voorbereiding uit het vuur zijner veldstukken, maar wij willen aannemen, dat die pogingen mislukken. Daar komt het bericht van het Hollandsch Diep, dat de vijand groote toebereidselen maakt voor een overgang van dien zeearm. De marine is niet bij machte 's vijands schepen van die wateren verwijderd te houden. Welke troepen moeten nu naar het Hollandsch Diep gezonden worden? Men heeft niets meer beschikbaar en zal waarschijnlijk moeten besluiten de brigade van Naarden of Utrecht naar den bedreigden oever te dirigeeren. De verdediging van het terrein vóór en tusschen de forten, iets waaraan men terecht zoo veel waarde hecht, is daardoor onmogelijk geworden. Wij zouden nog andere veronderstellingen kunnen maken; wij zouden kunnen aannemen, dat een onzer kleine forten is gevallen - hetgeen zoo onmogelijk niet is, als men weet, dat sommige slechts eene bezetting van nog geen 100 man zullen verkrijgen - en dat de vijand door de linie is gedrongen, een op zich zelf nog niet zoo gevaarlijk feit, als men slechts troepen heeft die hem in eene tweede daarachter liggende stelling kunnen afwachten; wij zouden kunnen wijzen op de kans eener landing op de Noord-Hollandsche kust en wij zouden moeten vragen welke troepen men daarheen zou moeten dirigeeren, en het antwoord zou alleen kunnen zijn: onze schutterijen die, zoo als wij gezien hebben, uit een drieledig oogpunt nog niet geschikt zijn om tegenover den vijand gesteld te worden. Het zou ons niet moeielijk vallen deze veronderstellingen met nog verscheidene andere te vermeerderen, waaruit telkens zou blijken, dat wij gebrek aan troepen hebben, dat 16,000 man veldleger veel te weinig is om in al die gevallen te voorzien. Nog een ander groot nadeel moet hier door ons worden bloot gelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bekend is het hoe spoedig in oorlogstijd het effectief vermindert. Moet men in gewone tijden reeds altijd op een zeker percent aan zieken rekenen, in oorlogstijd is door de vele ontberingen, die men zich moet getroosten, dat aantal veel grooter. Ook de verliezen door 's vijands vuur, dooden en gewonden, zullen op den duur de sterkte aanzienlijk verminderen. Daar wij echter over al onze troepen hebben beschikt, is er, behalve bij de huzaren, alwaar men een aantal ruiters overcompleet heeft, geen enkel man tot aanvulling dier verliezen beschikbaar. Men zal dus vrijwilligers moeten werven, maar aangenomen dat zij zich opdoen - wie moet hen oefenen? Van het reeds zoo zwakke en incompleete kader onzer compagniën en batterijen kader daarvoor af te zonderen, dat gaat niet aan. Wij kunnen dus zeggen, dat ons leger in den tegenwoordigen toestand volstrekt niet op aanvulling in oorlogstijd moet rekenen. Wat daarvan de gevolgen zullen zijn, behoeven wij zeker niet te ontwikkelen.
Niet moeielijk zou het ons vallen nog andere zaken aan te wijzen, die, wanneer wij thans in een oorlog gewikkeld werden, ons hoogst gevaarlijk zouden zijn, maar mij dunkt dat wij genoeg hebben aangevoerd om te doen zien, dat onze toestand verre van rooskleurig zoude wezen. Dat het ons onmogelijk zou zijn eene goede verdediging te voeren met onze tegenwoordige legerinrichting zullen wij niet beweren en zelfs al ware die zeer onwaarschijnlijk, dan zou zij nog beproefd moeten worden; dit is echter zeker, dat allen, die met den tegenwoordigen toestand onzer levende strijdkrachten bekend zijn en die tevens weten welke eischen daaraan gesteld zullen worden, niet zonder huivering aan de toekomst zullen denken, en dat zij alleen dán rust zullen hebben, wanneer zij kunnen gelooven, dat er wel geen oorlog meer zal komen. Maar ware dit het geval, dan zou het ergerlijk zijn, dat jaarlijks zulke groote sommen ten behoeve van de defensie worden besteed, en alleen uit dit feit kan men opmaken, dat bijna niemand gelooft, dat het tijdperk van den eeuwigen vrede voor ons is aangebroken. Misschien heeft het voor sommigen den schijn, alsof het ons doel ware anderen te verzwakken in het geloof aan de mogelijkheid eener verdediging tegen een overmachtigen vijand; dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is echter in geenen deele het geval; integendeel, wij zijn vast overtuigd, dat onze Nieuwe Hollandsche waterlinie thans eene der beste verdedigingsliniën ter wereld is en dat het slechts van ons afhangt daarvan partij te trekken. Maar daartoe is een eerste eisch een sterker leger. En wanneer men van een sterker leger spreekt, dan wordt dadelijk gedacht aan eene verhooging van het jaarlijksche militiecontingent, aan den grooteren druk, die daardoor op de bevolking wordt gelegd, aan de voor die meerdere miliciens onontbeerlijke kosten, de millioenen die daarvoor al weder jaarlijks noodig zullen zijn en zelfs de meest rechtgeaarde vaderlander kan niet zonder huivering aan die altijddurende verhooging van het oorlogsbudget denken; mogelijk is het, dat hij zijne stem uit plichtgevoel aan die verhooging geeft, maar hij zal toch in den grond zijns harten de vraag niet kunnen onderdrukken: ‘Tot hoe lang?’ Wil men eenige waarborgen hebben voor eene goede verdediging, dan achten wij het een bepaalden eisch, dat wij over een bezettingsleger van minstens 40,000 man en een veldleger van gelijke sterkte kunnen beschikken. Om die beide legers met eenige aanvulling daarvoor in oorlogstijd zonder de hulp der schutterijen te bekomen, zal de jaarlijksche lichting minstens 17,000 miliciens moeten zijn in plaats van 11,000 thans. Om deze behoorlijk te oefenen en te encadreeren is eene verhooging van oorlogsbudget van minstens 4 millioen jaarlijks het gevolg. Geen Minister van Oorlog heeft ooit dezen eisch gedaan en geen wonder, want hij kon zeker zijn dat die niet ingewilligd zou worden. De hoogste vraag is 14,000 miliciens per jaar geweest, maar ook deze is geweigerd. Toch zou zelfs met eene lichting van 14,000 man de toestand niet bevredigend zijn. Een ander middel, dat voorgesteld is om de sterkte onzer levende strijdkrachten op het vereischte getal te brengen en tevens het budget niet te zeer te bezwaren, is eene sterke jaarlijksche lichting van 17 tot 18,000 man, maar eene zeer korte eerste oefening van drie of vier maanden. Dit stelsel houden wij echter voor zeer nadeelig, niet alleen omdat men tal van jongelieden tot den dienst bij de militie verplicht en daardoor den personeelen druk zeer vermeerdert, maar hoofdzakelijk omdat men bij dit stelsel de qualiteit door de quantiteit tracht te vergoeden. Men zal dan wel 80,000 man hebben, maar geen 80,000 soldaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ons dunkt, dat het sommigen moet toeschijnen, dat wij het onmogelijke verlangen. Onze schutterijen achten wij in de eerste weken van een oorlog niet geschikt om tegenover den vijand gesteld te worden; het jaarlijksche militie-contingent zouden wij niet willen uitbreiden en toch verlangen wij een sterker leger. Het zij ons daarom vergund in groote trekken de grondslagen van een stelsel van organisatie onzer levende strijdkrachten aan te geven zoo als wij zouden wenschen, een stelsel dat geene noemenswaardige verhooging van het oorlogsbudget ten gevolge heeft, waarbij geen hooger militie-contingent noodig is en waarbij toch de vereischte sterkte wordt verkregen, terwijl tevens de grootst mogelijke billijkheid daarbij wordt betracht.
Wanneer een kleine Staat als Nederland door een overmachtigen vijand wordt aangevallen, dan is het hoofddoel der verdediging het behoud der onafhankelijkheid. Het is dan de strijd om het bestaan. Zulk een strijd moet altoos met de uiterste inspanning worden gestreden, alle krachten moeten in werking worden gebracht. Daarom moeten in zulk een staat alle mannen, die physiek daarvoor geschikt zijn, weerbaar worden gemaakt. Voor zulk een staat moet het beginsel van algemeenen dienstplicht worden aangenomen; elk ander stelsel berust op een verkeerden grondslag. Of wil het er bij u in, dat in zulke tijden van hoogste krachtsontwikkeling, waarin door leger en schutterij geleden en gestreden wordt, wanneer zoo menigeen zijn bloed en zijne hoogste belangen ten offer brengt, een jong weerbaar man rustig in chambercloak en pantoffels bij het hoekje van den haard zou mogen blijven, alleen omdat hij zoo gelukkig was er niet in te loten bij militie of schutterij, of wel rijk genoeg is zich een remplaçant te koopen? Immers neen! Welnu, daarmede is ook het beginsel van algemeenen dienstplicht aangenomen. Zoo eenigszins mogelijk moet een ieder dus in tijd van vrede geoefend worden.
Hoe geschiedt nu die oefening? Alleen uit het militair oogpunt beschouwd, zou men natuurlijk alle jonge lieden bij de militie dienst moeten doen verrichten, men zou dan de meeste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarborgen hebben dat de oefening goed ware. Dit zou echter om finantiëele redenen onmogelijk zijn en ook zou de welvaart van het land er te veel onder lijden, indien men alle voor den dienst geschikte jongelieden bij de militie één jaar oefende. Men moet er dus wel toe overgaan slechts een deel te nemen voor de militie en de overigen bij de schutterij in te deelen. Men heeft dan eene volledige oefening bij de militie en eene minder volledige bij de schutterij. Neemt men nu aan, dat een ieder, behoudens de onontbeerlijke vrijstellingen, van het 20ste tot het 30ste jaar dienstplichtig is, dan zal men hebben schutterijen, bestaande uit mannen van 20-30 jaar, die niet bij de militie zijn ingedeeld en mannen van 25-30 jaar, die hunnen dienstplicht bij de militie hebben volbracht. De militie, die in tijd van vrede onder de wapens komt, wordt niet sterker genomen dan tegenwoordig; zelfs kan een gedeelte daarvan iets korter geoefend worden; dit gedeelte dient tot eerste aanvulling van het leger in oorlogstijd, terwijl de verdere aanvulling daarvan wordt verkregen door een aantal miliciens bij de korpsen in te lijven, maar niet in tijd van vrede op te roepen. De militie vormt nu met de vrijwilligers het veldleger (36 bataljons, 15 eskadrons, 20 batterijen, 3 compagniën veldgenietroepen), ongeveer 40,000 man sterk en een gedeelte van het vestingleger, namelijk vesting-artillerie en vesting-genietroepen. De schutterijen in haar geheel zullen evenmin als thans onmiddellijk na het uitbreken van den oorlog tegenover den vijand gesteld kunnen worden. Wilde men dit bereiken, dan zou niet alleen het aantal oefeningsuren bij de schutterijen zoo aanzienlijk moeten worden, dat de dienstplicht daarbij een ware druk voor een ieder werd, maar tevens zouden het reglement van krijgstucht en de militaire rechtspraak ook op de schutterijen van toepassing moeten worden verklaard, iets wat in de praktijk niet gemakkelijk zal verkregen worden. Een ieder zal dus aanstonds inzien dat het onmogelijk is, de schutterijen in tijd van vrede even goed te oefenen als de militie, ja zelfs dat het voor haar een zeer bezwarende druk zal zijn, indien men haar de helft van het aantal oefeningsuren wenscht te geven, daartoe noodig. Nu stelt men zich bij de militie met een oefeningstijd tevreden, die door de meesten een minimum, door sommigen nog onvoldoende wordt geacht; blijkt daaruit dan niet, dat van de schutters, zelfs met de ruimste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepalingen voor de oefening, in tijd van vrede nooit soldaten kunnen worden gemaakt? Dit neemt echter niet weg, dat in de schutterijen tal van mannen worden aangetroffen, die eene volledige oefening hebben genoten bij de militie, mannen die men slechts bij voorbaat behoeft te organiseeren en van kader te voorzien, om eene goede krijgsmacht te hebben. Bij het stelsel van algemeenen dienstplicht bij de schutterij zullen alle gewezen miliciens van hun 25ste tot hun 30ste jaar daarin aangetroffen worden. Is de jaarlijksche lichting der militie even hoog als thans (10,400 man voor de landmacht), dan zullen de schutters, die dezen militiedienst hebben volbracht, het verloop in aanmerking genomen, ongeveer 40,000 man sterk zijn. Die schutters zouden wij den 1en ban kunnen noemen, terwijl dan de 2de ban zou bestaan uit de leden der dienstdoende schutterijen, die in tijd van vrede reeds eenigszins geoefend zijn, terwijl eindelijk de 3de ban der schutterijen zou gevormd worden door hen, die in de gemeenten te ver uitéén wonen om aan eene gemeenschappelijke oefening onderworpen te worden. Het criterium bij deze indeeling in bans wordt dan alleen de meerdere of mindere geoefendheid; thans maakt de vraag, of men gehuwd is en kinderen heeft of niet, alles uit; dit heeft echter met 's lands verdediging niets te maken. In beginsel moeten allen den vijand weêrstaan; de 1ste ban moet dan ook niet zoo als thans vóór den 2den, deze vóór den 3den opgeroepen worden; dit geschiedt bij allen gelijktijdig; alleen is daarna de vraag: wie is genoegzaam geoefend om dadelijk tegen den vijand gesteld te worden, wie heeft eerst nog eene betere oefening noodig? Die 40,000 schutters, allen gewezen miliciens, vormen nu met de vesting-artillerie en vesting-genietroepen van het leger samen het bezettingsleger. Zij komen voor op de schuttersrollen in de gemeenten en moeten ook bij oproer, brand, enz. dienst doen, maar zij zijn van oefeningen met de overige schutters vrijgesteld, omdat zij reeds geoefend zijn. Dit bezettingsleger wordt echter in tijd van vrede georganiseerd, over de verschillende sterkten verdeeld, terwijl voor oorlogstijd kader daarvoor bestemd moet worden. Zooveel mogelijk komt elk schutter 1e ban in oorlogstijd in garnizoen in de sterkte, die het dichtst bij zijne woning is gelegen; de schutters 1e ban van de provincieën waarin geene vestingen en forten zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegen, worden bestemd voor de sterkten in tweede linie, zoo als die in de stelling van Amsterdam of om de bezettingen op de punten waar de vijand een geregeld beleg begint, te versterken. Alle wapens zijn in die schutters vertegenwoordigd. Verplicht men de overige schutterijen bij de wet tot het houden van oefeningen, overal waar eene kom van bijv. 2000 zielen aangetroffen wordt, dan zou de tweede ban der schutterijen, dat is dus die welke eenigermate geoefend is, reeds eene aanzienlijke sterkte verkrijgen en kunnen uit de schutters van den derden ban, dus geheel ongeoefenden, afdeelingen werklieden worden gevormd, die bij de verdediging onzer linieën onschatbare diensten zullen bewijzen. De overige schutters van den 2den en den 3den ban worden in verschillende steden in het hart des lands ondergebracht en zoo spoedig mogelijk geoefend. Daaruit wordt het reserve-leger gevormd. Wij beweren dat dit stelsel van organisatie onzer levende strijdkrachten het eenige is, waarbij eene genoegzame sterkte en genoegzame qualiteit wordt verkregen zonder eenige opdrijving van het oorlogsbudget en met den minst mogelijken druk op de bevolking. Wel wordt een ieder in tijd van oorlog tot dienst verplicht, maar dit is een bepaald voordeel in plaats van een nadeel. Dit is echter zeker, dat de verdeeling van den druk, dien de dienstplicht onvermijdelijk op het volk moet leggen, veel billijker geschiedt. Terwijl men nu aan de eene zijde jongelieden heeft die eerst vijf jaar bij de militie moeten dienen en daarna nog vijf jaar bij de schutterij, en aan de andere zijde personen, die in het geheel geen dienst behoeven te vervullen, zal men voortaan een ieder dienstplichtig stellen van zijn 20ste tot zijn 30ste jaar; als compensatie voor den zwaarderen dienst bij de militie gedurende vijf jaren, zal de schutter gewezen milicien in tijd van vrede niet tot het bijwonen van de gewone oefeningen verplicht zijn.
Welke zijn nu de bezwaren die tegen dit stelsel ingebracht worden? Men heeft gezegd: het stelsel strijdt tegen de grondwet, omdat de dienst bij den 1sten ban der schutterijen niet anders is dan een vermomde verlenging van den dienst bij de militie, terwijl de grondwet slechts een diensttijd van vijf jaren bij de militie toelaat. Dit is echter niet het geval - het stelsel is volkomen grondwettig; wij hebben dit aangetoond in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een onzer tijdschriftenGa naar voetnoot1 en na dien tijd is het door niemand bestreden, integendeel, de geschriften, die daarna omtrent dit onderwerp zijn verschenen, ademen geheel denzelfden geest. Bovendien is dat ook de meening van een algemeen geacht hoogleeraar in het staatsrecht, aan wien die vraag is onderworpen. Het zou ons te ver voeren indien wij hier al de argumenten wilden aanvoeren, om te bewijzen dat het stelsel volkomen grondwettig is; wij stellen echter de vraag hoe thans met de bestaande wet gehandeld zou worden? Men zou nu ook althans den 1sten ban der schutterijen achter de linieën brengen en indeelen, natuurlijk de best geoefenden en gedisciplineerden, voornamelijk dus hen die den dienst bij de militie hebben volbracht bijéén houden en al spoedig tegen den vijand gebruiken, terwijl zij die nog geen volledige oefening hebben genoten, eerst verder geoefend zouden worden. Welnu! wat geschiedt bij het door ons voorgestane stelsel anders, dan alleen dat in tijd van vrede reeds op papier wordt gezet, welke die personen zijn, en men dit niet tot tijd van oorlog uitstelt? Dit zal toch wel niet ongrondwettig zijn? Men heeft voorts aangevoerd: ‘Uwe schutters zullen hunne oefening vergeten hebben en zullen geen goede soldaten meer zijn’. Wij beweren daarentegen dat de 1e ban der schutterijen, die dan geheel bestaat uit mannen die één jaar eersten oefeningstijd en een aantal herhalingsoefeningen bij de militie hebben doorloopen, zeker geen slechtere soldaten zullen zijn dan de miliciens van het leger door elkander genomen. Neemt men eens aan, dat een oorlog uitbrak als de jongste lichting der militie slechts 4 maanden onder de wapens was, dan zou niemand er aan denken die lichting niet dadelijk tegen den vijand te gebruiken; nu zal men toch niet beweren dat die miliciens betere soldaten zijn dan die schutters 1e ban. Raadzaam is het echter de miliciens gedurende hunne laatste herhalingsoefening, dus kort voordat zij naar de schutterij overgaan, eenige dagen te doen verblijven in de sterkte, die hun ter bezetting zal zijn aangewezen. Men heeft verder gezegd: ‘er wordt een nieuw geweer ingevoerd en uwe schutters 1e ban kennen de behandeling daarvan niet; nieuwe exercitie-reglementen worden gemaakt en zij kennen niets dan de oude’. Wij antwoorden daarop: ‘dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaar bestaat in meerdere of mindere mate bij alle legers, maar bij ons minder dan elders, omdat de geheele diensttijd bij militie en schutterij samen slechts 10 jaar bedraagt, terwijl die bij andere legers soms tot 20 jaar is opgevoerd. Wanneer een nieuw geweer wordt aangenomen, dan geschiedt de invoering niet in één jaar, maar daarvoor heeft men verscheidene jaren noodig en men begint altijd bij het leger, zoodat de schutters, wanneer zij het nieuwe geweer in handen krijgen, waarschijnlijk ook reeds de behandeling daarvan tijdens hun militiediensttijd hebben geleerd. Wat de exercitie-reglementen betreft, voor de kleine afdeelingen, waarin het geheele bezettingsleger moet gesplitst worden, is het exerceeren van zeer weinig belang. In een belegerd fort wordt niet geëxerceerd. De hoofdzaak is: de schutters zijn gedisciplineerd - zij zijn bekend met den veiligheidsdienst en zij hebben meer naar de schijf geschoten dan de miliciens van het leger, omdat zij hunnen geheelen diensttijd bij de militie reeds hebben doorloopen. Ook heeft men de tegenwerping gemaakt, dat de schutters niet bij tijds in de forten aanwezig zullen zijn en dat het daarom gevaarlijk is de bezettingen uit de schutterijen te nemen, maar deze tegenwerping is bijna belachelijk. Hoe? De milicien die eerst naar zijn korps op moet komen en daarna naar de door hem te bezetten sterkte trekt, zou eerder daarin aankomen dan de schutter 1e ban die rechtstreeks naar het fort marcheert en voor een groot gedeelte in de onmiddellijke nabijheid daarvan woont? Dat de schutter in het geheel niet op zou komen en de milicien wel, daarvoor is evenmin eenige grond, want dezelfde strafrechterlijke bepalingen zijn in oorlogstijd op beide toepasselijk.
Men ziet dus: al de argumenten, die tegen het stelsel aangevoerd worden, hebben geene waarde en de groote voordeelen daarvan blijven alleen over. Maar waarom, zoo wordt waarschijnlijk gevraagd, waarom wordt dit stelsel dan niet aangenomen? Waarom wordt het niet gehuldigd bij de thans aanhangige ontwerpen tot regeling van de militie en schutterij? Voor hen, die met den inhoud dier beide ontwerpwetten niet genoegzaam bekend zijn, zij hier medegedeeld dat daarin, even als in het door ons voorgestane stelsel, het goede beginsel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van algemeenen dienstplicht bij militie of schutterij voor alle mannen van 20 tot 30jarigen leeftijd aangenomen wordt. Het jaarlijksche militie-contingent wordt op 12,600 man gebracht, dus met 1600 man 's jaars vermeerderd. Vrijstelling van militie-dienst wordt slechts aan de kleinste en niet zoo als thans aan de grootste helft van een oneven aantal broeders verleend. De eenige zoons zullen echter vrij van dienst blijven. De sterkte der schutterijen wordt in de Memorie van Toelichting bij de Ontwerp-wet op de schutterijen geschat op:
waarvan dan 49,000 man van de laatste soort in het leger als miliciens zouden hebben gediend. Bij elk schuttercorps zijn de schutters verdeeld in twee klassen; de eerste klasse bestaat uit hen die genoegzaam geoefend zijn voor den dienst der schutterijen en zal dus hoofdzakelijk gevormd worden door de mannen, die bij het leger als milicien of vrijwilliger in dienst zijn geweest en de groote meerderheid der schutters die zonder voorafgaanden militairen dienst een vijfjarig oefeningstijdperk bij de schutterij hebben doorloopen; terwijl de tweede klasse wordt gevormd door hen, die niet of niet genoegzaam voor dien dienst geoefend zijn. De schutters der tweede klasse worden jaarlijks gedurende ten minste 90 en ten hoogste 100 uren, die der eerste klasse jaarlijks gedurende ten minste 40 en ten hoogste 50 uren in den wapenhandel, den velddienst en het schieten geoefend. Niet alle schutters kunnen echter geoefend worden; velen wonen te ver van de kom der gemeenten verwijderd. Neemt men tot maatstaf aan, dat de schutterij in eenige gemeente aan oefeningen zal worden onderworpen wanneer een 70tal schutters aanwezig is, die niet meer dan één uur afstand behoeven af te leggen om aan de oefeningen te kunnen deelnemen, dan zouden van de 142,000 schutters, 104,000 wél en 38,000 niet geoefend worden en daar onder deze laatsten ook gewezen miliciens voorkomen, zoo zou men komen tot den volgenden toestand: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neemt men nu aan dat voor oorlogsgebruik direct beschikbaar zijn alle gewezen miliciens, benevens de geoefende schutters van 26-30 jaar, en laat men de gewezen vrijwillige militairen, die in de andere categorieën begrepen mochten zijn, buiten rekening, dan bedraagt de sterkte der geoefenden, waaruit bij mobilisatie de korpsen schutterij zullen zijn samengesteld, 68,000 + 13,000 = 81,000 man, terwijl alsdan verder beschikbaar zullen zijn 36,000 schutters (21-25 jaar), die aan oefeningen hebben deelgenomen doch nog niet voldoende bruikbaar voor den dienst zijn te achten, en 13,000 (21-25 jaar) + 12,000 (26-30 jaar) = 25,000 schutters die nog geheel ongeoefend zijn.
Het zou ons te ver voeren indien wij hier op al de verbeteringen, die de ontwerp-schutterijwet op de bestaande vóór heeft, wilden wijzen; toch moeten wij de aandacht vestigen op een belangrijk punt, namelijk: de straffen en de bevoegdheid tot opleggen daarvan. De straffen toch geven het eenige middel aan de hand tot het verkrijgen van de onmisbare discipline. Nu bezit de ontwerpwet te dezen opzichte de navolgende verbeteringen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niettegenstaande al deze en nog meerdere niet te ontkennen voordeelen van de ontwerp-wet boven de thans vigeerende gelooven wij toch niet, dat zij tot bevredigende resultaten zal leiden. Wat het aantal der schutters betreft die men dadelijk tegenover den vijand zal bezigen, namelijk 81,000 man, dit achten wij alleszins voldoende; maar wij meenen dat daarmede geen bruikbare troep verkregen zal zijn. Die 81,000 man bestaan uit 4900 gewezen miliciens, een klein aantal gewezen vrijwilligers en ongeveer 32,000 schutters, die alleen bij de schutterijen zijn geoefend. Verzuimden deze laatsten geen enkele oefening, dan hebben zij in het geheel een oefeningstijd van minstens 450-500 uur doorloopen. Al neemt men nu aan dat zij in die uren genoeg geoefend zijn om tegen den vijand gebezigd te worden, daarom zullen zij nog niet gedisciplineerd wezen. Al worden ongetwijfeld de bepalingen voor de schutterijen in tijd van vrede op het stuk der straffen eenigszins verscherpt, het komt ons toch zeer onwaarschijnlijk voor, dat daarmede bij den schutter, die ongeveer twee uur in de week soldaat is, de zoo noodige discipline zal worden verkregen. Maar hierin ligt ons hoofdbezwaar tegen de ontwerp-wet niet. Zelfs al neemt men aan dat al de 81,000 schutters goed geoefend en gedisciplineerd zijn, dan ontbreekt daaraan toch nog, om er een bruikbaren troep van te maken, een deugdelijk kader. En dit zal men bij de bepalingen der ontwerp-wet onzes inziens zeker niet verkrijgen. Wat de officieren betreft, kunnen wel is waar van hen bewijzen van bekwaamheid worden gevorderd tot het bekleeden van den officiersrang, maar de vraag is vanwaar men die offi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cieren zal verkrijgen, als er - wat zeer waarschijnlijk is - slechts zeer weinigen zullen zijn, die die bewijzen kunnen geven. Ook in de ontwerp-wet wordt aan die mogelijkheid gedacht, want er wordt bepaald, dat bij gemis aan personen geschikt en genegen om als commandant of als officier van een schutterkorps op te treden, ook officieren van het leger met de waarneming van die betrekkingen tijdelijk kunnen worden belast. Hierboven hebben wij echter aangetoond dat het leger volstrekt geene officieren kan missen, maar integendeel nog een groot aantal te kort komt. Wat de onderofficieren en korporaals betreft, - deze zullen door den commandant uit de klasse der geoefende schutters worden aangesteld. Ook van hen kunnen bewijzen van geschiktheid worden gevorderd tot het bekleeden van een graad en voor bevordering tot hoogeren graad. Wat kan men nu van dit kader verwachten? Stelt men de eischen zoodanig als zij moeten wezen, dan zal men geen korporaals uit de schutters kunnen benoemen; stelt men ze te laag dan is de hoedanigheid van het kader onvoldoende. In beide gevallen zal men alleen kunnen rekenen op het kader, dat vroeger in het leger heeft gediend, maar dat, wat de vrijwilligers betreft, slechts zeer spaarzaam vertegenwoordigd zal wezen. In hoofdzaak zal het dus op het kader aankomen, dat vroeger den graad van milicien-sergeant of milicien-korporaal in het leger heeft bekleed. Nu was het aantal daarvan op 1 Juli 1881 89 milicien-sergeanten en 2243 milicien-korporaals; het verdere verloop in aanmerking genomen, zal men die dus van 25-30 jarigen leeftijd niet veel sterker mogen stellen dan 80 sergeanten en 2000 korporaals. Maar voor de 80,000 man schutterij zijn minstens noodig 3200 onderofficieren en evenveel korporaals, zoodat die hoeveelheid op verre na niet voldoende is. En kan dit kader bovendien deugdelijk genoemd worden? De goede uitzonderingen daargelaten, wordt ons tegenwoordig militie-kader in het leger niet hoog geschat. En nu zal die schutterij, die zelve niet veel waarborgen. oplevert dat zij goed gedisciplineerd is, tegen den vijand moeten optreden zonder officieren of met officieren, die de voor dien rang vereischte bekwaamheid niet bezitten, nagenoeg zonder onderofficieren en met een onvoldoend aantal korporaals, die wel vroeger aan de vereischten voor dien graad voldaan hebben, maar die toch niet als uitstekend kunnen aangemerkt worden. Naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze meening zal die schutterij, hoeveel goede elementen zij ook moge bevatten, zeker geen deugdelijken troep voor den vijand vormen en al de oefeningen daarbij gehouden, zullen weinig vruchtdragend zijn, want een troep met een zoo onvoldoend kader bezit weinig of geen militaire waarde.
Hoe kan nu bij de schutterij een deugdelijk kader verkregen worden? Naar onze meening is het een eisch dat elke compagnie van de schutterij, als zij tegen den vijand zal optreden, gedeeltelijk van kader uit het leger wordt voorzien. Er moet dus bij de mobilisatie een aanzienlijk gedeelte van de officieren en het mindere kader van het leger bij de schutterij worden overgeplaatst, maar het spreekt van zelf dat de daardoor ontstane leemten bij het leger moeten worden aangevuld door ander bruikbaar kader, terwijl ook het verdere kader der schutterijen van een voldoend gehalte moet wezen. Hoe kan in het een en ander zonder overdreven verhooging van het oorlogsbudget worden voorzien? Alleen door de invoering van den verplichten persoonlijken dienst, want daardoor komen de jongelieden in het leger waaruit het kader kan gevormd worden, maar die zich nu door dienstvervanging of nummerverwisseling daaraan onttrekken. Hun aantal is zeer aanzienlijk; in de laatste jaren lieten zich ruim 1600 lotelingen per jaar vervangen, terwijl ongeveer 550 jaarlijks van nummer verwisselden; hetgeen gerekend over den vijfjarigen diensttijd een aanzienlijk getal oplevert. Juist deze jongelieden, zeiden wij, maken in hoofdzaak de stof uit waaruit het kader moet gevormd worden, want hoewel de meer gegoeden niet zonder uitzondering meer ontwikkeld zijn dan de minder met aardsche goederen bedeelden, zoo zal toch wel niemand ons tegenspreken dat de meerdere gegoedheid in den regel een beter onderwijs waarborgt, omdat de minder gegoeden gewoonlijk daaraan te vroeg onttrokken worden, en zonder tegenspraak te duchten kan worden beweerd, dat het intelligentste gedeelte van de lotelingen zich aan den dienst onttrekt. Hier dienen wij tevens op een ander punt de aandacht te vestigen. Vrij algemeen doet men het voorkomen alsof alleen van de kennis de meerdere of mindere bruikbaarheid van het kader afhangt. Naar onze meening is dit echter geenszins het geval; eene zekere mate van kennis wordt voor den militiekorporaal, den militie-sergeant en den militie-officier gevorderd; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar die kennis alleen maakt het militie-kader niet geschikt voor zijne betrekking; er worden ook karakter-eigenschappen gevorderd en in veel gevallen misschien ook wel eene zekere maatschappelijke positie om het noodige overwicht op de niet gegraduëerde miliciens uit te oefenen. En juist dit voor de discipline zoo onmisbaar poids, dit prestige wordt in hoofdzaak bij ons tegenwoordig militiekader gemist. Het blijvende kader, hoewel eveneens gewoonlijk uit de lagere klassen der maatschappij voortkomende, ontleent dit prestige hoofdzakelijk uit de routine. Kan men daarentegen als stof om dat kader te vormen beschikken over jongelieden uit den beschaafden stand, die in allen deele eene goede opvoeding genoten hebben, dan zal het dezen niet moeielijk vallen zich in korten tijd de noodige kennis, die werkelijk voor ontwikkelde hersens zeer bescheiden is, eigen te maken en zij zullen dadelijk een geheel anderen invloed uitoefenen en hun prestige wel beter weten te bewaren dan zij die alleen aan de kleine hoeveelheid meerdere kennis hun overwicht op de anderen moeten ontleenen. Kan men dus op die wijze jaarlijks eene voldoende hoeveelheid militie-officieren, onderofficieren en korporaals bij het leger vormen - en daartoe zouden de uiterste pogingen moeten worden aangewend - dan kon bij de mobilisatie het leger ook een gedeelte van zijn kader aan de schutterij afstaan, omdat door de opkomst van het met groot verlofzijnde militiekader de daardoor ontstane vacaturen onmiddellijk op bevredigende wijze zouden worden aangevuld.
En ook de schutterij wordt daardoor een bruikbare troep, want niet alleen ontvangt zij een gedeelte van het blijvende kader van het leger, maar bovendien komt al het bij de militie gevormde bruikbare kader na afloop van den militie-diensttijd in de schutterij, zoodat in die schutterij zelve ook eene voldoende hoeveelheid goed kader voorhanden is. Door de invoering van den persoonlijken dienstplicht kan men dus een 1en ban der schutterij verkrijgen, bij onze tegenwoordige lichting der militie ongeveer sterk 40,000 man, waarvan alle manschappen bij het leger den volledigen eersten oefeningstijd en een aantal herhalings-oefeningen hebben doorloopen en waarvan officieren en kader bestaan uit officieren en kader uit het leger of in het leger gevormde militie-officieren, militie-onderofficieren en militie-korporaals. Met zulk eene macht tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezetting en bewaking onzer vestingen, forten en inundatieliniën, daarnevens een veldleger van gelijke sterkte en als reserve de overige niet in tijd van vrede bij het leger geoefende schutterijen, zou - bij den aanstaanden toestand onzer doode strijdkrachten - naar onze meening Nederland met vertrouwen de toekomst te gemoet kunnen gaan, terwijl eend dergelijke regeling tevens het voordeel zou opleveren, dat men bij de oefeningen der schutterijen geene zoo hooge eischen zou behoeven te stellen als bij het aanhangige wetsontwerp geschiedt, omdat de niet in het leger geoefenden niet dadelijk na het uitbreken van den oorlog tegenover den vijand behoeven gesteld te worden.
Dat men het door ons voorgestane stelsel niet aanneemt, kan, dunkt ons, alleen zijn oorzaak vinden in den weerzin, die helaas nog bij velen bestaat tegen het aannemen van het stelsel van persoonlijken dienstplicht. En toch, hoe men zich ook wende of keere, op welke andere wijze men ook trachten moge de regeling van onze levende strijdkrachten tot stand te brengen, het is onze vaste overtuiging, dat men toch daartoe zal moeten komen, want elke andere wijze zal blijken, òf niet te voldoen, òf zeer groote offers aan den Staat te kosten en een zoo groot militie-contingent jaarlijks noodig te maken dat men daartoe niet zal kunnen overgaan.
Welke groote voordeelen de invoering van den persoonlijken dienstplicht bovendien zou hebben, zullen wij hier niet ontwikkelen; dit is reeds herhaaldelijkGa naar voetnoot1, ook in dit tijdschrift, op meesterlijke wijze geschied; wij hebben hier enkel trachten aan te toonen, dat het alleen door de invoering van den verplichten persoonlijken dienst mogelijk wordt de quaestie der levende strijdkrachten op afdoende en bevredigende wijze te regelen. Dat ook de meerderheid onzer Volksvertegenwoordigers dit niet te laat moge inzien, wenschen wij van harte.
's Hage, 12 Mei 1882. W. Rooseboom. |
|