De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Parsifal.Parsifal. Ein Bühnenweihfestspiel von Richard Wagner. (Mainz, B. Schott's Söhne.)Eindelijk is de lang verwachte muziek van Wagner's Parsifal verschenen; wel is waar voorloopig alleen het klavieruittreksel, niet de orkestpartituur; doch daar bij vele plaatsen de wijze van instrumentatie aangestipt is. kunnen wij zelfs uit deze bewerking voor klavier ons een vrij duidelijk denkbeeld vormen van het effekt, dat het nieuwe werk van Wagner maken zal, wanneer het ten tooneele gevoerd wordt. Mocht Parsifal 's meesters laatste werk blijven, dan zou het een waardig besluit van zijn kunstenaarsleven zijn. Ik schroom niet, dit drama zijn meesterstuk te noemen, en het zal mij niet verwonderen, wanneer vele zijner tegenstanders, na kennismaking met deze in alle opzichten verheven schepping, warme voorstanders van hem zullen worden. De gelegenheid om er kennis mede te maken wordt dezen zomer allen aangeboden, die zich de moeite van een reisje naar Bayreuth willen getroosten. Nadat toch de eerste twee voorstellingen van Parsifal uitsluitend voor de leden der Bayreuther Patronaatvereeniging gegeven zijn, zullen van 30 Juli tot 29 Augustus de voorstellingen ook voor het publiek, tegen betaling van dertig mark, toegankelijk worden gesteld. Daar nu de Patronaatvereeniging ook hier te lande leden telt, en mij bekend is, dat ook vele landgenooten die geen lid zijn de openbare voorstellingen zullen bezoeken, maak ik gaarne gebruik van de gelegenheid, mij door de redactie van dit tijdschrift geschonken, om een en ander nopens het nieuwe werk van den dichter-componist mede te deelen. Evenals voor de meeste zijner werken heeft Wagner de stoffe | |
[pagina 65]
| |
voor dit drama niet aan de Geschiedenis maar aan de Sage ontleend. Die omstandigheid geeft mij aanleiding tot eenige opmerkingen. Onder de vele beschuldigingen, die de kritiek in den loop van bijna veertig jaren tegen Wagner heeft ingebracht, behoort ook deze: dat hij, door de stof voor zijn drama's buiten de werkelijke wereld te zoeken, te veel afwijkt van de thans heerschende begrippen. Die wereld van sagen, bevolkt met bovenmenschelijk dappere ridders, in het bosch wonende jonkvrouwen, reuzen en dwergen, heeft - zegt men - voor ons geene aantrekkelijkheid meer. Het denken en gevoelen van de kinderen dezer eeuw verschilt te veel van dat der helden uit den mythischen voortijd, dan dat men, na zich den geheelen dag bezig gehouden te hebben met negentiendeneeuwschen arbeid, 's avonds in den schouwburg sympathie zou kunnen gevoelen voor de noodlottige geschiedenis van het huis Laios, voor den sterken Siegfried, voor den Graal, of voor welke sage dan ook. Ware die redeneering juist, dan zou men meest alle groote dramatische dichters, van Aeschylus tot Goethe, van het tooneel moeten verbannen; want de stoffen hunner schoonste drama's zijn, evenals die van Wagner, aan de sage ontleend. Doch het publiek van alle eeuwen heeft getoond, die meening niet toegedaan te zijn; het heeft door zijne toejuiching van de meesterstukken der dramatische kunst bewezen, dat het de tooneelgordijn beschouwt als de afscheiding tusschen de werkelijke en de denkbeeldige wereld, en dat het, wanneer de gordijn is opgehaald, zich geheel in die andere wereld weet te verplaatsen. En allerminst kan de hier bedoelde aanmerking ten opzichte van Wagner's drama's gelden; want zij bezitten een middel, om den toehoorder als met een tooverslag aan de werkelijkheid te ontrukken en in eene wonderwereld binnen te leiden. Dat middel is de Muziek. De macht der muziek is zeer groot. Niet alleen veredelt en idealiseert zij al wat met haar in aanraking komt, maar doordien zij van metaphysischen aard is, bezit zij het vermogen, ons in andere sferen te verplaatsen. Zij spreekt - ons innerlijk oog opent zich, en wij zijn in staat het onbegrijpelijke te begrijpen en wonderen te aanschouwen, zonder dat de vraag bij ons oprijst, of zij wel mogelijk zijn. Eene verklaring van dit verschijnsel te geven ligt thans buiten mijn bestek; maar die ooit geheel onder den indruk der muziek is geweest, weet wat | |
[pagina 66]
| |
ik bedoel. Wie herinnert zich b.v. niet den Steenen Gast uit Mozart's Don Juan? Men stelle zich hem voor zonder muziek en zich uitdrukkende in de taal van het dagelijksche leven. Zullen dan allen in den met krijt besmeerden tooneelspeler eene verschijning uit de andere wereld zien? Bezwaarlijk. Maar laat hij binnenkomen onder de indrukwekkende akkoorden, die Mozart hem tot begeleiding heeft medegegeven; laat hij zich uitdrukken in die taal, welke ‘niet van deze wereld is’ - en wij gelooven; wij zien en hooren duidelijk het beeld van den Commandeur, als door een wonder van zijn steenen paard afgeklommen, met zwaren, dreunenden tred de zaal binnentreden. Het is de muziek, die ons helderziend gemaakt en ons de wereld der wonderen ontsloten heeft; zonder hare hulp kunnen wij die niet dan met groote inspanning begrijpen. Dit is de reden, waarom de Steenen Gast het auditorium beter zal boeien dan b.v. de geest van Hamlet's vader. Erkent men deze wonderbaarlijke macht der muziek, dan zal men er den dramatischen Componist geen verwijt van maken, dat hij zijne personen en gebeurtenissen bij voorkeur uit het rijk der sagen neemt, en te minder zal men zijne keuze laken, wanneer men bedenkt, dat geen stof geschikter is voor dramatisch-muzikale behandeling, dan de sage. In dat volksgedicht toch verdwijnt de conventioneele, slechts voor het verstand begrijpelijke vorm der maatschappelijke toestanden bijna geheel, om plaats te maken voor het ten allen tijde bevattelijke algemeen menschelijke. Alle uitvoerige beschrijvingen en verklaringen, welke de historische roman- of dramadichter moet geven, om een of andere gebeurtenis uit zeker tijdperk der geschiedenis duidelijk te maken, vallen in de sage weg. Eene Antigone, een Siegfried, een Parsifal, zijn niet van dit of dat tijdperk afhankelijk; zij handelen uit zuiver menschelijke motieven en zijn daarom ten allen tijde begrijpelijk, al worden ook hunne sagen op verschillende tijden anders uitgelegd. Dit is met de helden der staatsgeschiedenis niet het geval. Alexander de Groote, Caesar, Napoleon, zijn van tijd en plaats afhankelijk en kunnen alleen door historische motieven verklaard worden; deze figuren missen het algemeen menschelijke, en juist dit is het gebied, op hetwelk de muziek zich bij voorkeur beweegt. Menschelijk lijden en gevoelen kan zij uitdrukken, geen staatsmotieven. Wij zullen er ons dus niet over verwonderen, dat de kun- | |
[pagina 67]
| |
stenaar, die reeds zoo menigen rit in het land der sagen gelukkig volbracht en zoo menigen held uit het grijs verleden door den adem der muziek in het leven teruggeroepen heeft, thans weder een eeuwen lang sluimerenden held wekt en hem onder den naam ‘Parsifal’ aan de wereld voorstelt. Evenals hij vroeger aan een Middelhoogduitsch gedicht van Gottfried van Straatsburg het onderwerp van zijn Tristan und Isolde ontleend had, zocht hij ook nu bij een Duitschen dichter der middeleeuwen, Wolfram von Eschenbach, de stof voor zijn Parsifal. Ook Wolfram echter had die stof niet zelf vervaardigd, maar uit ouder bronnen geput. En daar Wagner hem slechts gedeeltelijk gevolgd is, moeten wij tot juister begrip van zijn werk een blik op die bronnen werpen.
De Parsifalsage is reeds bij de middeleeuwsche dichters vermengd met de sage van den heiligen Graal en met die van Koning Artur en de Ronde-Tafel. Oorspronkelijk was zij daarvan gescheiden. De Bretonsche liederen der 9e eeuw gewagen van zekeren Morvan, een knaap die door zijne moeder in afzondering wordt opgevoed. Op zekeren dag ontmoet hij een ridder, dien hij in zijn eenvoud voor een der engelen houdt, van wie zijne moeder hem verteld heeft. Hij wenscht nu ook een ridder te worden en trekt op avonturen uit; maar als hij tien jaren later met roem beladen terugkeert, is zijne moeder van hartzeergestorven. In deze eenvoudige vertelling ligt de kern der sage van den held, die in romans der 12e eeuw onder de namen Peredur, Perceval en Parzival voorkomt en bij Wagner Parsifal heet. De naam van onzen held is op verschillende wijzen verklaardGa naar voetnoot1. | |
[pagina 68]
| |
Aan de taalgeleerden overlatende te beslissen, welke verklaring de juiste is, wil ik er alleen op wijzen, dat Wagner de afleiding van Görres overneemt, die in de uitgave van het Middelhoogduitsche gedicht Lohengrin den oorsprong van den naam Parsifal meent te vinden in het Perzische Parsi of Parseh Fál, dat ‘reine’ of ‘arme dwaas’ beteekent. Deze verklaring komt met het karakter van den held overeen. De strekking der Parsifalsage toch, onder welken vorm zij zich bij de middeleeuwsche dichters moge voordoen, is de verheerlijking van zekeren eenvoud, van zekere kinderlijkheid of onnoozelheid, een der eigenaardigste karaktertrekken van de Kelten. Nog Walter Scott vond in Schotland, zoowel als in Armorica, het volksgeloof ingeworteld, dat de onwetenden, de armen van geest, de ‘onschuldigen’, het zeer ver brengen in de wereld en de hoogste waardigheden verkrijgen. De avonturen uit de jeugd van dezen ‘reinen Thoren’, zooals hij bij Wagner, of ‘tumben klâren’, zooals hij bij Wolfram heet, zijn het eerst door mondelinge overlevering bekend geworden; zij behooren tot de zoogenaamde Klein Duimpjen-sprookjes, die onder verschillenden vorm in bijna alle landen voorkomen. Van lieverlede breidde de eenvoudige vertelling zich uit, vermengde zich met andere overleveringen, in het bijzonder met die van koning Artur en van den Graal, en uit de vereeniging der drie sagen ontstonden zelfstandige, grootsche gedichten. Met Koning Artur en zijne Ronde-Tafel, eene instelling, die deze half historische, half mythische vorst op raad van den toovenaar Merlijn in het leven riep, hebben wij ons bij de beschouwing van Wagner's drama niet bezig te houden; maar wel met de sage van den heiligen Graal; zij vormt het middenpunt, zoowel van de Artur- als van de Parsifalsage, of zooals Uhland het dichterlijk uitdrukt: ‘Die Dichtungen von der Tafelrunde sind der Kreis grüner, nur an der Spitze leicht gerötheter Blätter, in denen die purpurne Blume selbst, die Sage vom Grale, ruht’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 69]
| |
Een kostelijke jaspis, de edelsteen door welks kracht de vogel Phoenix uit zijne assche verrijst, was bij Lucifers val uit zijn kroon gevallen en door de engelen langen tijd zwevend in de lucht gehouden. Met Christus kwam ook deze wonderbare, schitterende steen op aarde, en er werd eene schaal uit vervaardigd, die in bezit van Joseph van Arimathia geraakte. Uit deze schaal deelde de Heiland in den nacht waarin hij verraden werd het brood des levens aan zijne leerlingen uit, en Joseph van Arimathia ving er het bloed in op, dat uit de wonde des Gekruisigden, hem door Longinus' lans toegebracht, nederdruppelde. Daarom zou deze schaal voortaan krachten des eeuwigen levens bevatten. Die haar aanschouwt, slechts één dag aanschouwt, kan in dezelfde week nog niet sterven; houdt hij onophoudelijk het oog op haar gevestigd, dan verbleekt zijn gelaatskleur nimmer, zijn haar vergrijst niet, al staarde hij haar ook eeuwen aan. Zoo verhaalt de overlevering, dat Joseph van Arimathia, door de Joden in de gevangenis geworpen, daarin twee en veertig jaren doorbracht, en zonder eenige andere spijze, alleen door de wonderbaarlijke kracht dezer schaal, hem door Christus toegezonden, in het leven bleef. Dit heilige voorwerp nu heet de GraalGa naar voetnoot1 en is het zinnebeeld der zaligheid, tengevolge van Christus' lijden en dood door het menschdom verkregen. Hij is zoo zwaar, dat het geheele zondige menschengeslacht niet in staat is, hem op te heffen of te verplaatsen; en wederom zoo licht, dat de hand eener teedere vrouw het vermag; want slechts reinheid des harten verleent die macht. Toen nu Joseph bij de verwoesting van Jeruzalem door Titus uit zijn kerker verlost werd, ontving hij door een engel bevel, om voor den Graal eene bewaarplaats te maken, die het hem vergund zou zijn dagelijks te openen. Hij deed zooals hem bevolen was en trok, het Evangelie verkondigend, met het hem toevertrouwde heiligdom door vele landen. Zoo kwam hij ook bij zekeren koning Ebron, die twaalf zonen had. Hen vroeg Joseph, wat zij worden wilden; elf verklaarden zich voor het wereldlijk leven en het huwelijk; de twaalfde echter wenschte ongehuwd te blijven en zijn leven aan den dienst des Graals | |
[pagina 70]
| |
te wijden, Vol verrukking omarmt Joseph den jongeling en benoemt hem tot zijn opvolger, hem aanmanende, te zorgen, dat het bewaken van den Graal steeds aan reine handen toevertrouwd zou blijven. Een prachtige tempel wordt voor het heiligdom gebouwd, en het geldt als de hoogste eer, tot bewaker daarvan geroepen te worden. Volgens een andere sage was langen tijd na Christus' dood niemand waardig bevonden, het heiligdom te bewaken, en engelen moesten het zwevend in de lucht houden. Toen werd tot dit ambt Titurel, een koningszoon, naar Salvaterre in Biscaya gezonden, waar hij op den berg Montsalvat (mons salvationis = berg des heils)Ga naar voetnoot1 voor de Graalwachters een burcht en voor het heiligdom zelf een tempel bouwde. Titurel wordt Graalkoning, omdat men hem algemeen voor den deemoedigsten, trouwsten en reinsten man houdt; hem opvolgen mag alleen die hem gelijkt. Onder hem staan de Graalridders, die niet volgens stand en rijkdom, maar naarmate hunne deugden, zekeren rang innemen in de geestelijke ridderorde, en die uitmunten door mannelijkheid, dapperheid en trouw jegens God en de vrouwen. Zij heeten Templeise, d.i. tempelbewaardersGa naar voetnoot2. Gespijzigd worden zij door den Graal, waarin telken jare op Goeden Vrijdag een uit den hemel dalende witte duif het brood des levens nederlegt, dat zijne kracht hernieuwt: Alljährlich naht vom Himmel eine Taube
um neu zu stärken seine Wunderkraft.
Een ridderlijk leven, gewijd door het christelijk geloof, is dat der Graalridders.
De benaming ‘Graal’ komt het eerst voor in den Oudfranschen roman Joseph d'Arimathie, van Robert de Boron, den voorganger van Chrestien de Troyes. Wolfram von Eschenbach zegt in zijn Parzival, dat zekere Flegetanis de eerste was die ‘von des grales aventiure’ schreef. Met dezen persoon wordt dezelfde bedoeld, die in den Wartburgkrijg onder den naam Zabulon voorkomt; zijn vader was een Heiden, zijne moeder | |
[pagina 71]
| |
eene Jodin. Wolfram schijnt door zijne mededeelingen dienaangaande te hebben willen aanduiden, dat de Graal van oostersch-heidenschen oorsprong is. Flegetanis zou den naam ‘Graal’ in de sterren gelezen hebben. Bij Wolfram is de Graal een edelsteen, die echter, evenals de schaal of schotel in andere gedichten, spijs en drank geeft en jeugd verleent. De edelsteen is aan de zuidelijke bronnen der sagen ontleend en blijkbaar afkomstig van den oosterschen sterre- en steendienst (men denke aan den ‘zwarten steen’ in de Kaaba te Mekka, die tegelijk met Adam op de aarde was gevallen; ook aan den ‘steen der wijzen’). Uit dezen steen werd, volgens den dichter van den zoogenaamden Jongen Titurel, de schotel van het Avondmaal vervaardigd. In onze dagen heeft men den oorsprong van den Graal in Druïdisch-Keltische elementen willen zoeken. Wij zullen hier de geleerden niet volgen in hunne gissingen. Zooveel is zeker, dat de vereering van een vat, van een ketel, beker, of schotel, reeds bij de oude volken voorkomt; zoowel in de mythologie der noordelijke volken, als in die der Egyptenaren, vindt men er de sporen van. In het reeds vermelde Mabinogion komt een heilige schotel voor, waarop een bloedig hoofd ligt. De benaming ‘Graal’ echter en de geschiedenis van dit voorwerp als avondmaalschotel van Christus zijn uit Frankrijk afkomstig.
Behalve de heilige schaal of schotel komt in de Graalromans een ‘bloedende speer’ voor. Ook de oude Britten kenden een dergelijke speer, welke zij in den strijd tegen de Saksers als symbool hadden aangenomen van den verdelgingsoorlog, dien zij den vreemdelingen zwoeren. Op die speer moesten de ingewijden een eeuwige haat zweren aan de overweldigers, en de bard Taliësin deed eene voorspelling, die nog in de gedichten der latere Trouvères weerklank vond: ‘Het land van Logres zal door de bloedige speer vergaan’!Ga naar voetnoot1 Het Christendom gaf aan de speer eene andere beteekenis: zij werd het wapen, met hetwelk Longinus de zijde van Christus had doorstoken. In den Perceval van Chrestien de Troies komt zij in die beteekenis voor. Anders bij Wolfram: bij hem is de bloedende speer, die de Graalridders met jammerkreten | |
[pagina 72]
| |
begroeten, een vergiftigd wapen, hetwelk in de hand van zekeren heiden, die den Graal trachtte meester te worden, koning Amfortas eene ongeneeslijke wond had toegebracht. Bij Wagner zijn beide beteekenissen vereenigd.
Over de vraag, wie het eerst bovengemelde sagen tot één geheel vereenigd heeft, zijn de geleerden het nog niet eens. Wij vinden de Artur-, Parsifal- en Graalsage vereenigd in een werk van den Noordfranschen dichter Chrestien de Troyes, die in de laatste helft der 12e eeuw aan het hof van graaf Philips van den Elzas leefde. In Duitschland werd dezelfde stof episch behandeld door Wolfram von Eschenbach, een der grootste dichters uit de middeleeuwen, volgens K. Simrock: de grootste. Hij leefde tegen het einde der 12e en het begin der 13e eeuw, was ridder en een Beier van geboorte. Met Walther von der Vogelweide verkeerde hij te Eisenach aan het hof van den milden landgraaf Herman, die voor de dichters uit het tijdvak der Hohenstaufen datgene schijnt geweest te zijn, wat op het einde der 18e eeuw een naburig vorst in Thuringen voor de Dioskuren Goethe-Schiller was en wat heden ten dage de koninklijke telg uit den huize Wittelsbach voor den dichtercomponist dezer eeuw is. Het zou ons te ver voeren, zoo wij ons hier nader inlieten met den Parzival van Wolfram. Ook is er reeds zooveel over dat gedicht geschreven, dat wij een vrij overbodig werk zouden verrichten, door het op nieuw te gaan ontleden. Die niet bekend mocht zijn met dit schoone kunstgewrocht uit vroeger eeuwen en geen Middelhoogduitsch mocht verstaan, kan er een voortreffelijke Hoogduitsche vertaling van lezen; zij is vervaardigd door Simrock. Wenden wij ons tot het drama Parsifal.
Nog tijdens het leven van Titurel was een vijand van den Graal opgestaan: Klingsor. De geschiedenis van dezen clerc bon negromancien et bien saige en Astrologie, gelijk hij in Fransche gedichten genoemd wordt, vindt men bij Wolfram (Parz. XIII) vermeld. Hij wordt daar voorgesteld als hertog van Capua en als neef van den toovenaar Virgilius. Een liefdesavontuur met de koningin van Sicilië had hem aan de wraak | |
[pagina 73]
| |
van haar echtgenoot, koning Ibert, blootgesteld. Met smaad en schande verjaagd, werd hij met vurige haat tegen het menschdom vervuld. Nadat hij in de stad Persida de tooverkunst geleerd had, roofde hij alom christenen en heidenen, ridders en vrouwen, en hield hen op zijn tooverslot (châtel merveil) gevangen. Bij Wagner is dit anders. Bij hem heeft Klingsor van de heerlijkheid des Graals gehoord en wenscht ook tot zijn dienst toegelaten te worden. Doch slechts reinen was het vergund, den tempel te genaken. Klingsor, in zonden verstrikt, wilde nu zijn zondig leven vaarwel zeggen en heilig worden; doch daar hij hiertoe niet de kracht had, pleegde hij een misdrijf tegen zichzelven. Door Titurel met verachting teruggestooten, peinst hij op middelen om zich te wreken. Ontsluit het schandelijk offer hem niet den toegang tot den tempel, dan zal hij andere middelen beproeven om den Graal meester te worden: de tooverkunst roept hij te hulp, om de Graalridders te verleiden: Die Wüste schuf er sich zum Wonnegarten,
drin wachsen teuflisch holde Frauen;
dort will des Grales Ritter er erwarten
zu böser Lust und Höllengrauen.
Toen nu Titurel op hoogen leeftijd de heerschappij aan zijn zoon Amfortas had overgedragen, besloot deze, den toovenaar te bestrijden en diens macht te breken. Gewapend met de ‘heilige speer’ trekt hij met zijne ridders op. Reeds is het tooverslot beklommen en de zege nabij, als plotseling eene ‘vreeselijk schoone vrouw’ hem te gemoet treedt; - hij vergeet zijn heilige roeping, zinkt haar liefdedronken in de armen, en de speer ontvalt zijn hand: - honend gelach van Klingsor, die zich van het heilig wapen meester maakt, een doodskreet van Amfortas, die eene wond in de zijde ontvangt en door de zijnen met moeite weggedragen wordtGa naar voetnoot1. Reeds hoopt Klingsor, in het bezit van het heilig wapen, ook den Graal meester te wor- | |
[pagina 74]
| |
den en, door zijne macht over de heilige symbolen van het christendom, dit zelf te vernietigen. Droefheid en angst heerschen op Montsalvat. Des Konings wond geneest niet, geen kruid is er voor gewassen. Slechts één troost is Amfortas gebleven. Toen hij eens voor het heiligdom neergeknield lag, vurig biddend om redding in den nood, zag hij met schitterende letters op den Graal geschreven: Durch Mitleid wissend
der reine Thor,
harre sein',
den ich erkor.
Zoo is de stand van zaken bij den aanvang van het drama. Het eerste tooneel verplaatst ons in het heilig woud nabij Montsalvat. Evenals in de Graalromans is noordelijk Spanje als plaats der handeling aangenomen. - Op het vernemen van het bazuingeschal, dat als morgenlied uit den Graalburcht klinkt, springt de oude ridder Gurnemanz op, wekt de knapen, die met hem de wacht in het woud hebben gehad, en verwijt hun, dat zij zich door den slaap hebben laten overmannen. De dag breekt aan. Koning Amfortas wordt op een rustbed naar den heiligen vijver gedragen, waarin hij zich wenscht te baden, ten einde verlichting te vinden van de smarten, die de nacht hem gebracht had. De morgenlucht verkwikt hem: Nach wilder Schmerzensnacht
nun Waldes-Morgenpracht;
im heil'gen See
wohl labt mich auch die Welle:
es staunt das Weh',
die Schmerzensnacht wird helle. -
Hij roept zijn geneesheer Gawan te hulp. Maar Gawan is uitgereden, om nieuwe kruiden voor den armen kranke te zoeken. Hij is echter niet de eenige, die naar geneesmiddelen heeft uitgezien: in wilden rit is Kundry, de Graalsbodin, komen aanhollen met balsem, dien zij uit Arabië gehaald heeft. Het is een vreemd wezen, die Kundry: een donkerbruin-roode gelaatskleur; stekende zwarte oogen, die nu eens woest schitteren, dan weder strak en onbewegelijk zijn; lange zwarte vlechten; daarbij een fantastische kleeding met een gordel van slangenhuiden, - dat alles verleent haar iets demonisch. Bij | |
[pagina 75]
| |
Wolfram komt zij voor als Condrie la Sorcière. Wagner heeft in haar persoon verschillende bij Wolfram voorkomende vrouwenkarakters vereenigd. Wij zullen in den loop van het stuk gelegenheid hebben nader kennis te maken met Kundry. Hier zij alleen vermeld, dat zij in het eerste bedrijf optreedt als dienstbode van den Graal. Voor allen is zij een raadselachtig schepsel. Van waar zij komt, hoe oud zij is, weet niemand. Titurel had haar, toen hij den Graaltempel bouwde, slapend, verstijfd en schijnbaar dood in het struikgewas gevonden; in denzelfden toestand had Gurnemanz haar aangetroffen, na den ongelukkigen afloop van Amfortas' avontuur. Dienen, hulp verleenen is haar leven. Gurnemanz vermoedt, dat zij gedoemd is, op aarde rond te zwerven, totdat zij een in haar vroeger leven begane schuld geboet heeft. Dankend neemt Amfortas den balsem van haar aan en wordt naar het bad gedragen. Eensklaps verneemt men van den achtergrond een groot rumoer. Een wilde zwaan komt met matten vleugelslag aanfladderen, doet eenige vergeefsche pogingen om zich overeind te houden en zinkt eindelijk stervend neder. Op hetzelfde oogenblik sleuren de knapen een met pijl en boog gewapenden jongeling, Parsifal, op het tooneel. Hij is de oorzaak van het rumoer: hij heeft op de heilige zwanen geschoten; hij moet gestraft worden. Op het Graalsgebied namelijk is het dooden van een dier een groot misdrijf. Daar strekt het Medelijden zich uit tot de behandeling der dieren. Gedachtig aan den regel der Brahmanen: ‘Zie om u, dit alles zijt gij!’ wacht men zich, zijne medeschepselen, de dieren, te mishandelen en te dooden. Reeds bij zijn optreden vertoont Parsifal zich in alle opzichten als de knaap, van wien in de Keltische volksverhalen sprake is: onwetend, onnadenkend, maar moedig, rondborstig en goedhartig. Als Gurnemanz hem vraagt, of hij het is, die den zwaan gedood heeft, antwoordt hij bevestigend en beroemt er zich op, elken vogel in de vlucht te kunnen treffen. Maar Gurnemanz houdt hem voor, hoe slecht hij gehandeld heeft, en de woorden, die Wagner hem in den mond legt, zijn te schoon, dan dat wij ze hier niet zouden herhalen: | |
[pagina 76]
| |
Du konntest morden? Hier im heil'gen Walde,
dess' stiller Frieden dich umfing?
Des Haines Thiere nahten dir nicht zahm,
grüssten dich freundlich und fromm?
Aus den Zweigen, was sangen die Vöglein dir?
Was that dir der treue Schwan?
Sein Weibchen zu suchen flog der auf,
it ihm zu kreisen über dem See,
den so er herrlich weih' te zum heilenden Bad:
dem stauntest du nicht, dich lockt' es nur
zu wild kindischem Bogengeschoss? -
Er war uns hold: was ist er nun dir?
Hier - schau' her! - hier traf'st du ihn:
da starrt noch das Blut, matt hängen die Flugel;
das Schneegefieder dunkel befleckt,
gebrochen das Aug', siehst du den Blick?
Wirst deiner Sündenthat du inne? -
En als Parsifal, die hem met klimmende ontroering heeft aangehoord, zijn boog doormidden breekt en de pijlen weg slingert, gaat Gurnemanz voort: Sag' Knab'! Erkennst du deine grosse Schuld?
Parsifal bedekt de oogen met de hand en zegt, dat hij er niet bij gedacht heeft. - Van waar komt gij? vraagt Gurnemanz, terecht verwonderd, dat Parsifal den weg heeft kunnen vinden, welke slechts openstaat voor hen die geroepen zijn. - Ik weet het niet, is het antwoord. - Wie is uw vader? - Dat weet ik niet. - Wie zond u hierheen? - Ik weet niet. - Hoe is uw naam? - Ik heb er vele gehadGa naar voetnoot1, doch weet er geen meer. - Dat alles weet gij niet? vraagt Gurnemanz, en bij zichzelven zegt hij, dat hem, Kundry uitgezonderd, nog nooit zulk een domoor is voorgekomen, als deze knaap. Als de anderen zich, op zijn bevel, met den dooden zwaan verwijderd hebben, en hij achtergebleven is met Parsifal en met Kundry, die den blik strak op den knaap gericht houdt, besluit hij, hem nader te ondervragen. ‘Al wat ik u vraag, weet gij niet’, zegt hij; ‘meld mij dan, wat gij weet; want iets moet gij toch weten.’ Daarop zegt Parsifal, dat hij eene | |
[pagina 77]
| |
moeder heeft: Harteleed is haar naam. Door Kundry, die zich in het gesprek mengt, verneemt Gurnemanz, dat Parsifal de zoon is van Gahmuret, Koning van Anjou, welke vóór de geboorte van zijn zoon in Arabië gesneuveld is, en dat de moeder haar kind in de eenzaamheid van het woud heeft opgevoed, ten einde het voor den krijg en een vroegtijdigen dood op het slagveld te behoeden. Parsifal voegt er haastig bij, dat hij op zekeren dag schitterende mannen op schoone dieren gezeten aan den zoom van het woud zag voorbijtrekken; hun gelijk wilde hij worden en trok hun na over berg en dal, evenwel zonder hen te kunnen inhalen. Met zijn boog, door hemzelven vervaardigd, had hij zich tegen wilde dieren en sterke mannen verdedigd. Als Gurnemanz hem verwijt, hoe verkeerd hij gehandeld heeft door weg te loopen van zijne arme moeder, die nu om hem zal weenen en klagen, voegt Kundry er bij, dat zijne moeder, kort na zijn vertrek, van verdriet gestorven is. Parsifal, op het hooren van die tijding buiten zichzelven van schrik en vertwijfeling, vat eerst woedend Kundry bij de keel; vervolgens, als Gurnemanz haar bevrijd heeft, staat hij als verplet en begint eindelijk hevig te sidderen. Kundry is haastig naar eene beek gesprongen, brengt water in een hoorn, besprenkelt daarmede Parsifal's gelaat en geeft hem vervolgens te drinken. Gurnemanz prijst haar, dat zij, overeenkomstig de Graalsgeboden, kwaad met goed vergeldt. Zij wijst echter allen dank af: ‘Nooit doe ik goed’, zegt zij; ‘slechts rust verlang ik. Slechts rust! Ach, rust, mij zwaar vermoeide! Slapen! - O, dat niemand mij wekte!’ Dan weder springt zij wild op: ‘Neen! Niet slapen! - Wanhoop grijpt mij!’ En zich met moeite naar een struikgewas voortsleepende, zinkt dit geheimzinnige personage, als door innerlijke pijnen gefolterd, uitgeput in elkaar. Gurnemanz, bij wien het vermoeden, dat Parsifal de ‘reine dwaas’ is, van wien de voorspelling gewaagt, meer en meer veld wint, vooral omdat de jongeling het pad naar Monsalvat gevonden heeft, dat slechts diengenen openstaat, welke geroepen zijn, noodigt hem uit, hem te vergezellen naar het heiligmaal, dat den ridders wacht. Is hij waarlijk rein, dan zal ook hem de Graal spijzigen. En als Parsifal vraagt, wie de ‘Graal’ is, antwoordt Gurnemanz hem: Dat laat zich niet zeggen; maar zoo gij tot zijne uitverkoren behoort, zult ook gij het geheim deelachtig worden: | |
[pagina 78]
| |
Und sieh'! -
Mich dünkt, dass ich dich recht erkannt:
kein Weg führt zu ihm durch das Land,
Und Niemand könnte ihn beschreiten,
den er nicht selber möcht' geleiten.
Parsifal zegt: Ich schreite kaum, -
doch wähn' ich mich schon weit.
waarop Gurnemanz hem antwoordt: Du sieh'st, mein Sohn,
Zum Raum wird hier die Zeit.
Deze woorden vinden hunne verklaring in eene verandering van het tooneel. Als door een wonder verschuift de scène van links naar rechts, terwijl Parsifal en Gurnemanz schijnbaar voortloopen. Van lieverlede verdwijnt het woud; in rotsen opent zich eene poort, die beiden insluit; dan weder worden zij in stijgende gangen zichtbaar. - Plechtig bazuingeschal zwelt langzaam aan; klokgelui komt nader. - Eindelijk zijn zij in een groote zaal aangekomen, die overdekt is door een gewelfden koepel, door welken het licht binnendringt. Deze tooneelverandering, waarbij de bezoekers van de aanstaande Parsifal-voorstellingen te Bayreuth gelegenheid zullen hebben de decoratieve kunst van den onlangs overleden meester Karl Brandt te bewonderen, is hier niet aangebracht als een staaltje van theatermechaniek, maar als zichtbaarmaking van de macht des Graals, die de uitverkorenen op bijzondere wijze tot zich trekt; als wonder derhalve. Door een wonder verandert ook in Tannhäuser, na den uitroep: ‘Mein Heil ruht in Maria!’ het tooneel: de Venusberg verzinkt in het niet, en Tannhäuser bevindt zich op eens buiten den Horselberg, in het schoone dal nabij den Wartburg. Een dergelijk dienstbaar maken van de theatertechniek aan des dichters gedachten, is door geen kunstenaar vóór Wagner op zoo geniale wijze gedaan. Wij betreden thans den in de middeleeuwsche gedichten zoo vaak vermelden Graaltempel. Voor de ridders, die zich tot den heiligen dienst vereenigen, zal Amfortas, zijn ambt getrouw, den Graal onthullen. In plechtigen optocht treden zij binnen, plaatsen zich aan twee lange gedekte tafels, waarop bekers staan, en heffen den zang aan: | |
[pagina 79]
| |
Zum letzten Liebesmahle
gerüstet Tag für Tag,
gleich ob zum letzten Male
es heut' ihn letzen mag,
wer guter That sich freu't,
ihm sei das Mahl erneu't:
der Labung darf er nah'n,
die hehrste Gab' empfah'n.
Van de gaanderij in het midden des koepels zingen jongelingen: Den sündigen Welten
mit tausend Schmerzen
wie einst sein Blut geflossen,
dem Erlösungs-Helden
mit freudigem Herzen
sei nun mein Blut vergossen.
Den Leib, den er zur Sühn' uns bot,
er leb' in uns durch seinen Tod.
Uit het hoogste gedeelte des koepels klinken knapenstemmen: Der Glaube lebt;
die Taube schwebt,
des Heiland's holder Bote.
Der für euch fliesst,
des Wein's geniesst,
Und nehmt vom Lebensbrode!
Onder dit gezang wordt Amfortas op eene draagbaar binnengebracht, voorafgegaan door knapen, die een kastje dragen met een purperrood kleed bedekt. Hij wordt op een rustbed in het midden der zaal nedergelaten; vóór hem is een altaarvormige marmeren tafel geplaatst, op welke de knapen het kastje nederzetten. Als het gezang ten einde is, en allen hunne zitplaatsen aan de tafels ingenomen hebben, verneemt men uit een gewelfde nis op den achtergrond de stem van den ouden Titurel, die zijn zoon beveelt den Graal te onthullen, door welks wonderkracht het hem vergund is nog te leven. Maar Amfortas schrikt voor zijne taak terug. De aanblik van de heilige schaal, die allen verrukt, brengt hem, den eenigen zondaar onder allen, tot wanhoop. Bij het voor anderen zoo verkwikkende schouwspel, stroomt hem onder hevige pijnen het bloed uit de wonde. Hij, geroepen tot wachter van het heiligdom, wordt | |
[pagina 80]
| |
daardoor telkens aan zijne zonden herinnerd. Het is hem een vloek, Graalkoning te zijn. Hij smeekt God, hem te vergeven, hem van zijn ambt te ontslaan en zalig te laten sterven. Wanhopig en smartelijk, maar verheven is de klacht van Amfortas. Het is alsof wij een held uit de Oudheid, b.v. een Philoktetes, zooals Sophokles hem heeft voorgesteld, hooren klagen. Als de lijder uitgeput op zijn rustbed nederzinkt, ruischt het als engelenzang uit de hoogte: ‘Durch Mitleid wissend,
der reine Thor,
harre sein',
den ich erkor.’
Door dien troost opgebeurd, geeft Amfortas aan den raad der ridders gehoor en onthult den ‘Graal,’ voorgesteld door een antieke kristallen schaal. Het daglicht wijkt uit de zaal. Op eens valt een schitterend licht op de schaal neder, die nu straalt in purperen gloed. Amfortas heft den ‘Graal’ in verrukking omhoog en zwenkt hem langzaam naar alle zijden. Allen zijn op de knieën gevallen en houden eerbiedig het oog op het heiligdom gericht; Titurel roept uit den achtergrond: ‘O heilige Wonne! wie hell grüsst uns heute der Herr!’ - Daarna zet Amfortas den ‘Graal’ weder neer, die door de knapen toegedekt en weggesloten wordt. Het vorig daglicht keert terug. De knapen deelen aan de Ridders brood en wijn uit. Onder plechtigen beurtzang plaatsen allen zich weder aan tafel, ook Gurnemanz, die eene plaats naast zich onbezet heeft en Parsifal wenkt, aan den maaltijd deel te nemen. Parsifal echter blijft strak en roerloos staan. Hij heeft al hetgeen voorgevallen is met verwondering aanschouwd, maar niets begrepen. Alleen bij de hevigste klaagtonen van Amfortas heeft hij plotseling eene beweging met de hand naar het hart gemaakt, dat hij langen tijd krampachtig heeft vastgehouden. Als nu Amfortas, die aan het maal geen deel heeft genomen, op nieuw ingestort en door de knapen weggedragen is, en als ook de ridders de zaal verlaten hebben, treedt Gurnemanz mismoedig op hem toe, trekt hem bij een arm en vraagt, of hij weet wat hij gezien heeft. Parsifal schudt het hoofd. Daarop zegt Gurnemanz, dat hij toch niets meer dan een zot is, en onder de woorden: | |
[pagina 81]
| |
Dort hinaus deinem Wege zu!
Doch räth dir Gurnemanz:
lass' du hier künftig die Schwäne in Ruh,
und suche dir Gänser die Gans!
duwt hij hem een kleine zijdeur uit, die hij gemelijk achter hem dichtslaat.
Het achter iemand toeslaan van deuren komt in Duitsche sagen herhaaldelijk voor; het geschiedt, wanneer een gast heengaat, zonder het verlossingswerk, dat men van hem verwachtte, volbracht te hebben. Bij Wolfram luidde de voorspelling aldus, dat Amfortas genezen zou, wanneer een gast, zonder daartoe aangemaand te zijn, hem gevraagd zou hebben, wat hem deerde. Parsifal heeft nagelaten, dit te doen, en als hij den volgenden morgen den Graalburcht verlaat, slaat een schildknaap de poortdeur achter hem dicht, roepende: ‘Ihr seid' ne Gans!
Hättet ihr gerührt den Flans
und hättet den Wirth gefragt!
Nun bleibt euch grosser Preis versagt.’
Bij Wolfram, zoowel als bij Wagner, is Amfortas de personificatie van een in de Graalbroederschap ingedrongen, en wel op schuld berustend, lijden. De schuld is zinneljkheid, een misdrijf tegen een grondregel der heilige Orde; de straf gaat uit van het heidendom, dat zelf als eene belichaming der zondige zinnelijkheid beschouwd wordt. De redding zou gebracht worden door een ridder, die het bewustzijn van de schuld van Amfortas zou hebben verkregen, m.a.w. die ‘doormedelijden wetend’ zou zijn geworden. De wijze waarop dat medelijden zich vertoont is bij Wagner anders, dan bij Wolfram. Bij laatstgenoemde uit het zich in de vraag: ‘Oheim, was fehlet dir?’ bij Wagner in het terugbrengen van de heilige speer, die, evenals de lans van Peleus, de wonden heelt, welke zij geslagen heeft. Bij den epischen dichter derhalve is 't het woord, bij den dramatischen de daad, die genezing aanbrengt. Nog is Parsifal niet ‘door medelijden wetend’ geworden; nog begrijpt hij het lijden van Amfortas niet. Daarom wordt hij uit den tempel verwijderd en teruggestooten in de wereld der ‘dwazen’. | |
[pagina 82]
| |
Voor hen die van meening mochten zijn, dat dit eerste bedrijf met de woorden: ‘Und suche dir Gänser die Gans!’ wat ruw eindigt, en dat de indruk, dien de voorafgegane plechtigheid op de hoorders gemaakt heeft, door die woorden weggenomen wordt, diene tot naricht, dat de toondichter gezorgd heeft, dat de indruk behouden blijft. Als namelijk Gurnemanz, verdrietig dat de voorspelling niet vervuld is, met langzame schreden het tooneel verlaat, zingt uit het hoogste van den koepel een enkele altstem nogmaals als hemelschen troost de woorden: ‘Durch Mitleid wissend,’ enz.; daaraan paart zich de wegstervende koormelodie: ‘Selig im Glauben!’ en na eenige lage klokkentonen wordt het tooneel gesloten.
Het tweede bedrijf voert ons naar Klingsor's tooverslot. Te midden van zijne necromantische werktuigen zit de vreeselijke toovenaar. In zijn tooverspiegel, die hem alles doet aanschouwen, wat uren in den omtrek voorvalt, ziet hij een nieuw offer genaken: den onnoozelen Parsifal, die aangelokt is door de pracht van het kasteel. Klingsor kent de voorspelling aangaande Amfortas; hij weet, dat, wanneer zij vervuld wordt, zijne macht ten einde is; hij weet ook, dat Parsifal ‘ein reiner Thor’ is; maar hij hoopt ook hem de onschuld te ontrooven, evenals hij het reeds velen Graalridders gedaan heeft. Hetzelfde vrouwelijke wezen, dat Amfortas en diens heilige speer in zijne macht heeft gebracht, roept hij thans uit de diepte op, tot verleiding van Parsifal. Uit blauwe vlammen stijgt zij omhoog, de vrouw die wij reeds in het eerste bedrijf ontmoet hebben: Kundry. Een korte verklaring van het karakter dezergeheimzinnige vrouw moge hier volgen.
Kundry is eene vrouwelijke Ahasverus. Zij herinnert ons de Noorsche godin Hel; evenals deze is zij half licht (wit), half donker (zwart). Haar naam is afgeleid van het Noorsche Gundryggia, dat ‘ten strijde gorden’ beteekent; dit herinnert aan de Walkyren, met wie zij het rustelooze, zwervende leven gemeen heeft. De Walkyren werden door het christendom met den naam van ‘het wilde heir’ bestempeld, aan welks spits ook Kundry voorkomt met den naam Herodias. Van deze verhaalt de sage: ‘zij was in liefde ontbrand jegens Joannes den Dooper, doch hij beantwoordde die niet; daarom veroorzaakte zij zijn dood. Als zij het op den schotel gedragen hoofd met | |
[pagina 83]
| |
tranen en kussen bedekken wil, wijkt het terug en begint hevig te blazen; de onzalige wordt in de wijde wereld voortgedreven en zwerft zonder oponthoud rond; slechts van middernacht tot het hanengekraai zit zij treurend op eiken- en heesterstruiken.’ De namen veranderen: Herodias, Gundryggia, Kundry; het karakter is hetzelfde gebleven. Bij Wagner is, evenals bij Wolfram, het bloedende Johanneshoofd verdwenen, en wordt Kundry's schuld als een misdrijf tegen den Heiland zelven verklaard: Seit Ewigkeiten - harre ich deiner,
des Heiland's, ach! so spät,
den einst ich kühn verschmäht. -
Oh! -
Kenntest du den Fluch,
der mich durch Schlaf und Wachen,
durch Tod und Leben,
Pein und Lachen,
zu neuem Leiden neu gestählt,
endlos durch das Dasein quält! -
Ich sah - Ihn - Ihn -
und - lachte...
da traf mich sein Blick.
Nun such ich ihn von Welt zu Welt,
ihm wieder zu begegnen:
in höchster Noth -
wähn ich sein Auge schon nah',
den Blick schon auf mir ruh'n: -
da kehrt mir das verfluchte Lachen wieder, -
ein Sünder sinkt mir in die Arme!
Da lach' ich - lache -,
kann nich weinen:
nur schreien, withen,
toben, rasen
in stets erneu'ten Wahnsinn's Nacht,
aus der ich büssend kaum erwacht.
Hoe komt Kundry in dienst van Klingsor? - Zij is hem, den wilden jager, als wilde jagerin en Walkyre ter zijde gesteld. Bij Wagner wordt zij Klingsor dienstbaar gemaakt door diens toovermacht. De toovenaar heeft alleen macht over hen die niet onder het kruis staan, over de ongedoopten, over de heidenen. Tegenover al wat met den Graal in verband staat schiet zijne macht te kort; hetgeen uit dat rijk komt kan hij slechts door list en door de tegen menschelijke zwakheid gerichte ver- | |
[pagina 84]
| |
eidingskunsten in zijne macht brengen. Tot dit werk wordt de ongedoopte Kundry gedwongen door zijne toovermacht, welke haar, de afschuwwekkende, hervormt tot de allerschoonste vrouw. Als zoodanig stelt zij dat gedeelte van het vrouwelijk geslacht voor, hetwelk door harteloosheid, schoonheid en geveinsdheid tot een verleidende macht wordt, die het leven des mans vergiftigt - men denke aan den lijdenden Amfortas! - en kommer en ellende in de wereld brengt. In de uren, waarin Klingsor geen macht over haar heeft, drijft het smachten naar redding haar naar den dienst op het Graalsgebied. Daar tracht zij nuttig te zijn, wonden te helen, te helpen, te dienen; daar is zij een toonbeeld van het naïeve, reine, liefdevolle, deemoedige en zich opofferende vrouwelijk geslacht. Zij is het geweest, in wier armen Amfortas de speer verloren en de wond ontvangen heeft. Vergeefs is hare weigering, om ook voor Parsifal - volgens Klingsor de gevaarlijkste van allen, omdat hem ‘der domheid schild’ beschermt - hare netten te spannen. Zij moet; want Klingsor heeft macht over haar, omdat hare macht, de verleiding, op hem niets vermag. Zij moet; want slechts hij die hare macht wederstaat kan haar van den vloek bevrijden; en dit uitzicht op redding is gering; immers: ‘Zwak zijn zij allen!’
Nadat Klingsor Kundry opgeroepen heeft verzinkt hij langzaam met den toren. Een toovertuin met tropische vegetatie en weelderige bloemenpracht stijgt omhoog. Op den muur van den achtergrond vertoont zich Parsifal, die de ridders, door Klingsor's hoorn ten strjde geroepen, met bloedige slagen teruggedreven heeft en thans verbaasd in den tuin staart. Klingsor's toovermeisjes, door het wapengekletter uit den slaap gewekt, storten van alle kanten op het tooneel en bedreigen Parsifal, die hare minnaars verslagen heeft. Getroffen echter door de schoonheid van den held en verwonderd over zijne naïeve antwoorden, gaat haar toorn in vroolijkheid over; zij tooien zich met bloemen, dansen in afwisselende reien om hem heen en streelen hem de wangen, onder het lieflijk gezang: Komm'! Komm'!
Holder Knabe,
lass mich dir blühen!
Dir zu wonniger Labe
gilt mein minniges Mühen.
| |
[pagina 85]
| |
Op de vraag van Parsifal, of zij bloemen zijn, antwoorden zij: Des Gartens Zier
und duftende Geister
im Lenz pflückt uns der Meister;
wir wachsen hier
in Sommer und Sonne,
für dich blühend in Wonne.
Nun sei uns freund und hold,
nicht karge den Blumen den Sold:
kannst du uns nicht lieben und minnen,
wir welken und sterben dahinnen.
Aanvankelijk ziet Parsifal blijmoedig en verwonderd toe; als zij hem echter meer en meer nabij komen en hem in het nauw brengen, weert hij hare liefkozingen af en wil vluchten. Doch op dat oogenblik verneemt hij uit een bloemenbed ter zijde eene stem: ‘Parsifal, blijf!’ - Bij het vernemen van zijn naam, dien hij slechts eenmaal zijne moeder in den droom had hooren uitspreken, staat hij verbaasd stil. Hij ziet naar den kant, van waar de stem gekomen is en ontwaart op een bloemenbed eene jeugdige, beeldschoone vrouw - Kundry in geheel veranderde gedaante. Zij beveelt de meisjes, te vertrekken en de wonden hunner geliefden te verbinden. Met Parsifal alleen gebleven, verklaart zij hem zijnen naam en verhaalt hem de geschiedenis zijner jeugd. Zij had hem reeds gezien, toen hij als kind aan moeders borst lag. Zij verhaalt hem van zijne moeder, die hem in eenzaamheid had opgevoed, opdat hij niets van den strijd des levens zou vernemen en niet, evenals haar echtgenoot, op het slagveld omkomen; hoe bezorgd zij was, dat ooit wapengedruisch tot hem zou doordringen; hoe angstig zij hem opzocht, wanneer hij langen tijd in het woud had omgedoold; hoe zij jubelde en hem omhelsde, wanneer zij hem had weergevonden; en welke smarten zij uitstond, toen hij eindelijk gegaan was om niet terug te keeren: Sie harrte Nächt' und Tage,
bis ihr verstummt die Klage,
der Gram ihr zehrte den Schmerz,
um stillen Tod sie warb:
ihr brach das Leid das Herz,
und - Herzeleide - starb. -
Door smart overmeesterd op het vernemen van zijn moeders | |
[pagina 86]
| |
lijden, valt Parsifal wanhopig voor Kundry's voeten neder, zich zelven beschuldigend en zijne ‘dumpfe Thorheit’ verwenschend, die oorzaak was, dat hij zijne lieve, goede moeder vergeten kon. Nu zijn gemoed verteederd is, acht Kundry het oogenblik gekomen, haar verleidingswerk te beginnen. Zij troost hem en zegt: Bekentniss
wird Schuld und Reue enden
Erkenntniss
in Sinn die Thorheit wenden.
Erkentenis, verzekert zij hem, zal hij door de Liefde verkrijgen; zij zal hem die liefde leeren kennen, en na deze woorden omarmt zij hem en drukt hem een langen kus op de lippen. Maar zij heeft zich misrekend. Wel brengt haar kus Parsifal tot erkentenis, maar in anderen zin, dan zij bedoeld heeft. Onder den uitroep: ‘Amfortas! - Die Wunde! - Die Wunde! - Sie brennt in meinem Herzen!’ springt Parsifal plotseling op en drukt de handen met geweld tegen het hart, als wilde hij een vreeselijke smart bedwingen; evenals hij in het eerste bedrijf gedaan heeft bij het vernemen van Amfortas' jammerklacht. Kundry's kus heeft hem helderziend gemaakt. Hij voelt thans zelf de pijnen, die Amfortas lijdt. Het lijden der geheele zondige wereld openbaart zich hem. Voor zijn blik vertoont zich de heilige schaal, die hij in den Graalburcht gezien heeft; het is hem, of hij den Heiland zelven hoort klagen: ‘Red het heiligdom, ontruk mij aan schuldbevlekte handen!’ En als de verleidster hem wederom liefkozend nadert, ziet hij in verbeelding Amfortas, hoe hij in de armen van diezelfde vrouw zijn zieleheil verloren heeft. Hij stoot haar terug: Verderberin, weiche von mir,
Ewig, ewig von mir!
Aan den hevigsten hartstocht ten prooi, openbaart Kundry hem thans, wat de vloek is, die op haar rust. Zij had den Heiland met het kruis gezien en om Hem - gelachen. Toen trof haar zijn blik, - en van dat oogenblik is zij vervloekt om rond te zwerven, het heil niet weder te vinden en lachend voort te leven in een wild en woest zondeleven. Zij kan niet weenen, niet boeten, niet rein worden; want het vloeklachen en de zonde laten niet af van haar. Nu beschouwt zij Parsifal als een nieuwen Heiland; hem smeekt zij, aan zijn | |
[pagina 87]
| |
boezem te weenen, slechts één uur met hem vereend te mogen zijn. Doch Parsifal, die thans ‘door medelijden wetend’ is geworden, zegt, dat, zoo hij slechts één oogenblik zijne roeping mocht vergeten, door haar in de armen te zinken, hij met haar verdoemd zou zijn; dat slechts door overwinning van aardsche begeerten hem, en door hem anderen, de weg des heils geopend is. Ook Kundry belooft hij genade, als zij hem den weg naar Amfortas toont. - Naar hem? vraagt Kundry; laat hem vergaan, die vervloekte, die onzalige! Hij zocht de schande; hem trof zijn eigen speer. - Wie dorst hem met het heilig geweer te verwonden? vraagt Parsifal. - Hij, die eens mijn lachen heeft bestraft. Hem roep ik tegen u te hulp, zoo ge mij van u stoot en Amfortas hulp wilt brengen. - Als nu Parsifal, dien zij weder omarmen wil, haar terugstoot, gilt zij in wanhoop om hulp, vervloekt alle wegen en paden die hij bewandelen zal en roept de Dwaling tot zijne leidsvrouw op: Irre! Irre, -
mir so vertraut -
dich weih' ich ihm zur Geleit'!
Op Kundry's kreten komen de bloemenmeisjes uit het slot aansnellen ook Klingsor verschijnt op de tinnen en werpt naar Parsifal met de heilige speer; doch deze deert den reine niet: zij blijft boven zijn hoofd zweven. Hij vat haar aan en maakt er in verrukking het teeken des kruises mede. Als door een tooverslag verzinkt het slot; de tuin verdort tot woestenij; de meisjes liggen als verwelkte bloemen over den grond gestrooid. Kundry is met een gil in elkaar gezakt. Haar roept Parsifal toe: ‘Gij weet, waar alleen gij mij wederziet!’ en verdwijnt.
Kundry's vloek heeft zijne uitwerking niet gemist. Parsifal wil de speer terugbrengen en met haar de wond van Amfortas genezen; maar de Dwaling geleidt hem: het pad dat naarden Graaltempel voert kan hij niet wedervinden. Nood en strijd houden hem op; slechts met gevaar van zijn leven en ten koste van velerlei wonden is het hem gelukt, de heilige speer te behouden, die hij niet tot eigen verdediging wil gebruiken; onontwjd draagt hij haar bij zich. Zoo komt hij, na lange zwerftochten, in een lieflijk dal nabij het heilig woud, zonder te vermoeden, waar hij zich bevindt. | |
[pagina 88]
| |
In Montsalvat is na Parsifal's vertrek de nood ten top gestegen. Amfortas wenscht den dood en weigert daarom, langer dienst te doen; want zoolang hij den Graal moet aanschouwen, kan hij niet sterven. De ridderschap, van de heilige spijze verstoken, verliest kracht en moed. Titurel is tengevolge van het onzichtbaar worden des Graals gestorven, en Gurnemanz heeft zich in een hoekje van het heilig woud als kluizenaar teruggetrokken. Daar vinden wij hem, als volslagen grijsaard, in den aanvang van het derde bedrijf terug. Een zacht gekreun, dat uit eene doornhaag schijnt te komen, heeft hem op Goeden Vrijdag 's morgens vroeg uit zijne kluis gedreven; hij trekt het struikgewas uit elkaar en ontdekt - Kundry, bewusteloos en verstijfd. Nadat zij door zijne liefderijke zorgen in het leven teruggeroepen is, staart zij hem langen tijd aan, staat vervolgens op, brengt heur haar en kleeding in orde en gaat onmiddellijk daarna als een dienstmaagd aan het werk: dienen wil zij. ‘Niet zwaar zal uw werk meer zijn’, zegt Gurnemanz, het hoofd schuddend: ‘geen boden zenden wij meer uit: kruiden en wortels vindt ieder hier voor zich zelven; wij leeren het van de dieren in het woud’. Hij ziet haar verwonderd na, als zij de hut binnentreedt om eene waterkruik te halen, met welke zij naar de bron gaat. Zij is, evenals in het eerste bedrijf, als Graalsbodin gekleed, doch haar gelaatskleur is bleeker, en uit blik en houding is de woestheid geweken. Aan Gurnemanz is deze verandering in haar wezen niet ontgaan; hij schrijft die toe aan de macht van den heiligen dag, en hij vermoedt, dat hij haar, tot haar heil, uit den doodsslaap gewekt heeft. Parsifal treedt op, in zwarte wapenrusting. Met gesloten helmvizier, de speer naar den grond gericht, nadert hij droomend en wankelend, en zet zich op een kleinen zodenheuvel bij de bron neder. Aanvankelijk herkent Gurnemanz hem niet, en als de vreemde ridder hem geen antwoord geeft op zijne vragen, verwijt hij hem, dat hij op Goeden Vrijdag in volle wapenrusting ronddoolt; daarop legt Parsifal de wapens af. Gurnemanz herkent hem, wenkt ook Kundry, naderbij te komen, en beschouwt vol verrukking de heilige speer. Hij verhaalt Parsifal van den nood die op Montsalvat heerscht: hoe Titurel gestorven is, Amfortas zijn dood hoopt te verhaasten door den Graal verborgen te houden, en de ridders, van het heilig voedsel verstoken, bleek en ellendig op het graalsgebied rondzwerven. | |
[pagina 89]
| |
Op het hooren van dit verhaal springt Parsifal in hevige smart op en roept wanhopig uit: Und ich - ich bin's,
der all' diess Elend Schuf!
Ha! Welcher Sünden,
welcher Frevel Schuld
muss dieses Thoren-Haupt
seit Ewigkeit belasten,
da keine Busse, keine Sühne
der Blindheit mich entwindet,
mir, selbst zur Rettung auserkoren,
in Irrniss wild verloren
der Rettung letzter Pfad verschwindet!
Als hij door smart overmeesterd dreigt neer te zinken, wordt hij door Gurnemanz en Kundry ondersteund, die hem naar den zodenheuvel geleiden. De oude wapenknecht verzekert hem, dat hij nog heden Amfortas zal wederzien; het water uit de heilige bron moge het stof van den langen zwerftocht van hem afspoelen. Nadat Kundry hem de voeten gewasschen en gezalfd, Gurnemanz hem het hoofd besprenkeld en als koning gezalfd heeft, wendt Parsifal zich tot eerstgenoemde, die hij herkend heeft. Hij schept water uit de bron, bevochtigt daarmede het hoofd der voor hem knielende Kundry en zegt: ‘Mijn eerste taak verricht ik zóó: - gedoopt zijt gij! Geloof aan den Verlosser!’ - Zij buigt het hoofd ter aarde en weent de eerste tranen: zij is van den vloek bevrijd. De nu volgende woorden zijn te schoon, dan dat ik de verzoeking zou kunnen weerstaan, ze af te schrijven. Parsifal beschouwt in stille verrukking woud en weide en zegt dan: Wie dünkt mich doch die Aue heut so schön! -
Wohl traf ich Wunderblumen an,
die bis zum Haupte süchtig mich umrankten;
doch sah ich nie so mild und zart
die Halmen, Blüthen und Blumen,
noch duftete All' so kindisch hold
und sprach so lieblich traut zu mir.
gurnemanz.
Das ist Char-Freitags-Zauber, Herr!
parsifal.
O weh', des höchsten Schmerzentag's!
Da sollte, wähn' ich, was da blüh't,
| |
[pagina 90]
| |
was athmet, lebt und wieder lebt,
nur trauern, ach! und weinen?
gurnemanz.
Du sieh'st, das is nicht so.
Des Sünders Reuethränen sind es,
die heut' mit heil'gem Thau
beträufet Flur und Au':
der liess sie so gedeihen.
Nun freu't sich alle Kreatur
auf des Erlösers holder Spur,
will ihr Gebet ihm weihen.
Ihn selbst am Kreuze kann sie nicht erschauen:
da blickt sie zum erlös'ten Menschen auf:
der fühlt sich frei von Sünden-Angst und Granen,
durch Gottes Liebesopfer rein und heil:
das merkt nun Halm und Blume auf den Auen,
dass heut' des Menschen Fuss sie nicht zertritt,
doch wohl, wie Gott mit himmlischer Geduld
sich sein' erbarmt und für ihn litt,
der Mensch auch heut' in frommer Huld
sie schont mit sanftem Schritt.
Das dankt dann alle Kreatur,
was all' da blüht und bald erstirbt,
da die entsündigte Natur
heut' ihren Unschulds-Tag erwirbt.
Als nu Kundry het hoofd langzaam opheft en Parsifal met vochtig oog ernstig en smeekend aanziet, herdenkt de held ook de bloemenmeisjes, die eens zoo lieflijk om hem heen dansten, en zegt: Ich sah' sie welken, die mir lachten:
ob heut' sie nach Erlösung schmachten?
Auch deine Thräne ward zum Segensthaue:
du weinest - sieh! es lacht die Aue.
De middagklok luidt. Door Gurnemanz met den wapenrok der Graalridders bekleedGa naar voetnoot1, begeeft Parsifal zich met hem en Kundry naar den burcht. Het tooneel verandert op dezelfde wijze als in het eerste bedrijf, doch nu van rechts naar links. | |
[pagina 91]
| |
In de zaal gekomen, vinden zij alles voor Titurel's lijkdienst gereed. Van den eenen kant komen ridders in rouwkleederen op met de lijkbaar van den ouden koning, van den anderen kant wordt de lijdende Amfortas binnengedragen. Hij wendt zich wanhopig tot zijns vaders lijk, dat door allen met jammerkreten begroet wordt, en smeekt hem, den hoogst gezegenden onder de helden, den Verlosser genade te vragen voor hem armen zondaar. Niets begeert hij, dan den dood. Daarom weert hij het dringend verzoek van de Graalridders af, die hem verwijten, dat hij zijne belofte om den Graal nog eens te onthullen niet nakomt. Hij wil niet voldoen aan hun verlangen, want als hij den Graal weder aanschouwt, kan hij nog niet sterven, en sterven is zijn eenige wensch. Waarom moet hij nog eens in het leven terug? Wie zal hem dwingen te leven? Wil men hem straffen, wanneer hij zijn plicht niet vervult? ‘Hier ben ik!’ roept hij uit, terwijl hij zijn kleed openrukt; ‘hier is de open wond! Hier stroomt mijn vergiftigd bloed! Vat uwe wapens op! Doopt uwe zwaarden tot aan het gevest er in! Gij helden, op! Doodt den zondaar met zijne kwaal, dan zal wellicht de Graal van zelven ontgloeien!’ Hij dringt invreeselijke extase op hen in, zij wijken ontzet terug. Op dat oogenblik treedt Parsifal voor en strekt de speer uit, met wier punt hij de zijde van Amfortas aanraakt. Het gelaat van den lijder ondergaat een plotselinge verandering: de speer heeft de door haar geslagen wond geheeld; Amfortas is genezen. Hevig ontroerd, is hij op het punt om neer te zinken; doch Gurnemanz ondersteunt hem, en Parsifal roept uit: Sei heil, entsündigt und gesühnt!
Denn ich verwalte nun dein Amt.
Gesegnet sei dein Leiden,
das Mitleid's höchste Kraft
und reinstens Wissens Macht
dem zagen Thoren gab.
Den heil'gen Speer -
ich bring ihn euch zurück.
Allen staren in de hoogste verrukking naar de omhoog gehouden speer, op wier punt Parsifal het oog richt, terwijl hij in geestvervoering voortgaat: Oh! welchen Wunders höchsten Glück! -
Die deine Wunde durfte schliessen,
| |
[pagina 92]
| |
ihr seh' ich heil'ges Blut entfliessen
in Sehnsucht dem verwandten Quelle,
der dort fliesst in des Grales Welle!
Nicht soll der mehr verschlossen sein:
enthüllt den Gral! Oeffnet den Schrein!
De knapen openen het kastje. Parsifal neemt er den ‘Graal’ uit en vestigt er biddend het oog op: een stralenkrans giet zich over allen uit. - Uit den koepel daalt een witte duif en zet zich op Parsifal's hoofd neder. - Kundry zinkt, met een blik op Parsifal, ontzield ter aarde. Uit de hoogte ruischt het, nauwlijks hoorbaar: Höchsten Heiles Wunder:
Erlösung dem Erlöser!
Nu stelle men zich voor, dat het drama, van welks inhoud ik hier een overzicht heb gegeven, vergezeld gaat van eene muziek, die al wat Wagner vroeger gecomponeerd heeft in schoonheid en verhevenheid overtreft, en men zal begrijpen, waarom de meester dit werk een Bühnenweihfestspiel genoemd heeft. Het zou hier de plaats zijn, om ook een overzicht der muziek van Parsifal te geven. Tot mijn leedwezen kan ik dit niet doen. Muziek is bezwaarlijk in woorden te vatten. Wanneer ik mij derhalve had voorgenomen, eene ontleding der partituur te geven, zou ik, ten einde het gevaar te vermijden van te vervallen in duistere redeneeringen en onverkwikkelijk gebazel, vele notenvoorbeelden moeten aanwenden; doch door dit te doen, zou ik de hier beschikbare ruimte moeten overschrijden. Die met de muziek van Parsifal wenscht kennis te maken, kan niet beter doen, dan het klavieruittreksel ter hand te nemen; op bijna elke bladzijde zal hij een schat van heerlijke melodieën vinden. Die niet genoeg musicus is om het onderling verband der melodieën terstond te vatten, schaffe zich ook den Thematischen Leiddraad aan, door den ijverigen en talentvollen redacteur der Bayreuther Blätter, Vrijheer Hans von Wolzogen, in het licht gegevenGa naar voetnoot1. Ik voor mij bepaal mij | |
[pagina 93]
| |
hier tot eenige algemeene opmerkingen betreffende Wagner's muziek. Lang voordat het door Joseph Rubinstein bewerkte klavieruittreksel en het boekje van Wolzogen verschenen waren, ja voordat Wagner een enkele noot van zijn Parsifal op het papier had gezet, wist men in Duitschland te vertellen, dat de meester in dit werk zijnen theorieën ontrouw geworden en tot de oude vormen teruggekeerd was. Men had dit opgemaakt uit het tekstboek; men had gezien, dat in Parsifal ook aan den koorzang eene plaats was ingeruimd, en daar die in des meesters vorige groote werken, Der Ring des Nibelungen en Tristan und Isolde, weinig of niet voorkomt, had men uit die omstandigheid de gevolgtrekking gemaakt, dat Wagner tot de oude vormen teruggekeerd was. Een blik op het klavieruittreksel is voldoende, om ons van de onjuistheid dier bewering te overtuigen en ons aan te toonen, dat er niet van een terugkeer, maar wel van een vooruitgang sprake is. Ten onrechte beschouwen nog velen Wagner als een excentriek genie, dat al het bestaande omverwerpt en in vormen schept waar nog nooit iemand van gehoord heeft. Hij is integendeel eene logische voortzetting der klassieke meesters; geen angstig overpeinsde, maar eene onbewuste voortzetting. Niet zijne werken zijn uit zijne theorieën, maar dezen zijn uit genen ontstaan. Immers Tannhäuser en Lohengrin, om van zijne vroegere werken niet te spreken, waren gereed, en de Nibelungen geconcipiëerd, voordat hij een letter over zijne theorieën op het papier had gezet. Gaat men zijne werken na, van Rienzi af, welks vorm geheel en al den stempel van het Auber-Meyerbeersche tijdperk draagt, dan bespeurt men in elk zijner werken een vooruitgang; geen geweldig uiteenrukken der vormen, maar een van lieverlede uitbreiden, reinigen, verbinden van verschillende deelen; zóó in Der fliegende Holländer, Tannhäuser en Lohengrin. En in de latere werken slechts daar een afwijken van de vormen der oude meesters, waar de gang van het drama dit eischt; want dat staat bij Wagner op den voorgrond: het woord is hoofdzaak, de muziek dient (in het drama) om aan dit woord de hoogste uitdrukking te verleenen. Volgens sommigen is dit vernederend voor de muziek. Ik kan het niet inzien. Vernederend voor de muziek is het, zich te huwen aan een slecht gedicht, en die ongelukkige echtvereeni- | |
[pagina 94]
| |
ging van poëzie en muziek komt, helaas, maar al te dikwijls voor. Maar dat zij bij innige vereeniging met een levenskrachtig en geheel voor haar passend drama hare waarde verliezen en hare zelfstandigheid zou moeten prijsgeven, ontken ik; tenzij men de muziek onbestaanbaar acht buiten zekere conventioneele vormen; maar dan zou men, consequent doorredeneerende, niet alleen de dramatische muziek van Wagner, maar alle vocale muziek moeten veroordeelen; want een van beiden: òf men moet den liedvorm soms wijzigen, òf men verkort, in vele gevallen, de rechten der dichtkunst; dat zou voor deze laatste vernederend zijn, en deze vernedering heeft zij zich maar al te dikwijls moeten laten welgevallen. Verheugen wij ons dus liever over de innige vereeniging der twee schoone kunsten, en laken wij het niet, dat de meester in die gevallen, waarin de oude lied- en aria-vormen voor de dramatische ontwikkeling niet meer voldoende zijn, zelf vormen schept, die door de eischen van het drama bepaald worden. Hij heeft ontelbare malen getoond een te groot meesterschap over de muziekvormen te bezitten, dan dat men van hem niet zou mogen zeggen: Der Meister kann die Form zerbrechen
Mit weiser Hand zu rechter Zeit.
Zoo is dan ook in Parsifal Wagner niet tot de oude vormen teruggekeerd, maar heeft ze daar aangewend, waar het drama er aanleiding toe gaf. Daar nu de bouw van dit werk van dien aard is, dat het rein-muzikale er een grooter plaats in bekleedt, dan b.v. in Der Ring des Nibelungen - ofschoon ook in die schepping vele gedeelten voorkomen, waarin de muziek an und für sich verrukkelijk is, gelijk iedereen getuigen kan, die fragmenten er van in de concertzaal heeft hooren uitvoeren - spreekt het van zelf, dat de partituur van Parsifal meer punten van overeenkomst oplevert met de werken der klassieke toondichters dan de Nibelungen-tetralogie. Speelt b.v. in de eerste helft van het eerste bedrijf de declameerende zang de hoofdrol - hoewel ook daarin vele lyrische stukken voorkomen - in de tweede helft (het liefdemaal der Graalridders) domineert de koorzang. Onder klokgelui en het zingen van het unisono-koor: ‘Zum letzten Liebesmahle’, betreden de ridders plechtig den Graaltempel. Als hun zang ten einde is, klinkt uit den koepel een drie- en vierstemmig | |
[pagina 95]
| |
koor van alten en tenoren: ‘Den sündigen Welten’ enz., in religieusen stijl, en daarna, uit het hoogste gedeelte van den koepel, de zang der knapen (sopranen en alten, vierstemmig): ‘Der Glaube lebt!’ Ook later, na de onthulling des Graals, klinkt uit de hoogte een wondervolle melodie bij de woorden: ‘Nehmet hin meinen Leib, nehmet hin mein Blut!’ (Met deze melodie begint ook het instrumentale voorspel van het drama.) In vertellenden toon zingt daarop het knapenkoor: ‘Wein und Brot des letzten Mahles’; dezelfde melodie dragen vervolgens de jongelingen in een lager register voor. Deze koren sluiten zich onmiddellijk aan elkander aan; ook heffen terstond daarna de ridders in krachtige tonen het dubbelkoor aan: ‘Nehmet vom Brot, nehmet vom Wein’, welks eerste vers door klokkentonen, welks tweede door machtige instrumentale figuren, als een oproep ten heiligen strijd, begeleid wordt. Dan zingen eindelijk de drie koren van Ridders, Jongelingen en Knapen te zamen het ‘Selig im Glauben!’ dat door de mannenstemmen aangeheven, door de Jongelingen overgenomen en door de Knapen in de hoogte ten einde wordt gebracht. Zoo wisselen gestadig de lage, hooge en hooger geplaatste koren elkander af. Het is alsof de melodie, uit den hemel nedergedaald, ten slotte weder aan de aarde ontvoerd wordt en in hooger sferen wegsterft. Het tooneel met de bloemenmeisjes (vrouwenkoor en soli), in het tweede bedrijf, is een toonbeeld van heerlijke melodiek. Terwijl het koor, uit twee groepen bestaande, die wederom in verschillende deelen verdeeld zijn, de melodie ‘Komm', komm', holder Knabe’, zingt, voeren de solozangeressen, drie voor elken groep, den zang omspelende figuren uit. Niet mogelijk is het, de liefelijkheid van dat gedeelte in woorden weêr te geven: het is muziek, en wel verrukkelijke muziek. Ook in het derde bedrijf ontmoeten wij meerstemmig gezang: eerst de koren der Graalridders bij den lijkdienst van Titurel; later, na de wonderbaarlijke redding van Amfortas, het thema ‘Höchsten Heiles Wunder! Erlösung dem Erlöser!’ dat in de lage mannenstemmen aanvangt, vervolgens door de Jongelingen en eindelijk door de Knapen overgenomen wordt; de sopranen dragen het over alle stemmen naar de hoogste hoogte, waar het als een zonne des heils blijft stralen. Dat het karakter der dramatis personae in de muziek trouw weêrgegeven is, behoeft voor hen, die bekend zijn met hetgeen | |
[pagina 96]
| |
Wagner in dat opzicht in vroegere werken geleverd heeft, geen betoog. Ook in Parsifal is de karakterteekening, zoowel wat woorden als muziek betreft, duidelijk, natuurlijk, waar, in één woord: meesterlijk. Men beschouwe en vergelijke de karakters van Kundry, Amfortas, Parsifal, Klingsor. Met hoe korte en scherpe trekken zijn zij geteekend! En hoe duidelijk zijn zij te herkennen aan de melodiefragmenten (motieven), die hun tot geleide zijn medegegeven! Dat ten slotte ook de instrumentatie het hare zal bijdragen, om personen, zaken en gebeurtenissen de noodige kleur te verleenen, spreekt bij een meester als Wagner, die zulke schitterende kleuren op zijn palet heeft, van zelf. Evenals in zijn vorige partituren is, voor zooverre men uit de aanteekeningen in het klavieruittreksel kan opmaken, voor alles de juiste kleur, de juiste instrumentatie gekozen. Met deze korte algemeene beschouwingen over de muziek van Parsifal moet ik, om bovengenoemde reden, volstaan. Mogen zij tot opwekking dienen, om met het heerlijke werk kennis te maken!
Dat niet iedereen evenzeer ingenomen is met Wagner's laatste schepping, als schrijver dezes, behoeft nauwelijks gezegd. Geen kunstenaar heeft meer stof tot kritiek opgeleverd, dan de thans bijna zeventigjarige meester. Van het oogenblik, dat zijn eerste werk te Dresden ten tooneele verscheen, tot heden, dus in een tijdsverloop van veertig jaren, is hij het mikpunt voor de pijlen der kritiek geweest. Bij elk nieuw werk van zijne hand viel, als op een afgesproken teeken, een heirleger van recensenten op hem aan. De aanval tegen het werk in kwestie duurdegewoonlijk zoolang, totdat het door eigen kracht eene plaats had verworven onder de meesterstukken der Duitsche kunst; daarna richtte hij zich tegen een nieuw te verwachten werk. Dien aanval hebben zoowel Tannhäuser en Lohengrin, als Die Meistersinger, Tristan en Der Ring des Nibelungen moeten wederstaan. Thans is de beurt aan Parsifal. Ten opzichte van dit werk is men met het kritiseeren van den titel begonnen. ‘Een Bühnenweihfestspiel! Dat woord is te lang’, hebben Duitsche dagbladschrijvers uitgeroepen, die zelven woorden plegen te gebruiken als: ‘Inanklagestandversetzung’, ‘Reichskanzleramtspräsidentenstelle’, ‘Fiscalamtsconceptpraktikant’ en | |
[pagina 97]
| |
meer dergelijke fraaie samenstellingen. ‘En wat beteekent een Bühnenweihfestspiel’? hebben zij gevraagd. Voor hen die het tooneel slechts beschouwen als eene ‘publieke vermakelijkheid’ - en als zoodanig geldt het in het gewone leven; - die aan het tooneel geen andere roeping toekennen dan deze: een verstrooiing zoekende menigte eenige uren bezig te houden, - voor hen moet het onbegrijpelijk wezen, dat men spreekt van de ‘Weihe’ van het tooneel. Wagner echter beschouwt het tooneel als iets meer dan ‘publieke vermakelijkheid’. Met zijne uitvoeringen te Bayreuth heeft hij de bedoeling, kunstenaars en publiek op zekere tijden aan hunne gewone omgeving te ontrukken en als uitvoerders en toehoorders te laten deelnemen aan een onder buitengewone omstandigheden voorbereide artistieke voorstelling. Evenals bij de Grieken moet het geven van een drama eene plechtigheid zijn, bij welke allen behoorlijk voorbereid verschijnen. Van het tooneel moet zekere weldadige macht uitgaan. Dit noemt Wagner een feest der ‘Bühnenweihe’ en het bij die gelegenheid te vertoonen werk een ‘Bühnenweihfestpiel’, evenals men spreekt van ‘Kirchweihfest’ en ‘Kirchweihfestspiel’. Daar hij zijn doel niet zou kunnen bereiken in eene groote stad, waar de meesten te midden hunner drukke bezigheden nauwelijks tijd weten te vinden voor ‘publieke vermakelijkheid’, veel minder voor kunst, heeft hij een schouwburg gebouwd in een klein stadje, waar elk jaar, of om de zooveel jaren, naarmate het verlangen naar het kunstwerk grooter of kleiner is, de uit alle oorden der wereld saamgestroomde toehoorders een waar kunstgenot kunnen smaken, omdat zij bij die gelegenheid, meer dan ooit, in de rustige, kalme stemming komen, welke voor het genieten van een kunstwerk onontbeerlijk is. Reeds Goethe klaagde in een zijner brieven aan Schiller: ‘Sehr merkwürdig ist mir aufgefallen, wie es eigentlich mit dem Publico einer grossen Stadt beschaffen ist. Es lebt in einem beständigen Taumel von Erwerben und Verzehren, und das was wir Stimmung nennen, lässt sich weder hervorbringen noch mittheilen. Alle Vergnügungen, selbst das Theater, sollen nur zerstreuen, und die grosse Neigung des lesenden Publicums zu Journalen und Romanen entsteht eben daher, weil jene immer und diese meist Zerstreuung in die Zerstreuung bringen’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 98]
| |
Zóó schreef Goethe in 1797, en daar het publiek der negentiende eeuw nog vrij wat haastiger en gejaagder leeft, dan dat uit den tijd van den Duitschen dichtervorst, mag men zijne woorden met nog meer recht op het tegenwoordige geslacht toepassen. Evenals alles, is ook het genieten van een kunstgewrocht van tijd en plaats afhankelijk. Vóór alles moet de toeschouwer of toehoorder quieto animo zijn, en die zielsrust is voor de meesten in de beslommeringen van het dagelijksch leven niet te vinden. Ik betwijfel daarom, of men het wel als een voordeel voor de werken van Wagner mag beschouwen, dat de impressario Angelo Neumann er de wereld mede rondreist, om ze in de groote steden ten tooneele te voeren, waar men geen ‘tijd’ heeft om dergelijke kunstgewrochten naar waarde te schatten. Met Parsifal zal dit niet het geval zijn: dit werk is uitsluitend voor Bayreuth bestemd. Een ander verwijt dat men Wagner voor de voeten heeft geworpen is, dat hij, door het dramatiseeren van de Parsifalsage, zich aan het Epos van Wolfram von Eschenbach zou vergrepen hebben. Hierop zij geantwoord, dat Wagner volstrekt geen Epos gedramatiseerd heeft. Hij is Wolfram tot zekere hoogte gevolgd, doch heeft overigens niet deze of gene bewerking der sage, maar de sage zelf aan zijn drama ten gronde gelegd, evenals Shakespeare ten opzichte der Noorsche Amlethsage en Goethe ten opzichte der F'austsage gedaan hebben; ook deze dichters bewerkten in Hamlet en Faust stoffen, die anderen vóór hen behandeld hadden. De mythen zijn gemeengoed. Ten allen tijde verstaanbaar, zijn zij op verschillende tijden voor verschillende behandeling vatbaar. Uit een met breede trekken geteekend verhaal van den mythischen voortijd schiep Chrestien de Troyes, of wie dan ook vóór hem, een roman, waarin de stof volgens de in dien tijd heerschende begrippen verklaard werd. Wolfram von Eschenbach bemachtigt zich van dezelfde stof en drukt er den stempel op van de wereldbeschouwing en de levensvormen van zijn tijd, de periode der Hohenstaufen. 666 jaren later komt een dramatisch dichter en behandelt andermaal de ook voor zijn tijd beteekenisvolle Parsifalsage. Zal hij een goed werk leveren door eenvoudig het Epos van Wolfram te dramatiseeren? Geenszins; want de dramatische dichter moet geheel andere middelen gebruiken, dan de epische, om hetzelfde doel te be- | |
[pagina 99]
| |
reiken. Hij neemt uit de oude volksoverlevering de typische grondtrekken der handeling, der personen, der leidende gedachten; daaruit vervaardigt hij in korte, duidelijke trekken, zooals alleen de dichter vermag, die zijn werk met het oog op de muziek schrijft, een drama, dat, evenmin gelijkende op een epos als op een zoogenaamde opera, geheel opgaat in de verheven voorstelling der grondgedachte van het Christendom, doortrokken van modern-Germaansche wereldbeschouwing. Slechts het Christendom kon een Parsifal opleveren. Te vergeefs zal men een zoodanigen held in de Oudheid zoeken. Wel hebben de Heidensche helden zelfverloochening gekend, wel hebben zij de slagen van een aloverweldigend noodlot met stoïcijnsche kalmte verdragen; maar bij hen was er voor den mensch geene Verlossing, evenals er wel Deugd, maar geene Zonde, wel een moedig verdragen van de verschrikkingen des doods, maar geen erkentenis van de schuld des levens bestond. Blijmoedig de wereld verzaken, triomfeeren over het leven en zijne verlokkingen, zich in den geest wenden tot een ander, hooger leven en voor de verkondiging daarvan lijden en strijden, of, zooals de Graalridders het uitdrukken: treu bis zum Tod,
fest jedem Müh'n,
zu wirken des Heilands Werke, -
dat is het, wat de helden van het Christendom, zoowel de werkelijke, de Heiligen der Legende, als de fictieve, de personen der Tragedie, van die der Oudheid onderscheidt. ‘Der Glaube lebt!’ is hunne leuze. En wij, wij gelooven met hen aan de macht van het Ideale, koesteren eerbied voor het Groote, Schoone en Goede, en hopen op de overwinning van het Goddelijke in den mensch. Betreden wij met die gedachten den tempel van Bayreuth, dan zal de Graal ook ons spijzigen en verkwikken.
Amsterdam, 15 Mei 1882. H. Viotta. |
|