De Gids. Jaargang 43
(1879)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |||||||||||||||
Bibliographisch album.Onderzoek naar de verspreiding der geneeskundige hulp in Nederland. Door de vergadering der inspecteurs voor het geneeskundig Staatstoezicht. Met 10 kaarten. 's Gravenhage, Mensing en Visser, 1879.Aan het verzoek der Redactie van dit tijdschrift om eene aankondiging van bovengenoemd boekje meende ik bij den eersten oogopslag op eene voor mij zeer gemakkelijke wijze te kunnen voldoen. Naar den aard van het onderwerp schijnt er weinig in zulk een geschrift te kunnen voorkomen, dat stof tot beschouwingen van algemeen belang of aanleiding tot verschil van meening geeft. Wanneer ik dus vermeldde, dat het boekje, na eene korte toelichtende inleiding, hoofdzakelijk tabellen bevat, waarin op duidelijke wijze is aangegeven: ten eerste de bevolking en het aantal geneeskundigen in elke provincie, op 1 Juli 1867 vergeleken met 1 Juli 1878; vervolgens hetzelfde voor elke gemeente, waarbij verder nog afzonderlijk een overzicht der veranderingen sedert 1867 - wanneer ik verder mededeelde dat op de kaarten de omtrekken der provinciën voorkomen, met de gemeenten allen door even groote kringetjes voorgesteld, en naast die kringetjes door zwarte stippen (zonder omineuse beteekenis, naar wij hopen) het aantal geneeskundigen, door cirkeltjes het aantal vroedvrouwen - wanneer ik eindelijk van de algemeene gevolgtrekkingen voor elke provincie door de schrijvers zelve gemaakt, de hoofdzaken weêrgaf, dan zou ik mij, naar ik meende, van de bescheiden taak voldoende kwijten. - De lezer zou dan de belangrijke feiten vernemen dat in Noord-Brabant het getal gemeenten, die in 1867 geen geneesheer hadden, met 11 vermeerderd is, en nu 98 bedraagt; dat Gelderland precies 200 geneeskundigen bezit, dat is 1 op 2294 inwoners; dat Noord- en Zuid-Holland ruim van geneeskundigen voorzien zijn; dat daarentegen | |||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||
Limburg groote behoefte aan meer geneesheeren heeft, maar zich in een aanzienlijk getal vroedvrouwen verheugt. Over het geheel is Nederland rijk aan geneeskundigen; maar de verdeeling is slecht. De inspecteurs ontveinzen het niet dat vele gemeenten in Limburg, Drenthe en Overijsel gebrek hebben aan geneeskundige hulp. Als middelen tot verbetering raden zij aan (blz. 27):
Door eene circulaire hebben zij de aandacht der gemeentebesturen op deze punten gevestigd. Hunne beschouwingen over het vermoedelijk nut hunner bemoeiingen zijn echter zeer pessimistisch. Eene vergelijkende sterfte statistiek der gemeenten zonder en met overvloed van geneeskundigen komt in het boekje niet voor. Met zulk een overzicht zou ik kunnen eindigen, zonder de zucht naar kritische opmerkingen geheel onbevredigd te laten. Men zou bijvoorbeeld kunnen vinden dat de kaarten, hoewel zeer bruikbaar, onfraai, en zelfs hier en daar minder duidelijk zijn, zoodat men de cijfers 7, 4, 1 en 8, 0, bezwaarlijk van elkander kan onderscheiden. Men zou kunnen vragen of het eene juiste uitdrukking is, dat het boekje is uitgegeven: ‘door de vergadering der inspecteurs’. Eene vereeniging kan iets uitgeven, of eene commissie eener vergadering; maar ‘de vergadering’? Intusschen zouden de schrijvers die aanmerkingen vrij onbeteekenend mogen noemen. Eenmaal echter aan het zoeken of eene aankondiging van het boekje geen zwaarder taak op de schouders legt, vallen onze oogen op bladzijde 3, waar wij lezen: ‘De feitelijke toestand van de beschikbaarheid van kunsthulp door geneeskundigen en vroedvrouwen op 1 Juli 1878 is daarenboven aanschouwelijk voorgesteld op kaarten van elke provincie, waarop bij iedere gemeente het bevolkingscijfer | |||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||
op 1 Januari van dat jaar is vermeld en het aantal daar gevestigde geneeskundigen en vroedvrouwen zoo is aangewezen, dat het dadelijk in het oog valt.’ Het is niet het reeds vermelde minder ‘aanschouwelijke’ van sommige bijzonderheden op die kaarten, het is ook niet de wonderlijk gewrongen bouw van het begin van den aangehaalden volzin, waardoor de ‘aankondiger’ gewezen wordt op een moeielijker zijde van zijne taak; maar de vraag naar den ‘feitelijken toestand van de beschikbaarheid van kunsthulp door geneeskundigen’ zelve. Kan men er nu vast op aan; als men bijvoorbeeld in Noord-Holland het kringetje Hilversum opzoekt, en daarnaast zeven zwarte stippen (geneeskundigen) en twee cirkeltjes (vroedvrouwen) ziet staan, dat er in gezegde gemeente zeven geneeskundigen ‘beschikbaar’ zijn? Ik kan, op grond van inlichtingen uit de beste bron, verzekeren dat er te Hilversum slechts drie geneeskundigen in den waren zin van het woord ‘beschikbaar’ zijn. Een vierde koos de gemeente om er te rentenieren, maar neemt in den laatsten tijd wel ‘eenige patienten aan.’ Is de inspecteur voor het geneeskundig staatstoezicht, die het liefelijke oord boven Amsterdam als woonplaats verkiest, ook als practiseerend geneeskundige medegerekend? Dan komen wij tot vijf. Wie de twee andere van het zevental zijn, is mij een raadsel. Op de kaart wordt verder vermeld dat in Utrecht 46 geneeskundigen zijn. Raadpleegt men den provincialen en stads-almanak voor 1879, dan telt men er slechts 43 en ik kan er ook niet meer vinden. Daarvan zou ik, als ik eene statistiek der geneeskundigen wenschte, welke iets beteekent, aftrekken:
| |||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||
Zoo zouden wij slechts 34 geneeskundigen voor Utrecht hebben. Drie van Hilversum vallen er stellig weg. Dat ook voor Utrecht 34 juister is dan 46, blijkt bij eenig nadenken. Hef de betrekking van directeuren van het kranzinnigen-gesticht en ziekenhuis op, en verdeel de patiënten van hen en van de overige zeven geneeskundigen over de stad Utrecht en over plaatsen buiten Utrecht, vanwaar zij komen, dan is voor dat getal geen negental geneeskundigen noodig. De laatsten zouden nu eerst, in den zin welken de statistiek der H.H. Penu en Egeling alleen hebben kan, ‘beschikbaar’ worden, Waarom rekenden zij anders de vroedvrouwen en de consultatief practiseerende Hoogleeraren ook niet tot de ‘beschikbaren?’ Is nu toevallig slechts voor de twee plaatsen, welke ik opzocht, en waarover ik alleen oordeelen kan, zulk eene reductie mogelijk, welke tot een lager cijfer voert dat ongetwijfeld veel juister het aantal geneeskundigen uitdrukt, in den zin, welken wij er hier aan te hechten hebben? Ik kan het onmogelijk nagaan; maar nu in het ‘onderzoek’ der H.H. Penn en Egeling niet vermeld is, welke kenmerken zij hebben aangenomen, om iemand als ‘beschikbaar geneeskundige’ mede te tellen, wordt mijn eerbied voor hunne statistiek niet verhoogd. Het is bekend hoeveel kwaad telkens van de statistiek wordt gesproken, terwijl men haar terecht steeds ijveriger beoefent. ‘Se donner au premier venu’ is ééne der liefelijkheden welke men wel van haar zegt. De Heeren Penn en Egeling, steeds met cijfergroepeeringen bezig, zullen wel eens ondervonden hebben, dat het eindcijfer of de verhouding van getallen tot elkander, waartoe een statistieke tabel voert, niet altijd groote waarde hebben, wanneer men daarnaast erkende feiten plaatst, of het gezond verstand raadpleegt. Zij mogen het mij dan ook vergeven wanneer hunne einduitkomst (bladz. 19), volgens welke het gelukkige Nederland op 2006 inwoners één geneeskundige bezit, terwijl Pruisen er slechts één op 4514 inwoners heeft, Pommeren één op 2657, Saksen één op 2450, Frankrijk één op 2567, weinig indruk op mij maakt. Ik laat in het midden of voor Nederland de verhouding niet even goed 1 op 2500 zou mogen gesteld worden. Als er veel getallen zoo als voor Hilversum en Utrecht in de berekening voorkomen, is stellig de verhouding voor Nederland veel te gunstig | |||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||
voorgesteld. Welke kenmerken heeft men in Pommeren of in Saksen voor een ‘beschikbaar geneeskundige’ aangenomen? En welke waren die van de Heeren Penn en Egeling? Daaromtrent laat het ‘onderzoek’ ons in het onzekere. Doch laat ons aannemen dat Nederland één geneeskundige op 2006 inwoners bezit, ja dat, zooals de schrijvers berekenen, wanneer men de aan de grenzen ook in Nederland practiseerende geneeskundigen en de militaire die burgerpractijk uitoefenen, in aanmerking neemt, men mag stellen 1 op 1918. Dan is het opmerkelijk, dat bij zulk een overvloed leger en vloot en vele plattelands-gemeenten over gebrek aan geneeskundigen klagen, dat voortdurend Duitsche en andere buitenlandsche geneeskundigen voor Oost-Indië worden aangenomen, dat in één woord er een toestand in Nederland is, welke de Heeren Penn en Egeling noopt hun ‘onderzoek’ in te stellen, en welke Regeering en volksvertegenwoordiging er toe bracht onlangs de beruchte ‘artsen-wet’ voor te stellen en aan te nemen. Zonderlinge tegenstrijdigheden! Het is duidelijk dat wij met een zeer samengesteld vraagstuk te doen hebben, en dat de schijnbaar luid sprekende cijfers: voor Pruisen 1 op 4514, voor Nederland 1 op 1918, volkomen stom zijn als wij vragen: heeft Nederland genoeg geneeskundigen of niet? Het is voorts ook duidelijk dat eene aankondiging van het geschrift der inspecteurs een onuitvoerbare taak wordt, wanneer wij de getallen naar hunnen oorsprong vragen. Ik moet mij tot deze opmerkingen beperken, en kan uit den aard der zaak noch aantoonen, dat men in Pruisen iets anders onder ‘beschikbare geneeskundigen’ verstaat dan in Nederland, noch in het licht stellen hoe de verdeeling der bevolking vooral over het platteland, de welvaart der bevolking, het uitoefenen van alle drie takken der geneeskunde door denzelfden persoon, of slechts van heel- en verloskunde (nog gezwegen van de specialiteiten in engeren zin: oor-, oog-, tandheelkundigen enz.), de invloed der hoeveelheid geneeskundigen voor koloniën en zeemacht in het ééne land tegenover het andere, en dergelijke meer, belangrijke factoren zijn, welke teweeg brengen dat het eindcijfer der statistiek voor Nederland weinig beteekent. De schrijvers van het ‘onderzoek’ waren door den aard hunner betrekking, en bij zulk eene taak als zij nu op zich namen, de aangewezen personen geweest om de eigenaardigheden van Nederland bij dit vraagstuk | |||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||
op te sporen en in het licht te stellen. Dan zou het raadsel misschien oplosbaar worden waarom 1/2000 soms minder kan zijn dan 1/4000. Zóó voortbladerende in het ‘onderzoek’, bemerk ik dat er behalve de gemakkelijke eerst vermelde wijze van aankondiging van het boekje, en de nu onmogelijk gebleken manier van het als statistiek kritisch te toetsen, nog een derde beschouwingwijze te volgen zou zijn, welke als de genetische kan worden gekenmerkt. Want er kan een genesis van het boekje worden geschreven. En, zoo als in de natuurwetenschap de ontwikkelingsleer eerst licht verspreidde over schijnbaar volkomen duistere zaken, zou ook hier de genesis van het ‘onderzoek’ doen inzien, hoe een schijnbaar onbeteekenende becijfering van het hoeveelste deel arts of vroedvrouw dat er voor ieder Nederlander gemiddeld ‘beschikbaar’ is, een sterk gekleurd ‘tendenz-geschrift’ kan wezen. De schrijvers zeggen op bladz. 16, na de statistische merkwaardigheden van elke provincie te hebben geresumeerd: ‘Wij gaven dit overzicht van den feitelijken toestand ten einde ieder in de gelegenheid te stellen de ervaring te raadplegen en op dien grondslag een juist oordeel te vellen over de maatregelen, die zouden kunnen dienen om de meest doeltreffende verspreiding der geneeskundige hulp in ons land te verkrijgen. Maar al te zeer werd die grondslag miskend door velen die een oordeel over de zoo belangrijke kwestie uitspraken.’ En op bladz. 17: ‘Wij willen hier niet treden in eene verdediging van den wetgever van 1865, die de thans door sommigen zoo zeer gewraakte vermindering van het aantal geneeskundigen voorzien, gewenscht en bedoeld heeft, maar zullen ons bepalen tot de weêrlegging van beweringen, die ons door verlaging van het peil der geneeskundigen te vorderen, zouden kunnen terugvoeren tot eenen toestand als vóór 1865, toen het grootste gedeelte der geneeskundigen bestond uit hen die eene gebrekkige opleiding hadden gehad.’ - In de aangehaalde zinnen ligt de eigenlijke ‘tendenz’ van het boekje duidelijk voor ons. De schrijvers zeggen ‘niet te willen treden in eene verdediging van den wetgever van 1865’ - dat is van henzelven; want zij mogen gerust zeggen: quaeque ipse miserrima vidi, et quorum pars magna fui. Welnu, van dien wetgever, of van de gansche revolutie door de geneeskun- | |||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||
dige staatsregeling van 1865 teweeggebracht, is het boekje de apologie. De schrijvers hebben daarbij eene opmerkelijke methode van pleitrede voeren. Ik wees er reeds op, dat het een zonderlinge handelwijs is, als er duidelijk sprekende bewijzen van een te kort van geneeskundigen in belangrijke deelen van het land of belangrijke takken van dienst bestaan, met cijfers te gaan bewijzen dat Nederland lijdt aan overvloed van geneeskundigen. - Doch merkwaardiger is nog de wijze waarop steeds de voortreffelijkheid der wet van 1865 blijkt, hoe ook de daarna (en daardoor) ontstane toestand zich moge voordoen. Zijn er weinig geneeskundigen - voortreffelijke werking der wet van 1865; zijn er veel - niet minder voortreffelijk; zoekt de wetgever in 1865 alle heil in staatsexamens, in 1879 ligt het voortreffelijke von den toestand in de (n.b.) ‘universitaire studie’ van alle geneeskundigen (en de schrijvers, wier ideaal het staatsexamen was, weten, dat zulks tegenwoordig examens door de leermeesters aan die universiteiten insluit); hebben eindelijk de ‘velen die over de belangrijke kwestie een oordeel uitspraken’ steeds hun vrees voor verlaging van het peil der studie en ontwikkeling van de geneeskundigen door de wet van 1865 en hare gevolgen, te kennen gegeven - de schrijvers stellen (bladz. 24 en 25) hunne tegenstanders voor: als strevende naar het stellen van mindere eischen aan een groot deel der geneeskundigen. Er is daardoor zulk een warhoop van halve waarheden, scheeve voorstelling van meeningen van anderen, verzuim van belangrijke, op den voorgrond stellen van onbeteekenende zaken ontstaan, dat engelen-geduld en wijsheid, en vooral de ruimte van dit tijdschrift, te kort schieten. Ik moet toch beproeven mijne beweringen te staven. Wat was in 1865 de hoofdgrief tegen de toen door Thorbecke doorgedreven geneeskundige staatsregeling? Ten eerste dat niet tegelijk of vooraf omtrent regeling van het Hooger onderwijs werd beslist; en ten tweede, in nauw verband daarmeê, dat de zoogenoemde Staatsexamens werden ingevoerd, en voor een deel ook op de studenten in de geneeskunde aan de Hooge scholen toegepast ‘totdat de wet op het H.O. anders beslisse.’ Ook de Heeren Penn en Egeling behoorden toen tot de warme verdedigers dier staatsexamens; terwijl de faculteits-examens aan de Hoogescholen als iets belachelijks werden behandeld. De groote nadeelen nu van di | |||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||
staatsexamens. en de volkomenheid der illusie, dat daardoor alleen de ‘bekwamen’ zouden toegelaten worden, behoef ik wel niet aan te toonen. Van de beginselen van 1865 is dan ook nog slechts een klein fragment, maar toch nog een groote onredelijkheid en dwaasheid overgebleven: het zoogenoemde practisch arts-examen. Een deel daarvan, het zoogenoemde ‘interne’, moet volkomen op dezelfde wijze tweemaal worden afgelegd: ééns, bij het doctorale examen, voor de faculteit, en dan nog eens voor eene commissie uit de faculteiten der verschillende universiteiten (staatsexamen). Goedgekeurd bij de eerste proef, worden de candidaten niet zelden kort daarna afgewezen bij de tweede. En wat schrijven nu de Heeren Penn en Egeling? ‘Bestaat er reeds nu geen redelijke grond voor de vrees, dat de toevoer van vermoedelijk meer dan 90 artsen 's jaars onvoldoende zou zijn om in de behoefte van ons land, voor het leger en de vloot te voorzien, des te minder kan die vrees gelden, nu de bezwaren, die de partiëele en gebrekkige toepassing der staatsexamens voor een groot aantal studenten medebracht, zijn opgeheven, en eindelijk de eischen voor de toelating als arts voor allen zijn gelijk gesteld’ (blz. 24). Zelfs wie op de hoogte van onze geneeskundige wetgeving en toestanden is, heeft eenige oogenblikken noodig om die phrasen te begrijpen. De schrijvers hebben op dezelfde en voorafgaande bladzijden een betoog doen voorafgaan, dat er geen vrees voor te weinig geneeskundigen in Nederland, nu of in de toekomst kan bestaan. Immers niettegenstaande de enorme vermindering sedert 1865, laboreert Nederland nog aan (betrekkelijk) dubbel zooveel geneeskundigen als Pruisen (zie boven). Verder blijkt uit de cijfers, welke zij opgeven, dat van 1868 af tot 1878, het aantal studenten in de geneeskunde (d.i. voor lessen aan de universiteit ingeschrevenen) verdubbeld is, dat er stellig binnen kort ongeveer 90 geneeskundigen 's jaars ‘toegevoerd’ zullen worden. Men zou denken dat zoo iets, na het betoog dat geen land ter wereld zooveel geneeskundigen heeft als Nederland, verontrustend moet schijnen. Wie waarborgt daarenboven de schrijvers, dat na dien ruimeren toevoer, de ‘verspreiding’ der geneeskundigen, volgens hun eigen onderzoek in zoo treurige mate ongelijk, zoo gelijkmatig zal worden als zij het wenschen en met allerlei kunstmiddeltjes willen bereiken? Wie zegt hun dat de ‘toevoer’ juist bij 90 | |||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||
's jaars zal ophouden? Wisten de schrijvers, toen zij hun stuk onderteekenden, niets van de ‘artsen-wet?’ O, ik kan hen geruststellen, wat het aantal geneeskundigen betreft. De ‘toevoer’ zal verbazend worden. En wij zullen dan met Dr. Penn in bewondering te knielen hebben voor de wetgeving van 1865, die met haar tooverstaf eerst het aantal geneeskundigen ‘zoo als gewenscht en bedoeld werd’ zeer sterk doet dalen, en dan, in het stadium der naweeën, de artsen-wet van 1878 voortbrengt. Immers de aangehaalde hoopvolle beschouwing der schrijvers, waarvan het slot is: ‘nu eindelijk de eischen voor de toelating als arts voor allen zijn gelijk gesteld’, kan slechts op die artsen-wet zien. De dwepers met eenheid van stand en met staatsexamens bewonderaars der artsenwet van Kappeyne!! Dat door die wet de ‘toevoer’ van geneeskundigen meer dan voldoende zal worden, is reeds, nu zij nauwelijks is ingevoerd, duidelijk. Reeds bij het eerste examen, dat toelating geeft voor het natuurkundig examen aan eene Universiteit aan ééne der vier groepen voor welke die wet de deur naar den arts-titel opende, is gebleken dat jongelieden van de derde klasse van een hoogere burgerschool weggaan en zich met goed gevolg aan dat examen onderwerpen. - Reeds nu is het aantal dergenen die, om ‘arts’ te worden, zich aan de Universiteiten doen inschrijven, zoo groot, dat de Hoogleeraren met beperkte ruimte en hulpmiddelen zich afvragen, wat zij over twee jaren, als die stroom ook hen bereiken zal, moeten aanvangen. In Leiden werden voor dezen cursus bijna 50, in Utrecht ruim 30, in Groningen ruim 20 jongelieden voor de studie der geneeskunde ingeschreven. Voor Amsterdam is mij het cijfer niet bekend; het zal ook wel tusschen 20 en 30 liggen (zonder de militaire studenten). - In hoeverre daarin nu in het algemeen stof tot vreugde ligt, zullen wij nog zien; maar wat moeten de Heeren Penn en Egeling er van denken, die immers beweren dat Nederland eigenlijk reeds te veel geneeskundigen heeft, maar dat zij zich maar niet willen verspreiden zoo als zij het wenschen. Hun antwoord ligt voor de hand: de thaumaturg van 1865 staakte den toevoer der gebrekkig gevormde, door de provinciale commissiën geëxamineerd wordende geneeskundigen, maar roept, juist nu de tijd daar is, weder een grooten aanvoer van louter bekwame, tot de gan- | |||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||
sche practijk, door het gansche land bevoegde, universitair gevorm de, één stand uitmakende geneeskundigen in het leven. Maar zóó schrijft men geene geschiedenis. De waarheid is dat die groote toevoer van geneeskundigen, welke nu komende is, slechts mogelijk werd, nadat men het ideaal van de schrijvers: de staats-examens, en de gansche wet van 1865, stukswijze weder heeft afgebroken. Naar de nieuwe regeling (artsen-wet v. 1878) wordt de normale student, die eene volledige gymnasiale vorming gehad heeft, en al of niet is gepromoveerd, arts door het afleggen van het eenig overgebleven reeds vermelde stuk staatsexamen der wet van 1865: het practische. Maar verder heeft men, gedreven door het gebrek aan geneeskundigen dat zich reeds deed gevoelen (en zonder het afbreken der wet van 1865 zeer zeker meer en meer zou hebben doen gevoelen), door genoemde artsen-wet nog vier andere wegen geopend om arts te worden:
Alle vier groepen, waarvan 2 en 4 niet in latijn en grieksch zijn geëxamineerd, terwijl groep 1 en 3 van 2 en 4 in studie-omvang en methode belangrijk verschillen, verkrijgen het recht, om vervol- | |||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||
gens voor de faculteiten eener Universiteit de gewone examens der studenten in de geneeskundeGa naar voetnoot1 en eindelijk ook het practisch artsexamen af te leggen. Ik zwijg hier nu van den vermoedelijken loop welken de zaken bij deze ongerijmde wetgeving zullen nemen, van den invloed dier vier groepen op studie en examina aan de Universiteiten. Maar ik vraag of de heeren Penn en Egeling recht hebben om te roemen in eene éénheid van stand en van een door hunne wet of hare gevolgen voorkomen ‘verlaging van het peil der geneeskundigen door geringere eischen bij de toelating.’ Dat laatste streven dichten zij (men leze vooral blz. 25) anderen toe, en wie de kaart van het land kent, weet wel waarop zij doelen Ook hier kan alleen de genesis licht geven. Reeds in 1865 had het meerendeel der geneeskundigen (quantitatief waarschijnlijk ook, maar zeker qualitatief het meerendeel) de klinische scholen (of één goede groote klinische school) naast de faeulteiten der geneeskunde aan de Hoogescholen willen behouden. Dat èn in de studie èn in de examina aan die klinische scholen belangrijke hervormingen noodig waren, dat de beperking der daar gevormde geneeskundigen tot ééne of meerdere provinciën moest vervallen, dat bovenal in de faculteiten der geneeskunde uitbreiding en verbetering dringende eischen waren - dat alles stond reeds lang en bij allen vast. Gebrek aan historischen zin, miskenning van de eigenaardige behoeften van Nederland in deze aangelegenheid, en..... de wensch van Amsterdam naar opheffing (ik bedoel verheffing of wel vermeerdering van het aantal studeerenden) van de met het Athenaeum verbonden clinische school deden echter de regeling van 1865 doordrijven. Wat te voorzien was gebeurde: de klinische scholen verdwenen, Amsterdam kreeg het leeuwendeel, annexeerde ook weldra de Utrechtsche militaire geneeskundige school, en werd in 1876: Universiteit. Inmiddels kwam de invloed der in 1865 ingevoerde staatsexamens aan het licht, en deed zich het boven vermelde gebrek aan genees- | |||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||
kundigen voelen. Dat laatste vooral werd nu de hefboom welken sommigen gebruikten om de wet van 1865 zoodanig gewijzigd te krijgen, dat in de hoofdzaak de toestand ontstaan zou welke in 1865 gewenscht werd. Ik behoef slechts te herinneren aan het verstandige en helder toegelichte voorstel van Donders: Over de regeling van het medische onderwijs in verband met die van het hooger onderwijs in het algemeen (1875). Twee andere punten schenen daarenboven, afgezien van de ‘geneeskundige school’ welke Donders in Amsterdam wenschte, vooral de aandacht te verdienen: de goed geinstruëerde, maar niet in de klassieke talen en oudheid ontwikkelde kweekelingen der H.B. met vijfjarigen cursus, toe te laten tot de examens, welke hen de bevoegdheid van arts konden doen verkrijgen. Zij zouden dan in hun gebrek aan kennis van het latijn maar zelve moeten voorzien. En DondersGa naar voetnoot1 en Bellaar SpruytGa naar voetnoot2 verdedigden dat denkbeeld, beiden echter vooral omdat de noodzakelijkheid scheen te dringen de gelegenheid tot het verkrijgen der bevoegheid als arts ruimer te maken. DondersGa naar voetnoot3 drong daarbij ook nog aan op den verstandigen maatregel, weder aan het doctoraal examen en de promotie het recht te verbinden van uitoefening der eigenlijke geneeskundige practijk; zonder tot een veel langere studie, welke ook de bevoegdheid tot het uitoefenen der chirurgie en obstetrie verleent, hen te dwingen, die daartoe aanleg of neiging missen. Wie nu dergelijke denkbeelden voorstaat, wordt door de H.H. Penn en Egeling aangewezen als; strevende naar verlaging van het peil van toelating van een deel der geneeskundigen tot de praktijk, en als: afbreker der eenheid van stand. In het hoofd dier Heeren heeft het denkbeeld zich gevestigd, dat thans de ware eenheid van stand verkregen is. Zij zeggen op bladz. 24: ‘wij bedoelen met eenheid van stand: den eisch van universitaire studie voor alle geneeskundigen’. Vroeger was, meen ik, meer de algemeene bevoegdheid, of het afleggen van hetzelfde staatsexamen het kenmerk. Maar | |||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||
vooreerst verlangt toch niemand die zoogenoemde eenheid van stand op theoretische gronden, maar omdat zij voor de maatschappij het heilzaamst is; en ten tweede: als dan nu ‘universitaire studie’ het kenmerk der eenheid van stand is, waarom zou het toelaten der gedeeltelijke bevoegdheid daarop inbreuk maken? Dezelfde artsenwet, welke thans de H.H. Penn en Egeling doet roemen in de eindelijk verkregen eenheid van stand, doet den Hoogleeraar Donders bladz. 1 der ‘Bedenkingen’ zeggen: ‘Het ontwerp onderscheidt twee klassen van geneeskunstoefenaren, artsen en artsen-doctoren.’ Verder bestrijdt Donders de toelating der leerlingen van het progymnasium en van de groep 4 welke ik boven omschreef, omdat het peil hunner vorming te laag staat. En hij en Spruyt hadden, schoon met twijfel of niet reeds aan de eischen van volledige voorbereiding der aanstaande geneeskundigen te kort werd gedaan, alléén de proef willen nemen met de leerlingen der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. De H.H. Penn en Egeling schijnen door de aanneming der artsen-wet, welke oneindig verder ging, en zooals zij er nu helaas ligt, niet gestoord te worden in hunne illusiën omtrent eenheid van stand, en ‘de volledigst mogelijke studie van den aanstaanden geneesheer.’ De zaak vertoont, na al het aangevoerde, eene lachwekkende zijde, als men op bladz. 25 van het ‘Onderzoek’ leest: ‘Verlaging van het peil der geneeskundigen door geringere eischen bij de toelating, is door de ervaring niet enkel hier, maar in alle landen veroordeeld.’ Wie blijkt met ‘geringere eischen bij de toelating’ tevreden te zijn: Donders c.s., of Penn? Of ziet ‘toelating’ alleen op het practisch eind-examen? Of op het verleenen van gedeeltelijke bevoegdheid? Of wordt een lid van groep 4 der artsen-wet nu geheel de evenknie der van meet af degelijk onderleide artsen-doctoren, omdat hij ook ‘door universitaire studie’ eindelijk tot en door het ‘de onmibus aliquid’ van het practisch arts examen is gekomen? Wat is in het oog der schrijvers van het ‘onderzoek’ universitaire studie? Toch niet gelijkluidend met op de collegebanken der professoren in physica, anatomie, enz. gezeten te hebben en door eene natuurkundige of geneeskundige faculteit te zijn geëxamineerd? In 1870 schreef ik in dit tijdschrift, bij gelegenheid eener beoordeeling van het toen aanhangige ontwerp van wet tot regeling | |||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||
van het hooger onderwijs: ‘Nog altijd dreigt het gevaar, dat de behoefte der maatschappij aan geneeskundigen wel dwingen zal tot vermindering der reeds niet hooge eischen bij de examens volgens de wet van 1865, waardoor de stroom der artsen zal losbreken.’ Die profetie schijnt nu vervuld te zullen worden. Met Spruyt (in zijne bestrijding der artsen-wet in het vorige jaar) zou ik willen roepen, even als de heksenmeester-leerling: hoe raken wij de geesten, welke wij opriepen, weêr kwijt? Het is intusschen hier de plaats niet om aan te toonen, dat zij die een geneeskundige vakschool voor het meerendeel der artsen en der militaire geneeskundigen verlangden, en zij die er de proef van wilden nemen den leerlingen der H.B. met vijfjarigen cursus tot de examens voor arts toe te laten, geen schuld hebben aan het te voorschijn springen van zooveel kobolden naast de goede geesten welke zij hoopten te zien komen. - Het eenige wat ik wilde in het licht stellen is: dat een geneeskundige vakschool, natuurlijk uitstekend ingericht en met voldoende examens als waarborgen en wier artsen ook de volle bevoegdheid zouden hebben, de ‘eenheid van stand’ het lievelings-denkbeeld der H.H. Penn en Egeling, veel minder zou geschonden hebben, dan de artsen-wet. Het mengelmoes van artsen en artsen-doctoren, daardoor in het leven geroepen, schijnt echter in hunne oogen een toonbeeld van ‘eenheid.’ Immers de geneeskundigen zullen allen ‘door universitaire studie (sic) gevormd zijn, allen het practisch arts-examen hebben afgelegd, en allen bekwaam zijn tot het uitoefenen der genees- heel- en verloskunde, in haren geheelen omvang, door het gansche Rijk.’ Tegen alles wat ik tot nog toe in het midden bracht, om de beteekenis der statistiek en der daaraan vastgeknoopte beschouwingen van de H.H. Penn en Egeling en het vraagstuk der vorming van eene voldoende hoeveelheid artsen, in het ware licht te stellen, kunnen zij antwoorden: wat klaagt gij en wat is uw bezwaar? De natuurkundige en geneeskundige faculteiten der universiteiten, wier examens onze geliefkoosde staatsexamens vervangen zullen, hebben het immers in hunne macht thans het gehalte der aanstaande artsen op het goede peil te houden! Daarmede zijn wij tot een punt gekomen, dat in deze reeds veel te uitgebreide beschouwing onmogelijk voldoende kan worden be- | |||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||
handeld. De H.H. Penn en Egeling schijnen nog, als in 1865, te meenen, dat men met een ‘examenstelsel’ alles vermag. Wie nu, na de lotgevallen der geneeskundige wet van 1865, nog niet voldoende is ingelicht omtrent alles wat examens niet vermogen, is voor geen overtuiging vatbaar. De faculteits-examens en het practische eind-staatsexamen zullen ongetwijfeld, even goed als de examens welke tot nog toe werden afgenomen, een groot aantal personen tot arts bevorderen, wier voorbereidende vorming zeer veel, wier geschiktheid tot uitoefening van genees- heel- en verloskunde ook niet weinig te wenschen overlaat. En inmiddels zullen onderwijs en studie aan de universiteit niet weinig lijden onder den onvermijdelijken invloed van hen, die de Minister Kappeyne naast de eigenlijke studenten als ‘gasten’ aan de universiteit wilde beschouwd zien. Tegenover de illusie der ‘nu verkregen eenheid van stand door universitaire studie’ is het een droevige waarheid dat universitaire studie uitzondering wordt. Bij eene bevolking van zoo uiteenloopende voorbereiding en allen slechts het oog hebbende op de examens, vooral het deels dubbele, deels zoo omvangrijke doctorale en practische eindexamen, worden onze vier medische faculteiten tot niet veel meer dan vier geneeskundige vakscholen gemaakt.
Ik meen hiermede voldoende gestaafd te hebben wat ik beweerde:
| |||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||
Ik betreur het dat mijn, toch onvolledig, betoog niet korter kon uitvallen, en ben het met hen eens, die twijfelen of de toon daarvan zoo ernstig is als de zaken, waarover gehandeld werd, schijnen te eischen. Het lag boven mijn kracht anders over deze dingen te schrijven. Zij zijn in mijn oog wezenlijk niet van zoo ernstigen aard. Men versta mij wel. Al wat met het hooger onderwijs in verband staat, ook de vraag der opleiding van geneeskundigen, acht ik hoogst ernstige zaken. Maar de Heer Penn is een vermoeiend man. Hoevele malen heeft hij nu niet reeds den volke verkondigd dat de staathuishoudkundige misgreep van 1865 een toonbeeld van wijsheid was. Telkens is hij op het gebrekkige en onjuiste zijner beschouwingen gewezen, hetzij zijn bestrijder Donders, Heynsius, Spruyt, of hoe ook heette. Thans moest weêr uit de golflijn van het aantal en het gehalte der geneeskundigen in Nederland blijken, hoe voortreffelijk de wetgeving van 1865 had gewerkt. Tegenover zulke beschouwingen is het niet mogelijk deftige replieken te geven. Het blijft mijne overtuiging dat een andere gang van zaken (die welken de tegenstanders der wetgeving van 1865 gewenscht hadden) meer algemeene bevrediging zou hebben gegeven. Waar is nu, behalve bij de inspecteurs van het geneeskundig staatstoezicht, ingenomenheid met den gang van zaken in de laatste jaren, en met den bestaanden toestand te vinden? Toch is er geen aanleiding om zeer bezorgd te zijn - dat moge een tweede verklaring van mijn schrijftoon wezen. Het aantal en de verspreiding der geneeskundigen over Nederland (de kwestie der militaire geneeskundigen laat ik daar) is een economisch vraagstuk dat op den duur zich zelf regelt. Wetten welke in deze aangelegenheid moeten voorzien, zullen steeds hoogst gebrekkig uitvallen. Ik meen nu dat in veertien jaren allicht eene betere geneeskundige staatsregeling, in verband met eene betere wetgeving op het hooger | |||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||
onderwijs te maken ware geweest. Doch wie zal in ernst op dit oogenblik daartoe voorstellen of plannen ten beste geven? De wijsheid van het Nederlandsch staatsbestuur heeft nu eenmaal goed gevonden drie uiterst kostbare geneeskundige vakscholen te hebben. De ervaring moge daarover, als over de werking der artsen-wet, beslissen! En het hooger onderwijs is zoo zeer een vraagstuk van personen, en van geld en wijsheid ‘suo tempore’ aangewend, dat de ontwijfelbare tijdelijke mishandeling daarvan, welke wij beleven, ons almede niet tot somberen ernst behoeft te stemmen. Zoo zien wij dan met Dr. Penn eene aanzienlijke toeneming van het aantal geneeskundigen in Nederland ‘na de wegwerping der beginselen van 1865’ te gemoet, en vertrouwen dat, niettegenstaande het studeeren van alle artsen aan de universiteiten (wat hij hunne universitaire studie noemt), beoefening van wetenschap en ‘studium generale’ zullen kunnen bloeien.
Utrecht, 21 October 1879. W. Koster. | |||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||
J.P. de Keyser, Neerland's letterkunde in de negentiende eeuw. Bloemlezing ten gebruike bij de beoefening onzer letterkunde. 's Gravenhage, 1877.Men is wel eens geneigd het er voor te houden, dat prachtuitgaven in omgekeerde reden tot het getal der lezers staan. Daarom worden zij zoo spoedig door eene zoogenaamde volksuitgave gevolgd. Die zware bakbeesten van boekdeelen zijn ook naauwelijks te regeren, en men steekt er den neus niet in, of het oog schemert op het witte of zoo goed als witte vel als op een sneeuwveld. Prachtuitgaven zijn eene hulde, meer niet, eene verkeerde eer, die den schrijver slechts minder laat lezen en enkel geschikt is om met andere rijk ingebondene klassieke en modewerken op salontafels, overhoeks opgestapeld, te prijken, maar voor het dagelijksch leven verklaard onbruikbaar. Ook behoeven zij strikt genomen niet gebruikt te worden. Maar wat zou men wel van eene soort van schoolboek in dit formaat zeggen? De knaap leert, in een hoekje verscholen, stilletjes zijne les of steekt zijn boek in den zak en gaat er mede het bosch in. Zou dit de reden zijn, dat de Keysers bloemlezing niet aan haar doel beantwoordt? Want de leeraar past er voor zoo'n omslagtig en glad ding krampachtig onder den arm op school mede te brengen, een boek, waarvan, in het midden opgeslagen, de laatste woorden der regels zich tegen den rug verstoppen. Bloemlezingen hebben anders hun nut. Het ontbreekt er ons dan ook niet aan. Want het is onbegonnen werk bij het onderwijs onzer letterkunde eene geheele boekerij mede te slepen en bij de hand te hebben. Daarbij hebben de jongelieden geene doorwrochte kennis der geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde noodig. Dit is voor degenen, die er hun vak van begeeren te maken, van latere zorg. Het zij den leerling der H.B.S. voorshands voldoende den gang van de vaderlandsche geestontwikkeling, de ontwikkeling van onze poëzy en onzen stijl oppervlakkig te kunnen nagaan en niet onbekend te wezen met die meesterstukken onzer letterkunde, in de eerste plaats onzer gulden eeuw, die niemand, gesteld op den naam van algemeen beschaafd, ignoreren mag. De vraag is nu maar, of de voortbrengselen der verloopene eeuw, benevens de tegenwoordige letterkunde, la littérature courante, wel de | |||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||
belangrijkste, de onontbeerlijkste zijn voor des jongelings kennis; het is de vraag, of de eerste helft dezer eeuw, in het algemeen gesproken, wel de beste voorbeelden ter bestudering en navolging voor hem oplevert, of schrijvers, die hun laatste woord nog niet gesproken hebben, wier werk nog geen afgesloten geheel aanbiedt, dat uit de verte kan gadegeslagen worden, wel als geijkt kunnen worden aangemerkt, hunne voortbrengsels tijdens hun leven reeds eene wijding hebben erlangd, die, naar veler meening, er het nageslacht eerst aan geven kan. Twee kolossen staan als wachters op den drempel, onder de zuilenrij van den hedendaagschen kunsttempel, die de pas ontslapenen bij de nog levenden de plaats der hoogste eer wijzen: van der Palm en Bilderdijk, het proza en de poëzy. Toen onze letterhelden meer ontzag en geestdrift inboezemden dan in den nieuweren tijd, waarin wij, verouderden, hoe langer hoe minder passen, werden die namen, zonder aanleiding tot eenige kritiek te geven - wie onzer zou het hebben durven onderstaan? - niet anders dan met de huivering der hoogste eerbied uitgesproken. Toen ik nog niet wist wat een vers was, maar het letterzaad reeds onbewust in mij kiemde, staarde ik op de stramme, zonderlinge gestalte met grijnzend gelaat, op de onder de zware wenkbraauwen schitterende oogen, die ik, geleund op zijn zoon en zijn stok en gekleed in een gewaad, hetwelk toen reeds niemand meer droeg, op straat tegenkwam. En toen van der Palm, die sterke persoonlijkheid, wiens gelaatstrekken, wiens onnavolgbaar stemgeluid thans nog op zijne nazaten worden voortgeplant, eens op eene lezing naar mij toekwam - eene heilige rilling beving mij - en mij gemeenzaam toesprak: - Ik ken je wel niet, maar wil je morgen bij me komen eten? - bezorgde hij mij een slapeloozen nacht van glorie, en hoe gelukkig zal mijne moeder met die onverwachte onderscheiding haren twintigjarigen zoon weervaren, heimelijk geweest zijn! Thans rust hij van zijn uitgebreiden arbeid. Eens kwam hij op een avond, als naar gewoonte, van zijne studeerkamer. Hij voelde allengs, hoezeer oogenschijnlijk welvarend, dat het einde naderde. Hij had de laatste proef zijner bijeenverzamelde leerredenen nagezien en zette den domper op de kaars, om die na het eten voortaan nooit meer aan te steken. Poi non scrisse davanti. Zijn redenaarstalent nam hij, voor zoo ver het uiterlijke betrof, mede in het graf, en de inhoud der opstellen, gewijde en ongewijde, die hem | |||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||
gedurende zijn lang en vruchtbaar leven kwistig uit de pen vloeiden, laat velen tegenwoordig onvoldaan. Niettemin moge het nageslacht dankbaar op de reeks zijner lettervruchten terngzien! Hij toch was de grondlegger van het proza, dat hij ons gaandeweg heeft geleerd te schrijven en waarop wij voortbouwden, somtijds minder onberispelijk bevallig, maar kennelijk krachtiger en beeldrijker. Vergete men vooral niet, dat hij ons van het deftige en omslachtige Hollandsch verloste, hetwelk velen van van der Palms tijdgenooten zoo onuitstaanbaar vervelend en daardoor voor ons onleesbaar maakt, hoewel hij zich nog niet van het aangelengde in woord en volzin wist te ontslaan. Om deze opmerking acht ik eene Bloemlezing uitsluitend van schrijvers der tegenwoordige eeuw minder doeltreffend en aanbevelenswaard. Ik onthoud mij van alle beoordeeling en het noemen van namen, doch bladert gerust de twee deelen van de Keysers Bloemlezing door en bekent, of er u niet iets water-en-melkachtigs, langdradigs, kleurloos, in een woord onuitsprekelijk vervelends, uit tegenwaait, dat u ongeduldig en krieuwelig maakt. Bilderdijk heeft ontegenzeggelijk meer verloren dan van der Palm, vooreerst omdat hij verzen schreef, maar ook omdat hij door het geslacht, hetwelk het thans aangerijpte voorafging, te hoog gesteld werd. Hij was meer geleerde, meer verzenkneder dan dichter: dit laatste was hij slechts bij oogenblikken. Voor het publiek is zijne poëzy ook te zware kost. Eene verzameling der werkelijk geheel oorspronkelijke gedichten van Bilderdijk zou zijn bagage poétique al heel sterk beperken, bij zijn legio vertalingen en navolgingen; eindelijk is onze tijd over het hoogdravende heen. Van der Palm was de man van den eenvoud; bovendien zijn wij wars van Bilderdijks grimmigen toon. Om Bilderdijk scharen zich de dorre klassieken: Wiselius, van Hall, van 's Gravenweert, de gebroeders Klijn en anderen, die voor de vergetelheid gezongen hebben. Intusschen is er toch in onze poëzy der negentiende eeuw meer licht, meer aantrekkelijkheid, meer geest dan in ons proza. Herinneren wij ons slechts Borger, Tollens, Staring, Immerzeel, D.J. van Lennep, Bogaers, Messchert, om niet van Helmers en zijn jongeren broeder Withuys, te spreken, noch van da Costa, die als eene oostersche zon over onzen letterhemel schijnt, en stel tegenover deze namen eens die van Fokke Simonsz, Broes, Kist, Kops, Siegenbeek, Steen- | |||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||
meijer! Staan zij met de dichters in waarde gelijk en is hun schrijftrant niet geheel verouderd? Na 1830 trekt de mist op. Zij die op van der Palm en Bilderdijk volgen en nog niet gestorven zijn, schrijven, zingen vlijtig voort, maar een jong geslacht komt op, hetwelk nieuwe onderwerpen behandelt, de taal flinker aandurft en met veel overeengekomens breekt. Gaarne gaat het tot de ouderen, vroegeren en nog levenden, want het weet, dat er van hen veel te leeren valt, en die ouderen sluiten zich even gaarne aan die veelbelovende jongelingen, thans onze oudjes, aan. Niemand zei toen, zoo als nu menigeen, die allerlei wat hij losbandigheden en kromme sprongen noemt waarneemt: - Maatjes! dat gaat mij te ver. - Neen! het was een eendragtig verbond; eene kritiek, waarvan toen ernstig kennis werd genomen, toonde zich degelijk en krachtig en werkte heilzaam, hetgeen ook wel blijkt in de latere in de Bloemlezing opgenomene schrijvers. Maar is hun tijd reeds daar, om in een Pantheon plaats te vinden? Wij herhalen: neen! Hunne werken wandelen nog in de leesgezelschappen rond. Nog eene kleine aanmerking, alvorens deze aankondiging te eindigen. In eene onlangs verdedigde dissertatie staat: de slaafschheid van den nadruk blijkt uit het feit, dat de drukfouten niet volgens de corrigenda zijn verbeterdGa naar voetnoot1. Vooral bij Bloemlezingen is het zaak hoogst kitteloorig op den tekst te zijn. Het is andermans goed. Een voorbeeld slechts, ex ungue leonem, waarvan de schrijver beter dan iemand anders kan oordeelen. dl. II, blz. 619, staat een versregel: Hoe ge hem bestondt, hem troost en toespraak waart en staf,
welke noch een vers, noch zin geeft. Toch maar afgedrukt, zonder dat de verzamelaar zich de moeite gunt de corrigenda eens even te vergelijken! Het vers is wel slecht en voor den lezer onververstaanbaar, maar hiervoor moge de schrijver opdraaijen! De verzamelaar betuigt in zijn voorbericht: van beoordeeling onthielden wij ons zorgvuldig. Of dit te prijzen is, houdt steller dezes voor hoogst twijfelachtig, hoezeer het ook de taak verligt. Vergelijkt eens de zoo naauwgezet en smaakvol bewerkte leçons et modèles | |||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||
de littérature van Tissot! Een beetje leidende en onderwijzende kritiek had heusch geen kwaad gedaan. Om te besluiten. Voorziet deze Bloemlezing van Neerlands letterkunde gedurende de 19de eeuw in eene behoefte? Stellig niet; vooral niet na die van prof. van Vloten. Kan zij aan hare bestemming, te weten huis- en schoolgebruik, voldoen? Door haar formaat onmogelijk, zoodat het een boek is, dat er, volgens onze bescheidene meening, even goed niet zou kunnen wezen en geene enkele reden van bestaan heeft.
Oct. 1879. J.K. - t. | |||||||||||||||
Catalogus van het Museum van Oudheden, door Mr. S. Muller Fz. Utrecht, J.L. Beijers, 1878.
| |||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||
binnen hare muren te hebben, die dien geest van vandalisme met alle kracht weerstonden, wordt door den Heer Muller in de voorrede van den catalogus van het Museum van oudheden dankbaar herinnerd. Toch is veel verloren gegaan dat òf geheel verdwenen òf in verminkte overblijfselen aanwezig is. De beroemde tempel van Salomo, in de vorige eeuw een der bezienswaardigheden van Utrecht, waarvan de abbé Coyer, die in 1769 ons land bezocht, verhaalt dat de Joden hem niet zonder tranen in de oogen konden aanzien, ligt in puin, gesloopt door den tand des tijds. Meer nog dan het verlies van dit kunsteloos gevaarte, door den hoogleeraar Mill in de eerste helft der 18de eeuw ontworpen, moeten wij het betreuren dat alle meubelen van het oude stadhuis met de tapijtbehangsels, in 1644 met 3450 glds. betaald, met de schilderijen en zelfs, mirabile dictu, met alle oude zegelstempels der stad, in deze eeuw te loor zijn gegaan. Slechts enkele overblijfsels, in later tijd toevalligerwijs in hoeken en gaten teruggevonden, zijn uit de algemeene schipbreuk gered. Is dit alles en nog zooveel meer wat hier op zijne plaats zou zijn onherroepelijk verloren, vergaan, versmolten of vernield? Wie zal zeggen wat wellicht nog hier of daar verscholen ligt? Een tentoonstelling zooals de Amsterdamsche van 1876 en de Friesche van 1877, die zich uitsluitend tot de stad en provincie Utrecht bepaalde, zou misschien reeds eenig licht kunnen geven. De particuliere verzamelingen in de stad, de talrijke oude ridderhofsteden ten platten lande bevatten ongetwijfeld nog een menigte voorwerpen, die bekend of onbekend, de moeite om die tijdelijk te zamen te brengen overwaard zijn. Had niet een samenloop van omstandigheden het herdenken der Utrechtsche Unie verhinderd, wellicht zou deze feestviering de aanleiding tot het bijeenbrengen eener dergelijke verzameling hebben kunnen zijn. Doch ook zonder dadelijke aanleiding zal het ons, hopen wij, nog eenmaal gegeven zijn de belangrijkste stukken der gemeentelijke verzamelingen naast die van het Museum Kunstliefde en het Aartsbisschoppelijk Museum met wat nog van elders wordt bijeengebracht, tot één geschiedkundig Museum van Utrecht te zamen vereenigd, al is het dan ook slechts voor enkele maanden, te mogen bewonderen. W.H. de Beaufort. | |||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||
De Familie Seaforth, door Florence Montgomery. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1879.
| |||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||
namen van anderen weg te schuilen. Niet langer dus staat onze geniale Bosboom Toussaint als schrijfster haast alleen, maar thans te midden van eene breede schare van volgsters, die haar toch zeker allen nog als meesteresse blijven huldigen. Vooral aan onze Nederlandsche vrouwen die zich met eere van haar taak als schrijfsters kwijten, komt een groote lof toe, omdat zij zich te meten hebben met de Engelsche dames. Want de Nederlandsche vrouw leeft in een zoo veel kleiner en nauwer kringetje dan de Engelsche. Die reizen on trekken geheel de wereld door en doen dus meer ervaring en levenswijsheid en menschenkennis op terwijl zij haar blik verruimen. Geen wonder dus dat zij gemakkelijker een boeiend en aantrekkelijk verhaal weten te schrijven dan wanneer men zich beperkt binnen den engeren kring van het huiselijke leven, en dan alleen sympathie kan wekken door de vervulling der moeielijkste taak welke op den romanschrijver rust, de juiste teekening der karakters. Zonder zoo hoog te reiken als tot een George Eliot, die ons helaas, om dezelfde redenen als een Dickens en een Thackeray dreigt te ontvallen, wensch ik er hier maar op te wijzen, hoe ook een Florence Montgomery heeft weten te tooveren in dat kleine cirkeltje waarbinnen zich haar Verkeerd begrepen en haar Bijeengebracht bewegen. Scherp komt dat vooral uit, nu het eerste werk waarvan zij een meer uitgewerkten roman heeft gemaakt, in haar Familie Seaforth voor ons ligt. 't Ontbreekt daarin niet aan inderdaad aardig gerangschikte tafereelen, maar toch blijft ook hier weer de hoofdverdienste bestaan in de zoo gelukkige teekening der karakters. Voor hare troetelkinderen vraagt zij geen sympathie door hen in omstandigheden te plaatsen welke verrassen of schokken door raadselachtig leed of onverwachte blijdschap, maar de karakters zelve weet zij zoo weer te geven, dat men ze wel moet lief hebben of althans belangstellen in het lot harer personen. Bij de Familie Seaforth komt die gaaf weer inderdaad meesterlijk tot haar recht. Een andere eigenaardigheid der Engelsche schrijfsters is deze, dat zij nooit tot beuzelachtigheden overslaan. Van het huiselijk leven wordt niet elke scharnier gehoord, en tot die kinderachtige en kleingeestige nabootsingen van dienstbodenpraatjes en dialect dalen zij nooit af. Wanneer zij sensational novels leveren, dan houden zij zich ook aan die verrassingen, en bij het teekenen van karakters zoeken zij haar kracht in de ontwikkeling der gevoelens en beweeg- | |||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||
redenen der handelingen, meer dan in de woorden. Ik zou bijna zeggen dat een Engelsche vrouw te ladylike is, om hare lezers met dat triviale geschrijf over eten en drinken en met keukenpraatjes zoo al niet te beleedigen, dan toch te vervelen. Hoe eenvoudig de toestanden ook zijn welke zij weergeven, ze worden nooit hinderlijk door gemeenheid of moeten hun relief ontleenen aan een platheid van uitdrukkingen welke alleen om het afwijkende en niet om het geestige van het gezegde worden aangehaald. Bij haar grenst het eenvoudige nooit aan het gemeene, maar staat daar lijnrecht tegenover. Twee boeken van Nederlandsche schrijfsters, - want voor Arno leze men natuurlijk een vronwennaam, - en wel In Engen Kring en Lentestormen, geven mij bovenstaande woorden in de pen. Ik neem ze te zamen, omdat beide romans inderdaad op zonderlinge wijze een en hetzelfde onderwerp behandelen. In beide ontmoeten wij twee dochters, waarvan de eene onder de voogdij der stiefmoeder haast wegkwijnt, terwijl de andere er bijna door verloren gaat. Alleen daarin wijkt Arno ook in het slot der intrigue van Josephine Giese af, dat zij op inderdaad gelukkige wijze den geliefde voorstelt als blind geworden, even als de Italiaan Farina in zijn Amore bendato en de Spanjaard Galdos in zijn Marianela. De haast gelijktijdige verschijning dier boeken verbiedt ook hier echter alle gedachte aan navolging. Maar wanneer beide dames hetzelfde onderwerp ter behandeling kozen en beide, schoon de eerste slechts een enkel maal en dan nog maar zeer bescheiden, tot die keukenpraatjes en booientaal afdalen, zoo gaat voor 't overige elk van haar een geheel verschillenden en zelfstandigen weg. Bij Arno is de intrigue goed gesloten en volgehouden, en komen de karakters zoo goed uit dat ze allen belangstelling wekken. In de Lentestormen daarentegen is de knoop van het verhaal zoo los gelegd dat men dien dadelijk ontwarren kan, terwijl de personen allen zoo zwak en weifelend en de meeste met zooveel overdrijving geteekend zijn, dat men zich aan geen enkele van hen hecht, maar ze haast zonder uitzondering vervelend worden. Arno heeft bij den lust ook den tact om te spelen met haar fantasie, maar blijft toch altijd zoo natuurlijk en eenvoudig en weet hare woorden en beelden zoo goed te kiezen en in overeenstemming te houden met het onderwerp, dat men haar gaarne volgt, al vliegt ze soms vrij hoog. In de Lentestormen daarentegen volgen het meest | |||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||
verhevene en het hinderlijk platte gedurig zoo snel op elkander, dat het contrast soms een glimlach op de lippen brengt waar een traan in 't oog bedoeld was. Waar de eene met een vaste hand teekent wat zij gevoelt, gaat de andere weifelend te werk en door haar zoeken en tasten hier te hoog en daar te laag, zoodat zij telkens haar doel mist. Veel ligt de fout in ongeoefendheid om te schrijven. Gedurig blijkt 't, dat zij de taal niet voldoende kent en de juiste beteekenis der woorden haar telkens ontsnapt. Te spreken van ‘het ontzielde lijk’ eener gestorvene moeder, van een huisklopper die iemand ‘gastvrij aangrijnst,’ van een zegenwensch dien men ‘op den schoorsteen’ legt, van ‘klagelijk’ enz. gaat inderdaad niet aan. Zij weet geen maat te houden, eenvoudige dingen niet eenvoudig weer te geven. Wanneer een warme dag in Gelderland beschreven wordt, vreest men onwillekeurig dat huiveringwekkend zwijgen der natuur bij te wonen 't geen in de woestijn aan die vreeselijke orkanen voorafgaat; van een meisje op een bal heet 't, dat zij ‘een hagelbui van pijlen schiet op heeren’, terwijl hare lokken ‘als goud schitteren in 't gaslicht,’ welk gas gedurig allerlei wonderen moet doen. En nauwelijks heeft men die hoogdravende phrases gelezen of men hoort weer zeer huiselijk van verliefde jongelui, die op een picnic een aantal broodjes en krentebollen doen verdwijnen, terwijl de dienstboden voortdurend een taal en woorden gebruiken die, wel verre van aardig of geestig te zijn, bepaald stuiten. De mannen die harten veroveren zijn eer lomp dan flink, en het voorgevoel, eerst van een sterfgeval en dan van een huwelijksaanzoek mag, zacht uitgedrukt, vreemd heeten. Er is geen harmonie tusschen de feiten en gedachten en de wijze van voorstelling. Telkens worden de grenzen die het hooge van het lage scheiden, overschreden. Terwijl Arno een zekere gemakkelijkheid en losheid van schrijven heeft en voet bij stuk, maat weet te houden, wordt de andere schrijfster gedurig medegesleept door haar pen die zij nog niet weet te beteugelen, en verbreekt zij telkens zoowel door het gebruik van onjuiste woorden als door hoogdravende uitdrukkingen bij eenvoudige toestanden, de eenheid van het geheel. Hoe gaarne gaf ik een gunstiger getuigenis van de Lentestormen. Maar wanneer mijn oordeel gevraagd wordt, geef ik het open en vrij, onverschillig of 't het werk geldt van een vrouw dan wel van een man, omdat ieder die zich voor het publiek waagt, de lasten daarvan even goed moet dragen als de lusten. En onhoffelijk zal | |||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||
men immers evenmin zijn tegen schrijvers als tegen schrijfsters, en in mijn gevoelen over het werk der beide vrouwen zal men daarvan dan ook geen schijn of schaduw ontdekken. Niet krachtiger daarom zal mijn af keurend woord luiden, nu ik dat over de laatste pennevrucht van den heer G.J. van der Hoeve uitspreek, hoewel hij niet eens de verschoonende omstandigheid pleiten kan, waarop de vorige schrijfster zich beroepen mag, ongeoefend te zijn in 't hanteeren der pen. Beter dan het Zonnetje in Huis is dat Vervloekte Huis wel, welke lof echter niet groot is, vooral omdat de loop van dit verhaal althans mogelijk is, hoe weinig waarschijnlijk dan ook. Mogelijk toch is 't, dat ie mand zijn medeërfgenaam op slinkschen weg en door anderen aan den drank zoekt te brengen ten einde hem op die wijze zoo liederlijk te maken dat hij ten slotte onterfd wordt. Maar onwaarschijnlijk blijft zulk een toeleg evenzeer als de geheele wijze waarop de verleider zijn last vervult. Mislukt is die sociaal democraat, en mislukt de erflaatster en haar dienstmaagd, en alleen de vrouw van den dronkaard is soms goed geteekend, beter dan de Tugendheld vooral. Maar het geheel is blijkbaar vluchtig afgewerkt en zoo langdradig, dat ik 't mijzelven onder het doorworstelen gedurig moest afvragen, welk soort van publiek den lust en het geduld kan hebben zulke boeken te lezen. Misschien dat een matigheidsgenootschap het als strooiblaadje gebruiken kan, maar verkleind tot een vierde der ware grootte. Hoe jammer van de vermogens van een schrijver, die zoo veel beters leveren kan. Dat er veel studie toe noodig is en veel ervaring en menschenkennis, om naar waarheid het leven en de bewegingen getrouw weer te geven van hen in wier omgeving wij evenmin zijn opgebracht als dat wij er in verkeeren, bewijst het inderdaad groote talent waarmede de heer van Maurik zijn Uit het Volk geschreven heeft. Wanneer ge Amsterdammer zijt, staan niet tien maar honderd personen u onmiddellijk voor de oogen in wie ge zijne helden en heldinnen herkent. En nauwelijks hebt ge u, even als ik, gestooten aan de soms wel wat lang volgehouden nabootsing van het eigenaardige dialect der echte Amstelaren, of de schrijver heeft blijkbaar zelf begrepen dat de lezer daarvan verzadigd is en zet zijn vertelling verder voort in dien zoo gemakkelijken en vloeienden verhaaltrant, welken hij tot den einde toe weet vol te houden. Maar 't zij hij u dwingt te lachen of wel een traan van medelijden in menig oog doet op- | |||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||
komen, altijd blijft de vorm eenvoudig en volkomen in overeenstemming met het verhaal. Hoe laag hij soms met u afdale in de verblijven welke hij met de geheele daar verkeerende bevolking teekenen wil, toch kwetst hij u nooit door woorden of toestanden te geven die hinderlijk zijn of stuitend voor het gevoel, evenmin als hij ooit in opgeschroefde phrases heil zoekt om inderdaad aandoenlijke tooneelen in schamele woningen treffend te maken. Blijkbaar kent hij bij eigen aanschouwing wat hij teekent, en bij doet dat met een vaste hand en met een soberheid van kleuren die de beelden als levend uit den achtergrond doen optreden. Die arme luidjes waaronder zijne Porster, een meesterstukje, haar brood zoo moeielijk verdient, winnen uw genegenheid ook zonder dat hij een woord tot hun aanbeveling spreekt, maar alleen door de waarheid waarmede hij hen voorstelt. Dat bezoek van den ongelukkigen speelman bij zijne vroegere bruid is inderdaad aandoenlijk, en de moederlijke zorg der porster voor haar ziek kleinkind, nadat zij doornat en verkleumd van haar tocht in den vroegen ochtend is teruggekeerd op haar ellendig zolderkamertje, zal men niet lezen maar herlezen. In beide verhaaltjes schuilt een warmte van gevoel en van deelneming in het leed van anderen, die inderdaad weldadig aandoen. En dan de humor in die tooneelvoorstelling! Hoe moeilijk 't echter is om juist bij de bewerking van een stof als deze niet tot overdrijving te vervallen, bewijst de schrijver 't best in de teekening der familie van Zorgen en in zijn Vriendendienst. Niet dan rakelings ontsnapt hij hier aan dat gevaar. Zoo licht mist men hier zijn doel, enkel en alleen omdat men te veel wil geven. Maar juist dat gevaar staat waarschuwend vóór den schrijver, zich niet eenzijdig te beperken tot dat eene onderdeel van ons zoo rijke volksleven, maar flink en onbeschroomd met de volle hand daarin te grijpen, overtuigd zijnde dat alles wat met liefde en warmte wordt ondernomen ook wèlslaagt bij hem, die het voorrecht heeft levend met de pen weer te kunnen geven wat oog en hart hebben opgevangen. Wanneer de vroeger aangehaalde schrijfsters dienstboden sprekende invoeren, is dat een geheel onnoodig en hinderlijk contrast met het verhaal hetwelk ons juist in geheel andere kringen verplaatsen wil. Maar bij den heer van Maurik maakt zelfs de nabootsing van het dialect een onmisbaar deel uit van zijne Volksschetsen, zoo als de | |||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||
naam van zijn boek duidelijk aangeeft, en woord en uitdrukkingen zijn bij hem volkomen in harmonie met het onderwerp. Alleen overdrijving zou ook zelfs bij hem den indruk schaden, en daartegen zou men ieder moeten waarschuwen behalve deze schrijver, die toont wel te weten hoe ver hij gaan kan. Gelukkige gaaf, zoo geheel met anderen te kunnen leven, en het talent te hebben daarvan op zoo sprekende wijze getuigenis af te leggen. Dat belooft ons nog menig boekje als deze Amsterdamsche Schetsen en Novellen. M. |
|