| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
De talrijke werken van Potgieter, die nog niet voorkwamen in de uitgave, welke onder toezicht van den heer Zimmerman verscheen, zien thans bij den uitgever H.D. Tjeenk Willink te Haarlem het licht, in den vorm van een Aanhangsel tot de Verspreide en Nagelaten werken. Potgieter's beoordeelingen der buitenlandsche letterkunde zullen in deze Studiën en Schetsen worden opgenomen, die, even als het werk waarvan ze het vervolg zijn, onder toezicht van den heer Zimmerman worden uitgegeven. Hij heeft gemeend bij deze gelegenheid ook nog eenige belangrijke opstellen van anderen aard te mogen opnemen, die vroeger wegens hunne uitgebreidheid achterwege zijn gebleven, doch voor de kennis van Potgieter's veelzijdig talent en voor de waardeering der letterkundige beweging der laatste dertig jaren van groot gewicht zijn te achten.
Behalve een van Potgieter's latere gedichten, vroeger onwillekeurig overzien, zal deze uitgaaf, in een drietal bundels, bevatten:
Hollandsche Dramatische Poëzy, Herinneringen en Mijmeringen; Béranger; Een blik naar Crabbe; George Crabbe; Tegnèr; Jocelyn; Schoone Liederen van Robert Burns; Lamb's Tales from Shakespeare; W.M. Thackeray; Causeries Parisiennes; Noorweegsche Letterkunde van onzen tijd (Björnsterne Björnson).
In de eerste aflevering komt het opstel voor waarin Potgieter, vele jaren geleden, den tooneelarbeid van den heer Schimmel besprak.
‘Als er geen tooverkracht school in de gedachte’, zeide hij, ‘de scheppingen van zijnen geest veraanschouwelijkt te zien, wat zou den jeugdigen dichter, aan het hoofd dezer bladen genoemd, ten onzent hebben opgewekt voor het tooneel te schrijven?
Een handvol menschen, eenige honderde toeschouwers maken het gansche gehoor uit, waarmede een hollandsche dramatist zich vleijen mag, - daar van ons klein publiek slechts een zeer klein gedeelte den schouwburg bezoeken kan, dewijl maar enkele steden van ons vaderland voor het tooneel eene zaal over hebben, - daar slechts een nog kleiner gedeelte den schouwburg bezoeken wil, als
| |
| |
er een oorspronkelijk stuk, in verzen, gegeven wordt. Stel u de schare voor, die, aan het IJ bij voorbeeld, zaamvloeijen kon, zij zou ontzagwekkend mogen heeten; maar merk tevens op, hoe meer dan de helft van deze door onzen kunstenaar te vergeefs te gemoet wordt gezien, hoe zij den voet naar elders rigt. Daar gaan zij, die, voor verblinding der oogen verrukking des geestes prijs gevende, het waarschijnlijke aan het verrassende opofferen, en, de regten van het verstand verloochenend om den wille des gevoels, liever den zang het oor leenen dan het dicht.’
De voorkeur aan de opera gegeven, waarover Potgieter zich steeds ergerde, is blijven bestaan, doch de acteurs zijn veel beschaafder en keuriger op hun taal geworden sinds den tijd toen zo ‘alexandrijnen galmden om palen meê in den grond te heijen.’
Of de tooneeldichter, wiens ‘Twee Tudors’ en ‘Joan Woutersz’ Potgieter besprak, voordeel trekkende van de welwillende critiek van zijn vriend, sinds dien tijd zich de benijdenswaardige macht heeft verworven om het publiek te roeren en te treffen, en in het genre, dat hem weleer schemerachtig voor den geest stond, uit te munten, kon men in de afgeloopen maand eenigszins beoordeelen.
Een nieuw drama in vijf bedrijven genaamd ‘Juffrouw Bos’ werd in den Amsterdamschen Schouwburg opgevoerd. Tot motto voert het de volgende aanhaling uit het 15de Tooneel van het 4de bedrijf: ‘O, dat moeielijk voortstrompelen van den arbeid tegenover de stoomsnelle vaart van het dobbelspel, mijne vrienden!’ waardoor dus de strekking wordt aangeduid welke de schrijver zich voorstelde aan zijn drama te geven. Bij de opvoering heeft het drama weinig voldaan, en ofschoon het moeielijk is zich door lezing een voldoend denkbeeld te geven van een stuk dat voor het tooneel geschreven is, zoo is echter door de uitgave van Juffrouw Bos (Amsterdam, J.C. Loman Jr.) het lezend publiek in gelegenheid gesteld over het oordeel van het publiek dat de opvoering bijwoonde in hooger beroep te beslissen.
Verzen te illustreeren die ieder van buiten kent, is al een zoo ondankbare taak als men zich voor kan stellen.
Welke gravure kan den indruk versterken die een Musset, een de Genestet, een Heine met hun gedichten maken? Toch wordt deze moeielijke taak telkens door begaafde kunstenaars op zich genomen. Zoo hebben Ch. Rochussen, J.C. Greive Jr., T. Carl Surig en anderen dit jaar de Eerste Gedichten van de Genestet geïllustreerd (Amsterdam, Gebroeders Kraay). Met 75 illustratiën zijn deze verzen in een fraai boekdeel uitgekomen, doch zelfs Charles Rochussen kan ons niet verzoenen met de nieuwe mode om prachtwerken te
| |
| |
maken van dichtbundels, die men 't meest geniet als ze in zoo klein formaat gedrukt zijn, dat men ze gemakkelijk in den zak meêneemt op wandelingen of op reis.
't Is nu juist 27 jaar geleden dat den 21sten November 1851 de Eerste Gedichten het licht zagen bij dezelfde uitgevers, die thans de prachteditie doen verschijnen. Wat was het een prettig boek! wat zag het er vriendelijk uit in zijn klein-octavo vorm, in wit-geglaceerden omslag met den titel in blauwe letters, die door een blauw randje omgeven waren!
Onlangs kwam er ons nog een exemplaar van in handen, dat nooit was ingebonden, en niettegenstaande al de blijken welke het draagt van honderdmalen mede te zijn genomen naar het duin, en naar dezelfde lievelingsplekjes welke de jonge dichter beminde, zouden we het niet willen verruilen tegen de prachteditie met al haar gravures.
‘Ja, in God is mijn kracht,
Sprak hij innig en zacht’ -
wordt niet schooner en begrijpelijker doordien een teringlijder met uitgeholde kaken en groote oogen op een rustieke bank wordt afgebeeld. En dit is nog al een teekening van Rochussen! Indien dit met het groene hout geschiedt enz.! Wat heeft men er b.v. aan om een gedecolteerde jufvrouw te zien, die bedeesd tuurt naar 't medaillon op haar hals, wanneer men het gedichtje Zachtheid opslaat, en zich de regels herinnert:
‘Zachtheid, deugd van schoone zielen,
Liefste trek in 't lief gelaat!’
De Sint-Nicolaasavond wordt er niet te meer om gewaardeerd, als wij een kind met een dom gezicht aanschouwen, dat, een ontzaglijke tong uitstekend, het kruis van de Nederlandsche Leeuw likt, tot illustratie der regels:
‘Toen een der kindren op zijn vingers was getikt,
Die - heilge onnoozelheid! - aan 't kruisje had gelikt.’
Deze kinderlijke daad kan men zich zelf veel grappiger en liefelijker tevens voorstellen. De teekenaar hindert de verbeelding in plaats van haar te helpen.
Blijkbaar zijn de kunstenaars bovendien niet voldoende op de hoogte gesteld van die bijzonderheden, welke onontbeerlijk waren voor de illustratie van zulke ‘intieme’ gedichten als vele der ‘Onder Onsjens’ zijn. Daar is bij voorbeeld het gedicht door den dankbaren 16jarigen student gericht ‘aan een lid der Commissie tot afneming van het weleer beruchte staats-examen.’ Die hartelijke verzen, waaruit het enthousiaste, warm gevoelende hart van den vriendelijken zanger nog straalt, waren gewijd aan den heer Thiebout,
| |
| |
rector van 't gymnasium te Zwolle. De Genestet was zenuwachtig en gejaagd op 't examen; in zijn verwarring had hij zelfs een inktkoker
over zijn schrijfwerk geworpen; hij was schier wanhopend. Dit bespeurde de heer Thiebout, die door het geestig gelaat, het schitterend oog van den knaap getroffen werd. Hij sprak hem toe, voerde hem uit ‘die groote holle zaal,’ ging met hem den tuin op en neer, behandelde al causeerende allerlei onderwerpen, vroeg hem uit zonder dat de Génestet er zich van bewust was, en toen deze ten laatste zeide: ‘nu ben ik mij zelf weder, en kan ik antwoorden. Mag ik nu naar de zaal teruggaan en wilt ge me daar ondervragen?’ klonk het antwoord: ‘Ik weet reeds alles wat ik weten wilde. Zoo ver mij betreft is uw examen afgeloopen.’
De heer Thiebout deelde zijn collega's zijn bevinding mede, en de fijngevoelende, jonge dichter werd toegelaten als student.
‘O wist gij, welk een heldre taal
Daar uit uw blikken sprak,’
zong de Genestet den heer Thiebout toe,
‘'k Was haast in eigen drift gestikt,
Uw hand hield mij omhoog!
Uw vriendschap heeft mij meer verkwikt,
Nu heeft de kunstenaar het goed gevonden den heer Thiebout - den man met het helder oog, die met zijn krachtige, kalme hand den jongeling omhoog hield - voor te stellen als een stokoud mannetje, die gebogen in een leuningstoel voor de kachel zit.
Wie zich de fiere gebiedende gestalte van den heer Thiebout, zijn mannelijk, edel gelaat herinnert, zal zeggen dat deze voortreffelijke opvoeder en menschenkenner iets beter verdiend heeft van Neêrland's kunst dan dit portret.
Kunst en Leven - naar origineele cartons - is de titel van een boek dat bij Jan Leendertz te Amsterdam is uitgekomen. Het bevat gedichten van ten Kate en photographiën naar kunstwerken van Hollandsche meesters uit het kabinet van den heer J.H. Tutein Nolthenius.
Onder de gedichten is er geen schooner dan dat bij eene teekening In de Mist van J.C. Greiner Jr. Het heeft als motto: ‘Mist overal’ uit het ‘Verlaten huis’ van Charles Dickens. Wanneer men de volgende regels leest, is het alsof men in een Novembermorgen door een der Hollandsche steden loopt, en Nederlanders die in Indië, als de zon het felst schijnt, zich weer voor een oogenblik te huis willen gevoelen, kunnen niet beter doen dan het geheele gedicht te lezen, en zich vervolgens ook door de andere voorstellingen in het vaderland te doen verplaatsen.
| |
| |
In de lucht hangt de mist,
En de kleuren heeft uitgewischt.
Toen de wintersche morgen pas grauwde,
Klom zij golvende op uit zee,
En zij bracht de vochtige koude
In heur valen windeldoek meê.
Langs schorren en kreeken
Onder 't klagend gekrijsch van den hongrigen meeuw;
En zoo is zij voortgelopen
Over graslooze weiden en eenzame streken,
Over 't dok - hangt de mist. Op de schepen,
Tusschen 't dooiende drijfijs benepen,
Zijn de zeilen verslapt, is het want druipnat.
Op het dek geen gedruisch -
Zelfs de schipper in slaap in de klamme kombuis,
Nu zijn pijpjen geen vuur meer vat.......
Doch wij schrijven niet verder af. Men aanschouwe zelf het wintertooneel, dat de schilder J.J.L. ten Kate ons voor oogen toovert.
De heer H. Beijerman, den lezer van ‘de Gids’ welbekend, heeft bij D.A. Thieme te 's Hage in twee deelen uitgegeven een beschrijving van zijn verblijf gedurende ‘Drie maanden in Algerië.’
Zijn prettige verhaaltrant maakt dit boek tot een zeer aangename lectuur.
Een vlaamsch schrijver die zich, gelijk hij zich zelf uitdrukt, ‘verschuilt onder den dekmantel van den ontleenden naam van Wazenaar’, heeft zijn eerste boek ‘Een Vlaamsche Jongen’ (Gent W. Rogghé) de wereld, ‘althans de kleine wereld der Dietsche gouwen’ ingezonden. Het is een ‘gemengeld verhaal’, zooals de schrijver zijn eersteling noemt, waarin de levensgeschiedenis wordt verteld van Constant Vlierman ‘een lezende koewachter’, een boerenzoon met letterkundigen aanleg, die naar de hoogeschool te Gent gaat en tijdens de cholera heerscht doctor wordt in een gasthuis, waaruit hij verdreven wordt door clericale kuiperijen.
Er komen zeer realistische beschrijvingen in voor van operaties in 't hospitaal, welke door den priester bevolen worden om jonge zielen te redden, en het geheele boek - dat hier en daar echter veel talent verraadt - is een scherpe aanval op de clericalen en hun praktijken. Van zijn stijl geven de volgende regels ter eere van Multatuli en Hiel een vrij juist denkbeeld:
| |
| |
‘Douwes Dekker, Hercules der gedachte, die, om 't gestroopt Insulinde te beschutten, alléén zijne gansche natie op het lijf viel en neersmeet - hare koffiebalen en rijstkisten over - in het slijk, dat ze kneedde met Indisch bloed.
Douwes Dekker, de wijsgeer, de hervormer, aartspoëet van natuurlijk positivisme, die Saïdjah en Adinda schiep, het kleurig logenverdichtsel, dat honderdvoudige waarheid samenvat.
Zie, die bleeke, magere mensch - zoo zwak in schijn - op dat spreekgestoelte; de terrible orateur, waar de Indépendance van gewaagde; die zonderlinge, “uitmiddelpuntige” vreemdeling, die zich te beïeveren schijnt om niemand te gelijken, en die zich verwaardigde Constant zelf met gulle nederbuiging “Beste, hartelijke kerel” te noemen; de zoo laag verguisde, zoo hoog volprezen schrijver, zie, dat is Multatuli in persoon....
En hier, Benoit's tweelingbroeder in den Vlaamschen strijd, de zoon van Dendermonde, die vroeger op de fabriek werkte; de zwoeger met dat bruin, noodlottig hoofd, dien blik van Mephistopheles, die fronsende wenkbrauw; de kloeke, overvloedige Hiel, wien de Vondelsche stroof uit het hart vlamde.’
De heer H. de Veer, die in zijn Trou-ringh voor 't Jonge Holland bewezen heeft op hoe innemende en frissche wijze hij vertellen kan, heeft een bundel Kerstvertellingen uitgegeven (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink). Het genre door Dickens beroemd gemaakt doet den aangenamen verhaaltrant van den heer de Veer goed uitkomen, gelijk reeds blijkt uit de wijze waarop hij de vrienden inleidt die beurt om beurt een geschiedenis vertellen.
Men oordeele:
‘'t Was een onvriendelijke kerstmis, Geen sneeuw op de velden, geen sterren aan den avondhemel, geen prettige versterkende kou met ijs en schaatsenrijders en saliemelk en het vroolijke geroep van baanvegers of het gegil van meisjes, die niet bang zijn voor een fermen kus op de roode wangen en die haar voetje bij 't opbinden alleen terugtrekken om haar fijne enkeltjes beter te laten bewonderen. Er was geen karakter, geen geur, geen plan of bestek in dezen winter. Nu eens speelde de wind op zijn poot en dan weer was een zeurige regen aan 't woord, een regen, die langs de ruiten neerviel alsof hij geen andere bestemming had dan ontevreden gezichten in 't leven te roepen en het houtwerk te bederven waar de schilderskwast maar een opening gelaten had.
Wij zaten met ons achten bij elkaar. We waren opzettelijk gekomen om het kerstfeest te vieren, doch het gesprek vlotte niet. 't Plagen ging ons gedwongen van de hand. Als wij lachten, dan klonk er een echo achteraan, die scheen te vragen of wij zelve wel
| |
| |
wisten, waarom we lachten. En toch was 't lekker warm in de kamer, brandde het vuur helder en stond er een keteltje met warmen wijn naast de gastvrouw. Wat deerde 't ons dan of het buiten mooi of slecht weer was?
Wat 't ons deerde? Wel, wij behooren allen tot dezelfde familie en 't schijnt ons in het bloed te zitten, dat wij zelfs achter de dikste muren ons niet onttrekken kunnen aan den invloed der natuur. Wij hadden de onaangename stemming van daarbuiten mee naar binnen gebracht en de nawerking duurde heel lang.’
De vrienden verdreven de saaiheid en gedruktheid door vertellingen. De een wilde een verhaal dat nooit had kunnen gebeuren, een tweede verlangde een spookgeschiedenis, een derde jachtavonturen enz., en zoo bezorgden ze elkander een aangenamer kerstmis dan de natuur hun had bereid.
Een boek in perkament gebonden, met oud-Hollandschen, Latijnschen en Engelschen tekst, welke met nieuwerwetsche en ouderwetsche letters gedrukt is, werd door den heer Frederik Muller uitgegeven. De titel van het belangwekkend boek luidt dus:
The Arctic North-East and West Passage. Detectio Freti Hudsoni or Hessel Gerritsz's collection of tracts by Himself, Massa and de Quir on the N.E. and W. Passage, Siberia and Australia. Reproduced, with the Maps, in Photolithography in Dutch and Latin after the editions of 1612 and 1613. Augmented with a new English translation by Fred. John Millard, English Translator at Amsterdam. And an Essay on the origin and design of this collection by S. Muller Fz. Keeper of the Records at Utrecht. Amsterdam, Frederik Muller & Co. 1878.
De zeer zeldzame oorspronkelijke uitgave van de boeken van Hessel Gerritsz, welke in het bezit is van den heer Muller, is met de Latijnsche vertaling en al de kaarten, zonder verkortingen of veranderingen, door hem herdrukt, en zal door allen die in Engeland en Nederland belang stellen in poolreizen en in de ontdekkingstochten van een Hudson, zeker met groote ingenomenheid worden ontvangen. Gelijk de heer S. Muller Fzn. in de voorrede zegt: ‘it cannot but be very welcome to the lovers of geography and history, to know that the pamphlet of Hessel Gerritsz is now at last reprinted in its original form.’
Van de Oudvelders, een roman van Mevrouw van Westrheene, welke een paar jaar geleden uitkwam, en met graagte gelezen werd, als een boeiende beschrijving van het leven van onzen tijd, is een tweede druk verschenen bij W.C. de Graaf te Haarlem. De schrijfster, die onder het doorzichtige pseudoniem ‘Hester Wene’ schreef, maakt thans haar naam bekend.
| |
| |
Een andere oorspronkelijke roman is Een zonnetje in Huis (Scheltema en Holkema), door G.J. van der Hoeve, schrijver van Bijna gelukt en Marie.
Onder de vertaalde romans komt voor: E. Lynn-Linton's ‘Te duur gekocht?’ (Haarlem, de Erven F. Bohn), vertaald door mevrouw Teding van Berkhout-Chappius.
Het is een treffend verhaal van hetgeen de vrouw en kinderen van een zwak man, die wegens misdaad gevangenisstraf onderging, te lijden hebben ten gevolge van de zonden van een vader die aan de kinderen bezocht worden.
Van Magdalena, het Evangelisch Jaarboekje, dat uitgegeven wordt ten voordeele van het Asyl Steenbeek, verscheen de 27ste jaargang. Het voorbericht, dat in den regel door Dr. L.B. Beynen geschreven wordt, is dit jaar van de hand van zijn mederedacteur J.A. Schuurman Johsz., daar Dr. Beynen ‘ook niet door dit werk in zijn belangrijken arbeid gestoord mag worden’. Gelijk men weet is de begaafde man, wiens karakter hem den eerbied verwierf zoo van geestgenooten als van tegenstanders, te Arolsen om Neerland's toekomstige koningin verder in te leiden in de kennis van ons vaderland, zijn volk, zijn taal en geschiedenis.
De almanak bevat bijdragen van schrijvers als Beets, ten Kate, Beijnen, Bronsveld, Hasebroek en Koetsveld en het jaarverslag door Ds. H. Pierson van den toestand van het Asyl Steenbeek in het herbouwd gesticht.
Eenige welluidende regelen van Nicolaas Beets, getiteld: Afval, luiden dus:
‘Wat afvalt van den hoogen God,
Een zelfde schuld, een zelfde lot
't Gezin, 't geslacht, het volk, de staat,
De kleinen en de grooten,
Verlaten wordt wat God verlaat,
Wat God verstoot, verstooten.
Wel hoort men daaglijks stem op stem
“Geen nood! wij redden 't zonder Hem!”
Maar die het zeggen - zinken.’
Een roman van Adolf Streckfuss is onder den titel van te Rijk! vertaald door J.E., en is in twee deelen uitgegeven door H.C.A. Thieme, te Nijmegen. Bij denzelfden uitgever zag het licht: Albert Meiszner's Historische Schetsen, waaronder voorkomen de ‘Beelden uit het Rome der Middeleenwen’, ‘Het proces van de hostiënpijnigers te Brussel’, ‘Uit de Zwitsersche hervormingsoorlogen’, enz.
| |
| |
Het werkje, genaamd Wat moet mijn zoon worden? is met zooveel graagte door het publiek ontvangen, dat de uitgever M.M. Olivier een pendant gegeven heeft.
Wat kan mijne dochter worden? is er de titel van. Het toont aan welke werkkringen voor meisjes en vrouwen geopend zijn, en aan welke eischen voldaan moeten worden door haar die deze of gene betrekking wenschen.
Het boekje strekt dus ‘in de eerste plaats tot vingerwijzing, wáár het meisje behoorlijk onderwijs kan ontvangen en vervolgens, om den weg te doen kennen, waarop zij hare verkregene kundigheden verder kan ontwikkelen en in practijk brengen; bij de eene: tot voorziening in eigen behoeften, bij de andere: om nuttig bezig te zijn voor anderen, bij allen: tot heil der maatschappij in het algemeen.’
Mejufvrouw Elise A. Haighton heeft dit in ‘een woord vooraf’ tot inleiding van het werkje, geschreven.
Zij beijvert er zich in aan te toonen dat de arbeid van de vrouw kan samengaan met het huwelijk, en dat de bezwaren van hen, die enkele vrouwelijke betrekkingen onvereenigbaar met het huwelijk vinden, zonder grond zijn. Zij zegt:
‘En zou het eeren van den arbeid der vrouw, geen lievelingsdenkbeeld van mij wezen, nu ik er mij heden, als vroeger, stellig van overtuigd houd, dat de hoogschatting van den vrouwelijken arbeid vele netelige vraagstukken, kwesties waardoor onze tegenwoordige maatschappij wordt bewogen en verontrust, eenige schreden nader aan hunne oplossing zal brengen? Maar om dat gevolg te kunnen hebben, zal het moeten zijn een arbeid, die samengaat met het huwelijk; zoo niet, dan zal deze der maatschappij eer ten vloek dan ten zegen wezen. Dit is mijn vaste overtuiging en dientengevolge wil ik niets hooren van eene “categorie van vrouwen, welke niet denken aan het huwelijk.” Zulke vrouwen behooren er niet te bestaan. Dezulken zouden zóó onnatuurlijk wezen, dat zij veeleer verdienden uitgeworpen te worden, dan dat er zich iemand opdeed om ook ten hunnen behoeve een boekje te schrijven.
Op achting kan aanspraak maken de vrouw, die ongehuwd blijft, omdat zij niet den man heeft ontmoet, met wien zij zulk eene verbintenis durft aangaan; op achting kan aanspraak maken de vrouw, die niet trouwt, wijl zij geen vrede heeft met de huwelijksbepalingen van onze wet. Nog vele andere ongehuwde vrouwen kunnen achtingswaard wezen, maar als niet achtingswaard beschouw ik haar, die niet zou wenschen te huwen, die meent zich zelf een krans te vlechten door zich den weg af te sluiten mensch te kunnen worden in den geheelen omvang van het woord. Ik zeg te kunnen worden, om de valsche gevolgtrekking te voorkomen, dat een ieder die trouwt,
| |
| |
enkel door deze daad mensch zou worden in de schoonste beteekenis, en noodzakelijk hooger staan, ook als zedelijk wezen, dan hij of zij, die ongehuwd blijft. Die meening is verre van mij!’
Mejufvrouw Haighton is van meening, dat leeraressen der middelbare scholen zeer wel in den echt zouden kunnen treden, en gelooft dat het moederschap juist allerheilzaamst zou kunnen werken op de ontwikkeling van het paedagogisch talent der leerares.
‘Niettemin oppositie aan alle kanten,’ zegt de schrijfster.
‘Ter eener zijde hoor ik mij toevoegen: het bezwaar schuilt niet in het moeder zijn, doch in het moeder worden. Zij, die dit bezwaar opperen uit pruderie, acht ik nauwelijks eene wederlegging waard - wanneer het geen heilloozen invloed uitoefent op het meisje, dat hare moeder van tijd tot tijd in verwachting is, dan zal de positie der leerares dit evenmin doen. Voor hen, die tegen den echt der leerares zijn, met het oog op het noodzakelijke verzuim, dat de bevalling ten gevolge zal hebben, zij opgemerkt, dat eene gezonde vrouw met een week of drie hare taak weer zal kunnen opvatten, zoodat in ieder geval de sterke gehuwde leerares verre te verkiezen zal wezen boven de zwakkere ongehuwde, en hoe groot is, helaas! hun getal en hoevelen zouden juist heel wat veerkrachtiger wezen, wanneer zij gehuwd waren!’
Het boekje bevat eene menigte nuttige inlichtingen, welke het de vraagbaak zullen maken in alle gezinnen waar de toekomst der dochter ter sprake komt.
De Kapitein der Artillerie F.H. Boogaard heeft W. Rüstow's geschiedverhaal van den Russisch-Turkschen oorlog in 1877-78 bewerkt (Haarlem, de Erven F. Bohn). Het is geen uitvoerige kritiek van den oorlog, doch voornamelijk een verhaal der gebeurtenissen. welke door eenige schetskaarten worden duidelijk gemaakt. De kaarten zijn beter dan die in het Duitsche werk, en de tekst is veel bondiger.
‘De jongste oorlog tusschen Rusland en Turkije,’ zegt de heer Boogaard, ‘bevat belangrijke gegevens voor rivier-overgangen en den bergoorlog, doch heeft bovenal de kracht der versterkte legerplaatsen aan het licht gebracht; en wij meenen op grond van een en ander te mogen aannemen, dat met ongeduld wordt uitgezien naar een aaneengeschakeld verhaal van dezen in menig opzicht zoo belangrijken strijd.
Is er eenige waarheid gelegen in de opmerking, dat soms de meeste leering te trekken valt uit de oorlogen, waarin veelal gehandeld is in strijd met de algemeene regelen der krijgskunde, omdat daardoor de nadeelen, verbonden aan deze nalatigheid, des te meer in het oog springen, dan verdient de jongste oorlog zeker meer dan eenige andere de aandacht te trekken.’
| |
| |
Wat in den herfst van dit jaar door een deel van het Nederlandsche leger gedaan is, wordt medegedeeld door Justus in een brochure over de 1ste Brigade gedurende de Najaarsmanoeuvres der 2de divisie in 1878 (Breda, P.B. Nieuwenhuijs). Ze bevat geen aaneengeschakeld verhaal van de oefeningen, maar deelt het voornaamste mede.
‘Hoe in het algemeen de manoeuvres dit jaar ook geweest mogen zijn’, zegt de schrijver ten slotte, ‘ontegenzeggelijk hebben zij nut gesticht en wij hopen van ganscher harte, dat, nu de 4 divisiën successivelijk hare eerste beurt hebben gehad, men bij de voortzetting dezer oefeningen steeds verbetering zal bespeuren.
‘Dan werpt het uitgegeven kapitaal aan geld en moeite ruimschoots rente af.’
Toen Dr. A. Pierson als hoogleeraar in de Aesthetica te Amsterdam optrad, was er nog een uitvoerig geschrift over het Nieuwe Testament bij hem in portefeuille, waarvan hij bij P.N. van Kampen en Zoon een gedeelte het licht deed zien.
‘De Bergrede en andere synoptische fragmenten’ is een historisch-kritisch onderzoek, waaraan een inleiding voorafgaat, in welke gehandeld wordt over enkele leemten in de methode van de kritiek der Evangeliën.
Met deze ernstige studie neemt de heer Pierson afscheid van een werkzaamheid, ‘die,’ gelijk hij in de voorrede zegt, ‘in ons land juist niet tot de dankbaarste behoort, maar waaraan hij evenwel gemeend heeft, zich niet te mogen onttrekken eer hij tot anderen arbeid werd geroepen.’
De uitgevers F.C. Bührman en Albert Roothaan te Amsterdam meenen in ‘een lang gevoelde behoefte te voorzien’ door een uitgebreid woordenboek der muziek te doen verschijnen. Wij gelooven dat deze phrase, van welke vaak misbruik gemaakt is, in dit geval waarheid behelst. Mr. Henri Viotta zal het Lexicon der Toonkunst redigeeren met behulp van vele Nederlandsche toonzetters. De eerste aflevering er van is verschenen. Het woordenboek zal eene ruime plaats afstaan aan alles wat in Noord- en Zuid-Nederland op het gebied der muzikale wetenschappen meldenswaardig is.
Het zal als alle Lexicons bevatten: de verklaring van alle kunsttermen; de biographieën van alle toonkunstenaars, zoo van vroeger als van later tijd; een verklaring van alle muzikale vormen; verhandelingen over accoorden, accoord-verbindingen, rythmus en instrumentatie; over den bouw en de geschiedenis der muziekinstrumenten; over de muziekgeschiedenis bij alle volken; een opgave van alle muzikale maatschappijen, akademies en gezelschappen van eenige beteekenis, met vermelding van het tijdstip hunner stichting
| |
| |
en het doel van hun bestaan; een overzicht der geheele muzikale litteratuur; verhandelingen over kerkmuziek, over akustiek, over deklamatie en accent; over de muzikale syntaxis; over muzikale voordracht; over aesthetica; in één woord, over alles wat gerekend kan worden tot de muziek te behooren.
Een boek dat pas is uitgekomen, doch waarover reeds veel gesproken en geschreven werd, is Onze vestiging in Atjeh, critisch beschreven door G.F.W. Borel, kapitein der artillerie (D.A. Thieme, 's Hage).
De schrijver zegt van dit zeer belangrijkwekkend boek - dat weldra hopen wij uitvoerig beoordeeld zal worden in dit maandschrift -
‘Nu de oorlog met Atjeh reeds meer dan 5 jaren heeft geduurd, zal het wel niet voorbarig heeten wanneer daarover thans een critisch oordeel wordt uitgesproken.
Ik heb getracht in de volgende bladzijden een duidelijk overzicht te geven van de wijze waarop onze vestiging in Atjeh is tot stand gekomen.
Waar het te pas kwam heb ik gewezen op de fouten, die men mijns inziens heeft begaan. Mijn streven was de feiten en toestanden naar waarheid voor te stellen, zonder overdrijving en zonder mij door eenige partijschap hoegenaamd te laten leiden.
Dat mijn werk in vele opzichten gebrekkig en onvolledig is wil ik volgaarne erkennen. Toch hoop ik dat het zal strekken om eenige meerdere kennis betreffende de Atjeh-aangelegenheden te verspreiden.
Waar ik in mijne beoordeeling of beschouwingen mocht gedwaald hebben, geschiedde het steeds ter goeder trouw.
Bij het toepassen van critiek ben ik zooveel mogelijk binnen de grenzen mijner bevoegdheid gebleven; ik ging daarbij te rade met mijn overtuiging en met de aanwijzing van het gezond verstand.
Moge mijn arbeid eenig nut stichten en bij het publiek de belangstelling verhoogen voor den Atjeh-oorlog, die weder zoo geheel op den voorgrond treedt, dan zal mijn oprechte wensch vervuld zijn.’
(Wegens plaatsgebrek moeten wij de aankondiging der overige boeken uitstellen.)
|
|