De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Het verval van het Khalifaat van Bagdad.Culturgeschichte des Orients unter den Chalifen von Alfred von Kremer. 2 Bde.Een volk, dat vroeger bijkans ongenoemd plotseling op het wereldtooneel verschijnt, de helft der beschaafde wereld onderwerpt, zich de wetenschap en beschaving der overwonnen volken in ongeloofelijk korten tijd eigen maakt en beide met een nieuw leven doet bloeien, een staatsorganisme grondvest en ontwikkelt, dat drie eeuwen lang het reusachtige rijk bijeenhoudt en dan nog eeuwen daarna in de verschillende staten uit dit rijk ontstaan, zijn kracht blijft vertoonen; - ziedaar wel een onderwerp, dat de kennismaking overwaardig is van ieder die in de ontwikkeling der menschheid belang stelt. Tot nog toe was het echter voor elk, die de Arabische taal niet machtig was, haast ondoenlijk, zich van de Arabische heerschappij juiste denkbeelden te vormen. Met uitzondering van den Mekkaanschen profeet, wiens leven door Weil, Muir en vooral door Sprenger uitstekend verhaald is, en van de Arabische heerschappij in Spanje, die door professor Dozy zoo schoon is beschreven, had men voor de geschiedenis van dit volk alleen de compilaties van Caussin de Perceval en Weil en eenige verstrooide verhandelingen. Het was dus eene zeer gelukkige gedachte van von Kremer in eene reeks van verhandelingen en tafereelen het beeld der Arabische maatschappij en van den door de Arabieren gestichten staat te ontwerpen. Een langdurig verblijf in Syrië en andere Oostersche gewesten, verbonden met eene uitgebreide kennis van de Arabische letterkunde, maakte hem daarvoor boven vele anderen geschikt. Zijn boek onderscheidt zich dan ook door nauwkeurigheid van onderzoek en frischheid van teekening. Het eerste deel behandelt het ontstaan en de ontwikkeling van | |
[pagina 272]
| |
den staat, aanvangende met het patriarchale khalifaat in Medina, eindigende met de voltooide wereldheerschappij onder de Abbasiden. Vooral gewichtig is in dit deel het hoofdstuk aan de financiën gewijd. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de decentralisatie zoo groot was, dat uit de opbrengst der provinciale belasting alle uitgaven werden betaald en slechts het overschot in 's rijks schatkist gestort werd, en dan uit de officieele documenten leest, dat de jaarlijksche inkomsten van den staat onder de eerste Abbasiden ruim 400 millioen francs beliepen en tegen het einde der bloeiperiode (na 300 der Hidjra) nog bijna 300 millioen bedroegen, kan men zich eene voorstelling maken van de macht en pracht, die de khalief van Bagdad kon ten toon spreiden, en van de welvaart die alom in het groote rijk heerschte. - Het tweede deel is aan godsdienst en maatschappij gewijd en ontvouwt ons den eeredienst, den handel en het bedrijf, het gezellig verkeer, de wetenschap en fraaie letteren, de pracht en weelde in de groote middelpunten van beschaving. Dit deel eindigt met eene korte uiteenzetting van de oorzaken des vervals. Ik wensch mij in dit opstel tot een der laatste te bepalen, de ontaarding van het khalifaat tot despotisme. De eerste stedehouders van den profeet waren niet meer geweest dan primi inter pares. Zij werden bij keuze benoemd, beslisten weinig zonder den raad der voornaamste aanhangers van den profeet geraadpleegd te hebben en werden door dezen in alles gecontrôleerd. Toen Othmân de belangen zijner eigene familie boven die van de oude geloofshelden begon te trekken, die de leer van Mohammed hadden doen zegepralen, moest hij het met den dood bekoopen. De Omayaden verzekerden wel de regeering aan hunne dynastie en wezen zelf hunne opvolgers aan, leefden als hoofden van den nu georganiseerden staat op vorstelijken voet en waren in 't bezit van aanzienlijke macht. Maar de hoofden der groote Arabische familiën, die zich met hen van gelijke geboorte voelden, oefenden een zeer beperkenden invloed op de besluiten en daden der regenten. De door den Islam gepredikte gelijkheid van alle geloovigen voor God gaf menigmaal een eenvoudig man den moed, in het bewustzijn van eigen vroomheid, den heerscher harde waarheden te zeggen. De dichters wisten door hun lof en hun blaam den standaard der oud-Arabische deugden ook aan het hof van Damascus omhoog te houden. Want er is misschien nooit een volk geweest, waar | |
[pagina 273]
| |
het woord des dichters zoo hoog geëerd werd, als bij de Arabieren. De vorsten leefden te midden des volks, waren steeds toegankelijk en hun weelde was de eenvoud zelf, vergeleken met die der volgende dynastie. De opvoeding der prinsen werd met zorg behartigd en zelfs nog in de laatste periode der dynastie telt de regeerende familie vele zeer achtenswaardige mannen. Leerrijk is ter kenschetsing van het een en ander de opstand tegen Welîd II. Deze vorst was een hartstochtelijk minnaar van ‘Wein, Liebe und Gesang’, die hem geen tijd lieten voor regeeringszaken. Daar het staatsbestuur nog eenvoudig was en de khalief tot dusverre zelf steeds het roer had gehanteerd, deed die verwaarloozing bijna onmiddellijk haren schadelijken invloed gevoelen en wekte ontevredenheid. Dewijl het leven van den vorst nog zoo weinig omsluierd was, ergerden zich de vromen aan de ongeregeldheden van den khalief. Dat hij allerlei lustige gezellen in zijne omgeving had en zelf minnedichtjes maakte, scheen in strijd met de waardigheid van stedehouder des profeten. Een prins van den bloede leidde den opstand en Welîd werd in zijn paleis vermoord. En toch was hij een zeer beminnelijk mensch, beging niet de helft der buitensporigheden van vele Abbasische khaliefen, die als halve heiligen te boek staan, en had geen der gruwelen op zijn geweten, waarmede genen zich bezoedeld hebben. Twee familiën misgunden den Omayaden den troon en meenden zelf daarop recht te hebben wegens hunne verwantschap met den profeet, de eene door zijn oom Abbâs, de andere door zijne dochter Fâtima, de echtgenoote van Alî. Hoewel Hasan, de oudste zoon van Alî, zijne aanspraak op het khalifaat had laten afkoopen, bleven de Aliden pretendenten. Indien het beginsel van erfopvolging, door de Omayaden ten eigen bate toegepast, moest gehuldigd worden, in plaats van de benoeming bij keuze, hadden deze pretendenten inderdaad het recht aan hunne zijde, daar toch de afstand van rechten door Hasan nauwelijks vrijwillig kon heeten. In het midden des rijks vonden zij echter slechts zwakken aanhang. Maar evenals elders was ook in het rijk van den Islam de godsdienstigheid het grootst, de gehechtheid aan den profeet het innigst in de provinciën die het verst van Mekka verwijderd waren, en daar het beginsel van erfopvolging in de Perzische landen voor het eenig bestaanbare gold, verwierven zij hier door hunne zendelingen aanhangers bij duizenden. Zij zouden echter zelf de vrucht niet plukken van al hun | |
[pagina 274]
| |
moeite. De familie van Abbâs, die geen khalief onder de haren telde en alleen met verwerping van erfopvolging in de vrouwelijke lijn, haar aanspraak kon stellen boven die der Aliden, wist zich behendig tusschen te schuiven, en toen de lang voorbereide opstand ten gunste van het huis des profeten eindelijk uitbrak, bleek het, dat de hoofdleiders der beweging voor het geslacht van Abbâs hadden gewerkt. Door de wapenen der in Khorasân gevestigde Arabieren, maar vooral van de Perzische troepen werd den Omayaden de heerschappij ontrukt en de regeering aan het huis Mohammeds, de Reinen, verzekerd. Daarmede is de periode van het echt-Arabische khalifaat gesloten, dat de uitbreiding was van de patriarchale waardigheid van emîr, en breekt die van het despotisme in Perzischen zin aan. De twee eerste Abbasidische khaliefen, Abu'l-Abbâs as-Saffâh en zijn broeder al-Mançoer, waren onder zeer eigenaardige omstandigheden opgevoed. In schijn leefde het huis van Abbâs stil op hunne landgoederen in Syrië onder de bescherming der khaliefen van Damascus. In werkelijkheid was het een aanhoudend intrigeeren tegen dezen, een smeulend vuur van afgunst en haat, dat door de weldaden der vorsten eer werd aangewakkerd dan bedaard, een stelsel van spionneering, van geheime opstokerij, van een zeer bedenkelijk bespelen der volksconscientie. Dat uit dien smeltkroes niet veel beminnelijks kon voortkomen, behoeft geen betoog. Hun eerste stelregel was ‘het doel heiligt de middelen’, en dit doel was boven alles de bevestiging der dynastie. De leer die hunne zendelingen overal gepredikt hadden, dat hun geslacht het door God uitverkorene was, werd hun het geschikte middel om hunne gruwelen voor hun eigen geweten te rechtvaardigen, door alles wat hun mishaagde als verzet tegen Gods wil aan te merken. Van al-Mançoer, die het eigenlijke hoofd der dynastie is, kan men werkelijk zeggen, dat zijn troon in bloed gegrond was. Eerst werden de Omayaden van oud tot jong letterlijk uitgemoord, tegelijk met de voornaamste generaals en beambten der vorige regeering. Daarop volgden de mannen, die door hun ijver voor het geslacht van den profeet en door hun bekwaam beleid de Abbasiden op den troon hadden gebracht. De beurt was vervolgens aan het huis van Alî, in welks rechten de Abbasiden met sluwheid waren getreden, en dat een krachtig verzet tegen de usurpatie beproefde, doch te vergeefs. Eindelijk zelfs liet de khalief een zijner | |
[pagina 275]
| |
naaste bloedverwanten, die hem rechtens moest opvolgen, uit den weg ruimen, om aan zijn eigen zoon de regeering te verzekeren. Geen wonder dat het hem onmogelijk was, de leefwijze der vroegere regenten te volgen. Slechts te midden zijner trouwe aanhangers, die aan zijn opkomst alles te danken hadden, en onder de bescherming zijner soldaten, die geleerd hadden elk bevel, hoe vreeselijk ook, uit te voeren, voelde hij zich veilig. Den ouden Arabischen adel had hij met weinig uitzonderingen van zich vervreemd, zelfs vele Arabische hoofden uit Khorasân, die hem de overwinning hadden helpen behalen, waren diep verontwaardigd over den moord van Aboe Moslim, den grondvester der dynastie. Syrië was voor hem een onmogelijk verblijf geworden, sedert het bloedbad der Omayaden; in de twee groote steden van Irak, Koefa en Basra, telde het huis van Alî vele aanhangers en hadden de oude patricische familiën veel te zeggen. Reeds Abu'l-Abbâs had zich daar niet op zijn gemak gevoeld en plannen gemaakt tot het stichten eener nieuwe residentie. Al-Mançoer bracht deze tot rijpheid en bouwde op een der best gekozen strategische punten zijne stad Bagdad, die oorspronkelijk aangelegd was als een dubbel verschanste legerplaats voor den vorst en zijne getrouwen, doch ten gevolge der uitstekende ligging spoedig tot eene eerste handelstad aangroeide. Het leger van den khalief bestond uit drie groote afdeelingen. De sterkste vormden de benden van Khorasân, hoofdzakelijk Perzen, en dezen bekleedden den voorrang bij den vorst, die door hen den troon veroverd had. De twee andere bestonden uit Arabische troepen, de eene uit de Noord-Arabische of Modharitische, de andere uit de Zuid-Arabische of Jemenidische stammen getrokken. Gelijk men weet, bestaat tusschen deze twee groote afdeelingen der Arabieren sedert onheugelijken tijd naijver en vijandschap, die meermalen een krachtig gezamenlijk optreden verhinderden. Door hiervan en van den haat tusschen Arabieren en Perzen partij te trekken, meende de khalief tegen een algemeenen soldatenopstand gewaarborgd te zijn, daar hij steeds het eene gedeelte des legers door het andere zou kunnen beheerschen. Gedurende de gelukkige regeeringen van al-Mahdî en Haroen ar-Rasjîd en het verstandig beleid der Barmekiden, was dit ook het geval, maar in den burgeroorlog tusschen Emîn en Mamoen, de zonen van Haroen, kregen de legerhoofden een | |
[pagina 276]
| |
zoo grooten invloed, dat de khalief Motacim behoefte gevoelde zich met nieuwe soldatenkorpsen te omringen, met welke hij zijnen wil tegenover het staande leger zou kunnen doorzetten. Zoo ontstonden de twee afdeelingen der Turken en Africanen, beide oorspronkelijk uit slaven gevormd, wier hoofdtaak de bescherming van den persoon des vorsten was, en die aldus in korten tijd eene zoo overwegende macht verkregen, dat zij zelfs khaliefen aanstelden en afzetten. De invloed der Arabische aristocratie, het noodzakelijk tegenwicht tegen het absolutisme, kreeg daardoor den genadeslag. Van een geheel anderen kant was die invloed reeds ondermijnd. De Arabieren zijn misschien meer dan eenige andere natie gesteld op zuiverheid van afkomst, en dit zoowel van moeders als van vaders zijde. De zonen van Hagar werden niet als gelijkgerechtigd met die van Sara beschouwd. Onder de Omayaden hadden de prinsen troonopvolgers edele Arabische vrouwen tot moeders. Een van de redenen tot ontevredenheid met Welîd II was zijne poging om de troonopvolging te verzekeren aan zijne twee zoons, wier moeder geen vrijgeborene was. De regeerende familie was zoo door vele banden aan de adellijke geslachten verbonden, en deze konden zich daardoor in hun hoogen rang handhaven. Allengs wijzigde zich de meening op dit punt. De veroveringen brachten tallooze slavinnen in het rijk, die de Arabische vrouwen in bekoorlijkheid en dikwijls in beschaving overtroffen. 't Geval deed zich voor, dat een groot heer geen andere zonen had, dan die hem zijne slavinnen hadden geschonken. Wanneer dezen rijk en machtig waren, vroeg men niet langer naar hunne moeder. Zoo kwam het, dat de Abbasidische khaliefen nauwelijks gezegd konden worden, de openbare meening te trotseeren, wanneer zij hunne zoons uit onvrije moeders geboren, tot troonopvolgers lieten huldigen. En voor hen bestond nog een politieke reden om zich van verzwagering met de adellijke familiën te onthouden. Zij zouden dezen als gelijk in rang erkend hebben, wat zij niet wilden en ook niet konden toegeven; zij zouden hun een invloed verzekerd hebben, die het wantrouwen en misnoegen hunner partijgangers uit Khorasân zou hebben gaande gemaakt. De plaats vroeger bekleed door hooghartige vorstinnen, opgevoed in de achting voor de ridderlijke deugden van den Arabischen edelman, trotsch op smetteloosheid van afkomst en zeden, werd voortaan ingenomen door vrouwen, meest van vreemden oorsprong, opgevoed | |
[pagina 277]
| |
voor zingenot en ontwikkeld in de kunst van behagen, die zonder hart voor het verledene, zonder begrip voor de deugden der Arabische jonkvrouw, alleen tot doel hadden, zich in weelde te baden, den man, die haar deze kon verschaffen, te beheerschen, en macht en rijkdom te bekomen, om groote heeren aan hare voeten te zien en hare lusten en luimen, van welken aard ook, te bevredigen. Naarmate deze haremheerschappij toenam, klom het aantal dergenen die uit de laagste rangen door vorstelijke gunst plotseling tot de hoogste betrekkingen werden geroepen, ten koste van de oude aristocratie, die zich meermalen genoodzaakt zag, diep te buigen voor een man, dien zij kort te voren nauwelijks onder hare dienaren zou willen geteld hebben. Ruw en onopgevoed, waren deze parvenu's gewelddadig in hun bestuur, traden oude privilegiën met voeten en zogen het land uit, gesteund door even ruwe benden krijgsvolk. Door te breken met de tradities van den Arabischen adel, door hun steun te zoeken in soldatencorpsen uit huurlingen en slaven gevormd, kwamen de Abbasische khaliefen op eene helling, die eindelijk de dynastie ten verderve voerde. Onder de eerste vorsten van dit huis had evenwel de eerste nog genoeg weerstandsvermogen en hadden de laatsten nog niet genoeg overwicht verkregen, terwijl de vorsten zelven nog de noodige veerkracht bezaten, om hun gezag te handhaven. Abu'l-Abbâs en al-Mançoer waren in tegenspoed opgegroeid en de laatste zorgde ook dat zijn zoon al-Mahdî met zorg werd opgevoed. Haroen ar-Rasjîd en vooral zijn zoon Mamoen waren nog goed onderwezen in alles wat men voor den edelen Arabier noodzakelijk hield. Meermalen verbaasden zij hunne hovelingen door hunne kennis der poëzie en der geschiedenis. Toen Ibrahîm ibno'l-Mahdî, die zich een tijd lang als tegen-khalief had opgeworpen, voor Mamoen verscheen en hem in korte welsprekende woorden vergiffenis vroeg, viel Mamoen hem in de rede met de woorden: ‘hola! Ibrahîm, dit zijn niet uwe woorden, maar die waarmede de held der Omayaden Sa'îd eenmaal Moâwia's vergeving afsmeekte.’ Meer dan eens werd een dichter door een dezer vorsten op een gestolen versregel betrapt. Ook in de lichaamsoefeningen der ridderschap waren zij ervaren. En wat de hoofdzaak is, zij voelden zich nog steeds Arabieren, dat wil zeggen, behoorende tot een edeler volk dan al de omringende natiën. Doch dit gevoel ontaardde vooral door toedoen van vrome godgeleerden en vleiende dichters meer en meer in eene | |
[pagina 278]
| |
overtuiging van de heerlijkheid en heiligheid van hun geslacht boven alle andere menschen, terwijl de opvoeding der vorsten allengs weekelijker werd. Zoo kwam het, dat terwijl nog de khalief der Omayaden Hisjâm tot een bezoeker, die hem de hand wilde kussen, sprak: ‘dat doet onder de Arabieren slechts een lafaard en onder de vreemden slechts een kruiper,’ de handkus reeds onder de eerste Abbasiden, doch nog onder protest der edelen, werd ingevoerd, om weldra door een kus op het tapijt voor den khalief vervangen te worden. Terwijl vroeger voor bijna niemand de toegang tot den vorst onmogelijk was, had reeds Haroen ar-Rasjîd de gewoonte zich zelden te laten zien, en ontving dikwijls dichters en anderen voor zich, gezeten achter een gordijn, dat hem toeliet te hooren en zelfs te zien, zonder dat hij zelf gezien werd. Als men het mannelijk woord, waarmede menigmaal een khalief van de dynastie der Omayaden werd aangesproken, vergelijkt met de laaghartige taal door de gunstelingen der Abbasiden tot hunne meesters gericht, ziet men eerst recht duidelijk, hoe de stedehouder Gods, zooals hij toen heette, een Perzische koning der koningen was geworden. De wil van den souverein was zoo door niets meer gebonden. Al-Mançoer had nog menschen te ontzien. Hij moest list gebruiken, door meineed in den val lokken dien hij uit den weg wilde ruimen, door geld en overreding misnoegdheid bevredigen. Zijn kleinzoon Haroen ar-Rasjîd had slechts aan Mesroer, den kapitein zijner lijfwacht te zeggen: ‘breng mij het hoofd van Djafar,’ en het machtige huis der Barmekiden, dat de halve wereld regeerde, welks wenken bevelen waren, welks gunst het toppunt aller wenschen was en dat zich de liefde van zeer velen verworven had, was van alle heerlijkheid beroofd, zonder dat een enkele hand zich te zijner verdediging uitstrekte. Deze onbeperkte macht van het vorstelijk bevel werd gevaarlijk, naarmate het karakter van den khalief zonk en vrouwen of gunstelingen hem naar hunne heerschzuchtige bedoelingen wisten te leiden. De Abbasiden schijnen reeds van huis uit een Neronischen aanleg te hebben gehad. Want zelfs de strengste toepassing der bloedwraak kan de wreede uitroeiing der Omayaden niet verantwoorden, en voor de koelbloedige moorden van al-Mançoer is zelfs geen schaduw van verdedigingGa naar voetnoot1. Bij den oudsten kleinzoon van | |
[pagina 279]
| |
dezen vorst, Hâdî, trad deze karaktertrek zeer duidelijk te voorschijn. Hij trachtte eerst zijne moeder te vergiftigen en had daarna juist een algemeen bloedbad voor, waarbij zijne moeder en zijn broeder Haroen ar-Rasjîd de eerste offers zouden zijn, toen zijne waakzame moeder hem voorkwam door hemzelven te laten ombrengen. Ook bij Haroen ar-Rasjîd vertoonden zich meer dan eens symptomen van dezelfde eigenschap. Gewoonlijk liet hij de regeering geheel aan zijnen vezier over, doch soms greep hij in, maar dan gewelddadig, bloeddorstig en wreed. Zijn plechtig gegeven woord brak ook hij zonder gemoedsbezwaar. Maar, zegt von Kremer, hij deed acht of negen maal den pelgrimstocht naar Mekka, en dat was voldoende voor de latere annalisten om hem als het ideaal van een godvruchtig vorst voor te stellen, terwijl hij in werkelijkheid een reeds in zijne jeugd ziekelijk prikkelbare, later ten gevolge van matelooze uitspattingen half krankzinnig geworden Oostersche dwingeland was. Alleen Mamoen onderscheidde zich in dit, als in vele andere opzichten, van zijne familie. Hij was inderdaad een vorst van zeer buitengewone gaven van verstand en hart, die met groot talent regeerde. Doch na hem zijn de uitzonderingen zeldzaam. De harem was voor die ondeugden een ware broeikas. De ijverzucht en haat tusschen de verschillende moeders werden op de zonen overgeplant; toen eens de oude regel gevallen was, dat slechts de zoon der adellijke moeder den troon mocht bestijgen, kon elk der prinsen voor zich op den troon hopen, en begon in zijne broeders slechts gevaarlijke mededingers te zien. Van daar tallooze complotten, broedermoorden, opstanden en opvolgingsoorlogen, die het rijk teisterden en de dynastie verzwakten. Erger nog voor het rijk was het, dat tusschen de harem- en soldatenheerschappij voor kundige en rechtschapen ambtenaren het leven onmogelijk werd. Het hoofdstreven van beide was geld en steeds meer geld te verkrijgen, en de vezier die dit niet kon verschaffen, moest vallen, om vervangen te worden door een man, die de kunst van afpersen verstond. Men kwam tot de vernuftige uitvinding, een ambtenaar zich eerst door allerlei omkooperijen en schurkenstreken rijk te laten maken, en hem dan in ongenade te storten met verbeurdverklaring zijner | |
[pagina 280]
| |
bezittingen. Zoo raakte de schatkist weer gevuld, en op den weg, dien het geld daartoe af te leggen had, was schoone gelegenheid wat te plunderen. Het was vooral onder de langdurige, maar rampzalige regeering van Moktadir (908-932), dat men het hierin tot eene ongekende hoogte bracht. Uit dien tijd voornamelijk dateert ook de noodlottige verpachting van ambten, waardoor men den nood van het oogenblik stopte met een gevaarlijken wissel op de toekomst. Het was niet alleen de weelde die de schatkist zoo spoedig ledigde. Met de verslapping van het centraal bestuur nam de onafhankelijkheid der provinciën gelijkmatig toe en daalde daarbij het cijfer der inkomsten aanmerkelijk, terwijl de staande legers ontzettend veel geld kostten en daarbij de legerhoofden moesten te vriend gehouden worden, om hunne wapenen in dienst van en niet tegen de regeering te gebruiken. Het treurigste redmiddel uit dien geldnood was, dat de vorst aan de generaals de inkomsten eener provincie toestond, ter betaling hunner troepen, in vervanging der regelmatige soldij. Hierdoor verviel het rijk feitelijk in een aantal halfsouvereine staten, en bleef den khalief ten slotte slechts de hoofdstad met enkele provinciën als werkelijk rijk. Daar deze legerhoofden grootendeels Turken waren, trad het Arabische element altijd meer op den achtergrond, En niet vele jaren na Moktadir had een dezer vorsten ook over deze kern des rijks zulk eene overmacht gekregen, dat den khalief weinig meer overbleef dan een schijngezag. Men zou onbillijk handelen, Moktadir aansprakelijk te stellen voor deze ontbinding van het eens zoo machtige khalifaat. Deze vorst had, in weerwil van zijne beminnelijke hoedanigheden en zijn goeden wil, de kracht niet, weerstand te bieden aan zijne moeder ter eener, aan zijne generaals ter anderer zijde. Eene persoonlijkheid van meer energie dan de zijne had de katastrophe misschien kunnen verdagen, als misschien een krachtiger Lodewijk XVI de Fransche revolutie. Maar komen moest het hiertoe, want het absolutisme draagt de elementen des verderfs in zich mede. Het spreekt van zelf, dat de oorzaken van het verval der Arabische heerschappij niet alleen aan dezen kant te zoeken zijn. De groote Arabische geschiedschrijver Ibn Khaldoen heeft reeds betoogd hoe, zoodra het rijk zijne natuurlijke gestalte gekregen heeft, de periode van verval begint door de vestiging der autocratie en de uitbreiding der weelde. Door de eerste gaat de ijver en de moed verloren, men heeft niet meer voor | |
[pagina 281]
| |
eigen roem en macnt te strijden, maar voor die der vorsten, men gewent zich aan onderworpenheid. Men dient den regent en ontvangt daarvoor van hem zijne belooning; van toewijding en zelfopoffering is geen sprake meer. De weelde verbreekt de verhouding tusschen inkomsten en uitgaven. Er vormt zich eene klasse van behoeftigen, die haast niet hebben om hun honger te stillen, en bij welken het gevoel van eigenwaarde sterft, terwijl de rijken geen grens kennen aan het bevredigen hunner lusten, en weldra allerlei middelen moeten bezigen om hun vermogen te vermeerderen, die de huishouding van den staat verstoren. Zoo is het den stichters van het groote khaliefenrijk gegaan. Met de aloude zeden verslapte allengs de veerkracht. De vermenging met de onderworpen rassen, en bovenal het noodlottige concubinaat verzwakte de familiebanden. De bezielende nationale trots begon meer en meer te verdooven. In één woord, de Arabieren verloren de edele hoedanigheden, die hun de heerschappij bezorgd hadden; zij werden onmachtig de buitensporigheden der dynastie te breidelen en zich tegenover den drang der vreemde elementen te handhaven; zij waren den rang van heerschende natie niet langer waardig.
M.J. de Goeje. |
|