De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Joanna Koerten.Wanneer, in de Zeventiende Eeuw, een Amsterdamsche burger zoon en eene Amsterdamsche burger dochter, beide uit ‘welgegoede’ familiën gesproten - het zij dan dat de Vaders bij het Groot-Cramers-gild of bij eenige Fabricq-neeringh of aanzienlijk ambacht waren ingeschreven - zich met elkander in den ‘huwelijcken-staet’ zouden begeven, en voor ‘Commissarissen’ verschenen, om te worden wat men oudtijds noemde ‘ghetrout’, nú óndertrouwd, dan was het tien tegen éen, dat, als woonplaats, eene der hoofdstraten vermeld werd, die in de nabijheid liggen van den Dam; waar, zoo als Professor van Baerle 't getuigt, de ‘huizen zeer dier, en de wooningen eng en kleen vielen’, ik vermoed, om dat in het huis de menschen de plaats hadden moeten ruimen voor de waren. ‘Daer woonden door malkanderen goudsmeden, juweliers, koperslagers, Neurenburgiers, balansmaeckers, zwaerdveegers, tinnegieters, linnenwinkel[ier]s, goude zijde en wolle lakenkoopers, zijde en passementkramers, wijnkoopers, pluimeciers, hoedekramers, lintverkoopers, kruideniers, droogisten, aptekers, en ander slagh van ambachten en winckeliers zonder endGa naar voetnoot*).’ Droegen de zaken zich echter aldús toe, dat, twintig jaar later, de Bruidegom als weduwnaar een nieuwen band kwam sluiten, of dat hij assisteerde bij de ‘inteeckeninghe’ zijner dochter, - dan was er doorgaands geen sprake meer van ‘Warmoestraet’ of ‘Nieuwendijck’ of ‘Calver-straet’, - maar op de vraag van den ambtenaar naar 't adres, werd, met voldoening, met eenige verlegenheid, met nadruk, of op zachten | |
[pagina 272]
| |
toon, het woord ‘Herengraft’ of ‘Kaysersgraft’, minst genomen ‘Conincxgraft’ (het tegenwoordige ‘Singel’) gehoord. Dit beteekende: ‘Ik ben, God-dank, wat vooruitgegaan; ik heb mijn winkel in de straat wel aangehouden, maar van “Cramer” als ik was, voel ik mij tot “Coopman” ontwikkeld.’ En zoo ging het - doorgaands. Toch was het zoo niet gegaan met een Heerengrachter, dien ik de vrijheid vraag heden voor u op te voeren. De man is wel reeds op gevorderde leeftijd: want hij is geboren in 1603, en we zijn thands in de maand December van het jaar 1668; maar hij behoort tot die helft van het menschdom, die beneden hare verdiensten door de Fortuin bezoldigd wordt. Zijn wonen op de Heerengracht doet hem dus nog niet onder de ‘Heeren’ in den volsten zin des woords plaats nemen. Ook is er Heerengracht en Heerengracht. Bij de tweede uitlegging der stad, op het einde der XVIe Eeuw, toen de Stads-buitengracht het tegenwoordige Singel werd, - bouwde men ter Westzijde groote huizen, maar, hier van achteren tegen aan, dus op de tegenwoordige Heerengracht, Oostzijde, veel geringer woningen; om dat er de stadswal vlak om-heen-liep en, zoo als Wagenaar zegtGa naar voetnoot*), ‘weinige deftige luiden [aldaar] verkiezen te wonen.’ Nu is, in het tijdvak, waarvoor wij de tooneelgordijn ophalen, de dusgenaamde Cingel-sloot wel sedert 45 jaren een breede gracht geworden, draagt dezer Oostkant den zelfden weidschen naam als hare Wéstzijde, en is onder het speciaal patronaat der ‘Heeren’, d.i. der Regènten gesteld, - maar de bewoners van dien Oostkant zijn zich, tot aan de Beulingstraat, toch volkomen bewust, dat zij tegen de Westzijde niet opmogen. Men zal nu begrijpen, dat de topografische bizonderheid der ligging van het huis van frans koerten (ziet daar 's mans naam) nog geen bewijs voor zijne aanzienlijkheid, noch voor zijn stoflijken vooruitgang behoeft te zijn. De man woonde dan ook werkelijk doodeenvoudig op de Heerengracht, Oostzijde, het tweede huis van de Oude LelystraetGa naar eind(1); dat is een misdeeld eind gracht, voorbestemd om door stallen en pakhuizen ontcierd te worden. In het hoekhuis van onze hoofdgrachten en verbindingsstraten wordt, en werd veeltijds, een druiventros of wijnvaatjen uitge- | |
[pagina 273]
| |
stoken, ten teeken, dat men dáar aan dorstige lijders heel wat anders dan best amsterdamsch regenwater tapt; en zoo was het ook gesteld hoek Oude Lelystraet en Heerengraft. De eerzame Frans Koerten woonde naast het wijnhuis; maar dit had zijn ingang in de straat, en was hem dus tot geringen last. Zijn huisjen was onaanzienlijk. 't Had een houten vliegenden gevel. Een zoogenaamde luifel verdeelde de beglaasde onderpui in tweën. Ter weêrszijde van de voordeur waren twee door een stijl gescheiden ramen, van ongelijke breedte, met in lood gezette ruitjens. Rechts van de voordeur was een uitbouw, ten ingang naar het onderhuis. Op dien uitbouw, en, ter linker hand, op de half neêrklappende luiken, zag men bij mooi weêr en bovendien beschermd door de luifel, de koopwaren uitgestald, waar Frans Koerten in handelde. Die koopwaar was van een edele soort: want Meester Frans was een medebroeder in het Gild der kunstenaars: en, al hebben sints een jaar of zevenGa naar voetnoot*) de boekdrukkers, boekverkoopers en boekbinders een afzonderlijk Gild opgericht, waarvan, des verkiezende, de prent- en kaartverkoopers leden kunnen zijn, onze Frans Koerten heeft het schild van Sint Lukas op zijn luifel geplaatst, niet alleen om dat hij een landkaarten-afzetter of -kleurder is; maar ook als prente-kramer. Menig-een, die ons door den winkel in het binnenvertrek van Meester Frans volgt, zal, op het zien van een fraai levensgroot portret, geschilderd door Carel van Savoy, en hangende bij het raam (waar het, van over een plat, uit de hoogte zeer gunstig verlicht wordt) zich niet kunnen verbeelden, dat de deftige, gezette persoon, met dat krulhoofd, die snor, dien witten halsboord met eikeltjens, dien lijfrok met vele gewerkte knoopjens, het nederig-klinkend beroep van kaart-afzetter uitoefent; maar dat zal eenvoudig bewijzen, dat men minder met dat beroep, in al zijn omvang, vertrouwd isGa naar eind(2). Wij bevinden ons ook in dagen, waarin men wel méer zag dat de waardigheid zwaarder woog dan de titel: de beroemdste leden van het geslacht der Blaeuen, bij voorbeeld, stelden er grooten prijs op eene aanstelling te bezitten als ‘Caertenmakers’ der Republiek of der O.I. Compagnie; zoo min de wis- en sterrekundigen Willem Jansen en Dr. Joan Blaeu, als | |
[pagina 274]
| |
iemant húnner - rechtsgeleerden, Schepenen, en stads-sekretarissen als zij waren, - in huwelijk verbonden aan de eerste geslachten van Amsterdam, - achtte zich te groot om prijs te stellen op dien titel van ‘Caerte-maker’. Zij waren nog meer andere dingen buiten dien; en zóo was ook Frans Koerten, de kaartenáfzetter. Niet alleen, dat het kleuren der landen, het ophoogen der hoekstoffeering dezer kaarten met levendige verwen en goud (afbeeldingen van volksrassen, kleedingen en voortbrengselen, wapens en andere verciersels) kennis, smaak en kunstvaardigheid vereischten, - maar bovendien werd niet zelden aan Mr. Frans opgedragen, die ornementen voor de kaarten te ontwerpen. Voor rijke liefhebbers moest hij ook vaak atlassen bij-een-brengen uit bestaande elementen; kaarten teekenen, waarvan geen exemplaren voor-handen waren; gebouwen, landschappen aan de verzameling toevoegen, die een duidelijker beeld van het land en de steden zouden geven, dan alleen uit de geografische kaart of uit de huizengroepen, in vogelvlucht gezien, viel af te leiden. Heemraadschappen droegen hem de verzorging der blazoenen op, waarmeê de kaarten moesten vercierd worden; en zoo moest Frans Koerten zich betoonen een bedreven penceelvoerder; maar ook met de wetten der perspektief, de regelen der heraldiek, met wat wisen natuurkunde moest hij tamelijk vertrouwd zijn. Zelfs had hij boven op zijn huis een klein observatorium laten maken, waar een sterke teleskoop bij de hand was, die gelegenheid gaf tot astronomische waarnemingen. Een nog grooter prikkel dan thands vonden de liefhebbers toen ter tijd in deze studie, om dat het in 't geheel nog niet algemeen erkend werd, dat de zon niet om de aarde draaide, en dat de loop der hemellichamen in geen rechtstreeksch verband met de menschelijke lotgevallen staat. Ofschoon Koerten zich door zulke uitspanningsstudie niet veel van zijn eigenlijk beroep liet aftrekken, zal het niemant verwonderen, dat hij niet alléen stond voor al zijn werk. De houten bovengevel van zijn huisjen verbergt, wel is waar, geen bevolkt atelier (wie in de twee voorkamertjens huisden zullen wij later vernemen) - maar zijne woning stiet van achteren tegen een tamelijk ruim huis in de Lelystraet, en had daar gemeenschap meê. Hier waren de teekenkamers, waar de leerlingen en werkgezellen van Mr. Frans hun dagen sleten en hun brood niet aten in ledigheidGa naar eind(3). | |
[pagina 275]
| |
Trouwens het ontbrak onzen vriend niet aan zegen op zijn arbeid. Zijn schoorsteen rookte op gezette tijden en hij zond dan ook nimmer koorn van de molen. Het zedig, maar toch deftig gewaad, waarin Carel van Savoy hem geportretteerd had, was van fijn laken en niet bloot voor de gelegenheid aangetrokken. Als onder de gravure van Dirck Matham niet stond, dat men hier met een ‘caert-afsetter’ te doen had, zoû men allicht een Schepen, of althands een ‘Commissaris’ in de welgedane gestalte zoeken. Op niet vele Regenten dan ook heeft men vaerzen gemaakt, die van zoo veel grootachting getuigen als een tijdgenoot van onzen Meester Frans hem waardig gekeurd heeft. Luistert en oordeelt: ‘Men looft den Oppersten en eersten Werelt-stichter,
Die eerst de Werelt brogt in 't licht uit duysternis;
Maer dat z'ons op papier zoo klaer verschenen is,
Dees eer komt Koerten toe, des Werelt-kloot verlichter.’
Wat dunkt u van dezen wierook? - Men moet zich wel duchtig herinneren, dat men in de Eeuw der hoofsche formen leeft, en dat zelfs in Holland de lofdichten een levenselement waren, om zich rustig te kunnen neêrleggen bij de hulde, toch zeker door een onverdacht christelijk gemoed aan Frans Koerten gebracht, - de hulde, waarin de kaartenkleurder bij den Schepper van Hemel en Aarde wordt vergeleken; wat zeg ik? waar de liefde voor de antitheeze zoo ver gaat, dat de dichter mijmert: ja, de schepping zoû eigenlijk niets zijn, als onze Frans Koerten zich niet bereidwillig met het afzetten en schakeeren der landen op de geografiekaarten belast had. En toch - men kan er zeker van zijn: de goede, wakkere Frans Koerten bleef koel bij zoo veel lof; het verhief hem niet; noch ergerde 't hem. Zoo tijden, zoo zeden. Neen, het eenige, waarop Koerten fier was, en waaromtrent hij ook geen scherts verstond, - was een persoontjen, hem boven alles dierbaar: zijne eenige dochter - in de wandeling bekend onder den naam van Janneke Franssen. Hij had eene vrouw gehad; heel goed; die hij uit liefde genomen had; die met trouw en ijver zijn huis en haard had verzorgd; die de hitte van den levensdag hem met groote toewijding had helpen dragen; hij hield hare gedachtenis in eere. Hij verloor eene moeder, die, naar het Hollandsche spreek- | |
[pagina 276]
| |
woord, het kind te lief had, om de roede te sparen; die hem gemaakt had tot hetgeen hij was. Nu en dan stond een traan in zijn oog, als hij aan haar te-rug-dacht en een weemoedige huivering, niet alleen door den avondwind te-weeg-gebracht, voer over zijn kaken, als hij 't Karthuizerskerkhof voorbijkwam. Hij had eene zuster: zij heette Trijntië; maar daar was zij niet minder om. Trijntië Koerten stond, sints jaar en dag, van de Berchstraet tot de Warmoesgracht, van de Jan-Roden-poortstoren tot op en over de Princengracht, bekend als een goede, hartlijke zuster; die het goed van haar broeder verzorgde als of het haar eigen goed was; die hem liefhad, die hem bewonderde, ja, onder wier kleine vooroordeelen er éen boven uitstak als de koning in het kegelspel, de overtuiging, dat niemant zoo knap en zoo braaf was als Franciscus KoertenGa naar eind(4). Zietdaar de vrouwenbeelden, die den kaartenkleurder soms voor den geest traden: maar wat waren zij, bij zijne eenige dochter vergeleken! Hij kon niet aan haar denken, althands niet van haar spreken, of zijne oogleden tintten zich met een doorzichtig rozerood; zijn blikken ontvlamden, en die goed had opgelet, had hem kunnen vràgen, of dit éene element, het vuur, nog niet volstond voor de hulde; dat er ook het water nog een rol in te spelen kreeg. Maar zij verdiende 't ook veelszins, en het eenige wat Koerten in zijne zuster misprees, was, dat ze met de dochter niet in alles samenging. Wij zijn dan in de maand December van het jaar 1668. Waren we zoo wel in Juni, dan zoû ik u Janneken schetsen, terwijl zij aan een achtervenster van hun huis de potjens ‘ooyevaers becxkens’ of geraniums, rozen, en drieverwige violetten in de morgenzon schikte en ze, uit een keulsch kannetjen, van water voorzag; gij zoudt dan de fijnheid van haar blanke gelaatskleur, het doorschijnende van het kopjen, met zijn fraai gehoetseerde oortjens en neusvleugeltjens hebben genoten, als of gij door een boeket van de zon beschenen lindebladen heenzaagt; gij hadt hare lichtbruine oogen zien tintelen, als zij uit een vensterraam der werkplaats met een ‘goê-morgen, Juffer Janneken’ gehuldigd werd; gij hadt gezien, ofschoon heur dunne, maar dichtgeplante bruine, naar 't rosse trekkende haren naar achteren waren gekamd en op de kruin te-zaam-gebonden, wat sprong er in zat, als gij de haartjens en vlokjens die niet meê naar boven waren gegaan, in de zon hadt zien schitteren.... | |
[pagina 277]
| |
maar het is nu winter. Toch winnen wij hier iets bij. Zij is pas thuisgekomen, van een namiddagbezoek, dat ze met haar ‘meutje’ - haar tante zouden we nu minder hollandsch zeggen, had afgelegd. Zij-alleen verwijlt nog een oogenblik in het voorhuis, ja, ondanks de Decemberkoû rust ze met haar handen op de onderdeur; trouwens de zon geeft een gulden straal, en de handen zijn met mofjens bedekt. Maar het gelaat is bloot; het is omlijst door een bruine-zijden kaper, met donzen rand; het glimlacht: ik zal u zeggen waarom. Een Heer, met donkeren mantel en breedgeranden zwarten hoed, nadert op de Lelysluis; en die Heer is haar vader. Ik zal u zeggen hoe: zij glimlacht zóo, dat argloos haar witte tandtjens zichtbaar worden, en hare oogen, die wel eens half schuil gaan onder het breede bovenlid - hier kenmerk van een meditatieven geest - heldere vonken schieten. Zij glimlacht... met wangen, hoogrood van de koû en alle denkbeeld van uit was geboetseerd te zijn verwijderend; iets waartoe, in ander seizoen, haar doorzichtige gelaatskleur, met zijn koele, zeer blanke oker- en fijne, lichte kobalttinten wel aanleiding gafGa naar eind(5). En de glimlach - behoef ik 'et te zeggen? - bleef niet onbeandwoord. De vijf-en-sestiger verhaastte zijn stap, bij het beklimmen van den sluisboog; de deur stond reeds wagenwijd open voor dat hij de stoep had bereikt, en spoedig lagen twee tengere handtjens op zijn breede borst, keken twee oogen in de zijnen en kusten hem twee frissche lippen. ‘Dag, vader! wat nieuws, vader? - wat goeds?’ - ‘Ik heb veel te vertellen, kind, en het is, gelukkig, niets kwaads’, was het andwoord. ‘Zoo, wat dan?’ vroeg het kind. ‘Gij komt van den kant van de Blomgracht, kom-je van de drukkerij?’ Ofschoon het woord ‘Blomgracht’ niets schijnt aan te duiden, dat een blos op een jonkvrouwlijk voorhoofd lokken zoû, - had een goed waarnemer, in de stem van Janneke, bij dit woord wel iets bespeurd, dat hem het navorschend woordtjen ‘hee’ op de lippen had gebracht. De vader had de hand van de dochter onder den arm, en bracht haar in het binnenvertrek. ‘Welnu, Vader?’ - Meester Frans ontdeed zich van zijn mantel, noodigde zijn dochter om ook haar kapjen en opperkleed af te leggen, en zeide glimlachend: ‘Roep meuje Trijntië: 't is een heel aardig geval.’ | |
[pagina 278]
| |
Twee minuten later zat de vader bij het vuur; de dochter knielde bij hem; de tante - een 55-jarige, met een zwart jak en rok, hagelwitten halsdoek, wit gazen mutsjen en zwart zijden puntjen op het voorhoofd, stookte den haard op. ‘Ik zal het u vertellen: Trijn, ga reis zitten. Het zal morgen wezen: “sta vast in den Buikslooter!” - we krijgen bezoek.’ - ‘Nou’, zegt zuster Trijntië, ‘je weet, ik ben voor geen klein geruchie niet vervaard.’ - ‘Neen, maar zoo'n aanzienlijk gezelschap zal-je toch nog niet licht ontvangen hebben.’ - ‘Niet? - en we hebben al zoo dikmaals Heeren Burgemeesters, Staten van Hollandt, éens een Schout-bij-nacht, hoe veel Commandeurs, en ik weet niet wie al méer over de vloer gehad; om niet te spreken van de Heeren Raden en Schepenen Blaeu, die hier om den anderen dag over toonbank leggen...’ - ‘Dat is alle maal nog niets bij de eer, die morgen aan het Schilt van Sint Lucas overkomen zal.’ - ‘Zoo! nou, laat ereis hooren! Demee krijgen we nog een bezoek van de groote Magol...’ - ‘De groote Mogol!’ riep Meester Frans, en maakte een eigenaardig geluid met zijn keel... ‘wel, wel, Trijn! hoe kan-je dat zoo rajen! Je bent er, waarachtig, zoo ver niet van daan...’ - ‘Wát zeg-je?’ - ‘Wat zeg-je, vader?’ - ‘Ik zeg, dat we morgen-namiddag op het avondstik krijgen... nou, raai eens wie...’ - ‘Ja, dat kunnen we niet rajen!’ - ‘Een neef van de groote Mogol...’ - ‘Och kom, Vader!’ - ‘Nou neen! - maar toch - een eigen bloedneef van de groote Heer, een broêrs- en zusterszoon van den Turkschen KeizerGa naar voetnoot*), een lid van het geslacht der Ottomannen...’ - ‘Zeker, de eene of andere koopman uit de Levant of uit AEgypten’, zeide Janneke, te-leur-gesteld. ‘Neen, neen! zoo als ik u zeg... Ik kom daar zoo van de Blomgracht; en daar neemt de Heer Schepen (dat is te zeggen de ouwe Heer) mij anpart, en zeit: “Koerten, het zal morgen een heele oploop aan de Heeregracht zijn.” Zóo? zeg ik, en waar zal 't dan om te doen wezen? - “Om bij jou in de winkel te | |
[pagina 279]
| |
komen”, zeit 'i: en daar vertelt 'i me, dat 'i voor een uur geleden bij Burgemeesteren is ontboden geweest, en dat die een aanzienlijken gast hebben - de Turksche Heer, dien ik je daar noemde.’ - ‘Dus een Mahomedaan, Vader?’ - ‘Neen,... en dat is de aardigheid: een Mahomedaan is zijn Hoogheid niet: hij, die eenmaal den naam voerde van Mahomet-Bey, die Bassa van Jeruzalem was en bewaarder van de sleutels van het Heilige Graf, hij is geen Muzulman meer.’ - ‘Is 'i dan bekeerd?’ vroeg Janneke. ‘Het zal wat wezen, als 'et voor de Heeren komt!’ gromde Trijntië. ‘Het is vrij wat!’ andwoordde Koerten. ‘Ten eerste had 'i, uit naam van onzen Prins, dien hij met zijn onlangs gevierden 18n verjaardag in den Haag heeft geluk gewenscht, een brief van den Secretaris, aan den Heer Jan Munter, den ouden Schepen, dien ze wel zeggen, dat de Prins graâg Burgemeester zoû zien,... En in dien brief, hoor ik, zegt de Prins te hopen, dat de stad Zijn Hoogheid den Bassa alle eer zoû aandoen. Dan - had Mijn Heer Blaeu, en hij liet het mij in 't geheim lezen, een schrijven van de Vaders Jezuïeten in AntwerpenGa naar eind(6), die bevestigen, wat men al nu en dan uit loopende maren gehoord had, dat Zijne Genade Mahomet Bey, in het klooster der Patres aldaar was gedoopt en aangenomen, en thands den naam droeg van Johannes Michaël CichalaGa naar eind(7). De Vaders grondden zich op hunne vriendschap met de Heeren Blaeu, om ze te verzoeken aan den Turkschen Prins alles te laten zien, wat er belangrijks was van sterrekundige waarnemingen, van landontdekking, de laatste uitgaven van kaarten, en nieuwste sfeeren en globes, hunne drukkerijen... en wat dies meer zij. Hij moet zelf een groot astroloog wezen; onder anderen heeft hij bizonder veel verstand van de werking en beteekenis van de comeeten...’ - ‘Hee, dat vind ik wel aardig,’ zeide Janneken: ‘wie weet, wat hij u nog voorspellen zal, Vader!’ - ‘Neen, op zoo'n gemeenzamen voet zullen wij wel niet met hem komen,’ zeide Koerten. ‘En woû de Heer Blaeu nu, dat gij hem ook uw werkplaatsen eens toonde’ vroeg de dochter. ‘Ja,’ was het andwoord; ‘Hendrick MolGa naar eind(8) heeft juist dien rijk vercierden atlas onder handen, die nog geen bestemming heeft; als Burgemeesteren hem nu misschien aan Prins Cichala | |
[pagina 280]
| |
vereeren willen, - hoeven HEd. Gr. Achtb. niet lang naar een geschenk te zoeken.’ - ‘En waar moeten wij dien Turk op trakteeren?’ vroeg meuje Trijntië. ‘Ja, de Heer Munter geeft een groot gastmaal om half éen uur. Tegen half drie zoû het gezelschap hier wezen. Ik heb gedacht, en de Heer Schepen Blaeu vond ook goed, als wij eens rhinschen wijn en een ketel beste spaansche sukkulade gereed hadden, en dan wat brood en saucijs...’ - ‘Zeker met braaf knoflook er in,’ zeide meuje Trijntië; ‘daar houwen die Turken en Perzianen ommers zooveel van...’ Meester Koerten glimlachte om den wrevel van zijne goede zuster; te meer daar deze haar nooit belett'e met veel ijver alles te doen, wat haar broeder, dien zij, als ik zeide, boven alles vereerde en liefhad, verlangde. | |
II.Wij hebben de gelegenheid gemist Janneken Franssen als bloemverzorgster in een achtervertrek aan de binnenplaats te zien; maar wij hebben toch gehoord, met welke groet zij daar 's zomers, van de werkplaats uit, verwelkomd werd. ‘Goê morgen, Juffer Janneken,’ klonk het gemeenlijk; maar wij kennen den aucteur dezer zedige hulde nog niet. Was het iemant, wien haar hart voor de bloemen (die welriekende mooi-weêrs-kinderen) bizonder trof? Dit was toch maar eene hoedanigheid, die zij met vele vrouwen en meisjens gemeen had: maar minder algemeen waren de bewijzen van hoogere talenten, die een vrijmoedigen blik in een der beide voorkamertjens ons kan doen ontdekken. Als men, in plaats van uit het voorhuis het binnenvertrek in te gaan, in plaats ook van naar de keuken door te stappen, - in de met blaauwe en witte kareelen bevloerde gang de donkere draaitrap, links, beklom, voerde u deze op een galerijtjen, dat het uitzicht in den winkel had, maar ook, langs een tweede trapjen, naar de bovenverdieping; en hier vondt ge, achter den houten voorgevel, twee jufferlijke kamerkens, die door meuje Trijntië en door ‘Princes Janneke’ (gelijk ze haar half zuiver en half valsch wel noemde) bewoond werden. Gij schenkt mij | |
[pagina 281]
| |
de beschrijving van het kamertjen der tante; dat van het nichtjen heeft veel van een klein Muzeüm. Onze achttienjarige schoone, namelijk, had bij haar neiging tot eenzame bespiegeling, een ondubbelzinnigen kunstaanleg en veel veerkracht. De eerlijke en kundige Arnold Houbraken zegt in later tijd van haar, dat ‘deze juffrou van haar jeugt af aan zeer geneegen [was] om konsten en wetenschappen te leeren, als blykt aan haar voortreffelyk borduuren, deftig kant- en akernaayen, heerlyk speldewerken, aardig was-gieten, mannelijk schryven, konstig muzyk zingen, fraay met een diamant op drinkglazen, vogels of bloemen te grieven, verwonderlijk fraay in 't versieren van bloemen en sieraaden, voornamentlyk van zyde gevlogten en doorwerkt, en 't schilderen met waterverwen’Ga naar voetnoot*). Men vindt van een en ander in haar kamertjen de bewijzen. Treden wij bescheiden binnen. Recht voor ons is het eenige raam; onderpand eener harmoniëuze verlichting. De breede wand, links daarneven, is geen onwraakbaar vierkant: want de helling van het hooge dak vangt hier reeds aan. Toch is er ruimte genoeg voor een mooye besneden kast, en zelfs voor een japansch stel er boven-op. De tafel staat voor het venster, en tusschen deze en de kast een armstoel, met spaansch rieten rug en zitting. Tegen het schot, dat het kamertjen van het andere scheidt, hangt een kooi, met een paar kaapsche vogeltjens, het geschenk van een koopvaardijkaptein; voords, een kleine vierkante spieghel, met gebeeldhouwde bruine lijst; daarnaast: het sprekend gelijkend portret van Jannekes overleden moeder, met de pen geteekend op pergament door Samuel van Hoogstraten en door eene andere pen, namelijk door die van den te-recht beroemden schrijfmeester Jacobus Gadelle met een vercierden rand omgeven, die gunstiger getuigt voor 's mans heusche kunstvaardigheid dan voor zijn goede smaakGa naar eind(9). Tegenover den spiegel zoû men den schoorsteen zoeken; maar die is hier niet aanwezig. Als de warme stoof niet volstaat, zet Janneke zich met haar werk in de huiskamer. Op de plaats van den schoorsteen is een boekenrek, met groen behangsel. Een ander groen gordijn, met uitgesneden val, sluit zedig de jufferlijke bedstede, die in éen timmerwerk binnenwaards bevat is met haar kleêrkast. Op een tafeltjen staat een lampet met kom van | |
[pagina 282]
| |
delfsch aardewerk; op een ander staan een paar gegraveerde bekers, ligt een bijbeltjen naast een speldewerkkussen; ginds staat een portefeuille, nog twee stoelen, een cither, en wat al meer! Als Janneke niet neuriet (en ze zit vaak in gepeins!), is de eenige maatzang in haar kamertjen het trippelen der vogeltjens en het tikken van een klokjen met koperen slinger. Zietdaar de werk- en rustplaats van Janneken Franssen. En als wij nu weêr in den winkel gaan en wij loopen de gang en keuken door, dan brengt ons de laatste, die door een lantaarn haar licht ontvangt, in een portaal, waarvan de gegrendelde deur toegang geeft tot het huis in de Lelystraet. Klimmen wij ook hier naar boven, - dan vinden we eindelijk, op een vrij aangenaam ingerichte studentenkamer, den aucteur der heusche morgengroet, dien ik reeds meermalen heb aangeduid. Het is een knappe jongen, met donkere, golvende haren; hij draagt een rok van de tijd (wij zouden het eerder jas noemen), van fijn grijs laken; tusschen de breede omslagen op den voorarm en de smalle kanten handboorden, ziet men de omslagen der mouwen van het geel zijden kamizool. Het petit-poinct der manchetten herhaalt zich aan den halsdoek, die bij jonge-luî van stand de golvende bef reeds verdrongen heeft. Roode kousen, een zwart fluweelen broek, schoenen met hooge hakken en een licht bruine hoed, met van voren opgebogen rand, voltooyen zijn kostuum. Hij studeert in de rechten. Zijn algemeene gezondheidsblos getuigt, dat hij zich even-min doodwerkt als ziekschranst; en de blik van zijn blaauwe oogen is er maar weinig verlegen meê, dat hij, als vader en grootvader, min of meer scheelzietGa naar eind(10). Hij heet, even als zijn vader: de beroemde, kundige, goedhartige, ondernemende, praktiesch geoefende, Schepen, wiskundige, boek- en kaartendrukker, Joan Blaeu. Hij is geboren den 14n Augustus 1650, dus 3 maanden en 3 dagen ouder dan Janneken Franssen, die de eer had op Vondels geboortedag (17 November) het licht te hebben gezien. Joan Blaeu woont, dat is slaapt en middagmaalt, onder het dak zijns vaders, in het stamhuis op het Water of Damrak, hoek MandemakersteegGa naar voetnoot*), waar de Gouden Zonnewijzer uithangt. 't Was daar, dat zijn grootvader, de bekende sterrekundige en geograaf - volle neef van de moeder van Hooft | |
[pagina 283]
| |
(Pieter Corneliszoon) - zijn eersten drukkerswinkel oprichtte, en waar hij woonde tot in Herfstmaand 1637, toen hij naar zijne grootere drukkerij op de Bloemgracht verhuisde, om er weldra te gaan stervenGa naar eind(11). Maar over dag verbleef onze jonge Jan, als hij niet op de banken der Doorluchtige Schole zat, op zijne werkkamer in het huis der Lelystraet, dat zijn Vader aan Frans Koerten tot een matigen prijs verhuurd had. Van Joan Junior moest namelijk, even als van zijn vader en ouder broeder Pieter, een wis- en aardrijkskundige, een meester in de rechten, en tevens een drukker groeyen. Zijn vader wenschte, dat hij, voor zijn deel, zich vooral met de artistieke zijde van het vak en de technische uitvoering der kaarten vertrouwd zoû maken, en daarvoor had hij, bij Meester Frans, de beste gelegenheid. Zijne kamer had gemeenschap met de boven-werkplaats der teekenaars, plaatsnijders, en wie verder onder de leiding van Koerten arbeidden. Al zijne boeken, zoowel die over romeinsch en nieuw duitsch recht, als over wisen natuurkunde, over sap- en mineraalverwbereiding, had hij hier bij-een, en daarbij ook eenige dichters: want Joan Junior heeft somtijds ook de lier van Apollo gehanteerd, en zich niet bepaald bij het huldigen van Phoebus, als Zonnegod. Onze Jan heeft anders niets saletjonkerachtigs; maar den XVIIn November jongstleden heeft hij zijn lier laten klinken ter eere van het ‘jarig lam’, zijn buurjuffer Janneken; en als Janneken zich herinnerde, dat het handschrift van zijn dichtjen over-een-kwam met dat van een ander vaersjen, haar in 't voorjaar met eenige paascheitjens nameloos thuisgezonden, is het dan wonder, dat zij lichtlijk bloosde, als haar het ‘goê morgen’ toegeroepen werd? Anders - vader Koerten heeft alle gemeenzaamheid met de leerlingen en werkgezellen willen afsnijden. Daarom komen zij nooit den winkel door; maar gaan het voorhuis in de Lelystraet binnen. Daarom ook is de deur tusschen de keuken en de werkplaats gegrendeld, en heeft de Meester alleen zich voorbehouden van deze doorgang gebruik te maken. Maar Joan heeft zijn kamer achter aan de binnenplaats - of eigenlijk boven de lantaarn; op het Noorden,.... daar heeft hij geen hinder van de zon, neen,.... maar zooveel te aardiger vindt hij soms de verschijning in het Oosten, op Koertens achterkamer. | |
[pagina 284]
| |
Daarbij - het is of het spel spreekt: als hij van de drukkerij op de Bloemgracht komt, treft het doorgaands zoo, dat Janneken in den winkel of op haar kamerken bezig is. Zij kijkt al eens uit. Het is druk en vrolijk over de brug; maar het hartjen klopt levendiger, als die flinke jonge gestalte met grijzen vederhoed van bezijden het hoekhuis der Lelygracht te voorschijn stapt en de brug óverkomt. Dat hij vriendelijk lacht en groet, spreekt van zelf; maar zoû 'et niet hondsch zijn, zoo hij niet, nu of dan, een praatjen over de onderdeur ging maken? - Of vader Koerten dit gaarne ziet? - Welke vader zoû zich veroorloven alle kennismaking zijner lieve dochter met knappe jonge menschen tegen te gaan? Bovendien - het is de Heer Blaeu; het is de achtenswaardige zoon van hen, die Koerten altijd min of meer als zijne patronen beschouwd heeft. Behoeven wij nog te vragen, als wij een stap verder gaan in ons onderzoek omtrent het inwendig leven van het Schilt van Sint Lucas, - als wij geen onbescheiden blik slaan door de gordijnen van het maagdelijk leger op het voorkamertjen rechts, maar ons oor niet verbieden te luisteren naar hetgeen de schoone slaapster nu of dan in den droom haren mond ontglippen laat, luisteren naar een klank, waarvan ons misschien een glimlach om haar mond, een vurig blosjen van haar kaken, of een wrevelig voorhoofdstrekjen de beteekenis duidelijk maken zoû, behoeven wij nog te vragen, of de naam van Joan Blaeu somtijds schier onhoorbaar wordt wechgezucht? | |
III.Qui se ressemble s'assemble, zoû allicht een oppervlakkig beschouwer gezegd hebben, die den dag, volgende op het onderhoud van Koerten met zuster en dochter, in de koets van den Turkschen Prins, twee Heeren met zwaar krullend en afhangend haar gezien had, dat te-recht verdacht werd niet op die schedels gegroeid te zijn. Qui se ressemble s'assemble: niet slechts de pruiken, de beffen met kwastjens, de stemmige kleur der kleeding kwamen over-een; maar ook de aangezichten. Mochten dan twee broeders te-gelijk Burgemeesters van Amsterdam zijn? Neen: maar deze Heeren zijn geen broeders, en Mr. Gillis Valckenier moog, ondanks de hem ten laste gelegde stuurschheidGa naar eind(12), | |
[pagina 285]
| |
sints drie jaar Burgemeester zijn, de Heer Schepen Joan Munter, ofschoon 14 jaar ouder, zal het eerst over 13 maanden worden. De gelijkenis is ook meer schijnbaar dan wezenlijk. De gezette Heer Munter is niet groot, al scheelt hij minder met den Heer Valckenier dan de beide hoofdfiguren op Rembrandts Nachtwacht met elkaâr verschelen. Beide Heeren mogen een manlijk uitzicht hebben, men ontdekt op het smaller gelaat van den Heer Valckenier fijner trekken, die meer scherpzinnigheid uitdrukken, en geen moed en veerkracht uitsluiten. Hij, een der voogden van den Prins, wordt nochtans niet zonder grond voor den hoofdontwerper van het Eeuwig Edict gehouden, waarbij het stadhouderschap der Oranjevorsten werd afgeschaft; hetgeen niet wechneemt, dat hij, bij veranderde tijden, aan Willem III zelfs de graaflijke waardigheid heeft willen doen opdragen, en, als een echt vaderlander, ook allerkrachtigst op het weêrstaan van den franschen overweldiger heeft aangedrongen. De Heer Joan Munter heeft den slingerenden wenkbraauw met den Heer Valckenier gemeen, maar ziet 's mans mond, niet in strijd met het gezond verstand en de rechtschapenheid, die den eenigen Schepen verleend zijn van wien men niet zeker weet, of er aan gedacht is hem het Eeuwig Edict te doen bezweerenGa naar eind(13), maar zulken lippen, zoû zekere duitsche aesthetikus gezegd hebben, geeft de lieve Heer God geen genie. Zulk een onderlip wordt door de zorg, waarmeê in die dagen het kneveltjen op de bovenlip als een fijn streepjen werd uitgespaard, niet gered. Toch is Bartholomeus Eggers er in geslaagd een zeer fraai marmeren borstbeeld van den Heer Munter te maken, zoowel als Wallerant Vaillant een fraai geschilderd portret van den Heer ValckenierGa naar eind(14)). Op het woord van die Periklessen verrezen natuurlijk ook de Fidiassen, en het ligt slechts aan ons, dat wij tot in 1876 van den voortreflijken beeldhouwer Eggers haast nooit hadden hooren spreken. In de grootste der schommelende statiekoetsen, waarmeê men, langs de Heerengrachten, van het zoogenaamd ‘Coopmans-huys’ des Heeren Munter naar het ‘winckel-huys’ van Frans Koerten reed, was, behalve de beide Magistraten, ook gezeten: de Heer Laurens Bake, aanstaande Heer van Wulverhorst, veertig-jarige ongehuwde zoon van Justus Baeck, den onvermoeibaren korrespondent en zwager van Pieter Cornsz. Hooft. De Turksche Prins schijnt door iemant uit den vreemde bizonder aan den Heer Bake aanbevolen te zijnGa naar eind(15). | |
[pagina 286]
| |
En nu onze doorluchtige nieuw-Christen-zelf. Hij zit in de koets op de eereplaats. Aan zijne linker hand zit Burgemeester Valckenier; tegenover hem de Heer Munter; op de vierde plaats de Heer Bake. Men kan zich moeielijk een grooter kontrast denken dan dat van die Amsterdamsche Regenten, met hunne breede neuzen, breede beffen, breede roksmouwopslagen en breed gerande hoeden, en dezen Oosterling, wiens deftigheid geenerlei verwantschap had met de hunne. De zachte en, naar omstandigheden, soms luide lach, waarin onze Amsterdamsche voorouders vervielen, kwam nooit het gelaat van den Turk omzweven of doordringen: zijne koolzwarte oogen stonden altijd ernstig; een zijzachte zwarte baard moest het afzijn van hoofdhaar goedmaken, dat zorgvuldig verborgen was onder een fijnen, witten tulband met bonten rand en gouden vercierselen. Uit rood, geel, wit en zwart was, voor het overige, zijn kleeding geschakeerd, behoudends een lichtblaauwe sjerp, die hij om het lijf droeg ter eere der H. Maagd. Een kostbare kromme sabel hing hem voor het lijf; ringen tooiden zijne bruine vingers; langzaam bewogen zich de oogen in het bruine gelaat. Hij sprak vrij goed Fransch, en zeide ook een weinig Vlaamsch te hebben geleerd van een Vader Jezuïet, dien hij te Jerusalem gekend had. De eenige bizondere trek, die ooit op zijn gelaat kwam, bestond in het min of meer dichtknijpen van zijne oogen. Achter op de koets, stonden blootshoofds, een paar kleine negers, die in dienst van den Bassa waren, en in een tweede rijtuig zaten zijn sekretaris, zijn geneesheer en de Heeren Blaeu, vader en zoon. De arts was een Hongaar. Men kan nagaan, dat de koetsen bekijks genoeg hadden. Aan zijne stoep ontving Frans Koerten de Heeren blootshoofds, wat op een Decemberdag iets ongewoons was in een Eeuw, toen de mannen, zelfs op danspartijen en aan de maaltijd, een hoofddeksel droegen. In den winkel stonden de fraaiste globen, sfeeren, sextanten ook al kompassen, nachtglazen, verrekijkers, en wat dies meer zij, ten-toon-gesteld. De kasten en wanden waren rondom met rijkgekleurde land-, zee- en hemelkaarten, astrolabiums en andere sterrekundige prenten of teekeningen behangen, aangenaam afgewisseld met prentverbeeldingen van gebouwen en kleederdrachten der verschillende volken. De binnenkamer was vercierd met wat Koerten bij-een had kunnen krijgen van kunst- | |
[pagina 287]
| |
werk zijner dochter, en in de diepte van het vertrek stond een keurig model van de kerk van het H. Graf, waarvan de daken konden worden afgelicht en dat, tot in de kleinste bizonderheden, de in- en uitwendige stoffeering te-rug-gaf; beeld- en schilderwerk, brandende metalen kerklampen, een geur van wierook, alles droeg bij om de begoocheling volkomen te maken. De toegang tot de werkplaatsen in het andere huis was met loopers en hangtapijten eenigszins waardig gemaakt om door zulk een hoog personaadje bezocht te worden. In den winkel stonden de bekwaamste leerlingen van Koerten, en toen de gewezene dienaar Mahomets zijne oogen naar boven sloeg, zag hij op het galerijtjen een viertal schoone jonge vrouwen, die, op het oogenblik dat hij onder haar dóorging, een regen van welriekende bloemen en bladeren op den hoogen gast lieten afdalen. Deze westersche hoflijkheid scheen den Turkschen Prins zeer te verrassen, en zijn gelaat, zoo onbeweeglijk als het anders was, nam eene uitdrukking van genoegdoening aan. Zelfs scheen, na deze ovatie, de voorstelling van de kerk, wier sleutelwaarder hij geweest was, hem maar matig te behagen. Hij vroeg aan den Heer Laurens Bake met zachte stem, of de meester van dit huis óok een Magistraat was. Zijne dochters, meende hij, waren daartoe schoon genoeg; maar het zoû hem verwonderd hebben; om dat een lid der Regeering van deze aanzienlijke Stad toch allicht had begrepen, dat men ongaarne aan een verloren goevernement herinnerd wordt; en zijn neef, de Sultan van Turkije, had hem ter dood veroordeeld en het beheer der gewijde plaatsen en van de geheele landstreek ontnomen, om dat hij tot het Christendom was overgegaan. De Heer Bake was verlegen voor den goeden Koerten, en nam zich vóor, dezen een wenk te geven. Toen de Bassa, zonder veel te spreken, alles goed had opgenomen, - ook de werktuigen, het gereedschap, het materiaal, waarvan men zich in de werkplaatsen bediende, kwam het gezelschap te-rug in het huisvertrek. Het kerkmodel was verwijderd. Eene tafel stond in 't midden, met de vroeger bepaalde ververschingen, vermeerderd met zoo veel vrijers en vrijsters van St.-Niklaas-deeg als er gasten bij-een-waren. De Turksche Prins vond dit bizonder aardig. De huisknecht van den Heer Blaeu schonk den wijn, en de Bassa, die op twee geborduurde kussens gezeten was, vroeg aan den Heer Koerten, | |
[pagina 288]
| |
of hem de jonkvrouwen mochten worden voorgesteld, die hem zoo hoflijk verwelkomd hadden. Er bestond geen reden tot weigeren; te minder daar bepaald was, dat Janneken, met hare vriendin, de dichteres Katryne Lescailje, de chokolade, die men ‘succulade’ noemde, schenken en aanbieden zoû. Eerst werd voorgesteld: Juffrouw Louise Blaeu, als eene Schepensdochter; na dit brunettjen, de fiere blonde, Mejuffer Jacobe Baeck, Mr. Laurens' jongste zuster, en dus dochter van den Heer van Wulverhorst; daarna, de dochter van den huize, fijner, ongemeener schoonheid dan eene der voorgaande; en eindelijk de grover, ietwat bolöogige, maar veerkrachtige boekverkoopersdochter en dichteres bovengenoemd. Daarop zeide de Turksche Prins, dat zijn bloedverwant, Sultan Mahomet de IVe, zeer dankbaar was geweest voor de Elf Boeken van den ‘Atlas van Blaeu’, in violet fluweel gebonden, die Hunne Hoogmogenden de Heeren Staten-Generaal aan den Turkschen Keizer gezonden hadden, en dat hij (de Prins) ofschoon in ongenade bij den Sultan gevallen, daarover de Heeren Blaeu bij deze zeer komplimenteerde, terwijl de Sultan oogenbliklijk last had gegeven dien Atlas in het Turksch te vertalenGa naar eind(16). Inmiddels begon de avond te vallen. De Heeren Munter en Valckenier zagen elkander aan, en keken al eens door het raam dat in den winkel uitkwam, om zich te vergewissen, dat de palfreniers gereed waren een bevel om vóor-te-komen aan de wagenmenners over te brengen; maar de Turksche Prins scheen nog van geen heengaan te willen hooren. Door bemiddeling van den Heer Bake vroeg hij aan Koerten of nu het oogenblik niet gekomen was, om op het observatorium te gaan. ‘Ik heb wel geen staartster waar te nemen, als toen laatstelijk de Zon overging van het Huis van den Ram in dat van den Stier’Ga naar eind(17), zeide hij met hoogen ernst, ‘maar de sterrenhemel is toch altijd wel een bezoek waardGa naar eind(18).’ - ‘Als Zijn Keizerlijke Hoogheid 't aldus opneemt,’ andwoordde Koerten, ‘is 't gelukkig: 't is mooi weêr, en de hemel zal zijn sterrenpakjen wel aanhebben: want anders: ik heb vernomen, dat de Prins het echte observatorium te Neurenburg bezocht heeft... 't is hier maar een aardigheid... Was ik nog ingespannen zoo-als de Heer Blaeu...’ - ‘Le Sieur Koerten faict des excuses,’ zeide de Heer Blaeu | |
[pagina 289]
| |
tot den Bassa, ‘de ce que tout est ici un peu à la vieille hollandoise; sur une petite eschelle...’ - ‘Excepté,’ viel Burgemeester Valckenier in, ‘les grandes officines et grands appareils de Monsieur l'eschevin Blaeu luimême...’ - ‘Je désire beaucoup monter à l'observatoire du Seigneur Koerten...’ zeide de Bassa. Intusschen had de knecht van den Heer Blaeu met een langen stok de waskaarsen opgestoken, die voor deze gelegenheid de koperen middenkroon en wandblakers van Meester Frans stoffeerden. Ook bóven had men het portaal, tusschen de voor- en achterkamers, dat des daags door een vallicht van het sterreplat, gelijk men het noemde, verlicht werd, met kaarsen voorzien. Het gezelschap stelde zich in beweging, en welhaast zwierde de winteravondlucht door de afhangende haar- of pruiklokken der Hollandsche Heeren, die het vrij koud schenen te hebben, en stond de gevoelloze Turk door den spiegelteleskoop naar de sterren te kijken, die voor eenigszins ‘hooggeplaatste’ Amsterdammers waarneembaar waren. ‘Is dit een kijker naar het stelsel van Pater Mersenne’Ga naar voetnoot*)? vroeg de Prins. ‘Eerder van Pater Millet de Chales’Ga naar voetnoot†), zeide de Heer Blaeu; ‘maar dit is eigenlijk de reflectie-telescoop, gelijk hij door Jacobus GregoryGa naar voetnoot§) verbeterd is.’ In een stevig kastjen, dat zich op het plat bevond, waren de werktuigen bij-een, die Koerten somtijds voor zijne liefhebberij-studie dienden. Nog andere kijkers werden hieruit te voorschijn gebracht. ‘Ik zoû de dochter van onzen gastheer gaarne eene wederkeerige heuschheid bewijzen,’ zeide de Prins in het Fransch. ‘De Dames zijn in het portaal te rug-gebleven’, was het wederwoord. ‘Très-bien, très-bien!’ hernam hij, en het trapjen afdalend, nam hij Laurens Bake met zich, en eer men in het portaal bij de meisjens was, liep fluisterend het gerucht rond, dat de Prins aan Janneken Koerten uit de sterren voorspellen | |
[pagina 290]
| |
wilde, wat haar lot zoû zijn, en daartoe eenige oogenblikken van afzonderlijk onderhoud met haar verzocht. Men leefde nog in een tijd, dat de geringschatting der planeetlezerij geenszins zoo algemeen was als in onze dagen. Het was in Wallenstein zoo min als in Henri IV iets ongewoons, dat mannen van verstand, mannen van de daad, een geheimzinnig verband zochten tusschen den loop der hemellichamen en die van iemants lotgevallen. Heeft zelfs in de XIXe Eeuw Napoleon de Eerste niet nog aan zijn gelukstar geloofd? Hoe 't zij - men had hier immers met geen heiden, geen duivelvereerder te doen. De Turksche Heer was behoorlijk gedoopt, werd met warmte aanbevolen door den Prins in den Haag, en door de Eerwaarde vrienden der Blaeuen te Antwerpen: hij zoû dus niet uit Satan weten, wat hij te openbaren had; hij was geen toovenaar, bij wien 't verboden was te rade te gaan. De Heer Bake kreeg dus verlof aan Mahomet Bey te zeggen, dat men zijn verzoek agreëerde. Ook onder de meisjens was het reeds bekend, en toen de Turk, met zijn onverstoorbaren ernst ‘à la jeune Dame Jeanne Koerten’ verlof vroeg haar een boeket van astrologische bloemen te mogen aanbieden, was zij niet al te verlegen. Van de twee kamers aan den achtergevel, die in breedte met de voorkamers over-een-kwamen, was de eene het slaapvertrek van vader Koerten, de andere zijn cabinet of werkkamer; daar schreef, en teekende, en cijferde hij. Hier zoû het onderhoud van de wel nieuwsgierige, maar toch nu een weinig angstige jonge schoone met den Oosterschen Prins en sterrekijker plaats hebben. Een paar kandelaars werden er binnengebracht, en de knecht volgde Koertens dochter met haren zonderlingen cavalier. Wat daar omging, vernemen wij later; maar zeker is het, dat, zoo Janneken een weinig bedremmeld naar binnen ging, - hare vriendinnen, en ook de Heeren, getroffen waren over de blijde uitdrukking van haar stralend aangezicht, toen zij, na twaalf of veertien minuten afzijns, de gasten te-rug kwam vinden. De Turk was de zelfde. Aan zijn gelaat was niet bespeurbaar, dat hij over bovennatuurlijke krachten beschikt had, dat hij goeds of kwaads had voorspeld. Het gezelschap was te-rug-gekeerd in de huiskamer, de koetsen waren vóor; ze werden bijgelicht door fakkels, die de lijf knechten ontstoken hadden. | |
[pagina 291]
| |
Men maakte zich gereed tot vertrekken. ‘Heer Koerten,’ zeide de bruine Prins langzaam, in gebroken Hollandsch, dat ik een weinig beschaaf: ‘ik bedank u voor uw onthaal; ik meen aan uwe geliefde dochter goed gemaakt te hebben, wat ik u schuldig ben. Daarom mag ik vrij tot u spreken. Want wat u-zelf betreft, het is te hopen, dat gij van uwe dwalingen zult te-rug-komen. Ik heb met groot verdriet en ergernis gezien, dat uwe sfeeren en astrolabiën bijna alle naar de booze fantaziën van Kopernik zijn ingericht; dat gij de zon meer eerbied toedraagt dan deze door God verloste aarde. Gij plant de dwaling voort, dat de aarde niet onwrikbaar gevestigd zoû zijn in het middenpunt der schepping; dat zij als eene deerne zonder zeden rond zoû slingeren om den zonnegod, en dat Josua een dwaasheid gezegd heeft, met te bevelen: zonne, sta stilGa naar eind(19). Ik hoop, dat gij in deze schandelijke dwaling niet zult blijven stilstaan; maar keeren te-rug tot de waarheid, tot de leer van Tycho Brahé en alle verstandige en brave lieden!’ De goede Frans Koerten stond verstomd. Niemant verwachtte zich op dien aanval. Dr. Joan Blaeu was de eerste, die het woord nam, en zeide: Keizerlijke Prins! dat gaat te ver. Uw Hoogheid zegt daar dingen, die ik althans niet onweêrsproken mag laten. De Kardinaal Nicolaus CusanusGa naar voetnoot*), de kanunnik CopernicusGa naar voetnoot†) zijn nooit om hun stelsel door het kerkelijk gezach veroordeeld; aan den Wurtemberger Joannes KeplerusGa naar voetnoot§) is door Rome alle eer bewezen; de Jezuïeten-vader Millet de Chales spreekt met toejuiching van een werkman, die in twintig plantariums de verschillende systemata heeft afgebeeld....Ga naar voetnoot**) De Turksche Heer strekte zijn hand uit: ‘Galileüs is veroordeeld,’ zeide hij. ‘Galileï, ja, heeft de censuur beloopen,’ andwoordde de Heer Blaeu; ‘maar niet zoo zeer om de rol, die hij de aarde met betrekking tot de zon had toebedeeld, als wel om de conclusies, waartoe hij op godsdienstig gebied was gekomenGa naar eind(20).... En, | |
[pagina 292]
| |
wat ik u bidden mag - laat Tycho Brahé met rust: hij was de leermeester van mijn zaligen vader, en niemant kon hem hooger vereeren dan hij in mijn huis geacht wordt.’ ‘Gijlieden onteert hem, gij schandvlekt hem,’ zeide de Bassa, terwijl voor het eerst een hooger tint door het bruinbleek van zijn gelaat scheen, en zijne oogen iets meer vonkelden.... Maar het zal er u naar gaan, Heer nieuwigheidskramer! Hoort, wat u mijn mond voorspelt: een groote ramp zal komen over het Huis der Blaeuen. Ik zal om afwending bidden; maar die staat niet in 's menschen macht. Daarop stapte de Bassa met zekere majesteit naar buiten, om in zijn koets te gaan; en het was gelukkig, dat de Heeren Valckenier, Munter en Bake, niet de Heeren Blaeu, bij hem hadden plaats te nemen. | |
IV.Ik zal geen schets geven van de opschudding, in het welmeenend gezin van Mr. Koerten veroorzaakt door deze onverwachte nederlaag. De gastheer-zelf was tot eene somberheid gestemd, die hem geheel vreemd plach te zijn. Tante Trijntie, die in de keuken achter het hangtapijt verscholen had gezeten, van waar zij toch alles dirigeerde, en niets had te maken met de ‘pret’, kwam verbijsterd haar eerbiedwaardig hoofd tusschen den groep der jonge Dames steken, om het fijne van de zaak te hooren. De jonge Heer Blaeu en een paar andere leerlingen waren ook nog te-rug-gebleven om Vader Koerten te troosten over deze groote onaangenaamheid. Joan Blaeu lachte met de zaak; hij zeide, dat de Oosterlingen sommige dingen wel meer wat hoog opnemen. ‘In ieder geval,’ zeide hij, ‘heeft Juffer Janneken 't in haar hand om ons allen weêr vrolijk te maken, door ons de goede tijdingen meê te deelen die haar door den wijzen man zijn ingeprent.’ - ‘Zoo,... mijnheer Blaeu,’ zeide Jufvrouw Lescailje, ‘heb je óok gezien, hoe zegevierend onze vriendin uit vaders Cabinet te voorschijn trad...’ - ‘Ja zeker,’ zeide Joan: ‘men heeft u ongetwijfeld een gelukkig lot voorspeld...’ - ‘Ja, als alles uitkomt,’ andwoordde Janneken, zonder | |
[pagina 293]
| |
den jonkman aan te zien, ‘dan moet er aan mijn geluk niets ontbreken.. maar...’ - ‘Maar gij betreurt, dat hij uw vader zoo kwalijk bejegend heeft...’ - ‘En de Heeren Blaeu dan!’ zeide Katryne Lescailje, en vulde aldus aan, wat Janneken te-rug-hield. ‘Ja, dat was ontzettend!’ zeide Jufvrouw Bake. ‘Het is gelukkig geen geloofsartikel,’ hernam de wakkere dichteres. ‘Neen,’ zeide Joan, ‘maar menig-een is zelfs niet eens graâg het slachtoffer van een ongelukkig toeval.’ Wij zullen het gesprek niet langer nagaan; maar liever kennis nemen van een brief, dien Jufvrouw Koerten weinige dagen later schreef aan eene amsterdamsche vriendin, geboren en thands in waardschap te FranekerGa naar eind(21). ‘Aen Mejuffrou Anna Insma. Als UE: dese brief sal uytgelesen hebben, sal UE: wel weder seggen: wat is die Janneke toch een singuliere kostgangster. Lescalje sal UE: alle bysonderheden geschreven hebben van de naemiddagh visite van den Turexen Prins; maer UE: sal wel verlangen te weeten, en ick verlang seer UE: te melden, wat er tusschen Sijne Hoogh. en my gepasseert is in Vaders Cabinet. Men heeft my gepermitteert het aen ééne persoon naer keuse te communiceeren, en die persoon, lieve Antië, sal UE: sijn; daer hebt ghy in alle opsichten recht toe. Luystert dan. Toen wy binnen quamen, vroeg my de Prins tegenover hem plaets te neemen, en sette de dubbelde candelaer een weynigh ter sijde. Daerop deelde hy my, tot mijne groote verbaesinghe mede, dat het loopende jaer 1668 op bysondere wijse onder de macht van de planeet Venus stont, en dat dit voor de astrologen het voorspellen van het lot der jonge meysjens en het doorgronden hunner gedachten seer gemackelijck maeckte. Daerop sagh hy my in mijn hant, en seyde: sal ick het UE: bekennen, Antië?..... hy seyde met het ernstigste gesicht van de werelt, dat hy noyt sulck een mooy, fijn hantje gesien had; hy sprack daerna over mijn hant net of het een landtkaert geweest had; hy sprak van berghen en dalen; maar, seyde hy, dat heeft alleen in soo verre waerde, als het dient om noch meer luyster te geven aen de uytspraek van de Hemel-lichtenGa naar eind(22). Wy beginnen met uwen geboortedag, seyde hy. Dat is, als ick wel sie, de 17de van de maend November van het Gulden Jaer 1650. Dat valt mooy: want de datum valt onder den gordel van Orion | |
[pagina 294]
| |
het glansrijckste sterrenbeeld. Dat voorspelt u eene schitterende toekomst. Verder valt uw geboorte in het derde gedeelte van het achtste Huys, dat is: Scorpionis, onder de bysondere influentie van de ster Alseba. Hier uyt valt uw temperament af te leiden, dat nae de melancoleusheyt en eensaemheyt treckt: ten minste, daer sullen tijden in uw leven komen, dat gy hier aen sult onderworpen sijnGa naar eind(23). De sterrekundigen noemen dat het 24e by-temperament. Maer laet u dit niet ontstellen. Gy sult troost in uwe afsondering vinden door de oeffeninghe eener weergaeloose konst. Met dit instrumentje, zeide hy, en hy nam uyt Vaders openstaende gereedschapsdoos een kleyne schaer, sult gy de volmaekste konstwerken scheppen, tot verbasinghe van de geheele werelt. Bij de ouden sneed Atropos met een schaer iemants levensdraet af; gy sult met uw schaer u selve onsterfelijck maken. Gy sult ook seer geviert worden. Gy sult een besoeck ontfangen van den Vorst over het grootste Ryck der werelt; meer dan hondert dichters en dichteressen sullen uwen lof verkundigen. Toch sullen twee elementen u seer verschricken, maer gy sult alles te boven komen...’ ‘Toen had ick de courage hem in de rede te vallen, en vroeg: maer voor mijn hart, Mijn Heer?’ Op dat punt, seyde hy, moeten de Sybillen geraetpleegt worden; en hy haelde een opgevouwen parkement te voorschijn. Hy maekte een becijfering van den datum, dat hy de voorspellingen deed, en alweêr den datum mijner geboorte; en zocht toen het getal dat er uytkwam op sijn parkementGa naar eind(24). De 32ste vraeg seyde hy, wordt door de Sybille Arthemisia aldus beantwoord: De vraeg luyd: Of men zijne wenschen sal verkrijgen; en het antwoord is: ‘Gy moogt gedeeltelijck daer op staet maken’Ga naar eind(25). Dese uytspraeck voldeed mij slechts ten halve; ik sagh wel, dat het onderhoud een eynde nam: maer op-staende, sagh de Bassa my op eens sterck in 't gesicht, en by de tafel gaende, waer een papier met geschraept kryt op lagh, stak hy sijn rechter pink, waer een diamant aen pronkte, uyt, en trok met syn lange nagel de letters Bl in het schraepsel, een capitale B en een gewone schrijf-l. Sonder iets verder te seggen, wende hy sich af, en wy verlieten de camer. Gy kunt begrijpen, gy, die alles weet, hoe die Bl my verraste. Ick moet bekennen; mijn hart klopte hoorbaar, en ick was bijna alles vergeten behalve dat onvoltooide woord Bl. Mijn brief overlesende, sie ick dat ick er nog moet byvoegen, wat die sonderlinge man my seyde, toen ick glimlachte by de aenkondiging van dat vorstelijck besoek. ‘Lach niet, Joanna!’ seyde hy, ‘ick heb gisteren, in den Haeg, | |
[pagina 295]
| |
de twee aensienlijckste persoonen van het land door de planeeten laten aenseggen, dat de ééne Koning sal worden van een seer machtig rijck; en de andere een allertreurigst end sal hebben. Wat denkt gy: dat de sterren, de cruyden, de metalen, ons niets van Gods wege vertellen moeten? Alles is vol sin en beteekenis, vol hoop en waerschouwing; maer wy behooren de tael van het geschapene te leeren verstaen, en de temperamenten der dinghen te doorgronden. Wat segt UE: wel van dat alles, lieve Antië? Rare gevallen, niet waer? Laet my spoedig iets van u hooren en bewaert mijn geheym. Waer mede ick blijf: UE. seer geaffectioneerde | |
V.Ik weet niet, of het geweest is ten gevolge van de voorzegging des Heeren Johan Michaël Cichala; maar een feit is het, dat Janneken Koerten van die tijd af alle andere kunstoefening verwaarloosd heeft om zich uitsluitend aan de zoogenaamde ‘Papieren Snykonst’ te wijden. Zij was trouwens de eenige Hollandsche jonkvrouw van haar tijd niet, die in die kunst zeer geprezen stukken vervaardigdeGa naar eind(26). Er zijn velerlei manieren om papier te bewerken. Daar zijn er meer aan het kartonwerken verwant; daar zijn er, die zich bepalen bij het knippen van profielen. Tweërlei papieren kunstwerken schijnt Janneken Koerten inzonderheid gemaakt te hebben: Voor-eerst tafereelen, die aan boetseer- en tooneelkunst verwant waren, en uit voorwerpen bestonden, die fijn geprofileerd, maar bovendien eenigszins en relief behandeld op drijfwerk geleken; maar, voor elkander geplaatst, op verschillende plans, een geheel, een groepeering van schepen, boomen, figuren, stil-leven-voorwerpen enz. uitmaakten. Deze werden, met den bodem waarop zij gelijmd waren, in ronde, platte doozen gezet en aldus bewaard. Ook in diepe lijsten kon men sommigen harer landschappen, riviergezichten en andere bas-relief-afbeeldingen ophangen; maar den meesten roem heeft zij nog verworven met voorstellingen in vlakke vellen postpapier gesneden en op blaauw of graauw papier, misschien ook op zwarte zijde of fluweel, gehecht. Die achtergrond dient dan | |
[pagina 296]
| |
om de profielen te doen uitkomen, en vooral ook om schaduwpartijen uit te maken. Zij behandelt bij-voorbeeld koppen of het gravuren waren: het wit bleef zitten en de hartseeringen werden uitgeknipt. Zij stond voor niets. De vastheid en vaardigheid van haar handtjen, aan welks schoonen, maar tengeren vorm haar tijdgenoten lof geven, moet ongeëvenaard zijn geweest. Ook het fijnste en cierlijkste schrift van Gadelle en anderen wist zij na te knippen met een zuiverheid, waarvan wij ons naauwelijks een voorstelling kunnen maken. Meer dan vroeger nog zocht zij de eenzaamheid en wachtte verder geduldig de voltrekking af van het orakelGa naar eind(27). Maar minder geduldig was een jongeling van 18 jaren, die omtrent 1671 zich in de leer bij haar vader had begeven. Wij komen op hem te-rug. Janneken Koerten was nu 21 jaren. Hoe afgetrokken ook van natuur en hoe gehecht aan de eenzaamheid - méer dan haar goeden Vader lief was, - ging zij voor de Amsterdamsche jongelingschap niet onopgemerkt voorbij. De Heer Joan Blaeu, een maand of drie ouder dan zij, promoveerde omtrent deze tijd in de rechten, en zett'e zijne wiskundige studiën met ijver voort. Hij bleef altijd eenig werk van Janneken maken; maar de uitwisseling der morgengroeten had opgehouden. De Heeren Blaeu hadden namelijk het zoogenaamde ‘Grootschool’ - gymnazium zouden wij zeggen - der Nieuwe Zijde van de Stad gekocht, en hierin eene drukkerij opgericht, veel grooter nog en beter gestoffeerd dan die op de Bloemgracht; ofschoon hunne firma ook dáar, zoowel als op het Water, werkzaam bleef. Bij vreemde schrijvers vindt men reeds van de groote, lage zalen gewag gemaaktGa naar eind(28), waar, op de Bloemgracht, het werk der samenstelling, korrektie, druk en verdere verzorging der atlassen en boeken, door de Blaeuen uitgegeven, verricht werd. Maar niets haalde bij de drukkerij achter de Nieuwe Kerk, en het was in dezer nabijheid, dat de nieuwe Doctor Juris, geograaf, en drukker, Joan Junior, het gewezene huis van den School-rector betrokken had, tot tijd en wijle dat hij eens tot een trouwdag zoû komen. Mejufvrouw Katryne Lescailje, die ik u mocht voorstellen, heeft in dichtmaat ons het verrijzen der nieuwe drukkerij beschreven. Zij voert Minerva op, die de negen Muzen rondleidt door Amsterdam, om haar de Heeren- en Keizersgracht te doen bewonderen; maar dát, zegt de Godin der wijsheid, is nog | |
[pagina 297]
| |
niets; en zij-zelve, met verlof van den oud-Schepen en Raed Joan Blaeu, ‘zy wenkte een schaar' met beitels en houweelen,’
wie zij toeroept: ‘Gaat, breekt
En werpt ter neêr al wat den voortgang kan verhind'ren.
Zy houdt zich bezig met kunstkamers af te meeten.’
Maar zie! ‘Terwyl ze een passer stiert, verneemt ze een naar gezucht.’
Dit gezucht is afkomstig van een ‘Dochter van Minerva’, van de Geleerdheid namelijk. die zich beklaagt dat haar moeder ‘de groote school gaat pletten.’
Zeer te-recht merkt Minerva op, dat de school verplaatst is, en men dus geen reden heeft zich over dat ‘pletten’ ongerust te maken. Ook brengt ze haar dochter onder het oog, dat ‘Geleerdheid’ met verbeterde drukkerijen zeer gebaat is. Bovendien: ook hier, ‘Hier heeft de Weetenschap haar woonplaats neêrgesteld.’
Men zal hier ook letters gieten, ook plaatdrukken en ‘kaarteschrijven’. Uw ‘voedsterlingen’, de Negen Muzen, zullen hier altijd toegang hebben, en inderdaad bezat Blaeu, reeds op de Bloemgracht, negen persen, dien hij de namen der Zanggodinnen gegeven had. ‘Nu meldde 't snel Gerucht dit praalryk wonder haast
Aan de ooren van de Faam;’
deze bazuint met ‘duizend koop're monden’ de glorie der Blaeuen over de aarde en ‘tot op Helikon’. ‘Apol’ komt nu zelf, met de Muzen, ‘Om 't nieuw Parnas van Blaeu te zien met vrolyke oogen.’
Achter de Nieuwe Kerk waar men thands nog 't blaeu-straatje en blaeu-erf vindt, gaf een groote Poort toegang tot een pleintjen. Hier verrezen ter rechter hand de gebouwen der drukkerij, en hier kwam, volgends Lescailje, de Bouwheer-zelf zijne hooge bezoekers te ontmoeten. ‘Apollo legt zyn krans van lauw'ren voor zyn voeten,’
en houdt een fraaye toespraak tot den Schepen en aartsdrukker. | |
[pagina 298]
| |
Daarna gaat de God met zijne gezellinnen weer ‘naar onzen zangberg rennen’Ga naar voetnoot*).
En de drukkerij is ingewijd. | |
VI.Ik sprak zoo-even van een 18-jarig jongeling, die tot de stille vereerders van Janneken behoorde. Zijn voornaam was Adriaen; zijn vader had een welbeklanten wollen- of zijden-lakenen-winkel op den Nieuwendijck. Wát den jongeling bewogen had leerling te worden bij Meester Koerten, was dezen niet duidelijk. De familie bekende zich tot de gemeenschap der Mennonieten. Zij behoorden in zekeren zin tot die ‘fijnste gesinden’ van wie de tijdgenoot getuigt, dat zij ‘het kostelijckste sijde Tapijt, Damast ende Blomwerck maeckten, 'tgeen voor Princen en Vorsten diende, maer gelijck de Bagijnen geen kanten dragen, soo en draghen deze oock hun Werck niet, alsoo hun Religie dat niet mede brenghtGa naar voetnoot†).’ De jonge Adriaen nam les in teekenen en in wiskunde. Dit laatste geschiedde wellicht met het oog op zijns vaders zeilliefhebberij. Wij lezen toch van dien vader, die een steunpilaar van de jachthaven was: ‘[hy] quam, door 's Overheits begeeren
Op dees beroemde vloot als Admiraal braveeren’Ga naar voetnoot§).
Onze jonge Adriaen heeft echter even-min het voorkomen van een zeerob als dat van een geboren artiest. Hij is lang, mager, blond, en ordinairGa naar eind(29). Men zal hem nooit in gedichten prijzen als een mannelijken Arachne, een genialen schilder in damastweefsel; en ook niet als een Cristoforo Colombo. Hij is een goed mensch; maar geen groote geest. Hij maakt min of meer, tegenover Janneken, die men allengs Joanna is gaan noemen, de figuur van den molenaarsknecht in Schuberts Schöne Müllerin. Hij zoû, even als deze, wel de | |
[pagina 299]
| |
zwaarste zakken meel willen sjouwen, als dit hem de aandacht, de goede gunsten van Joanna verzekeren kon. Maar helaas! Hij heette wel Adriaen Block, maar als Joanna op een beslagen vensterruitjen, in gedachte, een kapitale B en een kleine l trok, beduidde dit volstrekt niet den initialen lettergroep van den zoon des lakenkoopers op den Nieuwendijck. Toch liet Joanna - misschien uit medelijden - zich soms heuschheden van hem welgevallen. De vaders - Monsieur Jan Block, Dirckszoon, en Mr. Frans Koerten - hadden toevallig elkaârs kennis gemaakt in de Kolfbaan, en de jonge Adriaen had zijne Moeder en zijne eenige zuster Saertje bereid gevonden om Joanna Koerten eens uit te noodigen een Dinsdagmiddag in hun door nog een paar broeders opgevrolijkt gezin te komen doorbrengenGa naar eind(30). Daar het winter was, en het Y, bij een sterken Oostenwind en groote droogte, sints vele dagen vóor de stad dicht lag, kon er geen sprake wezen van uit zeilen te gaan; maar een ijsgezicht te genieten ook daarvoor bood de jachthaven, nabij de Oude-Stadsherbergh, eene uitmuntende gelegenheid aan. Toen het duister gevallen was, ging men huiswaards; dat wil zeggen: voor-eerst naar de woning van den lakenkramer op den Nieuwendijck, om hier het avondmaal te gebruiken, en Adriaen was ten toppunt van geluk, toen hij verlof kreeg Joanna te 10 uur naar het huis haars vaders op de Heerengracht te-rug te leiden. De jongeling stelde vóor den Nieuwendijck af te loopen, en over den Dam te gaan; dat was ‘frisscher’; maar Joanna vond het koud, verkoos dus de Gravenstraet in te slaan, die hen achter de nieuwe kerk zoû brengen; ook was dit ‘nader’. Haar wil was Adriaen een wet. Zoo doende kwamen zij voorbij de Drukkerij der Blaeuen. De liefde, zegt men, is niet alleen vindingrijk, maar ook hoogst gevoelig. Ofschoon dus Adriaen Block geen trouwe lezer was van de Astrea, den Polexandre en de ‘onvergelyklyke Ariane’ - de sentimenteele romans van den dag - meende hij toch in de hand, die Janneken op zijn arm hield, eene zekere ongedurige trilling te bemerken. In de Gravenstraet staarde zij, met afgetrokkenheid en onder versnelden stap, naar de gebouwen rechts, en keek de poort der Drukkerij aan, als of zij het blazoen van Blaeu - de astronomische sfeer met Saturnus en Herkules - daar nog nooit bewonderd had. Maar hoe ontstelde zij, toen ze, uit de ge- | |
[pagina 300]
| |
bouwen ter rechter hand van de poort, op verscheidene plaatsen lichte rookwolken naar buiten zag dringen. ‘Zie eens, Adriaen!’ zeide zij bevend, ‘ziet ge daar geen rook door de vensters van de boven-verdieping komen?’ - ‘Rook?’ vroeg de altijd eenigszins bedeesde jongeling; ‘ja, ik zie wel zoo iets grijsachtigs....’ - ‘Dat is rook, dat is brand!’ zeide het meisjen; en hare oogen met snelheid opslaande naar het voormalig rectorshuis, dicht bij de poort, zag zij aan een bovenraam nog licht. ‘Laat ons de menschen gaan waarschuwen!’ riep zij, en vloog de poort in; met een gebaar en een blik wees zij Adriaen zijn deel aan in dit alarmslaan. Hij, namelijk, zoû de werkplaatsen in bescherming nemen; de jonkvrouw-zelve snelde naar de binnendeur van het rectorshuis. Zij had den schelknop pas in de bevende hand, toen de deur openging, en eene bejaarde vrouw naar buiten kwam, die als huishoudster bij den ‘jongen Heer’ fungeerde. ‘Zoo, Juffrouw Koerten!’ zeide zij, ‘Is Uwee daar? - Ik dacht daar zoo met-een door het venster van mijn keuken wat rook te zien op de zetterij....’ - ‘Ja zeker, is er rook, er is brand, mensch!’ riep Joanna, geërgerd door zoo veel bedaardheid, en zonder meer morgenof avondspraak drong Joanna naar binnen en - naar boven. Een oogenblik dacht zij ná over voegzaamheid; maar ‘moest niet misschien zijn leven gered worden?’ Zij tikt toch nog aan het vertrek, dat zij kende; maar haar ongeduld opent schier ter zelfder tijd de deur. Zij vond Joan.... zittend voor zijn tafel, bij een werklamp van nieuw model; zijn passer, graadboog, schaal, potlood, zoo even gebruikt, lagen voor hem, op een zeevaartkundige teekening; daarnaast lag nog een ánder papier, waarop eenige vaerzen gekrabbeld waren, die tot opschrift hadden: ‘Aen Juffrou Joanna Koerten...’ Een onpartijdig waarnemer zoû misschien reden gevonden hebben met deze ontdekking minder ingenomen te zijn, om dat de dichter de verandwoordelijkheid wel niet afwees; maar er zich toch ook niet veel op liet voorstaan. Joan Blaeu, namelijk, was, bij zijn arbeid, ingeslapen. Maar had Joanna tijd - getroffen te worden door hetgeen hier min vleyends in was! | |
[pagina 301]
| |
‘Mijnheer Joan, Mijnheer Blaeu!’ riep zij, en schudd'e hem aan den arm: ‘word wakker! er is brand! vergeef me, dat ik u zoo onvoorbereid....’ Joan ontwaakte, wreef zich de oogen, zag Joanna aan; men gaf zich ijlings rekenschap van den toestand.... Een uur daarna stond de gantsche drukkerij in lichter laaye vlam. De wind was oost; men vreesde dus voor de kerkGa naar eind(31). Over de oorzaken van den brand werd verschillend gesproken. Sommigen zeiden, dat de knechts vochtig hout bij een haardsteê te drogen hadden gelegdGa naar voetnoot*); anderen spraken van afgunst en kwaadwilligheid; velen over het ergerlijke van zoo veel ‘paepsche’ boeken te vervaardigen; de Heeren Blaeu, reeds vroeger wegends het drukken van Sociniaansche boeken in boete beslagenGa naar eind(32), - hadden dan ook juist het drukken der Heiligenlevens - Bollandisten genaamd - van den Antwerpschen uitgever Meursius overgenomenGa naar voetnoot†): men zag er een straf des Hemels in. Dr. Joan Blaen, eenmaal voor het geval staande, zal misschien geen doelloos onderzoek hebben ingesteld. Hij raamde het verlies, dat de familie leed, op 355.000 Gld.Ga naar voetnoot§), en het zoû niet te verwonderen zijn, dat zijn dood in 1673 met dezen ramp in verband stond. De jonge Mr. Joan, de natuurlijke bewaker der zaak in de Gravenstraet, trok zich het ongeluk zeer aan, en het was alleszins verklaarbaar, dat men ook in de omgeving van Joanna Koerten, zich eenige moeite gaf om hem wat afleiding te bezorgen. Hij werd in den zomer van het jaar -72 uitgenoodigd tot deelneming aan een zeilpartijtjen, dat de Heer Block Senior op het Y dacht te geven. Naar eigenlijk het zij ‘Admiráel- of Admiraelscháp-zeylen,’Ga naar eind(33) daar stonden, bij de vast aanrukkende Franschen, de gemoederen niet naar. Aan het zedig pretjen werd o.a. door Juffrouw Koerten en haar vader deelgenomen. De jonge Heer Block werkte wel niet graâg meê om de samenkomsten van Mr. Joan en Juffrouw Janneken te vermenigvuldigen; maar hij meende opgemerkt te hebben, dat onze rechtsen wiskundige toch eigenlijk weinig werk van Janneken maakte, | |
[pagina 302]
| |
en, in ieder geval, was hij er nog liever bij, als zij elkander ontmoetten, dan eenig samenzijn in zijn afwezen te kunnen onderstellen. Toen men uitzeilde, was het mooi weêr, en zoo min de zeevaartkundige Block Senior, als Blaeu Junior, voorspelden verandering. Maar tegen den middag betrok de lucht; de wind nam in felheid toe, en toen men nabij de haven van het eiland Marken was, waar men den boeyer dacht vast te leggen, om te gaan eten, kon men het vaartuig niet dicht genoeg aan den kant brengen, zonder op droog te geraken. Men liet dan het fraai geschilderde bootjen te water, om daarmeê naar den kant te roeyen. Bij de eerste expeditie zaten er in: vader en moeder Block, met den bekenden zeeschilder Abraham Stork, hun dochter Saertje, en de boeyerknecht. Zij kwamen goed over. Ter tweede overtocht namen de jonge Heeren Blaeu en Block, vader Koerten en zijne dochter in het bootjen plaats. Het water golfde sterk. Men had de handen vol om de kleederen bij elkaâr en hoeden of kappen op het hoofd te houden. De roeyer had een zware taak; maar de afstand was kort. Toen het bootjen met eene der zijden aan den steiger kwam, was Joanna reeds opgestaan om er uit te kunnen stappen; vader Koerten verliet hare zijde niet, en Adriaen boog zich voorover naar den steiger om het vaartuigjen aan te kunnen trekken. Hoe het kwam weet niemant: maar Joanna verloor haar evenwicht, en sloeg over boord. Adriaen liet van schrik den steiger los en de boot golfde twee drie vademen van den steiger af. De boeyerknecht, die met een haak het schuitjen had willen richten, stak deze nu uit tot redding van het meisjen; maar reeds was de jonge Blaeu te water, had op deze ondiepte niet naar Joanna te duiken, maar greep de onthutste om haar midden, en voerde haar tegen eene zandplaat op, waar de steiger in uitliep; terwijl de boot met den hevig outstelden Koerten, en den jongen Block, half dood van schrik, behoorlijk aankwam en werd vastgemeerd. Ik schets u het gevoel niet onzer heldin, bij de wetenschap, dat zij haar leven te danken had aan den man harer eerste keuze; ik schets het u niet: want tot mijn groot leedwezen moet ik u de gewone blijspel-ontknoping onthouden. | |
[pagina 303]
| |
VII.Laat mij u, ter verlichting van dezen slag, dien mededeelen in een brief van Joanna-zelve aan hare vriendin Anna Insma, die intusschen de trouwe gade geworden is van zekeren IJsbrant Bruyn. Deze brief is ongedagteekend, maar uit den inhoud kunnen wij opmaken, dat hij ten minste 10 jaar later geschreven moet zijn dan de vroegere, u meêgedeeld. Aen Juffrou Anna Insma, Tot wie sal ik mijn toevlught neemen, als tot U in dese mijne droeffheit!... Och Antje, het leit 'er toe. So langhe als ik in het onsekere was, wenste ik nae sekerheit, ook al sou alles noch so faliekant uytkomen; en nu dat mijn twijffel weghgenomen is, helas! wat sou ik niet wel geeven, om noch, al was het maer een maentje, een enkele weeck, een dagh van weynige uuren my in het licht der hoop te kunnen koesteren, dat voor eeuwigh my ontnomen is. Voor eeuwigh! hoort ghy 't wel, Antje? Geen gheluk in dit ondermaensche is er voor my meer te vinden. Ik sat gistren avondt op myn kamertje. Het was of ik een voorgevoelen hadt, dat my iets schrickelijx soude overkomen. Het was een warme dagh geweest en de laetste stralen van de son kwamen nogh over de huysen van de Lelygraft op de bladeren vallen van de mooye ypenboom by ons aen de sluys, maer sy waren root en broeyigh en scheenen een onweer te voorspellen. Ik sat (met mijn hant onder mijn wangh en meer gesint tot weenen als tot lacchen) door mijn venstertje nae buyten te kijken, toen ik sachtjes huyverde by 't opengaen van mijn kamer deur. Toch was 't niets dat my schrik behoorde aen te jaghen. 't Was mijn goede Vader, die binnenquam en op de klok keek... alsof het éene uur niet net so goedt was als het andere om my dese Jobstijdinghe te brenghen. Vader quam met een gesight naa my toe, alsof hy my het grootste onrecht gedaen hadt. Toch begon hij niet daetelijk van de saek. ‘So, kint,’ seyde hy, ‘sit je daer so?’ Maer ik wist wel, dat het Vader om gheen antwoordt te doen was. Ik keek hem eens | |
[pagina 304]
| |
aen. Hij wist niet, of hy een stoel by me neemen sou, of op de been sou blyven. Hy sagh heel bleek. ‘Scheelt je wat, vader-lief?’ vroeg ik. ‘O neen, niets,’ seyde hy... ‘'t Is een mooye'navend.’ Ja, knikte ik, meer als ik het sey.... ‘Daer bennen weêr feesten in het vet,’ seyde hy, en dwong syn goedige tronie (de goeye man!) tot een glimlach... ‘Ja,’ seyde hy, ‘en jy selder ook op gevraegt worden...’ Och vader, sey ik, segh me toch maer, in 's hemels naem, wat je op de tong hebt; je voorhooft is bewolkt; je oogen syn nat van tranen, en je wilt lacchen en vrolijk schijnen. ‘Neen,’ seyde hy, ‘je wordt op een bruyloft gevraegt met Lescalje, de bruyloft van de groote poeet Jan van der Goes, Antonides, de maker van de Ystroom...’ ‘'t Is goedt, vader!’ seyde ik, en ik dwongh hem op de stoel voor de tafel te gaen sitten, en ik nam mijn plaets weer in, en syn linkerhandt in mijn rechter, en ik sey: ‘Vader, segh het my nou maer rondt uyt. Ik ben geen kint, Vader! Ik kan goet alles hooren; ik heb de seven en twintigh achter de rugh.’ Toen nam syn gesight een onbeschrijfelijk treurige uytdruckingh aen. ‘Nu, kindtlief,’ seyde hy ‘sal je het dan moedigh draghen? sal je niet al te ongeluckigh wesen?’ en terwijl dicke tranen in sijn ooghen stonden, sloegh hy syn arm om mijn schouders... ‘Ik sprak maer van Antonides om een afleydingh te geeven, hoewel het anders waer is ook; maer ik moet je, helas, waerschouwen... ik moet je segghen...’ Welnu, Vader! ‘Dat de Heer Jan Blaeu verkeeringh heeft!...’ Het was of ik door de gront sonck. Het lagh me al op me leden, en toch was ik radeloos. Ik heb seker alderley wartael uytgeslaghen. Mijn beste Vader liep heen en weer, om ik weet niet wat voor me te haelen. Hij lietme drinken. Meuje Tryntië quam boven, en toen ik weer tot me selfs quam, lagh ik in mijn bedt, en so dra ik mijn ooghen open deedt, begon Meutje op de vreeselijkste manier met halve stem te schelden op Blaeu. Dit ginghme door merg en been. Dat begreep Vader, en hy seyde: ‘Dat niet, Trijn, dat niet!’ etc. Mijn hooft klopte geweldigh, en ik ben twee daghen in bedt moeten blyven. Mijn goede, lieve Vader was altijdt by me. O wat houd ik nu noch oneyndigh meer van hem als vroeger, en wat schijnt hy, niettegenstaende mijn droefheyt, daer geluckigh in. En ik, sal ik het u bekennen, Antië? De mensch is sich selfs een raedtsel. Ik ben so ongeluckigh. Mijn uytsight van so veel jaeren, mijn hoop, die wel verflaude, maer toch niet heelend'al waut sy- | |
[pagina 305]
| |
gedooft,.. die somtijts helder opflikkerde, is nu gheheel verduystert en verdooft... maer als mijn Vader dan soo goedt voor my is, is het my toch, als of ik niet volstrekt ongeluckigh ben. Maer nu en dan overvalt my de last van myn bittere droefheit, dan komen er waterlanders bij de vleet, en met natte vingers, goede Antië, schrijf ik aen u, om mijn noodt te klagen en niet te sticken, als het my so vreeslijck nae de keel klimt. So ver had ik gisteren geschreven, toen ik door vader gestoort werd. Die goede, lieve man, hy weet maer niet wat hy doen sal om my te troosten. Nacht en dagh denkt hy geloof ik, aen niets anders. Gisteren bracht hy my weer selfs een potje met de mooyste rosen meê; hy hadt sijn dysacken vol met het leckerste suykerwerk, een fijne ghestikte neusdoeck, een paer riekende dunne handschoenen, een lint van roodt satijn met zilver (dat hier ondertusschen daetelijck swart wordt). Och, wat een hart van goudt. Ik sal mijn vader dan oock noyt verlaten. Ariaen Blok kan het vuur uyt syn sloffen loopen... Janneke Koerten blijft by de beste man, die er op de werelt is. Ik heb mijn schaertje ook al eens weer in handen genomen en kan my soms in het knipwerk al weer heelend'al verdiepen. Lieve Ant, schrijf my eens gaeu, en hoe het UE. gaat, en UE. man en of gy spoedig terugkoomt. Sal ik u de naem van de aenstaende van dien wispeltuurighen, eens, ach, al te onbedacht beminde, melden? - Sy heet Eva van Neck, en woont in Haerlem... Wat men veer haelt... Maer neen! ik ben verstandigh... Ik wensch hun ook geen quaet. Vaer wel, Ant-lief! ik neem affscheydt met een zoen en blijf UE. geaffectioneerde Joan Blaeu en Joanna Koerten zijn dus nimmer een paar geworden; en dat kon ook niet. Hij had haar nooit bemind, en dit ook nooit bij haar voorgewend. Maar men gelooft graâg, wat men hoopt: en dit was het geval geweest met Joanna. De Schepenszoon, later zélf Schepen, huwde den 23n Juli 1679 met Mejufvrouw Eva van Neck, dochter uit eene Regentenfamilie; en heeft, daarna, nog twee andere vrouwen gehad. Terwijl hij, tevens op wat meer patricischen voet gemonteerd, in het blaauw van 's vaders wapenschild de gouden hemelsfeer door een zilveren menschenvoet deed vervangenGa naar voetnoot*). | |
[pagina 306]
| |
VIII.En Joanna? Zij droeg den slag met waardigheid, en vond bijna vergoeding voor hare te-leur-stelling in de liefde haars vaders, de vriendschap harer vriendinnen, en niet het minste in hare kunstoefening. Intusschen de goede, lange Adriaen Block liet haar niet met rust. Katryne Lescailje had schertsend haar ‘de schrandre Galathe’ gedoopt, en eene andere geestige vriendin had op dat thema voortgerijmdGa naar voetnoot*). Men kent de geschiedenis van Galathea, de schoone nymf, die Acis beminde, den zoon des Konings van Laurentium, en zelve door den reus Polyfeem werd aangebeden, welke laatste, most horrible, den Prins onder een rots verpletterde. Galathea, in haar droefheid, veranderde het bloed van haren geliefde in een rivier, die stroomt aan den voet van de AEtna. Op zekeren dag ontving Joanna van Adriaen het volgende klinkdicht, door Katryne Lescailje voor hem opgesteld: Aan Galathé.
Hoe, wreede Galathé! zal ik dan nooit verwerven
Uw trouwe wedermin? en wil uw killig hart
Myn boezem pynigen met nieuwe minnesmart?
Zult gy my duizend doôn, om uw vermaak, doen sterven?
En moet ik de opkomst van uw lieflyk leeven derven,
Dat, versch ontlooken, zelfs Auroraas glanssen tart?
Zo blyft myn ziel in 't net van uwe min verward;
En ik zal eeuwig in een zee van liefde zwerven.
Want schoon de nachtgordyn het helder licht bedekt,
Zy dekt geenzins myn kwaal: Maar als Diane wekt
De bloozende uchtendzon, komt zy myn rampen wekken:
‘Die plaagen 't kwynend hert, al op een zelfde wys:
En gy, die vlammen sticht, blyft zelf zoo koud als ys.
Noch ly ik willig, mogt ik eens uw weêrmin trekken.’Ga naar voetnoot†)
| |
[pagina 307]
| |
Men ziet intusschen, dat Adriaen zich nog niet aangordt, om een Polyfeemenrol te gaan vervullen. Misschien was het in erkenning zijner lijdzaamheid, dat Joanna eindelijk aan de beden van Adriaen gehoor gaf. 't Was echter niet vroeger dan 12 jaar na dat ze haar weedom voor Anna Insma had uitgestort en 11 jaar na de huwlijksvoltrekking van Joan Blaeu, dat zij hare hand aan Adriaen schonk. Haar vader was overleden, en zij had haar 41e jaar bereikt, ofschoon door haren bruidegom bij Commissarissen werd opgegeven, dat zij pas 39 wasGa naar voetnoot*); waarschijnlijk om niet te veel bij den 38-jarigen Adriaen af te steken. Ziethier, met welke handteekening zij weêrzijds hun trouw bezegelden. Dunkt u dat die van Joanna con amore geschreven zij? Wij vinden (opmerklijk genoeg!) geene toonbare gedichten bij haar huwlijk; zoo min van Katryne Lescailje, die toch niet minder dan 25 volslagen bruyloftsdichten gemaakt heeft, als van Anna Insma-Bruyn, die insgelijks de lier hanteerde. De Turksche sterrenwichelaar kon zich nochtans verhovaardigen haar geenszins misleid te hebben: want niet alleen huwde zij met iemant van het aangeduide monogram Bl; maar ook het overige zijner voorspelling aan Joanna kwam naauwkeurig uit. Zij was zich steeds blijven oefenen in de ‘papieren snykonst’ en zij was sedert 6 jaren de ‘gelukkige’ huisvrouw van den Heer Adriaen Block, die haar op de handen droeg; toen zij werkelijk het bezoek kreeg van den grooten Potentaat haar aangekondigd. Die Vorst was niemant anders dan Tsaar Peter Alexowitsch, ‘zelf-houder van het geheele groote, kleyne, en witte Rusland,’ die op zekeren dag, het was den 20n November van het jaar 1697, zijn logies en observatorium op de ‘werff van de Oost-Indisse Compagnie’ verliet, om een bezoek te brengen aan | |
[pagina 308]
| |
Amstels beroemde schaarkunstenares. 's Vorsten beeltenis wordt onder hare best geslaagde knipsels genoemd: ‘Haar schaarsnê,
getuigt Abraham Bógaert,
gaf een heerelyker luister
Aan Peter, dan de Russische oppermacht,
Of toen hy klonk manmoedig in zyn kluister
Den Zweedschen Mars, wiens wrokken hy belacht.’Ga naar voetnoot*)
Op een avond, kreeg zij 't bezoek van onze kennis, den Heer Mr. Laurens Bake, thands zelf Heer van Wulverhorst. Die Heer had van den Heer Block vernomen, dat zijn vrouw in 't bezit was van een ‘Stamboek’Ga naar eind(34) waarin meer dan 100 dichters en dichteressen haren welverdienden lof hadden verkondigd. De meeste dezer vaerzen waren met veel kunst geschreven, en de Heer Bake had gaarne beloofd ze te komen zien, en dan zelf een vaersjen tot de verzameling bij te dragen. Nog eenmaal bewonderde hij Joannaas tafereelen, die hem uit de lijsten aan den muur, uit doozen en laden, uit omslagen en kunstboeken tegenstraalden; maar plotslijk werd hij door een schrik getroffen: hij had in zijn hand het uitstekend bewerkt portret van Ds. Balthasar Bekker, den vermaarden duivelbestrijder, natuurlijken vijand van alle toovenaars en waarzeggers, zittende in zijn kamerGa naar voetnoot†). De Heer Bake tastte met de hand in zijn borst, bracht een opgevouwen papier voor den dag, legde dit bij het portret van Ds. Bekker, stond op, en ging heen. ‘Hee!’ zeide de Heer Block, ‘wat mag de Heer Bake hiermeê vóorhebben? Is dát zijne bijdrage?’ Man en vrouw lazen de volgende veroordeeling van Bekkers leer: ‘Betracht ge [ô Balthasar] met onbevlekt geweten
[Uw pligt], als gy zoo stout de wonderen van Godt
En van Godts Zoon verminkt, vernietigt en bespot,
Te dertel op de bank der dwazen aangezeten?
Hoe! hebt gy daarom dan des waarheids stoel betreen,
Op dat die naderhand wierd van uw pen bestreen?
Gy maakt de gronden los, waar op wy zeker bouwen.
ô Twede Iscariot, dit moet u eeuwig rouwen!’Ga naar voetnoot§)Ga naar eind(35)
| |
[pagina 309]
| |
‘Hee,’ zeide Adriaen, ‘ziet de Heer Bake daar dát in? - Je hadt toch zeker niet vóor, vrouwtjen, eenig ongeloof aan den dag te leggen, met dat portret van den goeden Ds. Bekker te knippen?’ ‘Ik hoû niet van waarzeggerij’Ga naar eind(36), andwoordde Joanna. ‘Nu, kind, als je maar van míj houdt!’ zeide de eerlijke Adriaen. ‘Dat weet je wel, man!’ andwoordde Joanna, en gaf hem een welgemeenden kus.
7 Dec. 1877. J.A. Alberdingk Thijm. |
|