De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 558]
| |
Bibliographisch album.Verslag van het Verhandelde op het XXVe Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Groningen, van 26 tot 30 Junij 1871. Groningen, Snelpersdruk van A.L. Scholtens. ƒ 2.-De uitgever zond dit stuk aan de Redactie van ‘de Gids’ ter beoordeeling, en deze stelde dit in mijne handen. Eene beoordeeling nu van zulk een verslag is moeijelijk te geven. Het is zelfs moeijelijk de veelvuldige punten op te sommen daarin vermeld als op het Congres besproken. Daarvan zijn ditmaal de belangrijkste, die over het landbouwonderwijs, het beklemregt, de afschaffing der tienden, de militaire inundatiën, behalve de discussiën over eenige technische zaken, welke waarschijnlijk vallen buiten de gewone bemoeijingen der lezers van ‘de Gids,’ en die dus hier achterwege kunnen blijven. Wat het landbouwonderwijs betreft, men kent den strijd, daarover gevoerd tusschen Dr. Staring en vele Groningsche heeren, waarvan de Gidsartikelen een niet gering deel uitmaken. Dr. Staring, schoon anders veelal een ijverig Congreslid, staat thans niet op de naamlijst der leden, en de discussiën zijn dan ook zoo het schijnt niet zeer hevig geweest; zij eindigden in een adres aan de hooge regering, opdat zij het landbouwonderwijs van staatswege tot stand moge brengen, iets dat zij, zoo als bekend is, sedert jaren in de wet heeft beloofd, en verordend, maar tot nog toe onverantwoordelijk heeft verzuimd. Wat het beklemregt betreft, dit is vroeger meermalen als navolgenswaardig aanbevolen, ook voor andere provinciën dan Groningen; juist aan dat beklemregt (dat met het oog op Groningen in het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek is opgenomen) werd meermalen | |
[pagina 559]
| |
de bloei toegeschreven van den landbouw in deze provincie; men meende dat de vastheid van het bezit, welke door dit regt aan den eigenlijken landbouwer wordt verzekerd, gunstig werkte tegenover de onzekerheid der korte pachten of huren, waarover dikwijls in Holland wordt geklaagd, als belettende alle blijvende grondverbetering door den pachter, die dan de vruchten van zijn arbeid of kapitaal aan opvolgers moet overlaten, eene grieve, die in Ierland dikwijls tot moord en doodslag van landeigenaars en hunne agenten aanleiding geeft. Nu waren in het Congres te Groningen drie vragen gesteld: 1o. kan het beklemregt als een voorbeeld ter navolging gesteld worden? 2o. welke zijn de voor- en nadeelen van het beklemregt in zijnen tegenwoordigen toestand voor de provincie Groningen? 3o. zijn er ook redenen om te verwachten, dat het beklemregt in de provincie zelve langzamerhand voor een anderen toestand zal plaats maken? De beraadslagingen over deze vragen zijn in twee afdeelingsvergaderingen met ijver gehouden; daaraan werd deelgenomen door verschillende Groningsche deskundigen, waaronder prof. Tellegen met vele regtsgeleerden en landbouwers, en de vergadering kwam met eenparige stemmen tot de ontkennende beantwoording van al deze vragen, zoodat volgens haar het beklemregt niet als voorbeeld ter navolging dient gesteld te worden. Voorwaar een bewijs van de waarheid van het spreekwoord, dat ieder het best weet waar zijn schoen wringt; regtsgeleerde lezers meen ik dan ook, zoowel als staathuishoudkundigen, op dit belangrijk gedeelte van het verslag oplettend te mogen maken. Wat het vraagstuk der tienden betreft, de herhaalde behandeling daarvan, en de eindelijke beslissing der Staten-Generaal, dat voortaan tienden afkoopbaar zullen zijn, is vooral aan den invloed der Landbouwcongressen te danken. De voorzitter van dit 25e Congres wees er op dat er twaalf adressen voor die afschaffing der tienden van de Landbouwcongressen waren uitgegaan. Hen die beweren dat Landbouwcongressen onnut zijn en niets uitwerken, zal men voortaan kunnen wijzen op de afkoopbaarstelling der tienden door hare opvolgende werking, die als een gestadig vallende druppel den hardsteen onzer wetgeving op dit punt, niet op éénen dag, maar door gedurig treffen heeft uitgehold. Voor hen die meenen mogten, dat dit lastige lek nu voortaan dan wel moge ophouden, kan ook de lezing van dit Verslag nuttig zijn; de voorzitter | |
[pagina 560]
| |
wees er op in de openingsrede, dat, al mogt het ook den Eerevoorzitter Sloet tot Oldhuis (die veel voor de afschaffing der tienden deed) beschoren zijn, eene wet tot afkoopbaarstelling der tienden te zien tot stand komen, de tienden daardoor niet zullen zijn afgeschaft, maar dat integendeel die wet waarschijnlijk eene doode letter zal blijven, en dit vijfentwintigste Congres, voortgaande op den weg door zijne voorgangers ingeslagen, heeft dan ook reeds nu aan Zijne Majesteit den Koning gevraagd, dat door dieper ingrijpende bemoeijing van den Staat, de tienden zoo spoedig mogelijk van Neerlands bodem mogen verdwijnen; mogten dus de tienden, niettegenstaande de aangenomen wet tot afkoopbaarstelling, blijven bestaan, de volgende Congressen behooren voort te gaan mot de aangevangen taak, en zij hebben daartoe mijne beste wenschen. Wat de militaire inundatiën betreft, hoe vreemd het schijnen moge, er is in Nederland niet als regtsbeginsel aangenomen, dat schade aan landbezit, veroorzaakt door militaire inundatiën, behoort te worden vergoed. Als men van eenen koopman de schepen neemt ten behoeve van den oorlog, hij levert zijne reclame in; als men voorstelt de rente van de schuldheffers van den Staat te verminderen, of zelfs maar te belasten, zij nemen dadelijk het woord staatsbankroet in den mond, en schreeuwen om het hardst in het binnen- en buitenland, op beurzen en in koffijhuizen, in landsvergaderingen en clubs, in tijdschriften en schotschriften; het bezit van effecten wordt voor heilig aangezien; het grondbezit (dat zeker even goed eigendom is) wordt gewoonlijk door vriend en vijand straffeloos geschonden, en wanneer de landbouwer, aan wien men jaren lang het wettig bezit van zijnen grond heeft ontnomen, eindelijk om vergoeding komt, wordt hem die eenvoudig geweigerd, en hem hoogstens, als tegemoetkoming, eene zeer geringe schadeloosstelling aangeboden; deze wijze van handelen is niet verouderd, maar vond nog plaats in 1870 bij onderwaterzetting in de nabijheid van de rivier de Berkel op last der militaire regering als proeve of tot handhaving van Nederlands neutraliteit gesteld, toen vergoeding kortweg aan de belanghebbenden werd geweigerd. Zeer teregt heeft dan ook dit Landhuishoudkundig Congres er op aangedrongen bij de hooge regering, dat zij het daarhenen mogt willen leiden, dat het beginsel van verpligte vergoeding door den Staat voor schaden, door militaire inundatiën in vredes en | |
[pagina 561]
| |
oorlogstijd veroorzaakt, bij de wet worde erkend en vastgesteld. Dit adres is verzonden in Julij 1871, en men heeft niet vernomen dat aan dit regtmatig verzoek door de regering is voldaan: dit was men trouwens van het Ministerie Thorbecke sedert lang gewoon geraakt; ook de Hollandsche maatschappij van landbouw klaagde in 1871, dat zij op de belangrijkste adressen van Zijne Excellentie eenvoudig geen antwoord ontving: nadat ik te Hoorn er op gewezen had, dat deze loffelijke maatschappij regt had, om althans eenig antwoord te ontvangen, heb ik vernomen, dat Zijne Excellentie die antwoorden dan ook na veel moeite heeft gegeven, maar de adressante, zoo men zegt, met een kluitje in het riet heeft gestuurd. Ik hoop nu maar dat èn Congres èn Landbouwmaatschappijën zullen voortgaan met het lekwater hunner adressen maar steeds op de regering te laten druppelen; zulk een gestadig druipend lek, men zal het zich herinneren, is als eene lastige huisvrouw: de man moet eindigen met haren zin te doen, en als 't wijf verstandiger is dan haar oude, trage, uitstellende en nietsdoende echtgenoot, dan is dit ook maar gelukkig, en behoort zij de baas te worden. Wie nu verder over 't jagtregt en de waterschappen, over verbetering van vervoermiddelen, over de kwaliteit der tegenwoordig in den handel zijnde guano, over kleidelven, draineren, hulp of kunstmeststoffen, de rijenteelt van boonen, vruchtwisseling, bevordering van ooftbouw of bloementeelt, over paardenfokkerij, over wateropbrengings-werktuigen, enz., de meening der Congresleden wenscht te vernemen, hij sla dit Verslag op, het zoude mij te ver leiden over dit alles ditmaal in ‘de Gids’ te spreken. Op één punt echter wensch ik eene opmerking mijnerzijds niet terug te houden. De commissie voor de tentoonstelling van werktuigen tijdens het Congres, heeft alleen die werktuigen toegelaten, welke door landbouwers ingezonden en gebruikt waren. Of zulk eene wering van alle nieuwe werktuigen wenschelijk en doelmatig is, meen ik zeer te mogen betwijfelen. Het is zeker geene aanmoediging voor fabriekanten of agenten. Wil men oude beproefde werktuigen nog eens tentoonstellen, ik heb er vrede mede, maar men sluite nimmer de gelegenheid om ze te vergelijken met de nieuwere; dit is van het hoogste belang. Om een voorbeeld te geven van de noodzakelijkheid der verge- | |
[pagina 562]
| |
lijking, wensch ik een uit vele aan te voeren, mij juist tijdens het Congres overkomen, waaraan ik geen deel kon nemen, daar ik terzelfder tijde mij begeven had naar de tentoonstelling van landbouwwerktuigen te Wolverhampton. Ik kocht daar eene hooihark van Ramsomes & Sims, omdat men mij wees, dat de beweging om het hooi te vatten en weder los te laten, niet, zooals bij de vroegere werktuigen, door den werkman, al loopende, alleen met de hand moest geschieden, maar thans door hem, al zittende, en door hand en voet te zamen, of afwisselend te gebruiken, konde gedaan worden. Ik achtte dit eene groote verbetering, maar werd later te Hoorn op de tentoonstelling door de Heeren Landré en Glinderman er op gewezen, dat in de hooihark van Howard al weder eene verbeterde inrigting is gemaakt, daar hier de gevraagde beweging geheel door de kracht van het paard geschiedt, zoodat van den werkman niet langer spierkracht, maar slechts verstandige leiding van het werktuig gevraagd wordt, en dus de geleider voortaan geen volwassen werkman behoeft te wezen, maar men met eenen vluggen slimmen jongen kan volstaan, waardoor men in den hooitijd, wanneer de werkkrachten meestal weinig beschikbaar zijn, den sterkeren arbeider tot ander werk beschikbaar houdt. Ik heb dan ook niet geaarzeld zulk eene hark van Howard onmiddellijk te bestellen, en hoop die aan belangstellenden in werking te laten zien, wanneer op vier Julij aanstaande mijn nieuwe werktuig, de Hooidrooger van Gibbs, aan de leden der Nederlandsche maatschappijën, tegelijk met andere hooiwerktuigen zal vertoond worden, en tegelijkertijd de stoomploeg op de Badhoeve zijnen tienden verjaardag zal vierenGa naar voetnoot1.
Haarlemmermeer, April 1872. Mr. J.P. Amersfoordt. | |
[pagina 563]
| |
Ueber alte und neuere Astrologie, von J.A.M. Mensinga. Berlin, 1871.Het kleine geschrift dat wij hier aankondigen, omdat het, als het werk van een landgenoot, onze aandacht getrokken heeft, maakt deel uit van de ‘Sammlung gemeinverständlicher wissenschaftlicher Vorträge, herausgegeben von Rud. Virchow und Fr.v. Holtzendorff.’ Deze ook ten onzent algemeen bekende, door de Jury der in 1869 te Amsterdam gehouden internationale tentoonstelling met goud bekroonde verzameling van volksvoordrachten wordt uitgegeven in seriën, ieder van 24 nummers, en is met de genoemde verhandeling van den heer Mensinga tot het 20ste nummer der zesde serie of tot nummer 140 der geheele verzameling gevorderd. Het ligt niet in ons plan hier over deze verzameling in het algemeen uit te weiden. Dat zij tot het beste en degelijkste behoort waarop de volksliteratuur van eenig land bogen mag, daarvoor zijn de beroemde namen der Redacteuren, waarvan de eerste het toezicht houdt op alles wat tot het gebied der natuurkundige, de andere op hetgeen tot de historische en economische wetenschappen behoort, op zich zelven reeds een waarborg. Medewerkers als Bluntschli, Schulze-Delitzsch, Mittermaier, Twesten, Goeppert, Haeckel, Noeggerath, enz., enz., geven het bewijs, dat mannen wier faam verre de grenzen van het Duitsche Vaderland overschreden heeft, het niet beneden zich achten eene onderneming te steunen, die de verbreiding van tegelijk grondige en algemeen nuttige kennis ten doel heeft. De behandelde onderwerpen zijn zeer verscheiden en veelsoortig, daar het plan geen enkelen tak van wetenschap en geene andere vraagstukken dan die tot de politieke en kerkelijke aangelegenheden van den dag betrekking hebben, buitensluit. Dat het bij de menigte der schrijvers ook niet aan verscheidenheid van inzichten ontbreekt, behoeft nauw gezegd te worden; doch in het algemeen ademt de verzameling den geest der moderne wetenschap en moderne levensbeschouwing, en openbaart, zooals te verwachten was, in dit opzicht ook nu en dan les défauts de ses qualités. | |
[pagina 564]
| |
Wij kunnen niet ontveinzen dat wij eenigszins verwonderd waren onder de schrijvers dezer ‘gemeinverständliche Vorträge’ ook een voormaligen trouwen en ijverigen medearbeider aan ons Tijdschrift te ontmoeten. De heer Mensinga was tot vóór 25 jaren predikant te Sybecarspel in Noord-Holland, en had zich destijds in de Nederlandsche letterkunde een goeden naam verworven, zoowel door zijne bijdragen in ‘de Gids’ als door zijne afzonderlijke geschriftenGa naar voetnoot1. De onderwerpen daarin behandeld behoorden vooral tot het gebied van kerkelijke archaeologie en kunst; de wijze van behandeling getuigde van veel geest en eene uitgebreide kennis ook van lang niet alledaagsche zaken. Sedert 1847 heeft het Nederlandsch publiek den heer Mensinga allengs uit het oog verloren. Hij aanvaardde toen de roeping om aan de Nederlandsch-Remonstrantsche gemeente te Frederikstad aan den Eider het Evangelie te gaan verkondigen. Aanvankelijk werd nog veel over hem gesproken, doch daar men weldra niets meer van hem vernam, geraakte hij in vergetelheid. Op aangename wijze werd ik, nu acht jaren geleden, aan hem herinnerd, toen ik op mijne reis door Noorwegen het genoegen had een zoon van hem te ontmoeten, en door dezen te vernemen, dat de vader zijne oude vrienden nog niet vergeten had. Sedert geloof ik niet, dat ik zelfs zijn naam heb hooren noemen. In Nederland zijn, met zeldzame uitzondering, zelfs goede schrijvers spoedig vergeten. Een man als de heer Mensinga kan bezwaarlijk de pen geheel laten rusten; hij heeft waarschijnlijk van het oogenblik af dat hem de Duitsche taal genoegzaam eigen was geworden, om er zich met gemak in uit te drukken, ook aan Duitsche tijdschriften wel eens bijdragen geleverd. Zelf citeert hij in het hier aangekondigde geschrift een opstel van zijne hand in ‘das Ausland’ voor 1867, en het zou vreemd zijn, indien dit het eenige was. Maar mij is daarvan nooit iets onder de oogen gekomen. Ik keek dus vreemd op toen in Maart jl. mij namens de Redactie de hier aangekondigde voordracht over oude en nieuwe Astrologie werd toegezonden, met een brief van den heer Mensinga zelven, waaruit bleek, dat hij ook nu nog zich zijner vroegere betrekking tot ons Tijdschrift | |
[pagina 565]
| |
met genoegen herinnert. Als het eenige lid der tegenwoordige Redactie, die ook deel van dat lichaam had uitgemaakt in den tijd toen wij weleens het genoegen hadden den heer Mensinga in ons midden te zien, en onder het doorbladeren der rijke verzameling van gravures, aan een onzer toenmalige medeleden behoorende, met hem over de Madonna's van Rafaël van gedachten wisselden, ontving ik de uitnoodiging om dit werkje aan te kondigen, en meende ik mij niet daaraan te mogen onttrekken, al moet ik volmondig erkennen, zoowel in de nieuwe als in de oude astrologie een volslagen vreemdeling te zijn. Het lijkt bij den eersten opslag wel wat vreemd de astrologie voor het onderwerp eener populair wetenschappelijke voordracht te kiezen. De heer Mensinga zelf toch opent zijn stuk met de opmerking, dat van alles, wat ooit den menschelijken geest heeft bezig gehouden, niets zoo diep in de algemeene achting gezonken is als de astrologie, en dat het heden ten dage als profanatie zou beschouwd worden, indien men haar nog den naam van wetenschap wilde geven. En toch heeft de heer Mensinga terecht begrepen, dat over de astrologie een zeer lezenswaardig, niet alleen onderhoudend, maar ook werkelijk leerzaam opstel te schrijven viel. De astrologie levert tot de geschiedenis der ontwikkeling van het menschelijk denken, de geschiedenis der beschaving en van den godsdienst eene allergewichtigste bijdrage. Wat zij uit dat oogpunt beteekent, zal wellicht weinigen zoo klaar zijn, als het hun worden zal na het kleine geschrift van den heer Mensinga gelezen te hebben. De oorsprong der astrologie wordt er met scherpzinnigheid nagespoord, de voornaamste veranderingen die zij ondergaan heeft, met veel virtuositeit ontwikkeld, hare grondstellingen en voornaamste leeringen duidelijk uiteengezet. De heer Mensinga toont aan dat zij, niet natuurlijk wat hare innerlijke waarde, maar toch wel degelijk wat hare methode betreft, een verschijnsel is dat in zijn geheelen voortgang en ontwikkeling den menschelijken geest niet tot schande heeft gestrekt. ‘Daar’, zegt hij, ‘de astrologie een der wetsteenen is geweest, waaraan zich de menschelijke geest geslepen heeft, is het voor ons eene even verrassende als verblijdende ontdekking, dat deze ook hierin zijner waardig is gebleven, en niet enkel scherpzinnig, maar redelijk en consequent gearbeid heeft. Ook hier blijkt het loonend “nihil humani a se alienum putare.”’ Werkelijk ge- | |
[pagina 566]
| |
loof ik dat niemand, na dit boekje gelezen te hebben, aan deze laatste stelling zijne toestemming zal weigeren. Bijzondere aanbeveling verdient het slot van dit geschrift, waarin de schrijver de vraag beantwoordt, hoe het mogelijk is dat de beschaafde menschheid, ook na de herleving der wetenschappen op het einde der middeleeuwen en bij den verbazenden vooruitgang der verlichting, toch nog langen tijd zooveel geloof aan de astrologie heeft kunnen schenken. De bloeitijd toch der nieuwere astrologie valt in de zestiende eeuw, toen de schriften van Agrippa van Nettesheim, Nostradamus en Cardanus werden in het licht gegeven. Men maakt zich, zegt de heer Mensinga terecht, van die vraag veel te gemakkelijk af, wanneer men enkel wijst op de macht van het bijgeloof en de zucht der menschen om in de toekomst te lezen. Zulke gronden kunnen de belangstelling niet verklaren, die zelfs mannen als Kepler en Tycho Brahé, die de beoefening der astrologie met die der echte sterrekunde, de astronomie, verbonden, aan deze quasi-wetenschap schonken. Wij willen echter het antwoord op de hier gestelde vraag niet mededeelen, omdat daardoor de lezer dezer aankondiging den voornaamsten prikkel zou verliezen, om het boekske zelf te lezen. En het is juist daartoe dat we hem willen opwekken, in de overtuiging dat hij zich niet beklagen zal. Ten besluite dezer korte aankondiging veroorlove men mij een paar kleine aanmerkingen. Waar de schrijver den oorsprong der astrologie in den sterren- en speciaal den planetendienst, ‘den später so genannten Sabaeismus’ aanwijst, had hij niet moeten verzuimen met een enkel woord de verkeerdheid dier benaming aan te toonen, en nog minder voedsel moeten geven, zooals hij wel niet uitdrukkelijk, maar toch zijdelings doet, aan de meening, door Pococke en anderen voorgestaan, dat die naam Sabaeismus met de ‘tseba haschamajim’, de hemelsche heerscharen des Ouden Testaments, in verband staat. De naam Sabaeërs, of liever Sabiërs, komt van een Semietischen wortel, die indompelen, doopen, beteekent, en duidde oorspronkelijk de secte aan der Mendaïten of Johannes-Christenen, wier godsdienst zich door vele religieuse wasschingen onderscheidde. Daar de Koran deze zonderlinge secte met de Joden en Christenen onder de bezitters eener goddelijke openbaring stelt, en hun toestaat op gelijken voet als dezen, als ‘beschermden,’ | |
[pagina 567]
| |
in het Moslemsche land te wonen, hebben de sterrendienaars van Harran zich op listige wijze den naam der Sabiërs toegeëigend, om onder dit schild in de voorrechten der echte Sabiërs te kunnen deelen. Dit is door Chwolsohn in zijn geleerd werk ‘die Ssabiër und der Ssabismus’ (St. Petersburg, 1856) duidelijk in het licht gesteld. Mijne andere opmerking betreft eene uitdrukking die zich de schrijver in de achtste aanmerking laat ontvallen. Hij vergelijkt daar de nekromantische scène in Göthe's Faust met de astrologische in Schiller's Wallenstein, en zegt: ‘Göthe hat in dieser Darstellung weit mehr idealisirt als Schiller.’ Daar de schrijver elders aantoont, hoe nauwkeurig Schiller, blijkens deze plaats, met de leerstellingen der astrologie bekend was en hoe streng hij het historisch kostuum heeft in acht genomen, wil ik deze bewering niet betwisten, mits men voor ‘idealisirt’, tot vermijding van misverstand, ‘phantasirt’ in de plaats stelle. Wat vrij met de nekromantie om te springen is nog wat anders, dunkt mij, dan haar idealiseeren, d.i. tot een ideaal verheffen. Deze opmerking omtrent een minder juist gebezigd woord, zou ik intusschen als onbeduidend hebben teruggehouden, indien de schrijver niet op de aangehaalde woorden volgen liet: ‘Der so oft besprochene Unterschied zwischen den beiden grossen Dichtern, realistisch der eine, idealistisch der andere, tritt auch in dieser kleinen Einzelheit klar zu Tage.’ Dit komt mij glad verkeerd voor. Het verschil tusschen een idealistisch kunstenaar als Rafaël, of een realistisch als Jan Steen, ligt toch nog in iets anders, dan in de vrijere phantasie tegenover de trouw aan de werkelijkheid. En Schiller, den ‘zanger aller idealen’. zooals onze Potgieter hem zoo terecht genoemd heeft, op grond zijner trouw aan het historisch kostuum, voor een realist te verklaren, is, dunkt mij, een ongeoorloofd misbruik van het woord.
P.J. Veth. | |
[pagina 568]
| |
Oplossingen der vraagstukken, voorkomende in Briot et Bouquet, leçons de géometrie analytique. Reeks I-V. Benevens een gelijk aantal vraagstukken ter oefening, door D.J. Korteweg. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden. 1872.Onder de vele voortreffelijkheden van het leerboek der Analytische Meetkunde van Briot en Bouquet is niet de minste, de bijgevoegde uitgebreide en keurige verzameling van uitgewerkte en onuitgewerkte vraagstukken. Menigeen denkt reeds vrij wel in de analytische meetkunde thuis te zijn, wanneer hij een leerboek heeft ‘doorgewerkt,’ en al wat daarin staat vlug kan nacijferen, doch terstond verlegen staat, wanneer hem een vraagstuk ter oplossing wordt overgelegd, en hierdoor bewijst wel eenige oefening, maar geen helder inzicht in de wetenschap te hebben verkregen. Een goede verzameling van onuitgewerkte vraagstukken is bij uitnemendheid geschikt hem van zijne tekortkomingen te overtuigen, en den waren weg tot verbetering aan te wijzen. Doch ook die vraagstukken moeten om hun doel te beantwoorden aan bepaalde eischen voldoen. Zij behooren zich aan te sluiten bij den tekst, zoodat een recht begrip van het geleerde tot de behoorlijke oplossing moet leiden, en daartoe in geen geval de kennis wordt vereischt van eigenschappen of beschouwingen, die eerst later in het leerboek voorkomen. Het meerder of minder moeilijke der vraagstukken kan hierbij zeer rekbaar zijn, mits ook in dit opzicht eene zekere trapsgewijze opklimming in acht wordt genomen. Beantwoorden de vraagstukken aan deze voorwaarden, dan kan het openbaar maken der oplossingen in het algemeen niet goedgekeurd worden. Het ware karakter en doel wordt daardoor miskend. De zelfstandige opleiding van den beoefenaar der wetenschap gaat verloren. De vlugge en ijverige student heeft de oplossingen niet noodig, de achterblijver en blokker zal ze gebruiken als pons asinorum. Daarbij komt nog een ander bezwaar. Meestal is een vraagstuk voor velerlei beschouwing en oplossing vatbaar. Welke de beste is kan in het algemeen niet bepaald worden. Eenvoud, sierlijkheid, algemeenheid en andere voortreffelijke eigenschappen | |
[pagina 569]
| |
kunnen niet altijd in ééne oplossing vereenigd voorkomen. Eenige algemeene regelen kunnen wel gesteld worden, doch de afwijkingen zijn dikwijls op goede gronden te verdedigen. Gedrukte of op andere wijze meêgedeelde oplossingen voeren licht tot eenzijdige opvatting, en hiermede gaat het doel der opgegeven vraagstukken geheel verloren. Ligt in het voorafgaande reeds opgesloten eene veroordeeling van het mij ter aankondiging toegezonden werkje van den Heer Korteweg? In geenen deele, want de conclusie vervalt, waar de praemissen ontbreken. Hoeveel voortreffelijks toch de vraagstukken van Briot en Bouquet bevatten, aan de gestelde voorwaarden voldoen zij niet geheel. Zij klimmen niet trapsgewijze op en slaan niet altijd op het voorafgaande in den tekst. De meeste lijden aan een gebrek, van andere zijde bezien wellicht eene deugd: zij zijn te moeilijk. De eerste vraagstukken zijn in hun soort even zwaar als de laatste; de twee eerste seriën ingewikkelder dan de drie volgende; No. 16 en 20 der eerste reeks wellicht de meest saâmgestelde van alle vraagstukken. Vele eischen kunstgrepen, buitengewone tours de force, die slechts den ervaren wiskundige eigen zijn, maar bij leerlingen meestal ontbreken, en ook niet mogen gevergd worden. Daarom schrikken vele af, terwijl zij moesten aantrekken; zij drukken neer, waar het doel is opwekking, en veroorzaken moedeloosheid, waar de belooning moest zijn zelfvertrouwen. Eene inzage in het werkje van den heer Korteweg kan overtuigen, dat dit oordeel niet bezijden de waarheid is. Eene groote mate van arbeid en geduld is voor de samenstelling noodig geweest. Menigeen, die vruchteloos de oplossing van een vraagstuk zoekt, zal troost en steun in dit werkje vinden; ten eerste, omdat het hem de verlangde solutie doet kennen, ten tweede, omdat het hem overtuigt, dat de opgenomen taak boven zijne krachten ging. De illusie, dat de ingewikkeldste opgaven eene eenvoudige uitkomst opleveren wordt voor een goed deel weggenomen, terwijl omgekeerd menig schijnbaar eenvoudig vraagstuk tot vrij ingewikkelde berekeningen voert. De middelen, waarvan de schrijver zich voor de oplossing zijner vraagstukken bedient, zijn zeer verscheiden. Nu eens vindt men samengestelde algebraïsche ontwikkelingen, dan toepassing van de leer der projectiën, of beschouwingen van zuiver meetkundigen aard, | |
[pagina 570]
| |
zoodat eenheid van methode allerminst moet verwacht worden. Geen wonder, dat niet al de oplossingen evenzeer uitmunten door netheid of sierlijkheid. Sommige laten in dat opzicht wel wat te wenschen over; o.a. vraagstuk 15 der eerste serie, waarvan de oplossing eindigt met eene identische vergelijking, en het volgend, waarvan de ingewikkelde berekening kan bekort worden door gebruik te maken van eigenschappen, die bij andere vraagstukken worden toegepast. No. 17 daarentegen wordt met terzijdestelling der analyse geheel langs meetkundigen weg opgelost, terwijl No. 20 weer een voorbeeld is van lange en ingewikkelde berekening. De twee oplossingen van No. 1 der derde serie zijn goed, maar de kortste en eenvoudigste ontbreekt, die namelijk, welke onmiddellijk voortvloeit uit een opgelost vraagstuk in den tekst (de meetkundige plaats van de snijpunten der raaklijnen, die loodrecht op elkander staan). Andere oplossingen kunnen, mijns inziens, als modellen in hun soort beschouwd worden, zooals No. 6 der eerste serie, No. 5 der 2e; de tweede oplossingen van No. 4 en 5 en No. 10 der 3e; No. 9 der 4e., No. 4 der 5e en andere. Achter elke serie wordt eene ruime keus van nieuwe vraagstukken ter oplossing gegeven, zoodat den schrijver met eenigen grond het verwijt kan gemaakt worden, dat hij den cirkelgang gaat. Nu toch kan hij later weer de oplossing van deze vraagstukken geven, en nieuwe meêdeelende, tot in het oneindige doorgaan, vooral omdat de nieuwe vraagstukken in het algemeen noch ingewikkelder, noch gemakkelijker zijn dan de oorspronkelijke. Niet altijd is de schrijver gelukkig in het formuleeren zijner opgaven. Zoo blijft mij ook na herhaalde lezing iets duisters in de opgave 27 der 1e serie: ‘eene rechte lijn gaat door het snijpunt van twee gegeven rechten......; wat is de vergelijking eener lijn, die met de beide gegeven rechten hoeken A en B maakt? Als toepassing aan te toonen, dat de drie hoogte lijnen eens driehoeks elkaâr in één punt snijden.’ Zulke kleinigheden doen echter geen afbreuk aan de verdiensten van het werk. De schrijver toont grondige kennis der analytische meetkunde en buitengewone vaardigheid in het gebruik van hare hulpmiddelen. Moge het debiet van zijn werkje zoo gunstig zijn, dat hij lust en roeping gevoelt om zijne belofte te voldoen en ook de oplossing der overige vraagstukken te geven, waaronder de voornaamste en ingewikkeldste | |
[pagina 571]
| |
voorkomen. Vooral de oplossing van de vraagstukken der analytische meetkunde in de ruimte, die niet de minst belangrijke zijn, wordt met belangstelling te gemoet gezien. Leiden. P. van Geer. | |
W. Hecker. Klassisch woordenboek van Eigennamen uit de Grieksche en Romeinsche Geschiedenis, Mythologie, Aardrijks- en Letterkunde. Tweede verbeterde druk. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1872.Streng genomen was het overbodig, dat de uitgever van het klassisch woordenboek van Prof. Hecker aan de Redactie van ‘de Gids’ verzocht, dat de tweede druk van dit op de Latijnsche scholen zoo algemeen bekende boek nog nader aan het publiek mogt worden aanbevolen. Het ware m.i. volkomen voldoende geweest, dat in de boekaankondigingen aan het einde van dit nommer de verschijning der nieuwe uitgave ter algemeene kennis gebracht werd. Ook zou niemand iets verloren hebben, als mij de gelegenheid niet ware aangeboden, over dit woordenboek mijne meening te zeggen, daar ik geene aanleiding heb, het gebruik van dit beproefd hulpmiddel bij de studie der oude talen te ontraden. Toch vat ik de pen op tot het maken eener opmerking welke mij al lang van het hart moest. Met eene aanwijzing van kleine vergissingen wil ik Prof. Hecker niet lastig vallen. Het spreekt van zelf, dat in een werk van dien aard de meeningen omtrent hetgeen verdient vermeld te worden, soms uiteenloopen. Men moet billijk zijn en bij het gebruik dankbaar erkennen, hoeveel verveling de schrijver bij het opstellen heeft moeten doorworstelen. Bij het vele goede, dat dit werkje kenmerkt, ware het wel wonder, als de aandacht des leerlings juist op het mislukte of minjuiste viel. Alleen dit wil ik niet verzwijgen, dat de bij wijlen al te groote beknoptheid oorzaak wordt, dat de leerling soms niets meer verneemt, dan hij uit de plaats, waar deze of gene eigennaam voorkomt, zelf zonder bezwaar had opgemaakt. Een aantal artikelen, die weinig meer bevatten, dan de woorden: | |
[pagina 572]
| |
zeker beroemd redenaar, eene stad in Spanje, of iets diergelijks, hadden zonder schade kunnen wegblijven, ten einde de openvallende ruimte op nuttiger wijs te besteden in een boek, dat volstrekt geen aanspraak maakt op den naam van Thesaurus. De bruikbaarheid van dit woordenboek voor de leerlingen onzer tegenwoordige Latijnsche scholen zij dus zonder voorbehoud toegegeven; maar het toeval wil dat, terwijl ik dit schrijf, mijn oog gelijktijdig valt op een onlangs in drie stukken verschenen werk van vele honderde bladzijden over de beginselen der kruidkunde. Behalve dit komen mij de velerlei handleidingen in de gedachte, welke in de laatste jaren ten behoeve van de leerlingen onzer Hoogere Burgerscholen het licht zagen en tevens rijst bij mij eene vraag op, welker beantwoording ik den welwillenden lezer wil overlaten. De jongelieden, die het boek van Prof. Hecker gebruiken, zijn van omstreeks denzelfden leeftijd als die het boek van den heer van Riemsdijk en soortgelijke handleidingen bij de beoefening der natuurwetenschap bestudeeren. De door beide schrijvers onderstelde trap van verstandsontwikkeling loopt blijkbaar zeer ver uiteen. Maar wie heeft hier misgetast? Schat Prof. Hecker de gemiddelde bekwaamheid der omstreeks vijftienjarige Nederlanders te gering? Of heeft de heer van Riemsdijk - en trouwens zeer velen met hem - van zijne landgenooten te goeden dunk? Beslissen durf ik niet, maar ik zie geen bezwaar uit te spreken, wat mij het waarschijnlijkste voorkomt. Vele handleidingen, welke bij het middelbaar onderwijs langzamerhand zijn in gebruik gekomen, schijnen mij inderdaad, voorzoover ik mag oordeelen, op te groote schaal aangelegd. De boekenplank van den leerling der derde of vierde klasse eener Hoogere Burgerschool torscht heel wat geleerdheid, welke nimmer het eigendom zal worden van den jeugdigen bezitter, ook van den best begaafden niet. Zijn vele honderde bladzijden over kruidkunde noodzakelijk, dan moge een ander uitrekenen, hoevele duizende andere bladzijden aan de overige vakken, die van niet minder omvang of belang zijn, moeten gewijd worden. Vandaar de klachten van vele huisvaders over de boekverkoopersrekeningen hunner zonen, klachten die mij wel eens overdreven, maar niet geheel ongegrond voorkomen. Vervalt men intusschen op onze Latijnsche scholen niet in een tegenovergesteld uiterste? Leg ik in gedachte sommige | |
[pagina 573]
| |
Engelsche of Fransche bloemlezingen, handleidingen bij de beoefening der natuurwetenschap, enz., welke op de Hoogere Burgerschool in gebruik zijn, naast het boek van Prof. Hecker, dan mogen de eersten mij wat al te omslachtig schijnen en kan ik wel nagaan, hoe weinig bladzijden soms worden opengesneden; maar het is niet minder waar, dat het klassisch woordenboek mij te kinderachtig voorkomt. Deze uitspraak zou onbillijk zijn, in geval nog heden ten dage, gelijk voor weinige tientallen van jaren, soms tienjarige kinderen aan de studie van het Latijn werden gezet: ofschoon men ook toen van de nog wel in het Latijn geschreven Bibliotheca classica gebruik máakte: maar tegenwoordig wordt dit onderwijs gewoonlijk eerst eenige jaren later aangevangen en mag eene elementaire kennis van geschiedenis en aardrijkskunde ondersteld worden, al wil men juist niet zoover gaan als te 's Gravenhage, waar voor den toegang tot de Latijnsche school dezelfde voorwaarden gesteld worden als voor de vierde klasse der Hoogere Burgerschool. Ongelukkig geeft Prof. Hecker, door zijn al te beperkt kader gedwongen, dikwijls weinig of niets meer dan wat reeds mag geacht worden aan den leerling bekend te zijn, en zoo komt de vrees mij niet ongegrond voor, dat na herhaalde teleurstellingen het boek menigmaal ongebruikt zal blijven, ook waar het goede diensten had kunnen bewijzen. Ik beken grooter ingenomenheid te bezitten met het Reallexicon van Lübker, waarvan insgelijks eene Hollandsche bewerking verschenen is, welks somwijlen uitvoerige artikelen, bijv. die over de topographie van Rome of Athene, over de geschiedenis van enkele kunsten en wetenschappen, enz. den weetgierigen leerling tot de lectuur uitlokken, gelijk mij jarenlang meer dan eens gebleken is. Maar daar zie ik weder de woorden op den titel: Tweede verbeterde druk. Er valt dus niet aan te twijfelen, dat Prof. Hecker met zijnen arbeid menigeen aan zich verplicht heeft. Wat daaruit af te leiden? Naar ik meen, het volgende. 't Is slechts een vernieuwd bewijs, zoo bewijs noodig ware, dat tengevolge van algemeen bekende omstandigheden het gymnasiaal onderwijs te onzent is ingekrompen tot een schaduw van hetgeen het voor vijf en twintig jaar was. Eenerzijds de rijk bezette - sommigen zeggen de te rijkbezette tafel, waaraan de leerlingen der Hoogere Burgerschool ge- | |
[pagina 574]
| |
zeten zijn: aan den anderen kant voor nagenoeg eenig menu de ‘kruimels’ Latijn en Grieksch, gelijk Thorbecke nog op het laatst ze te recht kenschetste: te recht, vooral als men bedenkt, dat de hoogste klassen onzer bestingerichte Latijnsche scholen door een ontijdig vertrek naar de Academie bijna onbezet blijven. Daar het middelbaar onderwijs de strekking niet heeft om in deze leemte te voorzien, moet na verloop van weinige jaren deze onvolledige voorbereiding van de kweekelingen der Universiteit ook in de maatschappij voelbaar worden en staat het te vreezen, dat het gehalte der gepromoveerden langzaam, maar zeker zal gaan dalen. Moge het mij blijken, dat ik gedwaald heb, maar met mijne vrees sta ik zeker niet alleen.
Amsterdam, 9 Augustus 1872. S.A. Naber. | |
Fenny Lewald. De Onafscheidelijken en Pleegouders. Naar 't Hoogduitsch door Adolphine. Delft, bij IJkema en van Gijn. 1871.‘Eine Geschichte, die nicht mit einer Heirath schliesst,’ is de titel die de bekende Maria Nathusius aan éen harer romans gaf, zeker niet ten nadeele van 't debiet, en stellig ten bate der nauwgezette kennismaking met haren arbeid. Mij dunkt: menigeen heeft afgaande op dien pikanten titel naar 't genoemde boek gegrepen, en het toen ook gelezen, zonder die koortsige spanning, waarmede talloos vele romans en novellen gemeenlijk verslonden worden. Ondeugend en zeker niet gansch en al ten onrechte wordt der eene helft van ons geslacht wel eens voor de voeten geworpen, dat zij in den regel de laatste bladzijden van een roman of novelle met zekere gejaagdheid het eerste opslaat. Ik ken behalve nieuwsgierige dames ook wel weetgierige heeren, die aan dit euvel, als het zoo heeten moet, mank gaan. Bij slot van rekening hebben wij elkaâr na eene juiste becijfering, wat de getalssterkte betreft, zoo heel veel niet te verwijten. Doch draagt de erfelijke kwaal van moeder | |
[pagina 575]
| |
Eva alleen de schuld van 't verschijnsel, dat menigeen zich zoo haast om de ontknooping te weten? Mijns erachtens is er nog een andere oorzaak: romandichters en novellisten geven zelven aanleiding daartoe. Enkele gunstige uitzonderingen niet te na gerekend, overladen zij ons met allerlei soort van ingewikkelde liefdesgeschiedenissen, die vaak geen andere verdienste hebben dan de kunstige vinding der intrigue. Slechts zelden maken wij kennis met flinke karakters of degelijke toestanden, die der aandacht waardig zijn. Voor de auteurs is de intrigue van 't meeste. belang, dus ook natuurlijk voor de lezers. Geen wonder dan, zoo dezen voldaan zijn, wanneer de ontknooping hun bekend is, en zij het overige ongelezen laten of zich in elk geval niet bijzonder daarmede haasten. De verhalen, die in 't bovengenoemde bundeltje aan ons nederlandsch publiek worden aangeboden, zijn mede van dit allooi. In beide is eene liefdesgeschiedenis de spil, waarom alles draait. Eerst ontvangen wij eene nieuwe lezing van 't oude verhaal, dat de liefde scheiding brengt tusschen twee onafscheidelijken, die intusschen gelukkig weer hereenigd worden. Daarna worden wij vergast op eene meer ingewikkelde historie, die edoch ook goed afloopt, en waarvan ik om niemand 't genot der verrassing te bederven maar niet meer zal zeggen dan dit, dat zij eenige spanning bij den lezer wekt. Wie nu smaak heeft voor zoodanige lektuur, hem of haar zij de lezing aanbevolen; het genre is zeer dikwijls slechter vertegenwoordigd dan in 't onderhavige geval. Zoo gij echter iets meer verlangt dan tijdvulling of prikkeling uwer fantasie, laat dan 't boekje in spijt van de vlag, die het voert, maar ongelezen; gij zoudt immers noch dankbaar noch voldaan zijn. Volgens den titel is de schrijfster Fenny Lewald geheeten. Hebben wij hier nu met een uitgeversspeculatie of met een drukfout te doen? Ik weet het niet; maar zoo in stede van de e eene a moet gelezen worden, en de bekende duitsche novelliste wezenlijk de moeder dezer geesteskinderen is, dan blijkt eenvoudig, dat zij niet is vooruitgegaan of wel, dat ook de besten hunne zwakke momenten hebben. Onze tallooze leesgezelschappen vragen voor hunne leden gedurig nieuwe romantische lektuur. Van oorspronkelijke waar is geen groote aanvoer op de letterkundige markt. Geen wonder dat de uitgevers zich dus naar den vreemde wenden en 't aantal van geroepen en ongeroepen vertalers en vertaalsters legio is. Wie | |
[pagina 576]
| |
Adolphine tot vertolkster heeft, mag inderdaad niet klagen; zij zou zich zelve en 't publiek echter een wezenlijken dienst doen, als zij deze hare gave voortaan alleen wijdde aan zoodanige persproducten uit den vreemde, die inderdaad bekendheid in wijderen kring verdienen. Niet op de vlag, maar op de lading zelve worde allermeest hare aandacht gevestigd.
Zierikzee, 20 Mei 1872. J.H.C. Heijse. |
|