| |
| |
| |
Thorbecke.
De dagen der eerste diepe verslagenheid over zijn verscheiden zullen voorbij zijn wanneer deze regelen gelezen worden. Maar de dagen van rouw zullen nog niet zijn geweken. En de dagen van bekommering zullen wellicht pas zijn aangebroken.
Wat hij voor ons, dat is, voor het Vaderland, geweest is, hebben vele mannen van naam en gezag en tallooze vertoogen der pers in ruime verscheidenheid van waardeering ons herinnerd. Doch wij hadden zulke herinnering nauwelijks noodig. Op elke bladzijde der geschiedenis van Nederland in de laatste dertig jaren staat zijn naam te lezen. In het bewind of daarbuiten was hij de leider, door volgeling en tegenstander gelijkelijk erkend, van onzen gang. De laatstovergeblevene der vijf mannen, van wie de staat in 1848 zijne nieuwe regeling ontving, mocht hij bijkans vijf en twintig jaren lang met vaste hand aan de bevestiging der gevestigde orde arbeiden.
Wat wij nu in hem hebben verloren? Wie durft, den omvang der vraag bevroedende, antwoord geven? Naarmate hij krachtiger en langer heerschappij voerde, moet zijn gemis dieper gevoeld worden. Wie zal er opstaan om de plaats, door zijn heengaan ledig gelaten, in te nemen en de vlottende teugels te vatten?
Thorbecke's politiek bedrijf ligt in het geschiedboek voor ons open. Nogtans ware het vermetel, zijn willen en bedoelen, zijn raad en daad nu reeds te willen beschrijven. Veel van hetgeen hij, de vertrouwde raadsman in menige moeite die aan het oog der wereld ontgaan is, door goed beleid gewrocht heeft, zal eerst later, wellicht nooit, aan het licht komen. Menige handeling door hem gepleegd, die ons een ‘waarom?’ ontlokte, zal waarschijnlijk te eeniger tijd hare verklaring en rechtvaardiging vinden. Tot zoolang zij het oordeel opgeschort.
| |
| |
Maar het beeld zijner uiterlijke verschijning is gemakkelijk af te teekenen. De lijnen zijn scherp genoeg, zelfs te scherp en hoekig, zou men mogen zeggen. Het is als een beeld van brons, in zijn volle kracht slechts op een afstand te bezien. Zoo min als zijn gestalte of gelaat gaf ons zijn karakter fijne plooien of afrondingen te aanschouwen noch te vermoeden. Zelden gaf iemand zoo als hij zich te zien gelijk hij was; onder alle omstandigheden zich zelf en dezelfde. Vanhier dat iedereen hem kende of meende te kennen. Doch wie hem werkelijk kenden, wisten toch wèl, hoeveel zachtheid en teederheid in het binnenste van zijn gemoed huisde; hoe hij het schoone in elken kunstvorm waardeerde; hoe hij voor het edele en liefelijke ontvankelijk was; hoe hij dankbaar was voor oprechte genegenheid; hoe hij diensten, gunsten, weldaden, die hij bewees, hoogere waarde wist bij te zetten door een gratieus woord, waarmede hij ze begeleidde; hoe hij, het gelukkigst in den kring van eigen gezin, met innige liefde en ridderlijke courtoisie zijne lieftallige gade ter zijde stond, met teedere zorg over zijne kinderen waakte. Twee grepen slechts uit dat diepe gemoedsleven wil ik mij veroorloven: de eene uit een tijd, die lang achter ons ligt, de andere zijne laatste ure, de ure des scheidens, waarin de volle omvang van het lief en leed van een lang en veelbewogen leven aan den geest des stervenden voorbijtrok; de eene een eenvoudig alledaagsch geval, dat alleen in het geheugen van enkele vertrouwde vrienden bewaard is gebleven, de andere een woord, dat als de wegstervende tonen eener muziek weerklank heeft achtergelaten in het gemoed van duizenden. - Toen hij in de eerste jaren zijns huwelijks, te Leiden wonende, een kind verloren had, kon men elken morgen den stroeven hoogleeraar aan de zijde der beroofde moeder naar het graf van den lieveling zien wandelen om er frissche bloemen te brengen. Toen hij zijn naderend einde te gemoet zag, wilde hij niet heengaan zonder ons
allen, die hem eerden en liefhadden, een afscheidswoord te hebben toegesproken. ‘Breng aan allen’, zoo klonk dat woord van troost en dank, zoo waardig en zoo innig, ‘breng aan allen, met wie ik zoovele jaren aan de belangen van het Vaderland gewerkt heb, mijne laatste groete en zeg hun dat de stervende vriend is heengegaan, erkentelijk voor den steun, dien zoo velen hem in moeijelijke tijden gaven.’
| |
| |
Thorbecke heeft meer dan eens verklaard, dat hij uit zijne daden gekend wilde worden. En hij heeft woord gehouden. Maar ook uit zijne woorden, ook uit zijne geschriften kunnen wij hem ten volle kennen. Want hij was een geheel man; in woord en daad beide zich zelven altijd gelijk. Een man van het kernachtige woord, niet van de phrase; een man van de krachtige daad, niet van de onvruchtbare bedrijvigheid. In spreken en doen recht op het doel afgaande met vasten tred; met de welberekende kracht, die het evenwicht weet te bewaren, en, noch te kort, noch voorbij schietend, het juiste wit treft. Met ruimen blik in wijden omvang talloos verscheiden belangen overziende, wist hij te gelijk al de kracht van zijnen geest op het ééne, dat op het oogenblik het noodige was, te vestigen. Met den grooten Raadpensionnaris, die ons telkens voor oogen treedt als wij van hèm spreken, had hij ook dit gemeen, dat hij veel afdeed door slechts één ding te gelijk te doen. Zoo ook in het parlementair debat, waarin niemand hem niet als zijnen meester erkende. Geen argument hem toegevoerd liet hij onbeantwoord, ten zij hij het noodig achtte den spreker door zijn stilzwijgen te bestraffen; maar hij vatte alle aangevoerde redenen in één greep te zamen om in het hart der kwestie door te dringen. Onzen wetsstijl heeft hij geschapen. De onverstaanbare breedsprakigheid, waarin zich de stellers onzer staatsstukken plegen te vermeien, werd onder zijne hand besnoeid tot een laconisme, dat hem door sommigen als overdrijving naar den anderen kant werd toegerekend. Men verweet hem gewrongenheid en gezochtheid. Maar van hem gold ten volle het woord, dat de stijl de man is.
Niet anders was het met zijn wetenschappelijken en letterarbeid. Wie zijne vroegere en latere geschriften onderling vergelijkt, bemerkt, dat hij met zijnen stijl geworsteld heeft. Maar de hoofdtrekken van het karakter van dien stijl zijn in vroegere en latere geschriften dezelfde: bondigheid, scherpte, kracht. Wat hij won met de worsteling was klaarheid en rust, bovenal meesterschap over de taal, de kunst om het rechte woord op de rechte plaats te zetten. Zoo zijn zijne geschriften modellen ook van den vorm geworden, modellen, die elk bewondert, maar die het niet iedereen gegeven is na te volgen. Onbewust heeft hij krachtig medegewerkt aan den opbouw onzer letter- | |
| |
kunde. Doch neen, niet onbewust. Ook hier leerde hij, zich oefenende, zijne kracht kennen. Wie herinnert zich niet het hooghartige woord, waarmede hij in 1847 zijne kritiek van het werk over R.J. Schimmelpenninck van Mr. M.C. van Hall besloot? ‘De Heer van Hall schijnt mij te verwijten, niet alleen dat ik anders zie, maar dat ik anders schrijf dan het algemeen. Het kan zijn; de Heer van Hall kan dit beter dan ik beoordeelen. Het is in allen gevalle een punt, waarover ik mij wel zal hoeden, met een veteraan der oude garde van den rhetorischen, vergrootenden schrijftrant te twisten.’
Gewis heeft menigeen onzer in deze dagen nog eens den bundel der ‘Historische Schetsen’ ter hand genomen, waarin deze kritiek met eenige andere opstellen is opgenomen. Waarschijnlijk met uiteenloopende gewaarwordingen. De oud-redacteur van de Gids zal zich hebben herinnerd, hoe hij het streven der redactie waardeerde en met zijne medewerkmg ondersteunde. De historicus heeft zich nog eens vergast aan zijne grondige studiën van 's lands geschiedenis; de politicus bewonderde op nieuw zijn scherpen blik in kwestiën die vóór vijf en twintig jaren niet minder dan heden aan de orde waren. Mij heeft, terwijl ik herlas en mij tegelijk zijn leven en werken voor den geest bracht, het meest getroffen, hoe hij anderen beoordeelende zich zelven gaf. In kritiek, in lof en blaam, in aansporing en waarschuwing heeft hij zijn eigen willen en doen opengelegd, zoo klaar en volledig, dat men zijn leven en bedrijf niet beter in het licht kan stellen, dan met zijn eigen woorden.
In de levensschets van Mr. G. Wttewaal, de uiting der piëteit van den dankbaren leerling jegens den leermeester, vergeet hij niet, de aandacht te vestigen op ‘den breeden grond van wetenschap,’ dien Wttewaal als student aan de akademie legde. Hoe hij zelf dien koninklijken weg bewandeld heeft, is ons herinnerd in de levensbeschrijvingen, die wij reeds hebben kunnen lezen. Maar hoe hij dien ‘breeden grondslag’ ook nu nog, vijf en dertig jaren later, als eersten eisch stelde voor een goede regeling van het Hooger Onderwijs, weten zij, die het voorrecht hadden, weinige weken vóór zijn verscheiden, hem zijne denkbeelden over dit onderwerp te hooren ontvouwen.
Geen beeld schetst hij met meer welgevallen dan dat van den staatsman. Zijn ideaal heeft eene vaste gestalte en scherpe lij- | |
| |
nen. Hetzij hij Slingelandt's verijdeld streven naar staatshervorming ten voorbeeld stelt, of Falck's staatsmanswijsheid roemt, of de karakterloosheid der mannen van 1795 geesselt, of Guizot's zwakke zijde ontdekt, het is altijd dit ideaal waaraan hij de maat van lof en gisping past. Men oordeele, of hij zelf zijn ideaal getrouw gebleven is. In 1846 schrijft hij het profetisch woord: ‘Men vat, dat iemand de genie om zijn land te regeren in zich voelende, de hand naar de teugels uitstrekt.’ En daarnaast dit andere woord: ‘Soms kan één man middenpunt voor vele weifelende geesten worden.’ Maar als ter eigen waarschuwing voegde hij er onmiddellijk bij: ‘Zulk een man, onder wiens beleid men wonderen deed, bezaten wij [in 1795] welligt niet; en zoo wij hem bezaten, moeijelijker dan elders zou hij zijn erkend voor hetgeen hij was. Want wij sloten ons niet gaarne aan; en vooral niet aan eene bewegende kracht. Ook wantrouwden wij; daar in ons oog een buitengewoon hoofd zoo ligt het onmogelijke scheen te beproeven.’ Dit zelfde denkbeeld was reeds in 1841 uitgesproken in den aanhef der rede over Simon van Slingelandt's toeleg om den Staat te hervormen: ‘Ieder tijdvak heeft zijn eigen beginsel van beweging; laat men dat slapen, dan ontstaat in het volgend tijdvak verwarring van beweging. Gestadige aaneenschakeling wordt niet door werkeloosheid, maar door gestadige schepping onderhouden. Een onafgebroken drijven, dat als een onheil verwenscht wordt door hen, die, liever dan zelve voort te brengen, in het vroeger voortgebragte willen berusten. Tegen hunne traagheid zien wij telkens die mannen van verheven karakter en geest strijden, van wie men doorgaans, min juist naar ik meen, zegt, dat zij hun tijd voor zijn. Juist in hen, die oorspronkelijk en voortvarend waren,
leefde en werkte de eigenaardige kracht van hunnen tijd, die bij hunne tijdgenooten lag te sluimeren. Eer noeme men hen de hoofden hunner eeuw, welke hare eischen, al was het tegen allen en vergeefs, streefden te vervullen.’ - Elders geeft hij de verklaring van den stouten moed, die den man van genie en veerkracht drijft, de hand naar de teugels uit te strekken: het is zijn plicht. ‘Het is, wanneer men voorziet niet naar zijne overtuiging te zullen kunnen handelen, zonder twijfel geoorloofd, zich aan eene publieke roeping te onttrekken; maar ook dewijl men niet kan hopen, zijne overtuiging te zien zegevieren of te bereiken wat men voor goed houdt?
| |
| |
In allen gevalle is eene natie verlaten, waar de eerste mannen zoo weinig politischen zin hebben om, zoodra niet alles medegaat, zich uit de vaart op een eiland te redden.’ In den admiraal Verhuell prijst hij het hoogst, dat hij ‘wist en durfde wat hij wilde; vaardig tot besluit en uitvoering onder menschen, die op niets zoozeer bedacht waren als om de verantwoordelijkheid voor hetgeen gebeurde van zich af te schuiven. In een tijd van radeloos beraden, te midden eener algemeene matheid en weifeling, ziet men hem telkens op een bepaald doel, met een treffende eenparigheid van gedachte en handeling moedig aanstreven.’ Eindelijk, als om de laatste toets aan te brengen aan het beeld van den volmaakten staatsman, dat hij zich had voorgeteekend, schreef hij in 1860, op het oogenblik toen hij zelf in de volheid zijner kracht dit beeld tot werkelijkheid gemaakt had, deze woorden over het karakter van Anton Reinhard Falck: ‘De groote heerschappij, die hij over zijne indrukken uitoefende, diende hem nooit om zich te verbergen, maar om in elke opmerking, gelijk in elke omstandigheid, zijn toon en karakter te bewaren; zij was de heerschappij van iemand, die met altijd gelijken moed de waarheid of het feit in de oogen ziet. Anderen vatten hetgeen hun voorkomt stuksgewijze en met een deel van hun wezen; hij scheen steeds geheel tegenwoordig, en met den eersten opslag in het hart der zaak. Nooit vond men hem, zijn gezindheid, zijn oordeel of zijn denken op een omweg; en hij sprak als hij dacht; met één worp het doel. Hetgeen boven en door alles uitblonk, was eene gezondheid zoowel van verstand als van wil, en eene harmonie van beide, zooals niemand geloofde ze nog te hebben aangetroffen.’
Is het mogelijk, Thorbecke, zoo als wij hem uit zijn leven en doen kennen, juister, en scherper af te beelden dan met zijne eigene woorden?
Thorbecke beheerschte gelijk hij heerschte. Met onwederstaanbare kracht trok hij aan al wie binnen het bereik van zijnen invloed kwam; maar met diezelfde kracht stootte hij ook af al wat geenerlei verwantschap met zijn wezen bleek te hebben. Gelijk alle groote geesten schiep hij zich overgegeven vrienden en felle vijanden. Wie niet voor hem was moest tegen hem zijn. Onverschilligheid tegenover hem was onmogelijk. Zoo
| |
| |
heeft hij ook velen, die eenmaal zijne vrienden waren, van zich verwijderd. Maar of al de vriendschap week, de achting bleef en groeide. Er waren er, wie de drang van een edel gemoed bewoog in hunne laatste ure zich met hem te verzoenen. Denk aan het aandoenlijk verhaal van Bake's sterfbed, ons door Bakhuijzen van den Brink gegeven. Populariteit heeft hij nooit begeerd; zoo ergens, dan zou men hierin hem van overdrijving kunnen beschuldigen. In aller heugenis is het fiere en harde woord levendig gebleven, in 1848 als eene andere profetie door hem gesproken: ‘men is niet ligt populair indien men niet met zijn volk de fouten gemeen heeft.’ In menige ontmoeting van zijn later leven heeft hij zich dit woord kunnen herinneren. Nogtans is, zijns ondanks, zijne populariteit gerezen, naarmate hij voortschrijdend op zijn weg meer tegenstreving had te verduren. En nooit is een staatsman gestorven, zoo diep, zoo algemeen, zoo oprecht betreurd door zijn volk als thorbecke.
Leiden, 15 Juni 1872.
S. Vissering.
|
|