| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Republiek of Constitutionele monarchie? - Toespraak bij het hervatten der lessen van Nederlandsch Staatsregt, door Mr.
G.W. Vreede (23 September 1869). Utrecht, C. v.d. Post, Jr.
Nederlandsche Gedachten, No. 10, 1 November 1869, (van Mr. G. Groen van Prinsterer).
Zelden is ernstiger kwestie op meer curieuse wijze aan de orde gesteld dan de vraag, waarover de Heer Vreede het noodig geoordeeld heeft zijne hoorders te onderhouden.
In Utrecht hebben de studenten in de rechten met elkander een Debating-Club tot onderlinge oefening in parlementaire welsprekendheid. De Professoren der Faculteit zijn er, als blijk van goede verstandhouding tusschen de leeraren en hunne discipelen, honoraire leden van. Daar worden Theses voorgedragen, toegelicht, bestreden, verdedigd, met veel of weinig talent, met veel of weinig takt, met veel of weinig vuur, met goed of slecht succes, naar de mate van ieders aanleg en vermogens. Wat er niet al in zulk een dispuut verhandeld wordt laat zich gissen. Aan paradoxen geen gebrek. En de groote kunst is, vraagstukken op te werpen, die door nieuwheid de aandacht prikkelen en door stoutheid den triomf verzwaren maar daardoor ook schitterender maken.
In de maand Februarij nu van het jaar 1869 was een der studenten ondeugend genoeg de volgende reeks van stellingen ter verdediging voor te dragen:
a. | ‘de regeeringsvorm, die de machtigste partij in den staat voor zich heeft, is voor dien staat de nuttigste; |
b. | het constitutioneele koningschap is voor Nederland op dit oogenblik de nuttigste regeeringsvorm; |
c. | het is voor Nederland wenschelijk, dat eenmaal de republiek het constitutioneele koningschap vervange.’ |
Let men op den valschen grondslag, in de eerste stelling als
| |
| |
praemisse nedergelegd, en op het gebrek aan logisch verband tusschen die praemisse en de conclusie in de derde stelling, dan moesten deze theses volgens de eenvoudigste regelen der redeneerkunde onvermijdelijk vallen. Zoover kwam het echter niet. Een der aanwezige Hoogleeraren, de Heer Vreede, opperde op grond van een constitutioneel gemoedsbezwaar in limine litis eene exceptie van niet-ontvankelijkheid, bepaaldelijk tegen de derde stelling, en de vergadering, ter beslissing opgeroepen, stelde om des vredes wille den excipient met eene kleine meerderheid van stemmen in het gelijk. Daarmede was de zaak uit.
Zoo meende men althans in de eerstvolgende weken en maanden. Andere theses werden in den Utrechtschen Debating-club voorgedragen, aangevallen, bestreden, gewonnen of verloren, en niemand dacht meer aan het geval op 2 Februarij.
Maar zie, daar komen de verkiezingen in Junij. En met de verkiezingen de aanbeveling en ontrading van candidaten, in dagbladen en brochures, niet het minst in strooibilletten. Daar verschijnt te Arnhem daags vóór de verkiezing een strooibillet, onderteekend met drie namen van de deftigste burgers der stad, mannen door stand, ouderdom en kennis van groot en welverdiend gezag. In dat strooibillet wordt der gansche liberale partij niets minder verweten, dan de toeleg om de constitutioneele monarchie af te breken en de republiek voor te bereiden. En wel op grond van de thesis door een Utrechtschen student maanden geleden in een besloten studentengezelschap voorgedragen. Er werd bovendien op gewezen, welken slechten geest de hoogleeraren hunne discipelen inprentten; eene beschuldiging te onrechtvaardiger, omdat zij in de eerste plaats den Hoogleeraar Vreede treffen moest, die met het onderwijs in het staatsrecht aan de Stichtsche Hoogeschool belast is.
Geheel Arnhem is ontroerd; de ontroering verspreidt zich spoedig over 't geheele land: Republiek, revolutie! Een vermetele greep, nu niet meer naar de praerogatieven der kroon, maar naar de kroon zelve! De conservatieve dagbladen haasten zich, hun plicht te vervullen en koning en volk te waarschuwen voor de gruwelen, waarvan de liberale partij zwanger gaat. De organen der liberale partij daarentegen betuigen bij al wat heilig is hare onschuld. Het is bijkans de geschiedenis van de wolf en het lam in de bekende fabel. Gelukkig echter ontsnappen de liberalen nog
| |
| |
aan het gevaar van opgegeten te worden. De wolf had in dit geval niet alléén stem. De kiezers namen het geplaagde lam in bescherming en verklaarden het onschuldig.
Daarmede was nu de zaak voor de tweedemaal uit. - Wederom niet! Het ergste moest nog komen. Vóór 10 Junij 1869 was er niemand in geheel Nederland geweest - behalve dien éénen student te Utrecht - wien het in het hoofd gekomen zou zijn aan de deugdelijkheid van onzen tegenwoordigen regeeringsvorm - de constitutioneele monarchie - te twijfelen en te vragen of de republiek ook te eeniger tijd meer geschikt voor ons zou zijn. Doch zie, daar hadden de onderteekenaren van het Arnhemsche strooibillet in hunne argeloosheid den gebonden geest losgemaakt. De kwestie van koningschap of republiek begon werkelijk eene kwestie te worden, waarover in de dagbladen het debat werd geopend. De deugdelijkheid van beider beginsel, de verkieslijkheid van beider toepassing werden met groote vrijmoedigheid ter toetse gebracht. Wederom sprongen de conservatieve bladen in de bres en gaven vooral met Argusoogen acht op elk verschijnsel, op elke handeling, op elk woord, waaruit zou kunnen blijken, dat de liberalen reeds werkelijk in 't geheim bezig waren ‘den troon des konings te ondermijnen’. En het schijnt uithoofde van dit debat te zijn geweest, dat de Heer Vreede het noodzakelijk heeft geacht, bij de opening van den nieuwen akademischen cursus in September eene toespraak aan al de Utrechtsche studenten te houden, waarin hij met ongemeenen nadruk op de nadeelen, gevaren en rampen der republiek wijst. Immers op blz. 8 dezer Toespraak kunnen wij lezen, dat hij tot spreken zich genoopt gevoeld heeft ‘nu dan toch in weerwil van mijn verzet in Februarij ll. tegen zekere mijns inzins gevaarlijke bespiegelingen de dam is gebroken en het pleit Koningschap of Republiek? bijna dagelijks stelselmatig of ligtvaardig voor de Regtbank van
geheel Nederland aanhangig wordt gemaakt.’
Gelukkig mogen wij ons voor de derdemaal vleien, dat de zaak nu uit is. Het vertoog van den Heer Vreede heeft geen ernstige tegenspraak ontmoet; de discussiën in de couranten hebben spoedig het publiek en misschien ook de schrijvers zelven verveeld; de troon van den koning der Nederlanden staat, zoover men zien kan, zoo vast als ooit; en zoo Nederland enkele republikeinen telt onder zijn drie en driekwart millioen ingezetenen, dan zijn het republikei- | |
| |
nen in den trant zooals wij volgens von Bismarck's woord in 1866 met Pruissen in oorlog waren - ‘in theorie’. Wat misschien het meeste afdoet om ons gerust te stellen: de Leidsche Hoogleeraar Buijs heeft - zoo als de dagbladen melden - door een geestigen greep de kwestie teruggebracht op het terrein waar zij ontkiemd is en waar zij alleen tieren kan - een studentendispuut; en de Leidsche studenten, niet minder ondeugend dan hunne Utrechtsche broeders, hebben op hunne wijze aan de grap een einde gemaakt, door de stelling des verdedigers, die ongeveer hierop neerkwam, ‘dat het eonstitutioneele koningschap niet beschouwd moet worden als eene overgangsperiode tusschen de autocratie en de republiek’, na een schitterend debat met eene kleine meerderheid van stemmen te..... verwerpen.
Indien iemand zich gereed maakt om ons bij het einde des jaars op eene revue comique de l'année te vergasten, hij zal aan dit incident niet de donkerste plaats in zijn overzicht inruimen.
Maar nu de ernstige zijde der kwestie.
Zij is deze, dat er uit het misbaar over de vraag: republiek of constitutioneele monarchie? wezenlijk gevaar dreigt voor de vastheid onzer grondwettelijke staatsinrichting; doch niet van den kant der heele, halve of kwart-republikeinen, die wij in ons midden tellen. Integendeel, het gevaar komt van hen, die deze kwestie hebben aangegrepen, om, onder den schijn van den troon te verdedigen, de goede gemeente door de vrees voor denkbeeldige vijandschap tegen het koningschap te verbijsteren, om haar tegen onze constitutioneele instellingen in te nemen en aanhangers voor de reactie te winnen. Daarvoor was de gelegenheid te schoon om er geen gebruik van te maken. Het volk, vooral het volk achter de kiezers, is niet vatbaar voor fijne staatsrechtelijke kwestiën. Maar met een groot woord kan men het vangen. De kreet: ‘Oranje is in gevaar!’ is wel in staat om het Nederlandsche volk, dat, gedenkende aan de groote feiten zijner historie, de woorden Oranje en vrijheid in onverbrekelijk verband samenvat, in beroering te brengen. En even als men sinds lang, vooral sedert September 1866, geen beter middel heeft weten te vinden om de liberale partij, met haar streven om de constitutioneele beginselen tegen absolutistische neigingen te handhaven, in de oogen des volks ver- | |
| |
dacht te maken, door haar toe te dichten, dat zij er slechts op ui is, het gezag van den koning te verkorten, evenzoo nam men nu de kans waar om haar aan te wrijven, dat zij niets minder bedoelde dan den geliefden Oranjekoning zelven van den troon te bonzen. Zij, die deze beschuldiging verspreiden, weten zelven al te goed hoe zij even ongerijmd als grof is. Maar juist omdat zij zoo grof is kan zij uitstekende dienst doen. Daarom werd zij bij de
verkiezingsmanoeuvre te Arnhem gebruikt; daarom wordt zij op allerlei wijs en toonval in de couranten telkens weer den goedgeloovigen lezer voorgelegd. De scheldnaam radicalen begint langzamerhand zijn kracht te verliezen. Wat vondst, wanneer men voortaan der liberale partij, de liberale Kamers, de liberale ministers den schandnaam Republikeinen naar het hoofd kon werpen! Had ook niet in Frankrijk in 1852 het ‘roode spook’ der republiek uitstekende dienst gedaan om het persoonlijk gouvernement des aanstaanden keizers den volke welgevallig te maken?
Den Heer Vreede betrek ik niet in dit verwijt. Ik ken hem te wel en acht hem te hoog om hem van deelneming in dit complot te verdenken. De inhoud zijner Toespraak zou er ook geenszins het recht toe geven. Integendeel, hij mocht er met reden op wijzen, dat men hem zelven eenmaal van ‘al te groote liberaliteit’ verdacht heeft. Maar wat ik hem met alle bescheidenheid in bedenking zou willen geven, is de vraag, of hij niet door zijn zenuwachtig opbruischen tegen elk spook, dat hij zich verbeeldt te zien, den invlood, waarop zijne kunde en zijne rechtschapenheid hem recht geven, verspeelt en onwillens en onwetend bedoelingen in de hand werkt, wier gevaarlijke zijde hij, met zijne uitnemende kennis onzer politieke historie, beter dan iemand onzer kan doorgronden.
In deze bedoelingen ligt, ik herhaal het, tegenwoordig het grootste gevaar, dat ons uit onze partijtwisten in eigen boezem bedreigt. Dat heeft ook de Heer Groen van Prinsterer gevoeld en - gelijk hij gewoon is - onverschillig wien het vleit of deert, openlijk uitgesproken. Gulden woorden zijn het, waarmede hij het tiende nommer zijner Nederlandsche Gedachten heeft geopend, wel waardig gelezen, herlezen en nageschreven te worden.
‘Republiek of Constitutionele Monarchie? Naar aanleiding dezer toespraak van een publicist, wiens heuschheid en welwillendheid, ook in de polemiek, ik meermalen, in 1849 als in 1869, onder- | |
| |
vonden en gewaardeerd heb, van den hoogleeraar Vreede, gaan we ons, vrees ik, te zeer verdiepen in eene kwestie, niet aan de orde van den dag, en die ons zeer ligt een andere kwestie (question brúlante sedert 27 Sept. 1866) zou doen voorbijzien.
Niet over Republiek of Constitutionele Monarchie, maar over den aard van het grondwettig koningschap, over het echt-republikeinsche (vooral in de nederlandsche constitutionele monarchie onwaardeerbaar) loopt, enkele excentriciteiten daargelaten, het geschil.
Over de ministeriële verantwoordelijkheid, als voorwaarde en waarborg der uitnemendheid van den constitutionelen staatsvorm.
Voor den Koning evenzeer als voor het Volk.
Van le gouvernement personnel, waar een autocraat eigendunkelijk zijn persoonlijken wil doordrijft, heb ik een afkeer. Ook de liberaal is daarvan afkeerig: ofschoon het uit den wortel ook zijner eigen theoriën ontspruit. Overal, en althans op Nederlandschen bodem, behoort men verpersoonlijking van het staatsalvermogen te beschouwen als anti-nationale miskenning van het staatsregtelijk alfabet.
Doch evenmin, zegt elk voorstander van het koninklijk gezag, en ik zeg het dus ook, geve men een zoogenaamden Koning aan de overmagt der factiën prijs. Welnu! hierin juist ligt de voortreffelijkheid van het constitutionele koningschap, dat de persoonlijke wil des Konings in een homogeen en verantwoordelijk ministerie, naar mate 's Lands welzijn het eischt, of steun ontvangt of weêrstand ontmoet.’
Is het noodig hier een woord bij te voegen? Evenmin als het in mij kan opkomen, op eene enkele minder welgevallige uitdrukking te vitten in deze duidelijke en behartigenswaardige aanwijzing, wààr voor ons de wezenlijke kwestie, die steeds aan de orde blijft, gelegen is.
Alleen dit nog.
De ten einde spoedende Novembermaand heeft ons tweederlei merkwaardig schouwspel te zien gegeven.
Het Nederlandsche volk, prat op zijne vrijheid, sterk in het bewustzijn van zijne rechten, heeft feestvierend op nieuw het verbond van wederkeerige trouw met zijnen grondwettigen koning bevestigd en aan die trouw een monument gesticht, waarvan de hoofdfiguur is: de Oranjevorst de Constitutie bezwerende.
In Frankrijk bezwijkt het ‘personeel gouvernement,’ in spijt van zeventienjarige machtsoefening, in spijt van eene volgzame Kamer,
| |
| |
in spijt van strenge drukperswetten, in spijt van 800,000 bajonetten, in spijt van Mazas en Guyenne, voor den overstelpenden stroom der volksdriften en is gedoemd in het herstel van een jaren lang gesmaad en vertrapt parlementarisme zijn laatsten steun te zoeken tegen revolutie en anarchie.
22 November.
S. Vissering.
| |
Das Landhaus am Rhein. Roman von Berthold Auerbach. 3 deelen. Slutgart, Cotta. 1869.
Auerbach is een van de weinige schrijvers onzer dagen die de sympathie van het publiek zoodanig heeft weten te verwerven, dat het oogenblik, waarop een nieuwe roman van hem de pers verlaat, door duizenden in eigen land en in den vreemde als een feestdag begroet wordt. Nauwelijks is de titel van zijn nieuwste pennevrucht bekend, of ijlings wordt er allerwege begeerig de hand naar uitgestoken. En geen wonder. Immers 't is hem gegeven om de personen die hij teekent zoo natuurlijk voor te stellen, dat ze ons voorkomen van vleesch en bloed te zijn en onder de lectuur als uit de bladzijden oprijzen en in levenden lijve voor ons staan. Even als de helden van Dickens voor ons geene papieren kinderen meer zijn maar personen die wij kennen en liefhebben, ja waarmede wij in den dagelijkschen omgang meenen te hebben verkeerd, zoo ook zijn wij met de scheppingen van Auerbach zoo gemeenzaam geworden, dat wij ons met hen als vermaagschapt gevoelen. Wanneer wij van Pickwick spreken of van Micawber, van David Copperfield of van Pecksniff, dan zijn wij met die personen nog veel nauwkeuriger bekend, dan wanneer wij jaren lang in de werkelijkheid met hen hadden omgegaan. En evenzeer behoeft ge maar den naam te noemen van de zwarte Marann' of van Walpurga, wanneer ge met een enkel woord karakters wilt beschrijven die bij een ieder bekend zijn. Beide schrijvers hebben dat zeldzaam voorregt om hunne denkbeelden te kneden in vormen, die zoo vol leven en waarheid zijn, dat wij ons over de tegenwoordigheid hunner helden in onzen dagelijkschen kring geenszins verwonderen zouden.
Is Auerbach weer even gelukkig geslaagd in den roman waarvan ge hierboven den titel leest en die zeker ook al door een tal van zijne vereerders hier te lande met gretigheid ter hand genomen is? Ik wenschte wel op die vraag volmondig een toestemmend antwoord
| |
| |
te kunnen geven. Toch miskenne men daarom mijn oordeel over het boek niet, alleen op dit, althans van eenige weifeling getuigend woord. Immers gereedelijk ga ik zelfs verder dan de betuiging die in het zoo banale gezegde gelegen is, dat ik veel in dit boek met genoegen gelezen heb. Auerbach staat voor zulk een uitspraak te hoog. Door meesterstukken heeft hij ons verwend, maar ook het regt gegeven, om meer dan gewone eischen te stellen aan elk werk dat wij van zijne hand ontvangen. Nu is 't zeker al de meest bescheiden eisch waartoe elk lezer geregtigd is, dat zijne belangstelling gewekt worde voor de personen welke den kring uitmaken waarin hij binnengeleid wordt; hun lief en leed moet ook hem doen juiehen of treuren, hun hoop of vrees moet ook de zijne wezen. En wanneer hij de laatste bladzijde van het boek omslaat, dan moet hij een zekere pijnlijke leegte gevoelen omdat hij afscheid neemt van personen die, hoewel hij ze kende als eenvoudige producten der verbeelding, toch dagen lang zijn geheele ziel hebben vervuld.
Ik noem dien eisch bescheiden, niet omdat hij zoo gemakkelijk te vervullen is, maar omdat van die eerste voorwaarde reeds afhangt of een boek gelezen zal worden dan wel onopengesneden ter zijde gelegd. Alleen dan toch zullen romanhelden toegang winnen tot de harten der lezers, wanneer ze als levende personen voor hen staan, handelende en sprekende en denkende zoo als wij bij ervaring weten dat gewone menschen doen. Al het overdrevene en onnatuurlijke moge voor een oogenblik effect doen, de blijvende indruk gaat er door verloren, en de schoonheid van het werk verdwijnt door gebrek aan waarheid. En 't is dat gemis van natuur, wat ik de hoofdfout zou noemen van Auerbach's laatste werk. Hij heeft blijkbaar met ingenomenheid enkelen van de personen geteekend, waarmede hij zijn Landhaus am Rhein bevolkte, maar hen ook zoo dikwijls gebruikt om opwellende denkbeelden en diep gewortelde overtuigingen van hemzelven uit te spreken, dat het verhaal daaronder geleden heeft. Gedurig hoort men uit den mond van dezen of genen dat het een of ander feit, wat grooten invloed heeft op den loop des verhaals, gebeurd is, maar zonder dat het tevens een natuurlijk gevolg is der omstandigheden. Bijna zou men durven beweren dat men de personen dikwijls meer hoort, dan ziet handelen. En de eindelooze redeneringen, die telkens gehouden worden, ook bij omstandigheden waar men wel daden maar waarlijk
| |
| |
geene hoogdravende bespiegelingen verwachten zou, geven aan het geheele boek een tint van gewrongenheid, die ongunstig werkt op de belangstelling van den lezer.
Het verhaal is eenvoudig en de knoop zelfs zeer gemakkelijk te ontwarren. Immers reeds uit de eerste hoofdstukken kan men, in breede trekken althans, de uitkomst opmaken. Men twijfelt er geen oogenblik aan dat de schatrijke Duitscher, die de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika verlaten heeft en zich aan den Rijn vestigt, zijn fortuin te danken heeft aan den slavenhandel. En men begrijpt zeer goed dat hij er de man niet naar is, om alle kleingeestigheden te dulden van een Duitsch hof, alwaar hij zich alleen ter verzekering van de toekomst zijner beide kinderen wil indringen. Dat de hooggestemde gouverneur van den jongen Roland ook een magtigen invloed verkrijgt over de dweepende Manna, blijft voor den lezer niet lang een raadsel. Alleen het einde der coquette vrouw van den edelen graaf is ongedacht, maar evenzeer onnatuurlijk, omdat haar vlugt volstrekt niet strookt met het aristocratisch karakter waarin zij zieh altijd aan ons vertoond heeft. Zij en haar broeder hadden echter ongetwijfeld in de schets van den schrijver een geheel andere rol gekregen, dan hun bij de uitwerking gegund werd; en ook de geheimzinnige gezelschapsdame der dwaze vrouw van den rijkaard was zeker bestemd om eindelijk uit den nevel te voorschijn te treden, waarin zij nu zoo zonderling verdwijnt. Met blijkbare voorliefde is de moeder van den gouverneur geteekend, maar zij is ongelukkig tot een charge geworden. Wel is zij niet zóó onduldbaar pedant als haar zoon, maar toch verre van beminnelijk, en dat alleen door haar altijd even verstandig en wijs overleg. En de gepensioneerde majoor, die wezenlijk een aardige figuur zou zijn wanneer zijn goedhartigheid niet gedurig tot onbeholpenheid oversloeg, heeft ongelukkig ook al te weinig natuurlijks om ons voor hem te kunnen innemen. De
doctor, natuurlijk weer een edele vrijgeest, en de graaf zijn eigenlijk de eenige personen, die wij ons in levenden lijve kunnen voorstellen. Want van de velen die meer als corps de ballet dan als handelende personen dienst doen, spreek ik hier niet. Zij zijn echter verdienstelijk op hun post, en stofferen het stuk soms zeer aardig.
Maar Sonnenkamp is te koel en te slecht en Erick is te gezwollen en te redenerend, dan dat wij voor hen veel sympathie kunnen gevoelen. Die ondragelijke Tugendhelden hebben nu al te lang dienst
| |
| |
gedaan, dan dat zij niet eindelijk eens een eerlijke begrafenis zouden verdiend hebben, en dat wel zonder rouwbeklag. Het denkbeeld zelfs, om dag aan dag veroordeeld te zijn zulk een edelen gouverneur aan zijne tafel te zien, komt mij ondragelijk voor. En Auerbach moest aan Engelsche dames overlaten om zulke geheimzinnige monsters te schilderen, als deze Monte Christo. Hij heeft daarvoor te veel oorspronkelijks. Laat zijne landgenoote E. Marlitt in haar Reichsgräfin Gisela tot de fout der sensational novels vervallen, hij staat te hoog voor zulk een val. En toch geraakt hij hier op de kentering. Hoe meesterlijk heeft hij daarentegen het frissche en jolige van den jongen Roland weten te teekenen, en hoe behendig weet hij hem feitelijk te vrijwaren voor den invloed van dien zedeprekenden schoolmeester, al zou dan ook uit de woorden gedurig een overmagt blijken, die met de toestanden gelukkig telkens in strijd is. Alleen in den togt naar Amerika wint Erick hem geheel. Maar het slot van het boek doet ook meer denken aan een drama, dan aan een roman, van Auerbach. Hoe zou het geheele verhaal gewonnen hebben, wanneer de omstandigheden er meer stem in hadden gehad dan de personen.
Geen bevoorregte adel, geen omschreven kerkleer, geen lijfeigenschap of slavernij, of liever, wie het laatste zegt heeft reeds de beide eerste wenschen uitgesproken, ziedaar de leidende gedachte van het boek, romantisch ingekleed, maar telkens ook weer op nieuw betoogd. De Duitsche wijsgeer waagt gaarne zelfs zijn leven in den Amerikaanschen burgerkrijg, maar toch blijft hij Duitscher zelfs in dat land, aan welks bloei en grootheid alle natiën der wereld vereenigd arbeiden. Want niet voor dat land strijdt hij, maar voor de vrijmaking der onderdrukten, even als hij in zijn eigen land strijdt voor de vrijmaking van den geest. - Maar een ieder die Auerbach kent weet ook, dat vrijheid in en voor alles, zijne leuze is. Menige welsprekende bladzijde in dit boek hebben wij daaraan te danken. En al zal de beschaafde lezer, bij het opsommen der meesterstukken van Auerbach, menigen anderen titel eerder noemen dan die hierboven staat, toch zal hij onder de werken waarvoor hij hem dankbaar is, stellig ook noemen: das Landhaus am Rhein.
M.
|
|