De Gids. Jaargang 33
(1869)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Bibliographisch album.De vrije volksschool. Redevoering naar aanleiding van het mandement der Bisschoppen, door Mr. C.W. Opzoomer. Amsterdam, J.H. Gebhard & Co., 1868.De Heer Opzoomer heeft hier een goed en schoon woord gesproken: een woord op zijn pas; een woord dat reeds weêklank gevondən heeft en nog meer vinden zal. Het ernstig onderwerp zijner rede eischt de levendige belangstelling van het verlichte en denkende publiek. De meesterlijke vorm, de helderheid van voorstelling, de juistheid der gedachte, de warmte des gevoels, die u uit de rede toespreken, moeten ook den onverschilligen - haast had ik gezegd den onwilligen - lezer aantrekken en boeien. De Heer Opzoomer waarschuwt in ernstige, waardige taal voor de gevaren die niet alleen de volksschool, maar in haar ons geheel maatschappelijk bestaan, verlichting, beschaving en wetenschap bedreigen; en hij roept ons op, om den strijd, waartoe men ons uitdaagt, met kracht en moed te aanvaarden. ‘Donkere tijden,’ zegt hij, ‘donkere tijden zie ik te gemoet. Niet dagen, maar jaren van strijd zijn voor de deur. Meent niet, dat ik het oog op dien krijg heb, die ieder voorjaar en ieder najaar tusschen Frankrijk en Pruissen dreigt uit te barsten, en wiens bestendig dreigen misschen meer kwaad sticht en alle weldadige krachten der maatschappij meer verlamt, dan zijn werkelijkheid het ooit zou kunnen doen..... | |
[pagina 144]
| |
om onze geheele moderne maatschappij. Het is de strijd tusschen het oude en het nieuwe op ieder gebied, tusschen de beschaving en het regt der middeleeuwen en de beschaving en het regt der negentiende eeuw, tusschen het voortbouwen op den pas gelegden grondslag en het herstellen van het gesloopte gebouw, tusschen voortdurende reformatie en restauratie. Tot dien strijd worden alle volken, niet alleen die van ons werelddeel, opgeroepen. Ook ons vaderland kan er zich niet aan onttrekken, kan niet onzijdig blijven. Mogt het voor veertig jaren nog mogelijk schijnen, toen men op onzen bodem elkaar het woord kon toeroepen: Vrede, en geen gevaar! toen eensgezindheid alle vroegere partijschap had vervangen, en verdraagzaamheid en gematigdheid aller meest geliefde leus scheen, thans is het anders geworden. En werd nog voor een twaalftal jaren de fakkel slechts door een kleine partij gezwaaid, die wel veel geflikker kon veroorzaken, maar geen fellen brand kon stichten, thans is het anders geworden. Een magtiger partij zwaait den fakkel, en vroeger alleen in stilte werkzaam is zij thans, begunstigd door de omstandigheden, openlijk en ruiterlijk in het veld verschenen. De strijd is niet langer te vermijden, want de oorlogsverklaring is reeds geteekend en uitgevaardigd. Hij wijst op het veelbeteekenend karakter van het mandement der bisschoppen, dat heel wat anders is dan (misschien zijn er, die ons dit eerlang zullen willen doen gelooven) eene loutere bespiegeling. ‘Het mandement is bij uitnemendheid praktisch; alleen wat te bereiken is moet gezocht worden. De gemengde of staatsschool, waar het kerkgezag, aan het gezag van den staat onderworpen, en door dit gezag van alle inmenging uitgesloten, niet zeker kan zijn van den geest der onderrigting, moet geduld, zelfs bezocht worden, waar men over niets anders kan beschikken, en altijd onder die voorwaarde, dat er niets geleerd worde “in strijd met de godsdienst en zedeleer”, en wel naar het oordeel niet der wettige magt, door den staat zelf met het schooltoezigt belast, maar alleen van “de plaatselijke geestelijken”, die natuurlijk in een zoo vast georganiseerd lichaam aan hunne opperhoofden onbepaald onderworpen zijn. Maar in ieder geval, het doel blijft de zuiver Katholieke school, zorgvuldig afgesloten van “het ongeloof dat buiten de Katholieke kerk dagelijks veld wint”, en van “de verderfelijke beginselen, die overal verwoestend om zich heen grijpen.”’ | |
[pagina 145]
| |
Maar hij wijst er verder op, hoe de bisschoppen in hun streven hulp vinden van eene zijde, van waar zij die vóór twintig, dertig jaren zeker niet verwacht zouden hebben, maar eene hulp, die hún daarom niet minder welkom is. En hij verklaart het bij den eersten oogopslag verbazende verschijnsel zeer juist hieruit, dat beide partijen - hoe ook onderling vijandig - door één beginsel gedreven worden, namelijk dit: dat de school dienstbaar moet zijn aan de kerk. ‘Vandaar dat het streven der hooge kerkvoogden een steun moet vinden bij die Protestanten, die evenals zij het beginsel huldigen: de school moet dienstbaar zijn aan de kerk. Of men de school geroepen acht, tot grondige Katholieke, dan wel tot grondige Protestantsche of Gereformeerde godsdienstigheid en deugd te vormen, kan in de regtsvoorstelling geen verschil maken. De een zoowel als de ander moet aandringen op scheiding, niet op vermenging van onderwijs, op confessioneele scholen in plaats van staatsscholen, op toezigt van de kerk en niet van den staat. Zoo wordt het dan ook in ons vaderland goed begrepen. De verhouding der partijen is geheel anders dan zij vijftien jaar geleden was. Die ijverige Protestantsche partij, die zich nog liever de confessioneele dan wel de orthodoxe noemt, en die in '53 er in zoo felle woede over ontstak, al droeg ze het dan na den val van den gehaten minister ook nog zoo geduldig, dat de Paus in de regeling zijner kerk onafhankelijk zou zijn van den staat, moet thans ten opzigte der school met de bisschoppen gemeene zaak maken. In hare scholen zal zij heel wat anders leeren dan er in de Katholieke geleerd wordt; met kracht en overtuiging zal zij er niet alleen het Ultramontanisme, maar ook het geheele Roomsche dogma bestrijden, en het met den Heidelbergschen katechismus harer jeugd blijven inprenten, dat de Paapsche mis “in den grond anders niet is dan een verloochening der eenige offerande en des lijdens van Jezus Christus en een vervloekte afgoderij.” Zij stelt er juist den hoogsten prijs op, dat ongehinderd te kunnen doen, gelijk de Katholieke kerkvoogden er den hoogsten prijs op stellen, door het lager onderwijs “de beginselen van hun heilig geloof, echt Katholieke geest en gezindheid”, nog buiten de “ware Christelijke deugd”, | |
[pagina 146]
| |
waarvan immers ook de schoolwet spreekt, “diep en vast in de harten der opgroeijende Katholieken te doen wortelen.” Die vrijheid en dat uitzigt te genieten, dat is het juist, waarom beiden met denzelfden onvermoeiden ijver op afscheiding, op sektescholen aandringen; om elkaar eens te heviger te kunnen bestrijden, staan zij thans voor een oogenblik, en teregt, met elkander in hetzelfde gelid.’ Zoo is het punt, waarom de groote strijd onzer dagen zich beweegt, juist en scherp aangewezen. En zoo is ook de vaan omhoog geheven, waaronder wij ons hebben te scharen, beginsel tegen beginsel gesteld. ‘Het is van het grootste belang, het ware, het eenige beginsel, waarvan in dezen strijd alles zal blijven afhangen, hier naauwkeurig vast te stellen en volkomen duidelijk uit te spreken. Moge men wat nu eens den naam van moderne theologie pleegt te dragen goedkeuren of veroordeelen, voor den strijd over het volksonderwijs gaat ons dit verschil van meening niet aan. Dat is het groote beginsel, waaraan wij ons moeten houden: de school mag niet dienstbaar zijn aan de kerk, noch aan eenig kerkgenootschap, noch aan eenige kerkelijke partij, maar alleen en uitsluitend aan de waarheid, aan de verlichting des volks. Dat moet in den kamp, dien wij tegengaan, het wachtwoord zijn, waaraan wij elkander herkennen. De confessioneelen van alle rigtingen, Katholiek of Protestant, voeren deze leus: de school is om de kerk, om de godsdienst. Onze leus daarentegen is: de school is om de kennis, om het licht onder het volk te verbreiden, dat de wetenschap heeft ontstoken.’ Ik behoef niet meer af te schrijven om den geest der redevoering te doen kennen. Wat er verder volgt is de breede ontwikkeling van het antagonisme tusschen ‘de kerk’, die heerschen wil, ook over de wetenschap, en ‘de wetenschap’, die vrij wil en moet zijn van elk gezag, ook van dat der kerk. Dat antagonisme wordt uit de geschiedenis bewezen, en op onomstootelijke gronden bewezen, al willen de kerkelijken het soms verbergen, al trachten zelfs de bisschoppen in hun mandement het te ontkennenGa naar voetnoot1. Het wordt vooral bewezen uit de geschiedenis van | |
[pagina 147]
| |
den tijd sedert 1815, den tijd der ‘restauratie’, uit het herstel van de orde der Jesuïten door Pius VII, uit de encyclica van 1832 van Gregorius XVI, uit den syllabus van 1864 van Pius IX, dat arsenaal vol van wapenen tegen elke vrijheid niet alleen, maar tegen het gezag zelf van den staat, die de vrijheden des volks en zijne eigen rechten tegenover de heerschappij der kerk verdedigt. Hij toont aan, hoe dat antagonisme er zal zijn zoolang de kerk consequent is, en zich openbaren moet, zoo dikwijls zij haar bedoeling openlijk uitspreekt. Hij herinnert, hoe dit waar is van elke kerk, niet alleen van die wier zichtbaar hoofd te Rome zetelt, maar ook van de Protestantsche, vooral wanneer deze zich laat beheerschen door eene partij, die ‘in haar manieren volkomen Roomsch is’. ‘In haar manieren, zeg ik, niet in haar dogmatiek. Een onroomsche, een anti-roomsche dogmatiek zelfs heeft ze in haar hoofd, maar des te dieper zitten de beginselen van het Pausdom haar in het hart. Zij is even vaardig in het gevolgen trekken, in het veroordeelen en vervolgen. Zij werpt even behendig waarheden en dwalingen, wat velen leeren en wat schier niemand leert door elkaar, om het dan vereenigd te kunnen vonnissen, en de onjuistheid van het eene vonnis met de juistheid van het andere te kunnen bedekken. Zij roept even luide: ik alleen heb de waarheid; bij mij alleen is Christendom, is godsdienst te vinden; buiten mij is enkel Godverzaking en menschenvergoding. Zij is even bekrompen in het trekken harer grenslijn, en predikanten en hoogleeraren, die gisteren nog haar banierdragers schenen te zijn, ontgaan reeds heden haar verkettering niet meer. Zij is even belust op restauratie, even vijandig aan de moderne maatschappij en aan de moderne beschaving. Waar zij trouw blijft aan hare leer van het goddelijke schriftgezag, legt zij de vrijheid der wetenschap niet alleen aan banden, maar komt zelfs terug op hetgeen sints lang toegegeven scheen, en verzekert ons met den braven en eerlijken Berlijnschen prediker. “Ja, ik beweer met den Bijbel, dat de aarde stilstaat en de zon zich om haar heen beweegt; ik ken geen andere wereldbeschouwing als die der heilige Schrift.’ En dan besluit hij met dit flink, opwekkend en bemoedigend woord: ‘Aan zulk een partij, of aan welk een partij dan ook, het onderwijs, of maar het toezigt op het onderwijs op te dragen, wie kan het redelijk achten? Onderwijs onderstelt wetenschap. Het is niets anders dan hare mededeeling, hare verbreiding onder het volk. | |
[pagina 148]
| |
Maar wetenschap onderstelt vrijheid. Slechts als zij vrij is kan zij bloeijen. Een onderzoek, dat niet vrij is, is geen onderzoek. Wie zoekt naar hetgeen hij reeds heeft? Wie tracht nog te leeren kennen wat hij reeds weet, wat hij zelfs van God weet? Maar juist die vrijheid kan geen der bestaande kerken verleenen. Zoo worde zij dan gehandhaafd door een andere magt, die de strijdende kerken in hetzelfde land vereenigt, door den staat. Een woord op zijn pas noemde ik de rede van den Heer Opzoomer. Wil dit zeggen, dat de zaak, waarover zij handelt, iets nieuws is, dat de strijd, waarop hij ons voorbereidt, van heden of morgen zal dagteekenen? Geenszins. De historische herinneringen zelve, waarop ik zoo even verwees, zouden het logenstraffen. Het is de oude, reeds sedert onheugelijken tijd gevoerde kamp tusschen kerkgezag en vrijheid, die zich thans bij ons, na een tijdlang gerust te hebben, met nieuwe kracht verheft. De oude strijd: ook bij ons. Al schrijven wij haast 1869, er leven nog genoeg in ons midden, die zich 1842 herinneren. Ook toen werden dezelfde klachten, dezelfde eischen van de kerk vernomen, al brachten de omstandigheden mede, dat zij eenigszins anders waren ingekleed, al is er dit opmerkelijk verschil, dat toen de opkomende orthodoxie in de Hervormde kerk nog maar schuchter en aarzelend met den stouteren toon der Roomsche instemde, terwijl | |
[pagina 149]
| |
thans de confessioneelen in de Protestantsche kerk den hoogsten toon voeren en de Roomsche clerus hen als tweede partij krachtig steunt. Het is de oude strijd, in die dagen zoo meesterlijk geteekend in P. van Limburg Brouwer's Leesgezelschap van Diepenbeek, zóó waar, zóó treffend, zoo frisch, dat het ons nu bij de herlezing is, of het gisteren pas geschreven ware. Wilt gij een staaltje? ‘De pastoor streek zich al lagchend de gladde en glanzige kin, en hervatte: Gij moet dan weten, mijn waarde heer, dat 'er reeds lang klagten gevallen zijn wegens het onderwijs op de scholen. Dat onderwijs staat onder het toezigt der regering; maar daar in onze grondwet tot beginsel aangenomen is om alle godsdienstige gezindten gelijke bescherming te verleenen, zoo beweert men, dat daarvan het gevolg is dat men 'er geen eene beschermt, en dat men het, bij het onderwijs, aan het toeval, aan de gezindheid van den leermeester, aan de boeken, die men gebruikt, overlaat, welke denkbeelden der jeugd worden ingeprent. Het onderwijs, zegt men, heeft van de zijde van den godsdienst beschouwd, geen kleur, en de beste scholen zijn dan nog, waar men in 't geheel van den godsdienst niet spreekt. | |
[pagina 150]
| |
daar weer! Nu vat ik de kneep. En wil ik u nu eens wat zeggen pastoor? Nu geef ik voor uw gansche idee geen spoog water. Zeer verpligt, pastoor, wij zullen 'er geen gebruik van maken. In die kerk wordt geen dienst gedaan, man. Vrijheid! Ja wel, ieder den baas spelen! Begrepen! Ik houde 't met de subordinatie. Maar à propos, hoe komt gij lieden, die u altijd zoo op uwe disciplien en subordinatie beroemt, hoe komt gij nu zoo in eens weêr voor de vrijheid?’ Doch wij behoeven ons niet te bepalen bij dezen schrijver, die zoo uitnemend de gaaf bezat van lachende de waarheid te zeggen. Ernstiger stemmen klinken ons uit den lang verloopen tijd te gemoet; stemmen, die heden niet anders zouden spreken, dan zij toen deden. Sla b.v. eens den Tijdgenoot van 1841 en 1842 op; menig artikel zou heden letterlijk kunnen worden overgedrukt. Uit de menigte van brochures, die toen het licht zagen, wil ik er slechts ééne aanvoeren, de nalatenschap van den te vroeg aan de wetenschap en het vaderland ontvallen Estré, waarin hij met den kreet αισχρὸν σιωπὗν aan zijn diepen weemoed over het beruchte Besluit van 2 Januarij 1842, ‘houdende nadere bepalingen ten aanzien van het lager onderwijs’, lucht gafGa naar voetnoot1, en uit dit geschrift ook slechts ééne plaats: ‘In een land vooral, waarin alle bestaande gezindheden gelijke bescherming genieten, behoort het wetenschappelijke onderwijs geheel en al afgezonderd te blijven van het godsdienstig onderwijs. | |
[pagina 151]
| |
Aan geestelijken van eene of andere gezindheid toezigt over dat onderwijs te verleenen, moet diegenen stuiten, welke die gezindheid niet zijn toegedaan; die van alle gezindheden te gader, zooals nu geschied is, daartoe te magtigen, is eene wijde deur te openen voor eindelooze twisten; waren derhalve alle geestelijken volstrekt geweerd geworden van bemoeijenissen het lager onderwijs betreffende, zulks zou niemand bevreemd hebben en ware overeenkomstig eene goede staatkunde geweest. Doch het gebied van het onderwijs tot een strijdperk te maken voor de verschillende godsdienstige belijdenissen, kan slechts eene bron zijn van oneenigheid en tweedragt.’ Zou de gemoedelijke en helderziende man heden tegenover de tegenwoordige eischen der kerkelijke partijen anders hebben kunnen spreken?
In deze herinnering ligt voor ons waarschuwing, maar ook troost. - Waarschuwing: onze vijand slaapt niet. Hij is steeds bereid den strijd op leven en dood voort te zetten; of zoo hij zich een oogenblik schijnbaar er aan onttrekt, het is om zich te beter op een nieuwen aanval toe te rusten. Met uitstekende taktiek verplaatst hij het terrein daarheen waar het hem het gunstigste schijnt. In 1842 werd gebruik gemaakt van de macht der regeering, van den persoonlijken invloed des konings vooral, die in zijn ridderlijken zin bereid gevonden werd om aan alle klachten van verdrukten gehoor te geven. In 1868 wordt getracht op regeering en vertegenwoordiging pressie uit te oefenen door tijdelijke coalitie van onderling vijandige partijen, door bedreigingen met de stembus, door agitatie. - Troost: Wat is er geworden van dat besluit van 1842, waarvan men zoo ernstige gevolgen duchtte? Het is krachteloos en werkeloos gebleven; het is verslonden in den stroom der gebeurtenissen; het is met zooveel meer opgeruimd door grondwetsherziening en wetgeving; het is te niet gedaan door het gezond verstand des volks. Deze bemoediging is geenszins bestemd om ons tot een overdreven optimisme te verleiden. Met den Heer Opzoomer zie ik ook nu weder ‘donkere tijden’ te gemoet en met hem ben ik geneigd te roepen: ‘Wee den gerusten te Sion en den zekeren op den berg van Samaria!’ Maar met hem kan ik ook instemmen in den | |
[pagina 152]
| |
triomfkreet die zijne rede besluit: ‘hoe grooter de aanmatiging wordt, des te grooter ook het verzet. De oogen zijn open, en wij kennen onze taak en wij staan op onzen post. De zaak der waarheid en der vrijheid heeft dreigender gevaren getrotseerd!’ Tweederlei is, als ik wel zie, het gevaar, dat ons thans dreigt. Eerstelijk, het meest nabijzijnde, dat de kerkelijke strijd meer en meer op politiek terrein wordt overgebracht. Maar dit kan en zal eenmaal, wat vroeger of later, voorbijgaan. Het andere, minder onmiddellijk, maar blijvend en telkens op nieuw opdoemend, dat de kerk in haar volhardend streven naar de heerschappij ons nooit vrede zal gunnen, maar, hoe dikwijls ook teruggeslagen, er steeds op uit zal zijn ons met nieuwen aanval te verrassen waar en wanneer zij daartoe goede kansen ziet, en alzoo de onrust en volksberoering levendig zal houden. - Doch het is al veel, dat wij dit dubbele gevaar kennen en er ons tegen kunnen wapenen. Het eerste kwaad is voor 't oogenblik het ergste. Sinds de Heer Groen van Prinsterer zich als kandidaat bij de stembus geplaatst heeft onder de leus: een Evangeliebelijder, geen staatsman; sinds daarop van eene andere zijde de weêrklank gehoord is eerst katholiek, dan Nederlander; sinds die twee richtingen zich hebben aaneengesloten en als derde in haren bond wel de conservatieve partij willen opnemen, heeft kerkelijke partijschap onze politieke toestanden begonnen te beheerschen en te verwringen. Alle andere groote kwestiën van staatsbeleid (behalve ééne, de koloniale) zijn door de kwestie van de verhouding tusschen kerk en staat, vooral bij het onderwijs, verdrongen. Voor tal van groote belangen, die regeling behoefden, heeft men noch tijd kunnen vinden, noch oor noch oog gehad. Eindeloos en onvruchtbaar twisten is de grondtoon geworden van het politiek debat in de Tweede Kamer. Er is van onze staatslieden in regeering en vertegenwoordiging niet meer gevraagd of zij bekwaam, eerlijk, kundig zijn, maar of zij gezind zouden wezen te gemoet te komen aan hetgeen men goedgevonden heeft te noemen ‘de gemoedsbezwaren van duizenden in den lande’. Concessiën aan de coalitie, transactiën, halve beloften, voorspiegelingen van meer dan verdachte politieke moraliteit zijn de middelen geworden om eenen zetel in de vertegenwoordiging te verwerven of eene ministeriëele portefeuille te behouden. Agitatie, de dommekracht die de menigte in beweging brengt, is openlijk plichtsbetrach- | |
[pagina 153]
| |
ting genoemd en aanbevolen als een afdoend middel om de regeering te dwingen tot datgene wat zij onraadzaam acht. En reeds nu hebben wij op stouten toon in het parlement den eisch aan de tegenwoordige regeering hooren doen, dat zij vóór de verkiezingen in Junij 1869 aan de voorwaarden der kerkelijke partijen hebbe te gehoorzamen, of..... het zal met haar gedaan zijn. Het is tot heden niet waarschijnlijk dat het aangekondigde vonnis werkelijk zal worden uitgesproken. Doch volstrekt onmogelijk is het niet, dat de toeleg gelukken zal: de stembus heeft dit met de loterij gemeen, dat zij de meest verrassende kansen in haren schoot verbergt. Daarom is het onze plicht te waken en te werken. Niet omdat wij liberalen zijn en de monsterachtige triplealliantie in de eerste plaats tegen de liberale partij gericht is; maar omdat het wederom onze taak is geworden, het algemeene belang tegen eenzijdig partijbelang te beschermen. Voor 't overige, welke uitkomst wij ook van de aanstaande verkiezingen mogen hopen of moeten vreezen, laat ons goedsmoeds zijn. Coalitiën, uit zoo heterogene bestanddeelen aaneengesmeed als wij hier vóór ons hebben, kunnen niet lang stand houden. Elk deel heeft zijn eigenbelang, strijdig met dat der overige. Een tijdlang moge het gelukken, dit te onderdrukken, of, tacito quodam consensu, te bedekken; zoodra de triumf met gezamenlijke krachten behaald is, en licht reeds vóór dat nog de zege behaald is, dringt dat eigen belang op den voorgrond en betwisten de fractiën elkander de vruchten der overwinning, vooral met niet minder felheid dan zij vroeger tegen den gemeenschappelijken vijand aan den dag legden. Daarbij, laten wij niet vergeten, dat meer en meer, naarmate het drijven der coalitie sterker wordt en haar wezenlijk doel duidelijker, de bezadigde mannen, die zich vóór alles Nederlandsche staatsburgers gevoelen, al zijn zij ook overigens ernstige Protestanten of oprechte Katholieken, haar den rug zullen toekeeren. Nu reeds hebben zich én in de pers én bij de jongste discussiën in de Tweede Kamer daarvan veel beduidende voorteekenen opgedaan. Doch dat hiermede in geen geval onze strijd ten einde zal zijn, dat verzekert ons de houding, door den roomschen clerus, niet nu eerst aangenomen, maar nu vooral zeer markant aan onze oogen vertoond. Hetzij men hier, in aanmerking nemende den algemeenen toestand van Europa, met den Heer Groen hebbe te spreken van den | |
[pagina 154]
| |
‘overmoed der verlegenheid’, hetzij werkelijk de clerus zich in deze dagen sterker waant dan jaren geleden, zooveel is zeker, dat hij, elders zoowel als bij ons, zich krachtiger en stouter laat hooren dan wij sinds lang van hem gewend waren. Er is onmiskenbaar verband tusschen den syllabus errorum van 1864, de feestelijke samenkomst der bisschoppen te Rome in Junij 1867, het uitgeschreven oekumenische concilie voor 1869 en de te dier gelegenheid uitgevaardigde oproeping aan alle schismatieken en ketters om in den schoot der moederkerk terug te keeren. En ook het mandement der bisschoppen bij ons, dat den Heer Opzoomer de pen in de hand gaf, hangt hiermede ontwijfelbaar samen. Een opmerkelijk bewijs hiervan geeft ons het Maandschrift de Katholiek van Dec. 1867. Het deelt ons, nevens vele andere officiëele bescheiden betrekkelijk de vergadering der bisschoppen in Junij 1867 (blz. 806), eenige vraagpunten mede die te dier gelegenheid ‘op last van Z.H.’ door den kardinaal prefekt der congregatie van het heilig concilie aan de verzamelde bisschoppen ter beantwoording zijn voorgelegd. Onder deze is er één dat vooral onze aandacht eischt, het zesde. Het luidt dus: ‘Het is zeer te betreuren, dat de volksscholen, die voor alle kinderen uit elke klasse des volks openstaan, en in het algemeen alle openbare instellingen, die bestemd zijn voor het onderwijs der jeugd in de letteren en stellige wetenschappen en voor hare opleiding, in vele plaatsen aan het besturend gezag, de macht en den invloed der kerk onttrokken zijn en uitsluitend zijn onderworpen aan de willekeur van het burgerlijke en politieke gezag volgens de voorschriften van de soevereinen en naar het richtsnoer van de heerschende denkbeelden des tijds: Wat kan er alzoo gedaan worden, opdat een voegzaam middel tegen zoo groot een kwaad worde aangewend en aan de geloovigen in Christus de steun worde verleend eener katholieke onderwijzing en opvoeding’Ga naar voetnoot1? | |
[pagina 155]
| |
Alzoo geen mindere eisch dan dat het geheele onderwijs door voegzame middelen onder het gezag, de macht en den invloed der kerk worde teruggebracht! Het is goed, dat wij het weten. Men zal ons nu niet meer kunnen zeggen, dat het alleen te doen is om eenige kleine verbeteringen in de wet van 1857 die haar beginsel onaangetast laten, of om bescherming der grondwettelijke vrijheid van onderwijs tegen staatsmonopolie. Onze weg is nu geteekend. Gelijk de liberalen van 1835 hunne stem hebben verheven tegen de verdrukking der afgescheidenen, gelijk de liberalen van 1853 hebben gestreden - en ik mag er bijvoegen, smaad hebben geleden - toen het gold de grondwettelijke rechten hunner katholieke landgenooten te verdedigen, zoo zullen zij nu vrijheid en recht beschermen tegen den overmoed eener heerschzuchtige kerk. De Protestantsche orthodoxie moge met deze kerk een tijdlang samenspannen om eene proef te wagen, wie van beiden ten laatste het meest zal winnen, een hoopje conservatieven moge zich daarbij aansluiten met politieke kansberekeningen, wij willen het woord tot het onze maken dat verleden jaar, toen een ander gevaar onze vrijheid scheen te bedreigen, door den Heer Groen van Prinsterer zoo wel ter snede aan zijne Pruissische geestverwanten toegevoegd is: nous ne voulons pas étre annexés.
L. S.V. | |
[pagina 156]
| |
Hortus Batavus. Korte beschrijving van in- en uitheemsche planten, heesters en boomen, die voor de nederlandsche tuinen kunnen worden aanbevolen. Door F.W. van Eeden. Amsterdam, bij J.O. Sepp & Zoon. - 8o. 637 bladz.Onder den titel: ‘Bloemkundig Woordenboek, bevattende eene beknopte beschrijving der voornaamste planten, boomen en heesters, die in de nederlandsche tuinen verdienen te worden gekweekt,’ - verschenen 13 afleveringen van een werk, dat met de laatste aflevering bovenstaanden titel ontving, en bestemd is het bekende Bloemkundig Woordenboek, in 1821 bij Sepp & Zoon uitgegeven, te vervangen. De schrijver, die zich eerst niet genoemd had, noemt nu ook zijnen reeds gunstig bekenden naam. Doel en strekking van het boek blijken genoegzaam uit den ietwat langen titel, en ieder deskundige zal begrijpen, dat eene eerste moeijelijkheid bij de zamenstelling van zulk een werk gelegen is in de juiste keus der planten die er in opgenomen moeten worden, omdat zij de bedoelde aanbeveling verdienen. Zoo ergens een punt achter een woord van belang is, dan is het dat achter het woord aanbevolen, want daardoor neemt de S. de verantwoordelijkheid voor het aanbevelen slechts ten deele op zich, maar laat haar voor rekening van de publieke opinie, die meer of minder duidelijk aanwijst, wat al zoo in Nederland op dit gebied bruikbaar is. ‘Het spreekt van zelf,’ aldus lezen wij in de voorrede, ‘dat sedert de eerste uitgave van het Bloemkundig Woordenboek zeer vele veranderingen hebben plaats gehad in de keus der sierplanten en de wijze, waarop zij ter versiering gebezigd worden. De mode begeert thans minder verzamelingen van vele soorten van zeldzame bloemen en planten, dan wel groepen van de schoonste; het getal verscheidenheden van deze laatsten, zoo als van Camellia, Cineraria, Fuchsia, Pelargonium, enz., is letterlijk ontelbaar geworden en neemt met elk jaar toe; het winnen van nieuwe verscheidenheden werd daardoor een der voornaamste middelen van bestaan van den talentvollen tuinbouwer. Of deze rigting evenwel voor alle liefhebbers van bloemen gewenscht is, of zij zal stand houden, durf ik niet geheel toestemmend beantwoorden. De oppervlakkige beschouwer is tevreden met schoone kleuren, de vriend der natuur let ook op de vormen, en hoe meer | |
[pagina 157]
| |
eigenaardige vormen in de hem omringende natuur zigtbaar zijn, des te grooter is ook zijn genot. Daarom hebben de verzamelingen van verschillende soorten van planten, zelfs al zijn deze minder schitterend, voor hem meer waarde dan groepen verscheidenheden van eene enkele soort; de eerste spreken meer tot zijn verstand; zij leiden hem tot de kennis van hoogst belangrijke planten uit andere gewesten; zij strekken tevens om hem op te wekken tot de niet genoeg gewaardeerde studie der Botanie, die hare beoefenaars nooit teleurstelt, maar hun integendeel zoo dikwijls troost en vreugde geeft te midden van de zorgen des levens.’ - ‘Reeds zien wij die rigting meer en meer veld winnen; de heerlijke verzamelingen van Palmen, Varens, Orchideën, Coniferen, die bij onze naburen schitteren, getuigen daarvan.’ De schrijver zal ongetwijfeld gaarne toestaan, dat wij, wat hij van onze naburen zegt, gedeeltelijk ook op onzen toestand toepassen; want het zijn nu toch niet meer alleen die verzamelingen van bontbladige variëteiten, de duizendvuldige spelingen van bolgewassen, Anjelieren, Calceolarias, Pelargoniums, Cinerarias, enz., enz., die men in onze tuinen ontmoet, maar belangrijke verzamelingen, ook voor de wetenschappelijke studie niet zonder belang, van soorten van eene familie of een geslacht, beginnen meer en meer van beteren smaak en een gezonder streven te getuigen bij de mannen die de plantenwereld liefhebben, die aan hare schoone vormen zich verlustigen, die aesthetisch genot zoeken in de natuur, en die wij liefhebbers noemen in tegenstelling tot de bloemisten en de Botanisten. Zij verdienen in zekere mate ook den naam van Maecenaten, daar de verzamelingen die zij te zamen brengen, voor wetenschappelijk onderzoek van belang zijn, en menig kostbaar gewas, door hen ingevoerd, ook de botanische tuinen komt verrijken. Het boek van den Heer Van Eeden is in alles een Woordenboek, naar de volgorde der latijnsche wetenschappelijke namen. Eerst de naam van het geslacht, niet zelden met bijvoeging der etymologie, verder zoo veel mogelijk met eenen hollandschen naam, dan de opgaaf der klasse en orde van het stelsel van Linnaeus en van de natuurlijke klassificatie. Bij iedere soort vindt men op gelijke wijs de benaming, het vaderland, den bloeitijd en eene beknopte beschrijving en eindelijk de wijze van kweeking vermeld. - Planten voor den kouden grond, voor gematigde en warme kassen, | |
[pagina 158]
| |
worden in het boek aangetroffen. - Aan het slot volgt een overzigt van het Linneaansche stelsel en eene rangschikking der geslachten naar de natuurlijke familiën. De S. heeft naar mijne meening de behoefte van onze bloemisten, bloemkweekers en liefhebbers oordeelkundig voor oogen gehad, en ik twijfel niet of zijn werk zal door allen met belangstelling ontvangen en met voldoening geraadpleegd worden. - Wien het lust het geheele boek met de pen in de hand door te lezen, begeerig eene kleine onnaauwkeurigheid te vinden of eene enkele fout op te sporen, ten einde ten slotte eene som van 5 of 10 onjuistheden op te maken, die kan welligt dat genot smaken. Maar de billijke beoordeelaar zal zeggen, in een werk van zoodanigen aard zijn enkele onnaauwkeurigheden onvermijdelijk; de S. zelf erkent dit met de hem eigene bescheidenheid. - Eene opmerking wil ik mij echter veroorloven, die niet enkel dezen schrijver, maar alle onze nederlandsche botanische schrijvers geldt (en ik sluit mij van het verwijt niet uit). Het geldt de vertaling in het nederduitsch van latijnsche plantennamen, waarvoor wij geen zuiver nederduitsch woord bezitten, en waarvoor dan een woord gemaakt wordt, naar de etymologie van het latijn of grieksch. Dat wij de tot de taal behoorende woorden Wier, Zwam, Levermos, Bladmos in wetenschappelijke beteekenis gebruiken, zal niemand wraken; maar wanneer wij Equisetaceae, een klassennaam, waaronder het geslacht Equisetum valt, met ‘Paardestaartachtigen’ (of Paardestaartigen), Lycopodiaceae met ‘Wolfsklaauwachtigen’ vertalen, dan begaan wij vooreerst de fout door de terminatie dier woorden, die in strijd is met de bedoeling; Equisetum wordt van Paardenstaart afgeleid, eene vergezochte gelijkenis; of ze naar waarheid is, laat ik daar. In echt nederduitsch of nederlandsch heet dat geslacht Hermoes, Unjer, Lidruske, Roobol, Breekebeen; waarom maken wij nu een nieuw woord, dat eigenlijk geen wetenschappelijken grondslag heeft, want die plant heeft met eenen paardenstaart niets gemeen en die latijnsche naam dagteekent uit aloude duistere tijden. Maar terwijl zij nu door de Ouden zoo genoemd werd en Linnaeus dien naam als latijnschen systematischen naam aannam, is het voor ons niet gewenscht dat woord etymologisch te vertalen. Hebben wij voor eene plant geen nederduitschen naam, waarom dan niet, zoo als andere natiën doen, de latijnsche benaming eenvoudig overgenomen, | |
[pagina 159]
| |
zoo als wij reeds doen moeten wanneer wij geene etymologie kennen? Wij zeggen toch Acacia, en leiden dat woord af van het grieksche akanos, doorn; zullen wij nu zeggen voor Acacia Doornachtig of Doornboom? Aeschynanthus zou moeten heeten Schaambloem, en wanneer er Aschynantheae waren, zouden wij zeggen: Schaambloemachtigen, enz. - Ik zie niet in waarom wij niet Equisetaceën, Lycopodiaceën schrijven kunnen, even als andere talen dergelijke benamingen, door de latere wetenschap gevormd, met de uitgangen van haar taaleigen overnemen. - Niet zelden vindt men ook hollandsche namen, die, wel beschouwd, vertalingen uit het hoogduitsch zijn, en die de taalkundigen ligtelijk in den waan zouden brengen, dat echte volksnamen goede hollandsche woorden was. Er is geene taal die voor iedere plant, welke met die taal hetzelfde vaderland heeft, eenen eigen naam bezit; zeer natuurlijk, omdat het volk niet alle plantensoorten heeft onderscheiden en dus ook geenen naam daarvoor heeft aangenomen. - Nuttiger arbeid zouden de Kruidkundigen volbrengen, indien zij de namen, waaronder inlandsche planten van oude tijden af bij het volk bekend staan, verzamelden en vergeleken en den oorsprong er van opspoorden; voor de taalstudie en voor de beteekenis der planten in het volksleven zouden daardoor ongetwijfeld belangrijke uitkomsten verkregen worden.
Utrecht, November 1868. F.A.W. Miquel. | |
Verslag van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de overblijfsels der Vaderlandsche kunst uit vroegere tijden. Amsterdam, C.G. van der Post, 1868.Blijmoediger dan in vorige jaren, is thans de aanvang van het Verslag door de Commissie in het licht gegeven. De erkenning van hare onvermoeide pogingen, om in het belang der wetenschap zoo werkzaam te zijn als zij dit tot heden geweest is; de blijken van goedkeuring aan hare handelingen, door de leden der Koninklijke Akademie, in de laatstgehouden Vergadering gegeven, en de | |
[pagina 160]
| |
meerdere ruimte van middelen, voor haar op de begrooting der Akademie beschikbaar gesteld, dit alles gaf er dan ook teregt eene gegronde aanleiding toe. Met een dankbaar gevoel over dit alles is zij derhalve het nieuwe Akademie-jaar binnengetreden, om met vernieuwden ijver hare taak te vervolgen en de haar toevertrouwde belangen te behartigen; en thans van haren werkkring aan de Akademie rekenschap gevende, zegt zij dit te doen met het bewustzijn, dat zij naar haar beste weten en zooveel mogelijk getracht heeft aan hare gewigtige roeping te voldoen, zoodat zij in menig opzigt goede uitkomsten mogt verkrijgen. Zij uit den wensch, dat zij de ondervinding mag opdoen, dat de mededeeling van haar jaarlijksch Verslag eenen gelijken indruk bij hare lastgevers, de leden der Koninklijke Instelling, te weeg mag brengen. - Moge ook dit het geval zijn bij allen, die de wetenschap liefhebben en in de werken der Koninklijke Akademie eene bron zoeken voor hoogere kennis! Het getal vergaderingen, door de Commissie gehouden, was één meer dan in het afgeloopen jaar. Zij hield er vijf te 's Hage en eene te Vreeswijk op het buitengoed de Wiers, bij haar medelid den Heer Conrad, meerendeels in verband met spoed vereischende zaken belegd, terwijl voor het overige de weg eener schriftelijke behandeling tot afdoening van zaken werd ingeslagen. Zij mogt zich dit jaar over eene meer dan gewone deelneming en belangstelling in haren werkkring verheugen, getuigen de vele mededeelingen, berigten en toezendingen, die haar verstrekt werden. Onder die mededeelingen verdienen in het bijzonder de aandacht de bescheiden omtrent kerkelijke en andere gebouwen, waarvan, behalve de bijzonderheden die hieromtrent vermeld worden, vele opmetingen gedaan zijn en de teekeningen aan de Commissie werden toegezonden. Zoo ontving zij door tusschenkomst van den Heer J. Slierendrecht, te Zonnemaire op Schouwen, drie teekeningen van de thans gesloopte kerk en toren in die Gemeente, opgemeten door den Heer C. Timmerman Czn., aan wien dit namens de Commissie reeds ten vorige jare was opgedragen en waaromtrent tevens eenige bijzonderheden met betrekking tot het metselwerk en het kapwerk werden medegedeeld. Ook ontving zij twee reuzenmoppen met groene verglazing als monsters, en maakt zij ons bekend met de kleur en de afmeting dier steenen, doch over de vermoedelijke oorzaak der | |
[pagina 161]
| |
verglazing wordt niet verder uitgeweid. Van den Heer R.E.J. Roeterink kwamen er twee teekeningen in waterverw van de sedert eenigen tijd gesloopte Haafsensche Kapel bij Zutphen; jammer dat men hiervan geen verdere omschrijving vindt, zoowel ten opzigte van den vorm, als het tijdperk waartoe men die Kapel meent te kunnen brengen. Van het Kerkbestuur der Gereformeerde Gemeente te Voorschoten ontving zij berigt van de voorgenomen slooping der oude kerk; bij dit berigt werd tevens het verzoek gevoegd om inlichtingen, ten einde in het belang van de geschiedenis der vaderlandsche kunst vóór de slooping op zulk eene wijze te werk te gaan, dat door opmetingen en teekeningen het merkwaardige van dit gebouw aan de vergetelheid ontrukt werd. Eene dusdanige handeling van een Kerkbestuur is lofwaardig en de Commissie mogt, hieraan gevolg gevende, zich ook verheugen in de goede uitkomsten harer bemoeijingen, wijl er, na gedane opmetingen, teekeningen door den Arehitect, den Heer J.A. van der Kloes, vervaardigd werden. Die teekeningen zullen, zoo wij hopen, te eeniger tijd door de tusschenkomst van de Commissie in de werken der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst opgenomen worden. Van de Kerk te Heesch in de Meijerij is het even wenschelijk dat er nadere berigten en zoo mogelijk teekeningen aan de Commissie verstrekt worden, althans als er bij de slooping eenige belangrijke zaken te voorschijn komen. Verdient het Kerkbestuur te Voorschoten allen lof, de handelingen daarentegen van den Heer F.W.C. Merkens, Burgemeester van Kedichem in Zuid-Holland, verdienen, met het oog op de slooping van de Kerk dier Gemeente en zijn onheusch antwoord aan de Commissie, die haar leedwezen betuigde dat zij geene mededeelingen daarvan ontvangen had, de hoogste afkeuring; wij zagen dan ook met genoegen, dat de Commissaris des Konings de Commissie in deze zaak ondersteunde en wij twijfelen er niet aan of zulk een voorbeeld zal anderen tot nadenken kunnen brengen. De historische bescheiden van de Kerk te Vechel, door de Commissie medegedeeld, doen ons vermoeden, dat men bij de aanstaande slooping van dat kerkgebouw een naauwkeurig onderzoek naar de vroegere constructie, zoowel als andere gegevens, van den Heer Koenen verwachten mag. Van den toren van de kerk te Mid- | |
[pagina 162]
| |
woud in Noord-Holland, waarvan reeds ten vorige jare sprake was, vinden wij thans eene minutieuse beschrijving, die wij gaarne van eene afbeelding hadden vergezeld gezien. Berigten en teekeningen van eenige oude grafzerken mogt de Commissie ook dit jaar in ruime mate ontvangen. Zoo vinden wij melding gemaakt van de grafzerk in de groote kerk te Lochem, die in de tegenwoordige katechiseerkamer ligt; deze zerk, die eveneens onze aandacht bij het bezoeken der kerk trok, verdient een beter lot dan door de voetstappen der Lochemsche jeugd versleten te worden, en wij betreuren het zeer, dat de Commissie in deze geene middelen ter harer beschikking had om die, bij een zoo gunstig aanbod van het Kerkbestuur, voor het Rijks Museum te aanvaarden. Intusschen zal zij wel doen hiervan eene afbeelding te doen vervaardigen. De zerken van het geslacht Sternzee, die zich in het portaal van de Groote Kerk te Harlingen bevinden en uit de XVIe eeuw dagteekenen, schijnen door het daarover medegedeelde eveneens belangrijk voor de geschiedenis te zijn. Voorshands ontving de Commissie hiervan reeds eene opgave der afmetingen met de opschriften, terwijl de Heer R.E.J. Roeterink, aan wien zij dit te danken had, ook de afbeeldingen hiervan toegezegd heeft. De buiten die kerk ontdekte grafzerk uit de XVIIe eeuw, waarvan de afmetingen en eene beschrijving gegeven wordt, schijnt beter bewaard gebleven te zijn dan de zoo even genoemde, en naar de uitvoerige beschrijving, hiervan gegeven, te oordeelen, mag men deze als een belangrijk kunstprodukt uit dien tijd beschouwen; het verheugt ons daarom, dat ook hiervan eene afbeelding door den Heer Roetering zal vervaardigd worden, terwijl van de Commissie te verwachten is, dat zij op eene goede conservatie bij het kerkbestuur zal aandringen. Verder vinden wij melding gemaakt van eenige grafzerken te Wieringerwaard, waarvan de Commissie de opschriften, volgens het in den Schoorder Chronijk vermelde, mededeelt. Van die van het voormalige Klooster te Windesheim, waarvan reeds ten vorige jare gesproken werd, deelt zij thans eenige bijzonderheden mede en worden wij in het bijzonder bekend gemaakt met de overblijfselen van eene zerk, die het graf dekte van Dirk van Herken, den beroemden geestelijke, die in zijnen tijd zoo geheel voor de jeugd en hare opleiding leefde, voor haar schreef en liederen dichtte en in 1457 te Zwolle overleed. - Dat dusdanige brokken bewaard blij- | |
[pagina 163]
| |
ven, is hoogst wenschelijk. De Commissie zag dit teregt in, en hare loffelijke bemoeijingen in deze zijn dan ook met den besten uitslag bekroond, wijl wij vernemen, dat die zerk-fragmenten voortaan tegen den muur der Kerk zullen geplaatst worden. Eindelijk nog eenige opgaven van zerken, die zich in het voormalige Minnebroedersklooster te Maastricht bevinden en eveneens belangrijk voor de geschiedenis van die soort van gedenkteekenen blijken te zijn; of evenwel het Romeinsche letterschrift hier de XIIIe en XIVe eeuw te kennen geeft, moeten wij betwijfelen; hoe het zij, van de zijde der Commissie mag men verwachten, dat zij bij de voorgenomen verbouwing en inrigting van dit klooster tot kaserne, een waakzaam oog hierop houden zal en niets onbeproefd laten om deze zerken aan de vergetelheid te ontrukken. De gissing, dat in de kerk te Zonnemaire, op het eiland Schouwen, het voetstuk van den predikstoel een omgekeerd doopvont was (zie het vorige verslag), werd door een nader onderzoek bevestigd; het schijnt evenwel van geen zeer hoogen ouderdom te dagteekenen, zoodat de Commissie, met het oog op de kosten die vereischt werden om het door een houten voetstuk te vervangen, zich genoopt zag het zijne oude diensten te doen blijven bewijzen; wij hadden intusschen hieromtrent eene nadere beschrijving verwacht, even als men die van het Doopvont, te Grave gevonden, ontvangt. Van den Heer A.J.P. van Trotsenburg, te Stolberg, mogt de Commissie eene net bewerkte teekening in kleuren ontvangen, die de muurschilderingen teruggeven, welke onlangs in het koor der afgebrande kerk te Stolwijk onder de afgevallen witsellaag bloot kwamen; volgens de beschrijving die de Commissie hiervan geeft, schijnen deze tamelijk goed bewaard te zijn; het onderzoek in deze zaak voort te zetten, schijnt het denkbeeld van den Heer Trotsenburg te zijn, zoodat wij de nadere berigten te gemoet zien. Evenzoo schijnen de muurschilderingen in de gewezen kerk van het voormalige Dominikanerklooster te Maastricht allermerkwaardigst te zijn. De Commissie had de mededeeling en de afbeeldingen hiervan aan de onvermoeide zorgen en het talent van den Heer Jhr. Victor de Stuers te danken, en allerbelangrijkst is de mededeeling hiervan door den Heer Leemans verstrekt. Ook de muurschilderingen in het voormalige Minnebroedersklooster te Maastricht, waarvan insgelijks eene beschrijving gegeven wordt, verdienen de aandacht | |
[pagina 164]
| |
der oudheidkenners, zoodat wij den wensch niet kunnen onderdrukken, om de Commissie in overweging te geven eene poging aan te wenden om al deze teekeningen op de eene of andere wijze in het licht te geven, gelijk dit het geval geweest is met de muurschilderingen, die in de St. Janskerk te Gorinchem door de Heer L.J.F. Janssen in 1858 en die van de Groote of St. Bavo's kerk te Haarlem, door D. van der Kellen Jr., in 1861 uitgegeven zijn. Welligt zou men ook daarbij kunnen opnemen het Lavatorium, dat te Utrecht in eene woning op het Munsterkerkhof en aan den Heer Baron van Boetselaer van Dubbeldam toebehoorende, gevonden is. Wij vernemen hieromtrent, dat er door het Akademielid, den Hoogleeraar Lintelo de Geer, in de vergadering van 11 Mei j.l. eene mededeeling gedaan is en daarbij tevens zijn overgelegd de naauwkeurige teekeningen van het schilderwerk, alsmede van de nis met hare twee bakken. Berigten omtrent ingebrand schilderwerk op glas kwamen ook weder ter kennis van de Commissie. Zoo werd zij door den Hecr J.G. Horsthuis te Zaandam bekend met het nog bestaande geschilderde glas in de kerken van de Gereformeerde en Luthersche gemeenten aldaar, met de toezegging, daarvan afteekeningen te zullen ontvangen. Van een minder bevredigenden aard is het berigt, dat de Commissie mededeelt omtrent de glazen uit de kerk der Hervormde Gemeente te Bloemendaal bij Haarlem. Hier heeft men weder een van die onbegrijpelijke wandaalsche handelingen van een kerkbestuur te betreuren, die, met het oog op de toenemende beschaving en verlichting onzer eeuw, een pijnlijken indruk te weeg brengen, en ongelooflijk is het bijna, dat het kerkbestuur, na den ingewonnen raad van de Commissie, die haar met zulk een belangloozen ijver en liefde voor de goede zaak gegeven werd, er toe heeft kunnen besluiten de kerkramen met de schoone ingebrande glazen, in plaats van die te herstellen en te bewaren, op te ruimen om ze door......... ijzeren ramen te doen vervangen! Eene dergelijke handelwijze verdient, even als die van het kerkbestuur der Hervormde gemeente te Zevenbergen nabij Gouda, de hoogste afkeuring, en hij die zich eenmaal de moeite zal geven om de geschiedenis der Nederlandsche kunst ter neder te schrijven, zal wel doen de namen te vermelden van hen, die zich in onze dagen aan zulk een | |
[pagina 165]
| |
wandalisme schuldig maakten. De Commissie heeft intusschen een goed werk verrigt, door in Bijlage B. eene uitvoerige beschrijving van elk der tien vensters te geven; zij voegt er tevens het verblijdende berigt bij, dat door eenen bekenden en belangstellenden vriend van de oude vaderlandsche kunst, te Haarlem woonachtig, al deze glazen zijn aangekocht en voor zooveel noodig door een bevoegde hand zullen worden bijgewerkt, zoodat deze kunstprodukten gelukkigerwijze in goede handen zijn en het vooruitzigt bestaat dat zij niet naar den vreemde zullen worden overgebragt, gelijk dit met het Jubé te 's Hertogenbosch, waarvan de Commissie door den Heer W.P. Koenen twee fraaije photographiën ontving, het geval geweest is. Volgens mededeeling van den Heer Leemans, is dit kunstwerk naar Londen overgebragt om vervolgens in eene der Iersche kerken te worden geplaatst en hebben wij al weder het verlies er van te betreuren, terwijl het in geen geval voor onze kunstliefde pleit, waarin wij door den buitenlander verre overtroffen worden. Met betrekking tot de burgerlijke gebouwen vinden wij vermeld, dat door den Heer Jhr. J.R.T. Ortt twee teekeningen van het voormalige zoogenaamde kantoor of Provinciaal Collectehuis te Groningen, benevens eene photographie van dit gebouw, aan de Commissie zijn toegezonden, vergezeld van eene schets van een oorspronkelijk raam met de noodige toelichtingen en bijzonderheden dit gebouw betreffende. Aangaande de oude gebouwen achter den Dom te Utrecht en den Waltorenkelder aldaar (zie het vorig verslag), verneemt men thans, dat het hieromtrent door den Ingenieur van den Waterstaat, J.M.P. Wellan, in overleg met den Gemeente-Architect ingestelde onderzoek, weinig belangrijks voor de geschiedenis der Oudheidkunde heeft opgeleverd. De ontmanteling van Maastricht heeft integendeel meerdere stof tot onderzoek gegeven. De Commissie maakte zich dan ook in deze zaak weder verdienstelijk, wijl er door hare bemoeijingen van wege de Regering zorg gedragen werd dat alle voorwerpen van geschied- of oudheidkundige waarde voor het Rijk gespaard zullen blijven, en het tevens te verwachten is, dat men van de twee oude ringmuren, die, als zeldzame overblijfselen van den voormaligen vaderlandschen vestingbouw, versterkings- en verdedigingswerken, zooveel belangstelling inboezemen, zoo ook van de | |
[pagina 166]
| |
acht en dertig torens, getrouwe opmetingen en afbeeldingen met beschrijving zal verkrijgen. Ook de oude poorten van die stad zijn belangrijke gedenkteekenen uit die vroegere tijden, en verblijdend is het te vernemen, dat door den Heer Jhr. Victor de Stuers de opmetingen en het vervaardigen van teekeningen der Tongersche Poort, die het eerst gesloopt is, bewerkstelligd zijn en men hieromtrent de noodige bescheiden, zoowel ten opzigte van het bouwkundige als van de zamenstelling, eenmaal zal kunnen vernemen. Met de Commissie achten wij het wenschelijk, dat genoemde Heer moge besluiten deze teekeningen met eene toelichtende beschrijving in het licht te geven; hij zal er voorzeker aan velen in den lande eene groote dienst mede bewijzen, want die soort van bouwwerken, welker bestaan allengskens vermindert, zijn overwaardig in plaat gebragt te worden, opdat de herinnering er van bewaard blijve. Eene dusdanige uitgave zal steeds als een nuttig werk gewaardeerd worden. De Commissie mogt zich eveneens verheugen over de toezending van eene photographie der onlangs gesloopte Vlissingsche Poort te Middelburg, met de mededeeling, dat hiervan naauwkeurige opmetingen hadden plaats gehad en hiernaar teekeningen vervaardigd waren. Evenzoo zijn van de afgebroken West-Indische pakhuizen teekeningen gemaakt alvorens men met de slooping hiervan een aanvang maakte; ook werden eenige gezigten van de stad in teekening gebragt. Verder ontving de Commissie vele afbeeldingen van oude gevels uit Utrecht, Dordrecht, Ysselstein, Zalt-Bommel en Nijmegen, van de Binnenpoort en het Stadhuis te Culenborg, van de Slotpoort te Zuylen, enz., allen als belangrijke aanwinsten voor haar Archief te beschouwen en in het bijzonder voor de kennis der bouwwerken onzer voorgangers. Door den Heer Mr. Eyk van Zuilichem werd zij op de waarschijnlijke slooping van het kasteel Borculo, bij Zutphen, gewezen. De Commissie stelde daarop een onderzoek in, waaruit blijkt, dat alleen het Poortgebouw, van 1643 dagteekenende, eenige aandacht verdiende; zij deed wel, deze poort te doen opmeten en in teekening brengen en de beschrijving der geslachtwapens, die aan de buiten- en binnenzijde van de Poort boven den ingang zijn, bekend te maken. Eveneens werd de Commissie door den Heer Mr. J.G. Ganderheyden gewezen op de mogelijkheid, dat het kasteel | |
[pagina 167]
| |
Hanckema onder Zuidhorn, provincie Groningen, met eene aanstaande slooping bedreigd werd, welk gevaar echter gelukkig geweken is, doordien het aangekocht werd door den Heer Mr. Clant Bindervoet, die het betrekken zal. De Heer Ganderheyden deelt omtrent dit oude gebouw eenige bijzonderheden mede die belangstelling verdienen en voegt er de belofte bij, dat hij de Commissie later zal mededeelen wat hem ten opzigte der stichting of de lotgevallen van dit kasteel mogt bekend worden. De pogingen om de grondslagen van het latere gebouw van het slot Teilingen op te meten, hebben, helaas! schipbreuk geleden op de menigvuldige bezwaren hieraan verbonden; voor de opmetingen van de nog overgebleven bouwvallen van het oudste gebouw, den zoogenaamden toren en den ringmuur, vernemen wij echter dat de Commissie zorg zal dragen. Het medegedeelde omtrent het Huis Nettelhorst is weinig bevredigend. Het is hier weder te betreuren, dat de oude behangsels, die aldaar nog op de boven- en in de benedenverdieping voorhanden zijn, ten prooi aan het bederf worden overgelaten. De eigenaar legt hieromtrent eene groote onverschilligheid aan den dag en schijnt zich zeer weinig te bekommeren over de waarde die zij voor de geschiedenis der kunst bezitten. Een bezoek aan dat kasteel gebragt deed ons dan ook geene andere bijzondere merkwaardige zaken vinden dan hetgeen door de Commissie werd medegedeeld. Welligt kan een vernieuwd schrijven aan den eigenaar nog iets gunstigs voor het behoud van die behangsels opleveren. De pogingen van de Commissie tot het behoud van den Plompe-Toren, onder Koudekerke op Schouwen, die als een produkt van aloude Vaderlandsche bouwkunst nog zoo belangrijk is, zullen, zoo men teregt mag verwachten, goede gevolgen hebben. De aandacht hierop te blijven vestigen, ligt geheel op haren weg, want reeds zijn er, helaas! te veel van die soort van bouwwerken verdwenen, om niet alle krachten in te spannen voor het behoud van het weinige, dat ons uit die tijden is overgebleven. Omtrent de verschillende munten en penningen, die de Commissie dit jaar mogt ontvangen, vinden wij thans eene betere omschrijving, waardoor men de waarde van die stukken beoordeelen kan. Verder vinden wij melding gemaakt van vele belangrijke oudheidheidkundige voorwerpen, als: een uit hertshoorn gesneden kruidho- | |
[pagina 168]
| |
ren, bij het uitdiepen van eene gracht te Sneek gevonden en door het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam aangekocht; van een hecht of handvat met snijwerk, een koperen schotel met het beeld van Karel V, van een zevental palmhouten triktakschijven uit het laatst der voorgaande eeuw, met uitmuntend reliefwerk van zinnebeeldige of geschiedkundige voorstellingen, terwijl twee er van de borstbeelden met omschrift van Maximiliaan Emanuel, Keurvorst van Beijeren en van Johan Georg III, Keurvorst van Saxen, vertoonen. Ze zijn even als de kruidhoren voor het Oudheidkundig Museum te Amsterdam aangekocht. Vervolgens van een nog goed bewaard gebleven ijzeren degen met gevest, in een sloot van de Haarlemmermeer gevonden, en vele andere zaken meer. Ook verneemt men, dat de Delftsche wandtegeltjes met het gevecht van Luitenant Lekkerbeetje, in Februarij 1600 op de Vuchtsche heide, waarvan reeds in het vorige Verslag gesproken werd, gelukkig in goeden staat van den wand zijn losgemaakt en naar het Provinciaal Noord-Brabantsch Genootschap zijn overgebragt, alwaar dit merkwaardige overblijfsel van vaderlandsche kunst-nijverheid eene goede bestemming gekregen heeft. Het verslag omtrent den toestand van het Slot te Muiden, door de Commissie gegeven, getuigt van hare warme belangstelling in het behoud van dit oude Slot; zij mogt dan ook de voldoening hebben, dat hare bemoeijingen in deze door den Minister ondersteund werden en het gevaar, om daarvan eene bewaarplaats van artilleriebehoeften te maken, gelukkig geweken is. Haar voorstel, om er eene tijdelijke Rijksverzameling van te maken, waarin aan alle voorwerpen, die betrekking hebben op de Vaderlandsche Geschiedenis, de zeden en gebruiken uit de middeneeuwen en latere tijden, eene gunstige plaats zouden aangewezen worden, stuitte echter af op een later geopend uitzigt, n.l. dat daarvoor welligt te Amsterdam eene goede gelegenheid te vinden ware. Tot heden is er evenwel nog geene beslissing genomen en de vrees blijft alweder bestaan, dat die beraadslagingen eenen kostbaren tijd zullen vorderen, ten nadeele en tot het verloren gaan van vele zaken, die daarin eene plaats moeten vinden. Over de overblijfselen van den ouden burgt te Oostvoorn, die voor de kennis van den voormaligen burgtbouw welligt nog eenige nuttige bijdragen kunnen opleveren, verneemt men dat de Minister | |
[pagina 169]
| |
van Finantiën, toen er eenigen tijd geleden sprake was van den grond, waarop die oude grondslagen gelegen zijn, van gevoelen was, dat men vooraf eene ontgraving en onderzoek zou instellen. Dit denkbeeld, aan Z. Ex. den Minister van Binnenlandsche Zaken medegedeeld, gaf aanleiding dat er bij den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat, in het 10de distrikt, nadere inlichtingen, berigten en raad ingewonnen werd en men eveneens de meening van de Commissie inwon. Beide vonden het wenschelijk een onderzoek in te stellen, maar er deed zich een bezwaar voor, daar het Rijk slechts den eigendom verkreeg onder voorwaarde, dat alle oudheden, gelden of andere zaken van waarde, die bij het afbreken of ontgraven in den heuvel mogten gevonden worden, aan den vorigen eigenaar van den grond zouden verblijven en ter hand gesteld worden. Hieromtrent zijn echter van wege de Regering met de regthebbenden overleggingen aangeknoopt en de Commissie meent thans te kunnen verzekeren, dat de verkregen uitzigten een gewenschten afloop doen voorzien. Hare medewerking in deze en het bekendmaken van den afloop der onderzoekingen hopen wij bij een volgend verslag te mogen vernemen. Ten opzigte van de oude Hofzaal op het Binnenhof te 's Hage, verneemt men, dat door eene vereeniging aan de Regering het voorstel gedaan was om deze zaal met aanhoorigheden voor den tijd van honderd jaren in erfpacht te erlangen, met het doel om daarvan een concertzaal met de daarbij benoodigde lokalen te maken, terwijl men tevens de vertrekken beschikbaar zou stellen, die aan de behoeften der Koninklijke Muziekschool zouden kunnen voldoen. Men was van voornemen om den ouden voorgevel met de beide torens te behouden; maar het nieuwe gedeelte, benevens de gebouwen ter wederzijde van de groote zaal, te slechten en door andere naar de behoeften der nieuwe bestemming te doen vervangen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, hierover het oordeel der Commissie inroepende, stelde haar tevens in de gelegenheid de ontwerpen, door de bedoelde vereeniging overgelegd, in te zien. Na erntige overweging kwam zij tot het besluit, dat, hoe men de zaak ook wilde beschouwen, aan dit verzoek geen gevolg mogt gegeven worden en deelde zij dit haar gevoelen, door grondige beweegredenen gestaafd, aan den Minister mede, Z.Ex. den raad gevende hierop afwijzend te beschikken. Eene dusdanige handelwijze doet de Com- | |
[pagina 170]
| |
missie eer aan; de Hofzaal toch is als een gebouw, waaraan zoo vele geschiedkundige herinneringen verbonden zijn, van zoo groote waarde, dat men die oude overgebleven muren wel als een heilige reliek mag bewaren, al is het ook dat de inwendige veranderingen van onze dagen het karakter van de zaal geheel deden verloren gaan en getuigen van eene verkeerde opvatting, die zeer te betreuren is. Van wege den Minister van Binnenlandsche Zaken mogt de Commissie ook dit jaar weder eene welwillende medewerking ondervinden. Z. Ex. toch stelde haar in de gelegenheid om een aantal exemplaren aan te koopen van een door haar bezorgd en in het licht gegeven werk, n.l. de teekeningen van den gesloopten Ouden Toren van Ouddorp bij Alkmaar, met toelichtende beschrijving. Daardoor ziet zij zich in de gelegenheid gesteld om aan de beambten van 's Rijks waterstaat en gemeente-architecten een exemplaar te doen toekomen en daarop tevens te wijzen, ten voorbeeld van de manier waarop zij begrijpt dat de oude gebouwen moeten opgemeten worden en in teekening gebragt. Zulk een maatregel kan ongetwijfeld goede vruchten dragen, wijl de goede wil van vele jeugdige teekenaren niet altijd voldoende is en juist door dergelijke voorbeelden zal aangemoedigd worden om een en ander geheel naar den eisch te volbrengen. Z. Ex. werkte ook krachtig mede om de gemeente-besturen door de Commissarissen des Konings in de verschillende gewesten jaarlijks bij opzettelijke aanschrijving indachtig te maken aan het verzoek der Commissie om kennis te krijgen van alle gevaar, dat bestaande gebouwen, gedenkteekenen of andere overblijfselen van kunst en beschaving bedreigen mogt, en de Commissie heeft de ondervinding kunnen opdoen, dat die herhaalde aanschrijvingen goede gevolgen gehad hebben. Het zij haar dan ook toegewenscht, dat men meer en meer overtuigd worde van het nut van dergelijke mededeelingen, die zoozeer ter bevordering leiden van de goede zaak, die de Commissie met onvermoeide vlijt en volharding blijft voorstaan. Het vroegere plan om eene zamenkomst van afgevaardigden van de wetenschappelijke vereenigingen en genootschappen uit de verschillende deelen des lands tot eene vergadering bijeen te roepen, ten einde de middelen te beramen, die tot krachtige medewerking in het bereiken van haar doel konden leiden, heeft zij laten varen, | |
[pagina 171]
| |
omdat de Commissie geen uitzigt had op eene algemeene deelneming. Wij betreuren dit besluit, omdat wij de overtuiging hebben, dat wanneer deze zaak goed geleid wordt en krachtig doorgezet, zij goede uitkomsten zou opleveren, en dientengevolge zouden wij de Commissie in overweging willen geven dit denkbeeld niet zoo spoedig te laten varen. Op de Romeinsche gedenkteekenen van Domburg, waarover in het vorige Verslag reeds gesproken is, komt de Commissie nog even terug, ten gevolge van een vertoog door den Heer Slicher van Domburg in het nummer van den Nederl. Spectator van 18 April j.l. geplaatst. Zij geeft thans, zoo als reeds in den Spectator van 25 April daaraanvolgende medegedeeld werd, onder Bijlage C. van haar Verslag, den inhoud terug van de gevoerde correspondentie, benevens eene nadere kennisneming van hetgeen de Commissie in hare vroegere Verslagen gezegd heeft, en staaft daardoor de waarheid van het in deze zaak voorgevallene. De zaak heeft er echter geene verandering door ondergaan, en te bejammeren is het, dat deze overblijfselen niet in het Rijks Museum te Leyden zijn geplaatst geworden. Eindelijk komt de Commissie ook nog met een enkel woord terug op een onderwerp ten vorige jare besproken; het geldt n.l. de behoefte aan eenen bezoldigden schrijver, tevens genoegzaam ervaren in het doortrekken van teekeningen, en de beschikking over een bouwkundige, die, waar zulks gevorderd werd, kon belast worden met opnemingen, opmetingen en het in teekening brengen van gebouwen, gedenkteekenen, enz. Om in het eerste van die vereischten te voorzien, werd voor haar eene onbekrompen som op de Akademie-begrooting uitgetrokken. Wat het tweede betreft, de beschikking over eenen bouwkundige, dit zou onder de bestaande omstandigheden te groote offers van de Akademie vorderen en welligt ook van de Regering, zoodat zij zich vooralsnog met de zoo welwillend verleende hulp van de Opzigters bij den Waterstaat zal moeten behelpen, en gaan wij de verkregen uitkomsten van die verleende hulp na, dan is er ook alle reden om te verwachten, dat die Heeren, wanneer zij zich meer en meer met die taak belast zien, geheel overeenkomstig de zienswijze van de Commissie zullen handelen en hunne werken der volmaking naderbij zullen komen. Ten slotte brengt de Commissie haren dank aan allen, die haar in het afgeloopen jaar eene zoo onverdeelde belangstelling betoon- | |
[pagina 172]
| |
den en haar in hare moeijelijke taak ondersteunden. Die dankbaarheid geeft het blijk, dat zij de ondervonden en zoozeer verdiende medewerking op hoogen prijs stelt. Haar verslag zamenvattende, getuigt het van een onvermoeiden vlijt in de behartiging van de aan hare zorgen toevertrouwde belangen, en mogt zij in vele opzigten nog teleurstellingen ondervonden hebben, zij vergete niet dat nog maar weinigen doordrongen zijn van de waarde en het nut, dat de oude overblijfselen van onze Vaderlandsche kunst voor de geschiedenis hebben; en wanneer zij zich de vraag stelt: waaraan toch is dit toe te schrijven? dan moet men haar verwijzen op den weinigen kunstzin die onze natie aan den dag legt. Hierin verbetering te brengen, is een werk van onvermoeide zorg en volharding. Allen die met het onderwijs belast zijn, kunnen hiertoe het hunne bijdragen. Teeken-Akademiën vooral moeten leerscholen worden, waar benevens het technische gedeelte, ook de schoonheidszin ontwikkeld wordt; men moet de jeugd goede voorbeelden geven, men moet hen niet alleen met de uit overleveringen aan ons bekende geschiedenis der oudheid bekend maken, maar hen ook wijzen op die der monumenten, die zoo menige onbeschreven bladzijde der geschiedenis bevatten, ja, dikwijls de leemten aanvullen of den verloren draad doen terugvinden; men moet in één woord bij het onderwijs eene degelijke rigting volgen, eene rigting, op goede, vaste beginselen rustende, dan zal, wij zijn er van overtuigd, de tijdgeest medewerkende, het oogenblik minder verwijderd zijn waarop men met meerdere kennis bedeeld, ook met meerdere liefde voor die zaken zal bezield worden; men zal er langzamerhand eene gewetenszaak van maken, onbekend te zijn met het nut van de beoefening der oudheidkunde, met de waarde der gedenkteekenen en de duizende voorwerpen die getuigen van den geest onzer voorvaderen, van hun openbaar en huiselijk leven en den kunstzin die zich in dat alles openbaarde. De Commissie blijve intusschen op den ingeslagen weg voortgaan. Zij mogt vooral dit jaar vele bewijzen van goedkeuring en aanmoediging ontvangen, in het bijzonder van de Akademie, maar ook niet minder van de vele belangstellenden in haren arbeid; en zeker is het, dat zij dit meer en meer zal ondervinden, naarmate zij van de vele nuttige wenken en inlichtingen gebruik weet te maken. Wat haren goeden wil betreft om zich steeds met ijver en naauwgezetheid aan de haar toever- | |
[pagina 173]
| |
trouwde taak te wijden, hieraan mogen wij niet twijfelen. Zij gaf er reeds te vele bewijzen van, en het groote belang der zaak voor oogen houdende, doet ons dit hopen, dat zij die verwachting niet beschamen zal.
November 1868. E. | |
Prijsvragen, uitgeschreven in het jaar 1868, door de Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst.Sedert meer dan vijf en twintig jaren is het een streven van de te Amsterdam gevestigde Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst, om jaarlijks door het uitschrijven van prijsvragen de bouwkundigen in de gelegenheid te stellen, deel te nemen aan wedstrijden, die steeds eene hoogst nuttige strekking kunnen hebben, wanneer die prijsvragen goede onderwerpen bevatten en op eene zoo duidelijke wijze omschreven zijn, dat de daarin opgesloten bedoeling voor een en dezelfde opvatting bij alle mededingers vatbaar is. In den regel schrijft zij drie prijsvragen uit, waarvan er een, als hoofdonderwerp, meestal gelegenheid geeft tot het maken van studiën op het gebied der monumentale bouwkunst, terwijl de overige zich tot de beoefening van eene andere klasse van gebouwen bepaalt, als b.v. dorpskerken, scholen, landhuizen, woonhuizen, enz., of wel tot onderdeelen van gebouwen. Een ieder vindt dus gelegenheid zijne krachten te beproeven, al naarmate hij een hooger of lager standpunt in de rij der bouwkunstenaars bekleedt. Zoo schreef zij ook dit jaar weder drie prijsvragen uit, waarop de antwoorden vóór of op primo April 1869 ingewacht worden. Naar de eerste van die prijsvragen mogen, behalve de leden der Maatschappij, ook alle bouwkundigen of belangstellenden; in Nederland geboren of woonachtig, mededingen; naar de tweede en derde is dit een voorregt, dat alleen aan hare leden wordt toegekend. Als eerste onderwerp vraagt zij, op uitnoodiging van eene harer zuster-Maatschappijen, n.l. die der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, een ontwerp te ontvangen van een vervoerbaar gebouw tot het houden van Muziekfeesten, Tentoonstellingen en andere Vergaderingen, van p.m. 3000 personen. | |
[pagina 174]
| |
Is het denkbeeld voor zulk een ontwerp eigenaardig te noemen, zoo wijkt het toch af van den algemeenen geest der prijsvragen, die de Maatschappij tot heden, met het oog op de beoefening der hoogere bouwkunst, uitschreef; en of dit ontwerp uitvoerbaar zal zijn in verband met de vele in het programma gestelde eischen, valt moeijelijk te beslissen. Die eischen, waaraan de ontwerper zal te voldoen hebben, bestaan hoofdzakelijk in het leveren van eene gehoorzaal voor 3000 personen, waaronder begrepen is een orkest voor 300 zangeressen, 300 zangers en 200 musici, voorzien van acht ruime geregelde toegangen, waarvan er vier uitsluitend voor de rijtuigen moeten dienen. Bij deze zaal moeten gevoegd worden al de benoodigde lokaliteiten, die in het bijzonder onder letter a. tot f. worden opgegeven. Voor dit alles stelt men echter, naar het ons toeschijnt, eene wel wat geringe oppervlakte van 3600 vierkante ellen beschikbaar. Al deze lokalen, die van houten vloeren en wanden zullen voorzien zijn, moeten vervolgens goed georiënteerd worden; men moet voor eene goede akoustiek naar de regelen der kunst zorg dragen; men moet de lokalen door middel van gaskagchels verwarmen (van ventileren wordt niet gesproken); voegt men daarbij dat de geheele zamenstelling, die voornamelijk van hout en ijzer verlangd wordt, tevens eenvoudig en waardig, goedsluitend en stabiel, het gebouw gemakkelijk op te zetten, uiteen te nemen en te vervoeren moet zijn en elken waarborg moet leveren tegen insoliditeit, lekkaadje of gevaar van brand; dat het naar omstandigheden verkleind moet kunnen worden; dat men zoo min mogelijk voorname steunpunten moet aanbrengen, die het gezigt op het orkest voor die 800 personen kunnen belemmeren, maar toch te letten zal hebben op een degelijk en onderling verband der deelen; dat het zonder onoogelijke steunsels tegen den winddruk bestand en tegen de nadeelen van regen en sneeuw beveiligd is; dat de kans op eene eventuele bouwing tot verhuring met voordeel, niet over het hoofd mag gezien worden en vele andere opmerkingen meer; dat er behalve de vele teekeningen, als nette schetsen bewerkt van elke belangrijke constructie; verbinding, versiering, betimmering, enz., enz., détails op 1/10 der ware grootte moeten geleverd worden; dat elk ontwerp moet zijn omschreven en verklaard, begroot volgens een bijgevoegd tarief en verantwoord tot in de kleinste bijzonderheden toe; dat men een goed uitgewerkt bestek | |
[pagina 175]
| |
en voorwaarden, die bij een eventuelen bouw dienstbaar kunnen zijn, moet leveren; dan voorzeker zal het volgens dit modèl-programma voor de mededingers geen geringe taak zijn om een dergelijk ontwerp, dat aan al die eischen voldoet, te vervaardigen. Voor jeugdige krachten is het zeker te zwaar en de meer geoefenden, zij, die als het ware grijs geworden zijn in het vak, zullen er zich niet aan wagen, vooral als men de ondervinding heeft opgedaan, dat de beoordeelingen veeltijds van dien aard zijn, dat ze de bouwkundigen eerder afschrikken dan aanmoedigen om de prijsvragen der Maatschappij te beantwoorden. Voor hen toch die mededingen, is het meer te doen om de eer der bekrooning dan om de daarvoor gestelde premiën, want die zijn gewoonlijk veel te gering gesteld, en voert men die al eens wat hooger op, zoo als hier het geval is, dan loopt men nog gevaar, de beoordeelaren te zien afwijken van de gewone bepaling: ‘Aan den vervaardiger van het, de bekrooning waardig of best gekeurde ontwerp, zal worden uitgereikt,’ enz., die men in hare programma's vindt. Niet zelden toch gebeurt het, dat het best gekeurde slechts een accessit ontvangt, of wel, dat men de gestelde premie verdeelt en dat er alzoo teleurstellingen veroorzaakt worden, terwijl de Maatschappij meer dan één ontwerp magtig wordt. Dit vooral is ontmoedigend en moest bij eene dergelijke corporatie geen plaats vinden. In den regel toch mag men aannemen, dat er onder de mededingers één is, die het beste ontwerp geleverd zal hebben, en zelden zijn de gehalten van zoo geringen aard, dat zij geene bekrooning waardig zijn, en wanneer dit al eens zoo is, dan is het beter geen bekrooning uit te reiken, maar dezelfde prijsvraag op nieuw uit te schrijven, zoo als dan ook trouwens reeds enkele malen het geval geweest is; hoe het zij, deze beschouwingen, die voorzeker velen met ons deelen, mogen de Maatschappij tot nadenken brengen; haar doel is edel en goed, maar de middelen om de ontwikkeling der bouwkundige kennis aan te moedigen en te bevorderen, mogen het niet minder zijn. Als tweede prijsvraag stelt zij voor: Eene openbare burgerschool 2de klasse, voor meer dan gewoon lager onderwijs, voor 150 jongens, met eene woning voor den hoofdonderwijzer. Voor dit tweeledig ontwerp worden de verschillende lokalen met daarbij behoorende kleinere vertrekken, bergplaatsen en verdere ge- | |
[pagina 176]
| |
makken, die tot een welingerigt schoolgebouw kunnen geacht worden te behooren, geregeld opgenoemd; ook voor de woning van den hoofdonderwijzer worden de verlangde vertrekken aangegeven. Deze twee gebouwen op eene doeltreffende wijze met elkander te vereenigen, zonder een misstand te veroorzaken, geeft stof tot eene degelijke studie, zoowel voor de platte gronden als de opstanden, en de ontwerpers worden hierdoor in de gelegenheid gesteld om te doen blijken van hun helder doorzigt en goeden smaak. Ook de leertafels, de schrijfborden, het overige schoolmateriaal, de voornaamste uit- en inwendige détails, waarvan men als bijlagen op 1/10 der ware grootte de teekeningen wenscht te ontvangen, geven daar de gelegenheid toe. Bevreemdend is het echter, met het oog op de gezondheidsleer 't welk men veronderstelt, dat het voor den bouw bestemde terrein tusschen belendende hooge gebouwen, op eene breedte van slechts 30 ellen aan eene stadsgracht gelegen is. Als derde prijsvraag vraagt zij: Een voorgevel van een winkelgebouw, voor den verkoop van artikelen van smaak en van weelde. Men gaat van de veronderstelling uit, dat die gevel in eene straat tusschen belendende gebouwen gelegen is, en eene breedte heeft van 12 nederl. ellen, dat men een winkelruim heeft van 5 ellen hoog, waarboven eene voorname verdieping van 4.50 ellen hoogte als magazijn, terwijl in twee hoogere verdiepingen de woon- en slaapvertrekken gelegen zijn. De toenadering moet langs een verhoogd voetpad zijn. Hout mag men niet als voornaam bouwmateriaal bezigen en de gevelmuren niet pleisteren. De voorpui - bijzonder de winkelopstand - moet uiterst soliede en op gemetselde of massief hardsteenen pilasters rusten, die den bovenbouw, aangelegd op van ijzer vervaardigde puibalken, schragen. De wijze van luchtverversching en de gasverlichting moet aangewezen worden en alles schriftelijk worden toegelicht. Dit alles nu zamenvattende is er gelegenheid te over om volgens deze prijsvraag goede ontwerpen te verwachten, en wij twijfelen er niet aan, of velen zullen er genoegen in vinden, dit programma uit te werken. Ten slotte volgen de Algemeene bepalingen, waaraan de mededingers zich te houden hebben met betrekking tot den datum van inzending, het merken der stukken, het letterschrift, enz., enz., zoo als dit gebruikelijk en noodzakelijk is. | |
[pagina 177]
| |
Wij uiten eindelijk den wensch, dat het der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst gelukken moge om door de ingeroepen hulp van hare zustervereeniging, de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, het zoozeer verlangde ontwerp te verkrijgen; dat het schoon, degelijk en goed doordacht zij, ter eere van den ontontwerper en tot nut van de Maatschappij. Evenzoo wenschen wij dat op de beide andere prijsvragen goede ontwerpen mogen worden ingezonden, die getuigen van den goeden wil en den lust om zich op het gebied der bouwkunde meer en meer te bekwamen. Moge de Maatschappij alzoo in de gelegenheid gesteld worden om de uitgeloofde bekrooningen naar waarde en verdiensten uit te reiken en mogen de ontwerpers hun reeds gevestigden roem handhaven of wel andere onbekenden van hunnen aanleg en talenten blijken geven. Ruim toch is het veld, dat nog te bearbeiden is en op dat veld valt nog tamelijk veel te oogsten.
Nov. 1868. | |
Liederen van Frans de Cort. Groningen, J.B. Wolters. 1868. (Antwerpen, J.W. Marchand en Co.)
| |
[pagina 178]
| |
arbeid, dat de één niet volledig is zonder den ander, dat zij slechts met en door elkander mogen worden verklaard, en kunnen worden begrepen, hierdoor wordt bevestigd? En ik vergis mij zeer, indien niet dit beginsel ten grondslag ligt aan de schetsen, die ons thans onder den titel ‘Litterarische Fantasiën’ voor de tweede maal zijn aangeboden geworden. Huet heeft te veel goden afgeworpen van het voetstuk, waarop tijd en afstand ze hadden geplaatst, te veel talenten gemeten met de maat, die past voor het genie, dan dat hij op kalme en billijke beoordeeling van zijn streven heeft kunnen rekenen. Maar zijne methode heeft een beter lot verdiend. Zij heeft een hooger doel geschonken aan de letterkundige kritiek - die vroeger het zoeken van ‘heele en halve fouten’ al te veel tot haar taak maakte! - en deze is, even als Diogenes menschen, persoonlijkheden en karakters gaan zoeken. Zij heeft een einde gemaakt aan het meten met tweeërlei maat, aan het wringen van een gegeven kunstwerk in een vooraf vastgestelden vorm voor ‘Het Schoone’; en wordt voortaan eenige uiting van des kunstenaars ziel onderworpen aan de scherpe oogen van de kritiek, dan zal zij niet langer vragen: of wel alles volgens de regelen van ‘de Kunst’ is in elkaâr gezet, maar eenvoudig: ‘heeft dit werk levenskracht?’ ‘Une oeuvre d'art est un coin de la création vu à travers un tempérament’, zegt Emile Zola, de meest consequente en meest overtuigde adept van de school, die Huet ingang heeft trachten te doen vinden in Nederland. ‘Un tempérament’, een karakter, eene persoonlijkheid, daarop komt het aan! De kritiek zoeke manifestatiën van den menschelijken geest te verklaren, en haar oordeel blijve onafhankelijk aan de vraag: ‘ob es schon da gewesen.’ Reeds is hare taak ruim en schoon genoeg. En elke manifestatie, elke uiting zij haar welkom, mits zij eigen zij, en niet geleend; de grootste meester, Rembrandt copiëerende, blijft noodzakelijk beneden het origineel, want de scheppende ziel ontbreekt, die de hand bestuurt, en navolgen is vliegen met gebondene vleugels. Echter, een oud-Hollandsch spreekwoord, - uit den tijd, toen de genius der administratie de gijzeling nog niet had uitgevonden -, zegt: ‘waar niet is, verliest de keizer zijn regt’. En de kritiek, die karakters gaat zoeken, straks al bij Diogenes vergeleken, zal bijzonder zorg te dragen hebben voor hare lantaarn. Want onze nivellerende eeuw, waarvan ik overigens geheel ongezind ben kwaad te spreken, heeft de scherpe kanten onzer karakters uitgewischt, onze vormen verzacht, en tevens met den vorm het wezen veranderd en verwa- | |
[pagina 179]
| |
terd. Eene krachtige persoonlijkheid, die zich als zoodanig voordoet, is bijna een anachronisme. En hoewel nu onder de menschen de gaven van geest en hart verscheiden zijn als de bladeren in het woud, zoo verschuilt zich dat kenmerkende verschil al meer en meer; het wordt kleiner, psychologisch zamengestelder misschien, moeijelijker te vinden zeker, en de eischen, die Diogenes aan zijne lantaarn stelt, worden haast onmogelijk groot. Vooral in Nederland. Dank zij gelijkheid van welvaart, opvoeding en ontwikkeling, is de geest onzer burgerij, - immers de grootste kracht van ons land, ook op intellectueel gebied, - even vlak en eentoonig als ons weiland. Daarmede zij niemand beleedigd! Men kan toch nuttig zijn en vruchtbaar als de weide, nijver, en achtingswaardig als onze burgerklasse, zonder zich vader te mogen noemen van een levend geboren letterkundig product. Krachtige individualiteiten, zooals bijv. Alberdingk Thijm, die zich verheffen boven dit algemeene niveau, ontbreken wel niet, maar zijn zeldzame uitzonderingen. Gelukkig de kritiek, die eene dezer uitzonderingen op haar pad ontmoet! Evenzeer is het een feit, dat de geringe verbreiding van onze taal, met al de finantieële gevolgen van dien, bijna allen dwingt van de fraaije letteren eene uitspanning, een knutselwerkje te maken, weinig geschikt voor de ontwikkeling van sterk sprekende litteraire karakters; en menig jong talent heeft dit regime gedood. Heeft nu de kritiek eindelijk deze bezwaren overwonnen, heeft zij met haar onpartijdig, zij het ook vergrootend, glas onder het dikke vernis van mode, gewoonte en opvoeding ‘un tempérament’ ontdekt, dan kan zij hare bevindingen naauw met te groote voorzigtigheid mededeelen, indien zij niet wenscht te stooten op de klip, die Huet niet altijd heeft weten te vermijden. Ons publiek is zoo klein, wij kennen elkander zoo goed, dat in bevooroordeelde oogen bijna elke aanmerking personeel schijnt, en hatelijk en partijdig heet, wat hoogstens streng en veeleischend behoorde te worden genoemd. - Is alzoo Huet's methode, - zij drage den naam van hem, die haar geleider was over de Nederlandsche grens, - de ware, wat wij gelooven, niemand zal ontkennen, dat zij tevens de moeijelijkste is, en dat die moeijelijkheden toenemen, waar ze wordt toegepast op dichters en schrijvers, die nog ‘omgaan in het land der levenden’. Wat het oude de mortuis nil... moge zeggen, de betamelijke kieschheid tegenover tijdgenooten stelt strengere eischen, dan die welke wij aan de kinderen van vorige eeuwen verschuldigd zijn. | |
[pagina 180]
| |
De Heeren de Cort en Vuylsteke mogen mij nu vergeven, dat ik ze zoolang heb doen wachten. Ongenoemd hebben zij aan mijne opmerkingen bijna evenveel deel gehad, als de schrijver der ‘Litterarische Fantasiën’, want zoekende naar hunne individualiteit, mij willende rekenschap geven van hetgeen hunne poëzie onderscheidt van die van zooveel andere onvermoeide klimmers ‘ad Parnassum’, trof mij met de moeijelijkheid de noodzakelijkheid eener logische toepassing van Huet's methode. De liederen van Frans de Cort kunnen aanspraak maken om te zeilen onder de vlag, waaronder de Génestet zijne innige gedichten onder ons heeft ingevoerd; het zijn Onder Onsjes in den besten zin van het woord. Als de schrijver zijne ‘Dietsche refereinen’ vergelijkt bij koek - stevige, gezonde, ouderwetsche koek, en vooral geene Fransche pâtés - dan geeft hij ons den juisten maatstaf van zijn talent; daargelaten, dat menigeen het ondichterlijke van dien term zal stuiten. Een weldoende adem van huiselijk geluk waait ons uit deze bladen tegemoet; zoete geheimen fluisteren deze verzen, droomen voor den knaap, herinneringen voor den man, die gelukkig geweest is. De C. is een waardig meester du gay scaber, maar zijne inborst, zijne eeuw en zijn land hebben van den ‘trouvère de l'amour’ den zanger van 't huwelijk gemaakt. Zijne levenswijsheid en zijne moraal beiden liggen in het woord van den apostel: ‘het is niet goed dat de mensch alleen zij.’ Leven voor de C. c'est vivre à deux. Laat ik blz. 145 voor u afschrijven, en gij kunt zelf oordeelen: Een brave gezel, eene lieve maagd,
Als die te zamen vrijen, (!)
Dan is er niemendal gewaagd
Met ze vrij te laten betijen.
Een brave gezel, eene lieve maagd,
Als die elkander beminnen,
Dan hoeft er gewogen, gewikt noch gezaagd (sic),
Dan valt er niet te verzinnen.
Een brave gezel, eene lieve maagd
Behooren natuurlijk te zamen;
En de ouders, wordt hun woord gevraagd,
Ze moeten maar zeggen: amen!
Een brave gezel, eene lieve maagd,
Laat ze gaan hunne eigene wegen;
De liefde, hunne geleidster, draagt
Met zich des hemels zegen!
| |
[pagina 181]
| |
Het recept is eenvoudig genoeg, maar in alle geval eerlijk en ver van ziekelijke sentimentaliteit. Overal waar Frans de C. zich zelf is, geeft hij in zoetvloeijende klanken en gemakkelijk rollende maat en rijm, ons dezelfde gedachte. 't Spijt mij er bij te moeten voegen, hoewel ik het bewijs voor later bewaar, dat hij bijna nergens zichzelf is. Bij een overvloed van innigheid en gevoel missen wij diepte van gedachte. Daar, waar hij zich buiten dezen naauwen kring waagt, zonder op ‘de schouders zijner voorgangers’ te staan, is hij zwak. Ziet zijne satiren. Het prachtige lied ‘Verloren’ is alleen geen voldoende vrijbrief voor: ‘Nieuwe bezems keeren goed’, ‘De lieve zilverschijven’, ‘Ignatiuswater’, enz., die naar Judels en ons ‘nationaal’ tooneel rieken. De huisbakken poēzy - het adjectief is van Huet - is een product van den Nederlandschen bodem. In eene verwante kunst heeft die rigting met Jan Steen en Gérard Dou reeds voor lang de gouden sporen gewonnen. Zoo zou reeds door het genre, dat de C. eigen is, hij zijn landaard verraden hebben, zelfs indien zijne muze niet voor zijn vaderland hadde gezongen. Enkele zijner vaderlandsche ontboezemingen verdienen een plaatsje in ons Pantheon. Zoo is het reeds geciteerde ‘Verloren’ een krachtig protest tegen de overheersching der schoone moedertaal door het Fransch. Jammer, dat van hetzelfde onderwerp op blz. 118 niet veel teregt komt! Het lied op het Vde taalkundig congres is eene geopende hand, toegestoken aan ons noordelijker broeders, die wij, dunkt mij, niet dan met warmte kunnen aangrijpen. ‘Ons land’ zou een volkslied mogen heeten. Ik hoop niet voor de verzoeking te bezwijken, om dit lied en nog een paar anderen af te schrijven; niet alleen de uitgevers zullen mij danken, als ik de lezers naar het boek zelf verwijs. Julius Vuylsteke, wiens naam in de vriendschappelijke herinnering van vele congresleden leeft, heeft dezelfde patriotische onderwerpen bezongen; met krachtiger klanken, maar soms met eene miskenning van rijm en maat, die evenmin te benijden, als na te volgen is. Die onderwerpen: Vlaanderen, Gentsche studenten-politiek, Flaminganten (een partijnaam, waaruit niemand zou durven opmaken, dat voor de taal gestreden wordt), taalcongressen, enz., schijnen in de lucht te zitten aan gene zijde van de Schelde, waar Jan Breydel nog altijd populair, en Artevelde haast actueel is. Evenmin als voor een walschen partijnaam schijnt vaderlandsliefde voor germanismen en gallicismen te behoeden. Ex uno disce. Er behoort moed toe om met Fr. de C. te durven schrijven: | |
[pagina 182]
| |
Wie geleidt er, wie gelast er
Zich te ontsluiten mij de poort. (Blz. 147).
Ik wil geenszins de groote voordeelen miskennen, die zullen voortvloeijen uit de eenheid van spelling voor Vlaamsch en Hollandsch. Maar aan den anderen kant ziet Vlaamsche poëzie er al wonderlijk uit in 't nog vreemde kleed, en voert het onze broeders tot vergissingen, waarbij wij een glimlach niet kunnen bedwingen. Gelukkig ten minste Vuylsteke, die begrepen heeft dat niet alle woorden, die in de woordenlijst van de Vries en te Winkel staan, in éene catégorie behooren. Zoo ‘zoent’ steeds de C., waar elk ander minnedichter ‘kussen’ zou, wat voor een aesthetischen mond toch wel niet ‘ganz egal’ mag wezen. 't Vlaamsch schijnt, vooral bij Vuylsteke, meer vatbaar te zijn voor, zich beter te leenen tot het maken van nieuwe woordvormen en uitdrukkingen, dan ons Hollandsch, dat niet meer zoo geheel in de scheppende hand van het volk is, en ik kan de vrees niet van mij afzetten, dat ‘het Woordenboek’ op het Vlaamsch dezelfde verstijvende en bevriezende kracht zal uitoefenen, die de dictionnaire de l'académie op het Fransch heeft gehad. Voorloopig kunnen wij nog veel winnen bij de jeugdiger groeikracht van het Vlaamsch, en van onze broeders eenige schoone uitdrukkingen ontleenen. Van sommigen zou het hernemen moeten heeten. Of is het niet bijv. een ons aangeboren regt ('t komt al in de Beatrys voor, vs. 215, 346) om in sommige gevallen het adjectief achter het substantief te zetten? Laat ons van de C. leeren welk effect te maken is met deze eenvoudige wending. Nu Huet's methode ongeduldig tikt om binnengelaten te worden, had ik half lust om haar buiten te laten staan. 't Schijnt bijna ondankbaar om onaangename dingen te gaan zeggen à propos van een boek, waaraan ik eenige prettige uren heb te danken gehad. Maar als mij de vraag wordt voorgelegd, gelooft gij dat de poëzy van de C. bestemd is om te blijven leven? dan kan ik wel circonstances atténuantes pleiten, wel de vraag ontwijken, en wijzen op zangerigheid, zoetvloeijendheid, gemoedelijke overtuiging, op zooveel meer dat ik opregt bewonder, maar eindelijk zal ik toch, aarzelend misschien en met een zucht, moeten zeggen: er is geen reden, waarom deze verzen zouden blijven leven, geene kracht die ze tot iets hoogers zou maken, dan tot ‘bloemen van éénen dag’. Inderdaad toch is het boek slechts eene potpouri, en terwijl mijn voet de maat aangeeft, begroet ik al die oude kennissen met een glimlach. Ik spreek er | |
[pagina 183]
| |
nu niet van, dat vertalingen ruim de helft van den bundel vullen, - en onder de oorspronkelijke verzen zijn er een paar, die ik niet zonder protest op die plaats kan laten, het bekende lied op blz. 136, bijv. - maar lees nu eens ‘de Monnik’, dan grijpt gij onwillekeurig Uhland van uw boekenplankje, en weldra vindt gij in ‘die Nonne’: ‘Im stillen Klostergarten
Eine bleiche Jungfrau ging,’ etc.
het gedicht, dat, ik geloof gaarne onbewust, maar dan toch onmiskenbaar, de C. heeft geïnspireerd. Wat is ‘Een is genoeg’ meer, dan een verflaauwde nagalm van Burns' ‘Tindlay’, door de C. zelven meesterlijk vertaald, zoodat de vergelijking gemakkelijk is te maken? Wat zegt gij van ‘Herinneringen’? Een lief vers, niet waar? Maar lees nu eens de vertaling van het beroemde ‘John Anderson, my joy, John!’ die u in onberispelijken vorm wat verder wordt aangeboden. Hoe valt nu de lange variatie af bij het eenvoudig schoone thema. Wilt gij meer voorbeelden? Doet u ‘te Waterloo’ niet denken aan Körner en ‘de oude Zangster’, aan van Beers? Van wien is ‘de Boodschap’? Van Fr. de C. toch maar gedeeltelijk; het verhaal was bekend. Jammer, dat de meeste dier onderwerpen, hoe verdienstelijk overigens behandeld, niet winnen bij de vergelijking met het ‘Urbild’. De C. is niet vrij van zekeren wansmaak in de keuze van woorden en beelden, die ons, meen ik, meer moet treffen, dan onze zuidelijker broeders. Zoo bederft de flesch, die uit Pieter's jaszak komt kijken, het liedjen: ‘Een uit velen’, en vaders spaarpot maakt een ongelukkig effect in de ‘Herinneringen’. Van den ‘Monnik’, de ‘Boodschap’ enz. is het middeneeuwsche vernis afgeraakt, dat deze soort van poëzy leesbaar maakt, en dat bij de Duitsche school, aan welke wij haar te danken hebben (Schlegel, Ad. Müller, Uhland), niet alleen middel, maar in de eerste plaats doel is geweest. Niemand, die de moeite neemt om eene der door mij aangegevene vergelijkingen te maken, zal beweren, dat ik de C. van plagiaat of zelfs maar van te slaafsche navolging beschuldig. Alleen dit wensch ik te constateren: in die liederen ligt geene eigen kracht, geen individueel leven. Op dezen arbeid zijn de woorden van L. de Ratisbonne toepasselijk: ‘Ce qui est rare, c'est une inspiration unique, dominant en maîtresse l'oeuvre entière, et qui pour envahir le lecteur ait commencé par s'emparer du poète, et qui ait rempli tout son coeur.’ | |
[pagina 184]
| |
Een hoogst verdienstelijk vertaler, een week gemoed, dat indrukken ontvangt van al zijne voorgangers en tijdgenooten (meer dan van de natuur), en die indrukken weêrgeeft zonder er den stempel op gedrukt te hebben van een zelfstandig willen, een goed technicus, dat alles is Fr. de Cort. Is het niet genoeg? Het is iets; hij is niet de leerling, die Rembrandt copiëert; hij is de meester, die schildert in het genre van Rembrandt - en van vele anderen tevens; - maar wat doet het er toe? Rembrandt is toch alleen onsterfelijk! Terwijl nu Vuylsteke dikwerf dezelfde onderwerpen behandelt, drukt hij, in het bloot technische deel der kunst de Cort's mindere, veel beter en duidelijker op alles wat hij aanvat het merk zijner individualiteit. Navolgingen mislukken hem doorgaans. Hij heeft eene voorliefde om in de voetstappen van Heine te loopen, maar wat bij den zielszieken Duitscher scepticisme is en strijd, die wilde overgangen van diep gevoel naar dollen spot, dat maakt bij Vuylsteke denzelfden indruk, als een bidderssteek op een blond kinderkopje zou doen. Vuylsteke is daartoe te jong, te levenslustig, te practisch. Als hij na afloop van 't vastenavondbal verzinkt in finantieele berekeningen, of als zijn liefje hem verlaten heeft, hij zijn troost zoekt in 't glas, dan is hij geen oogenblik dupe geweest, noch van zijn eigen gevoel, noch van hare mooije oogen. Lees bijv. eens ‘de Boom en de Zon’, gij die natuurlijk weet, hoe Heine's ‘Tanne’ droomde van de ‘Palme in der Ferne’. De C. zou het bij de twee eerste coupletten gelaten hebben, en het vers ware er misschien beter om geweest. Vuylsteke, - na eene, ik hoop voor de eer onzer intelligentie onnoodige, verklaring, wie wel de Zon voorstelt, en wie de Boom, - knoopt er eene moraal aan vast over de kortheid des levens! Indien Vuylsteke gelukkig genoeg is om zijn eigen weg te vinden, dan zal hij eens met eere eene plaats innemen onder dat kleine aantal dergenen, die iets hebben geschapen. Er is geene reden om daaraan te wanhopen. Reeds in dit boekje is eene geleidelijke ontwikkeling merkbaar. Groot is de afstand, die het onhandige gesprek tusschen den oud-student en zijn jongeren kameraad, die elkander met verbazende naïveteit uitschelden en laten schelden, scheidt van het ‘Vastenavondbal’, dat (slordige) meesterstukje, en de ‘Vaderlandsche roes’, die opgewondene, dwaze, maar eerlijke uitboezeming! In die korte bladen ligt een stuk van de wereldbeschouwing van Julius Vuylsteke, en de lezer ziet met zijne verzen door zijne oogen. | |
[pagina 185]
| |
Het is ‘un coin de la création vu à travers un tempérament’, die een naam heeft en een karakter. Daarentegen dat ‘tempérament’, dat glas waardoor wij de schepping zien, heet maar te zelden Frans de Cort; het heet Uhland, Körner, soms van Beers, en draagt nog heel veel andere namen. Maar wat doet het er toe, als de verzen maar mooi zijn? Hooggeachte lezer, gij hebt volkomen gelijk, indien het u om niets anders te doen is, dan om u een avond te amuseren, maar de kritiek heeft daarmeê haar geweten niet gerust gesteld. Dan raad ik u, lees liever de Cort, dan Vuylsteke; hij is eenvoudiger en gemakkelijker te begrijpen, en niet zoozeer verslaafd aan phantastische woordvormen; misschien ook leest gij liever van Zeggelen dan Alberdingk Thijm? En hoe komen nu die boekjes met Vlaamsche verzen aan eene zoo lange aankondiging, waar grootere namen en ernstiger arbeid zich moeten tevreden stellen met enkele regels? Nieuwsgierige lezer, als men u welwillend tegemoet komt, dan gaat gij den halven weg, niet waar? En deze Vlaamsche broeders hebben ons eerlijk en rond hand en vriendschap aangeboden over de grens; dat gebeurt niet dagelijks. Dan, ‘bloemen van éénen dag’ zijn in vazen en bouquetten even fraai als immortellen; alles hangt van 't doel af, waarmeê zij worden geplukt. Thans groeit er weinig op onzen zangberg; wij willen die enkele bloemen bewonderen, er dankbaar voor zijn, en niet te veel vragen.
A., Aug. 68. Mr. A.P. de L. | |
Dichtlooveren in 's Levens herfst vergaard, door J. Scheffelaar Klots-Roorda van Eysinga. Zaandijk, J. Heynis Tsz. 1868.Een onaangename plicht is het om over de gedichten eener dame een ongunstig oordeel te moeten uitspreken, vooral wanneer zij, zoo als in dit geval, in een nederige voorrede om een gulle en vriendelijke ontvangst vraagt voor haar werk. Doch het is voor de tweede maal dat de schrijfster een bundel gedichten uitgeeft, en het is derhalve niet overbodig dat men eens tracht aan te toonen, waarin dergelijke verzen zich al zoo van poësie onderscheiden. Deze bundel ‘Dichtlooveren’ deelt den indruk mede, die watersnood, oranje-feesten en het sterven van klein-kinderen op een gevoelig vrouwenhart maken. Het boek bevat van die gemoedelijke verzen, | |
[pagina 186]
| |
gelijk onze landaard ze liefheeft, die als gelegenheidsgedichten op huiselijke feesten een succes d'estime hebben, doch die evenveel op poësie gelijken als de wijn van Doctor Riccabocca op oude bourgogne geleek. Voor de aardigheid werden de druiven in een Noordsch klimaat aangekweekt; zeker vocht werd uit haar geperst, doch de Zuidelijke zon had de trossen niet beschenen, en de wijn was zuur en gaf kramp. ‘Niet in den handel’, had behooren te staan op dezen bundel. Vrienden en bloedverwanten kunnen belangstelling gevoelen voor zaken, die het publiek geheel koud laten. Dat beroemde eerste tandje van den zuigeling van Tollens werd met vreugde begroet door de ouders, maar het was het bezingen niet waardig. Een ongevoelige wereld heeft zelden sympathie genoeg om dergelijke huiselijke gebeurtenissen naar waarde te schatten. In niets verheffen deze gedichten zich boven de verzen van een schooljongen, die, voor het eerst bespeurende dat hij rijmende regelen kan schrijven, in zijn vreugde over deze ontdekking, vergeet aan nog iets anders dan aan het rijm zijn aandacht te schenken. Indien de schrijfster geene rijm-woorden gebruikt had en de verdeeling in regels en coupletten had achtergelaten, zou de inhoud van dit boek zich in niets onderscheiden van het proza eener gemoedelijke, bejaarde dame, die aan eene vriendin schrijft. Poësie, zelfs van den honderdsten rang, is het niet. Verzen op smartelijke sterfgevallen komen in het boek voor, die men zou kunnen houden voor gedeelten van stijve condoleantie-brieven. Gemeenplaatsen in gebonden stijl blijven gemeenplaatsen, en men kan het boek niet openslaan zonder te glimlachen over de plechtige wijze waarop ons opmerkingen worden medegedeeld, die juist niet zeer uitmunten door nieuwheid of oorspronkelijkheid. Van een letterkundigen disch, als ons hier wordt aangeboden, zou Aaltje de zuinige keukenmeid ons wellicht het recept dus kunnen geven: Neem een handvol verzen van Tollens, leng ze aan met water en laat ze boven een zacht brandend vuur zoo lang zeuteren totdat ze lauw zijn. Verzen als de volgende, en ik kies niet, kan iedereen, die slechts een flauw begrip van rijmen heeft, zonder de minste inspanning bij het riem aan een snelschrijver dicteeren. De schrijfster spreekt Z.M. den Koning dus aan: Blijf lang, beminde vorst! de trots van Nederland;
Blijf lang het roer des staats met vaste hand regeren;
De liefde tot uw volk strekk' u ten onderpand
| |
[pagina 187]
| |
Dat der Bataven kroost die liefde zal waarderen.
Ja 't Neêrlandsch hart klopt luid en vrolijk in de borst,
Wijl 't op zijn koningsstam met fieren blik mag bogen,
enz., enz., enz.
Had de olijke Beaumarchais gelijk, toen hij zeide: Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante? Ieder, die wordt aangetrokken door dergelijke verzen, die houdt van conventioneele vergelijkingen tusschen arme en rijke kinderen, van even conventioneele gedichten aan den herfst, den zomer, onschuld, liefde, zelfzucht, onsterfelijkheid, enz. gewijd, neme dit boek ter hand. Is de liefde der schrijfster van gemeenplaatsen echter aanstekelijk, dan zegt de lezer van haar boek zeker op het laatst: somberheid is geen pathos; zwaar te zijn is geen bewijs van kracht. Wanneer die zelfde lezer tot de verzen komt, waarin de schrijf ster de vrijheid dus aanspreekt: Gij, zoet gevoel! dat naast het leven
Het schoonst gevoel der Godheid zijt,
Gij zijt ons diep in 't hart geweven,
dan zou ik bijna durven voorspellen, dat de lezer zich plotseling ‘de vrijheid in het hart geweven’ gevoelt, om zich niet te laten weêrhouden door zijne hoffelijkheid en een hoogst afkeurend oordeel uit te spreken over dergelijke verzen. Waar de schrijfster een lans wil breken met de moderne richting, welke zij in een gedicht, genaamd ‘Het Ongeloof’, aanvalt, verdient zij, om met de woorden van Busken Huet te spreken, ‘dat men haar tot de orde roept, omdat zij met misduiding van de bedoelingen harer medemenschen, zelve dien christelijken geest verloochent, tot welks tolk zij zich opwerpt.’ Het valt daarbij zeer te betwijfelen, of gedichten zich wel ooit goed leenen tot het voeren eener godsdienstige polemiek. Een onverdraagzame bekrompen predikatie in proza is al erg genoeg, doch een dergelijke predikatie op rijm is geheel onuitstaanbaar. De schrijfster spreekt een ‘vermetel sterveling!’ die aan niets gelooft, dus toe: ‘Gij waagt het Godsbestuur en wezen te doorgronden!’ (sic.)
en zij verwijt den zelfden sterveling, dat hij moedwillig het oog sluit | |
[pagina 188]
| |
‘Voor 't vriendelijk stralend licht,
Dat troostvol in het hart met zoete kracht zou dalen,
Deed wereldwijsheid niet op 't redespoor het dwalen!’
Was ist der langen Rede kurzer Sinn? zou men wenschen te vragen. Voorwaar, men mag der schrijfster aanraden: ‘Wanneer gij u op den voet zet de mannen der wetenschap te apostrofeeren, dat uw schrijven alsdan eene zekere mate van gemeenzaamheid verrade met de denkbeelden die gij bestrijdt en den volke denuntieert.’ Verzen als deze ‘Dichtlooveren’ wekken den toorn op van ieder, die de letterkunde zijns volks lief heeft. Het ware onredelijk van iedereen schrijver genialiteit te eischen. Is het echter te veel gevergd, wanneer men van een auteur vraagt, dat hetgeen hij zegt, ten minste iets uitmunte boven de gewone conversatie van zeer gewone menschen? Dit geldt bovenal van gedichten. Het is een literaire zonde om nietsbeteekenende verzen uit te geven. Zij ontrooven de frischheid aan de rijmwoorden en de vormen die ware dichters gebruiken. Zij begaan majesteitsschennis jegens de kunst, door datgene, wat vaak op edele wijze in krachtige woorden gezegd is, in arme flauwe woorden na te stamelen. In het dagelijksche leven hebben wij winkeliers noodig, die de zaken in het klein verkoopen; doch letterkundige winkeliers vulgariseeren de poësie en doen groot nadeel aan hunne meerderen. Poësie, dat wil zeggen: diepzinnige gedachten, door de emoties van het menschelijk hart getint en plastisch gemaakt, of innig gevoel, op krachtige, ware wijze uitgedrukt, terwijl een rijke en frissche verbeelding een nieuw licht werpt op hetgeen ieder min of meer bij ondervinding kent. Voor verzen, als deze ‘Herfstlooveren’, is in den letterkundigen lusthof geen plaats. De daarin uitgedrukte gevoelens en gedachten mogen deugdzaam en braaf zijn, doch zij zijn niet dichterlijk en het drukken niet waardig. Onwillekeurig kwamen mij bij het lezen van dit boek de volgende woorden van Dr. Johnson voor den geest, waarvan de toepassing niet moeijelijk is. Hij was uitgenoodigd op een feestmaal, dat bijzonder middelmatig en slecht klaargemaakt was. Bij het heengaan drukte hij zijn gastheer de hand en zeide: ‘Sir, it was a good dinner, but it was not a dinner to ask a man to.’ C.B. | |
[pagina 189]
| |
De Idealen van Dominé van Beek. Pastorale Novelle, door Baltwin Vignon. Tiel, D. Mijs. 1868.'t Is een allerzonderlingst boek dat voor mij ligt, zonderling van het voorbericht af, dat ik den lezer bepaald aanraad niet over te slaan. Daarin beweert de schrijfster al dadelijk dat zij, de onbekende, 10. geen introductie noodig heeft bij het publiek, 20. ‘Jupiter-Criticus niet vreest’, en 30. de medegedeelde voorvallen voor mogelijk houdt. Nu begrijp ik niet welk nut 't voor een auteur hebben kan, om het publiek en de critiek zoo ongemotiveerd in den baard te vliegen, en waarom zij niet liever bedaard en rustig afwacht hoe beide het werk opnemen. Daarenboven pleit 't tegen de schrijfster, wanneer zij het noemen der echtelingen Busken Huet als bewerkers der vertaling van Adam Bede, op den titel van de Hollandsche uitgaaf, ‘zoo'n uithangbordachtige marktschreeuwerij’ noemt. Of meent zij dan dat velen in den lande bij magte zouden zijn dat boek zóó meesterlijk in onze taal weer te geven als die beide? Dat zou niet getuigen voor haar litterarisch oog, 't welk toch vooral degene niet mag missen die als auteur voor het publiek optreedt. Toch heeft de schrijfster veel gelezen. Zij bewijst dat, door uit niet minder dan achttien schrijvers motto's te kiezen voor de twintig hoofdstukken die haar boek telt. Ge vindt daar de namen van: Miss Braddon, Frederike Bremer, Paul Féval, Frédéric Soulié, George Eliot, Diez, Emile Montégut, Matthisson, Casanova, Nicol. Lenau, Mrs. Hall, Charles de Bernard, Mystères du grand Monde, Aug. Arnould, Michel Masson, H. de Balzac, Lady Morgan en Sir Walter Scott. En dat alles voor eene ‘pastorale novelle!’ Volkomen eens ben ik 't met de schrijfster, dat de beste aanbeveling van een auteur zijn werk is. Elke andere is overdaad. In de literatuur dekt de vlag ook nooit de lading en gauw genoeg toonen publiek en critiek hun oordeel over een nieuw werk. Ik vind die bewering dan ook zeer verstandig. Maar niet verstandig noem ik 't vooraf de verzekering te geven, dat de voorvallen die men mededeelen zal kunnen gebeurd zijn. Want daarin ligt immers de erkentenis opgesloten, dat men den twijfel aan die mogelijkheid bij den lezer verwacht? Wek dien twijfel niet op, door eenvoudidiger toestanden te beschrijven, dat zou ik verstandig noemen. | |
[pagina 190]
| |
Dat de onderstelling van dien twijfel echter allezins gepast is, bewijze een kort relaas van het verhaal. De moeder van den ongehuwden dominé van Beek te Zwierum, wil haren zoon uithuwelijken aan de dochter van den rijken boerenburgemeester dier plaats. En Rika van Dalen is een te gehoorzaam kind, om dat plan niet te billijken. Het meisje is niet mooi, maar heeft eigenaardige bekoorlijkheden, welke beschreven zijn op eene wijze, dat men den vrouwelijken naam op den titel van het boek voor den pseudoniem van een man zou houden. De dominé en zijn vriend, doctor Dillman, droomen echter van andere idealen, totdat op zekeren avond een Italiaansche marskramer voor de pastorie uit zijn hondenkar valt en gewond in huis gebragt wordt, alwaar 't uit een zegelring aan zijn hand blijkt, dat hij de uitgewekene graaf Fiamma is, wiens vrouw en dochter weldra ook bij dominé hun intrek nemen. Onze eerwaarde wordt smoorlijk verliefd op Angiola, die echter schrikt van het aanzoek van een geestelijke en hem bedankt, terwijl Rika den doctor, die haar alleen gevraagd had opdat moeder van Beek niet uit medelijden met de dan verlatene burgemeestersdochter tegen het huwelijk van haar zoon zou zijn, evenzeer bedankt. De dominé krijgt de tering van verdriet, maar een reis naar Italië met Delman doet hem toch goed. Te Milaan zien zij in het paleis Fiamma, portretten van de eigenaars, die niets gelijken op de originelen die zij kennen, en logeren te Como bij den graaf, die plotseling amnestie gekregen heeft, maar vinden daar ook de lui van de portretten terug. Blijkbaar zijn zij dus te Zwierum bedrogen. Te Florence ontmoeten zij hunne vrienden Brand en Sorié, de eerste een fabelachtig rijk man, die het - bij kapitalisten niet veel voorkomend - zwak heeft, om alle revolutionaire genootschappen in en buiten Europa rijkelijk te ondersteunen. Op een zijner buitens was graaf Fiamma kosteloos gaan wonen, toen hij de pastorie verliet. Met hun vieren naar de komedie gaande, zien zij daar tot hun verbazing een stuk spelen wat hunne eigene liefdesavonturen voorstelt en waarin hun gastpersoneel te Como de eerste rollen vervult! Nu wordt het raadsel opgelost. Vriend Brand heeft de heeren willen genezen van hunne idealen. Door middel van de diplomatie heeft hij de beschikking gekregen over de kasteelen van den graaf, tooneelspelers laten portretteren en als gastheeren optreden, het komediestuk door een bekwaam auteur gereed doen maken en zelfs den zegelring van den graaf ontvangen, om de grap volkomen te doen slagen. De bedrogenen | |
[pagina 191]
| |
vinden alles zeer aardig en gaan nu nog even een jaar naar het Oosten. Onderwijl heeft ook de keizer van Oostenrijk zooveel op met die aardigheid, dat hij graaf Fiamma amnestieert, mits Angiola trouwe met een Oostenrijksch edelman, waarvoor zij echter bedankt en liever in een klooster gaat, alwaar zij later, als abdis Renata, den achttienjarigen Petrus van Beek, student in de medicijnen, ‘hartstochtelijk aan haren boezem drukte en kuste.’ Na afloop der reis keert de dominé te Zwierum terug, trouwt toch met Rika van Dalen, en pronkt bij zijn jubilé met een vrouw, die ‘zich brillant heeft gehouden met haar twaalf kinderen.’ Verbeeldt u dat alles in een levendigen en dikwijls zeer goeden Hollandschen stijl geschilderd, en vermengd met een aantal vreemde, vooral Italiaansche spreekwoorden en gezegden, en ge hebt het boek voor u. Was nu mijne uitdrukking wel te streng, toen ik het boek zonderling noemde? Over de geheele intrigue zal ik geen woord zeggen. Die getuige voor zich zelve. Maar eene enkele opmerking over de personen, zal ik mij wel veroorlooven. Nu zal een ieder mij toestemmen dat 't de eerste pligt is van een novellist, sympathie bij zijne lezers te wekken voor de personen en de toestanden die hij teekent. Wie is er echter van al de hoofdfiguren in dezen roman, die de belangstelling van den lezer wint? De dominé zeker niet, die als een kind door zijne vrienden geleid en gefopt wordt, en bij wien evenmin eenige zelfstandigheid of vastheid van karakter huist als bij de burgemeestersdochter, die eerst op zijn eerwaardig aanzoek wacht, omdat vader dat wenscht, en die hem dan toch trouwt nadat hij eerst bijna de tering gekregen heeft door de teleurstelling in zijne liefde voor eene andere vrouw: Hoe overdadig rijk gezegend zij later ook voor ons prijke, sympathie zal zij bij niemand opgewekt hebben. De doctor, die het meisje alleen vraagt om een dwaas huwelijk van zijn vriend mogelijk te maken, is daartoe zeker evenmin bij magte. Dat Angiola weinig indruk op den lezer maakt is natuurlijk, vooral wanneer zij na een twintigtal jaren in eens teekenen van liefde voor den dominé geeft, die dan wel wat laat komen en nog enkel ten voordeele van een ander persoon. Onbeduidend is de hooge graaf, en alleen dwaas kan men den hoe ook ‘fabelachtig’ rijken kapitalist noemen, die ter wille van een grap ettelijke duizenden verspilt. Nog wil ik niet eens spreken van het ondenkbare om in een schatrijk man de liefhebberij te vinden, alle | |
[pagina 192]
| |
mogelijke revolutionaire comités van de geheele wereld geldelijk ruim te ondersteunen. Maar de geheele ongekende largesse met geld en vreemde woorden die in dit boek ten toon gespreid wordt, is werkelijk hinderlijk voor den lezer. Waartoe al die Italiaansche woorden, zeker eenvoudig genoeg om door den zelfs pas beginnende in die taal gemakkelijk te worden verstaan, maar waarbij dan ook geene enkele kernachtige uitdrukking voorkomt? Toch had de schrijfster die in tal van Italiaansche schrijvers ligt kunnen vinden, wanneer zij zoo op het gebruik van die taal gesteld bleef. Volkomen geef ik 't der schrijfster toe, dat alleen haar werk en niet de inleiding, door welken gevierden naam ook, haar bij het publiek van een welkome ontvangst kan verzekeren. Maar dan moet dat werk ook sympathie kunnen wekken bij den lezer. Evenzeer waardeer ik haar gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid, door voor geen enkelen recensent te vreezen. Maar ik zou haar toch wel den raad willen geven om niet in iederen recensent een vijand te zien, en te gelooven, dat de critiek niet schrijft om de auteurs te behagen of te mishagen, maar om de letterkunde van het land te verbeteren. Alleen dan, wanneer de schrijfster haar verbeelding beperkt, eenvoudiger is in haar vormen, soberder in haar keus van woorden, kan zij op een gunstiger getuigenis van haar arbeid rekenen dan 't mijn pligt is thans van dit boek af te leggen. Blijkbaar bezit zij de gaaf der combinatie en heeft magt over de taal. Welnu, die beide hoofdvereischten van den goeden novellist ontwikkele zij door studie. En wanneer zij een volgend maal voor het publiek als schrijfster optreedt en mij wordt weer de taak opgelegd haren arbeid aan te kondigen, dan hoop ik dat mijne recensie vleijender voor haar zal kunnen zijn dan de nu, uit pligtbesef maar met leedwezen, gestelde.
M. |
|