| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Geschiedenis der Mariniers van het jaar 1665 tot op heden, door P.A. Leupe, Oud-Majoor, en F.A. van Braam Houckgeest, 1ste Luitenant bij het Korps Mariniers. Nieuwe Diep, Laurey. 1867.
De inrichting van het korps Mariniers, vooral met het oog op onze Koloniën, is een der vragen van den dag, en de ‘Geschiedenis der Mariniers’ komt dus juist te goeder ure. Gelegenheidsgeschrift, wat het tijdstip der uitgave betreft, is echter dit boekdeel - de vrucht van ijverige en langdurige nasporingen - door vorm en inhoud van blijvende waarde. Misschien zal menigeen oordeelen, dat de schrijvers hier en daar te veel tot bijzonderheden zijn afgedaald, maar de grens van het belangrijke en onbelangrijke is, bij het schrijven van eene korpsgeschiedenis, uiterst moeilijk te trekken. Het is de geschiedenis van eene familie, van een huisgezin, die hier gegeven wordt, en in dien kleinen kring is niets onbelangrijk. Maar het is onze taak, met voorbijgang van zoo menige voor het algemeen onbeduidende bijzonderheid, de hoofdpunten in 't licht te stellen en de aandacht te vestigen op een korps, dat weinig bekend is en meer gekend verdient te worden.
De bemanning onzer oorlogsschepen bestaat niet uitsluitend uit matrozen, maar meestal is daarin ook opgenomen een detachement soldaten, die mariniers worden genoemd. Onze mariniers zijn thans ingedeeld in zeven kompagniën en eene depôt-kompagnie. Zij hebben, in ronde cijfers, eene organieke sterkte van 50 officieren en 2000 minderen (allen vrijwilligers), en houden garnizoen in de kustplaatsen, in het Nieuwe Diep, Vlissingen, Helvoet, alsmede in Amsterdam. De tegenwoordige organisatie is bijna tien jaren oud, ofschoon in dit tienjarig tijdvak velerlei kleine reorganisatiën hebben plaats gevonden. Van 1814 tot nu zijn de mariniers begunstigd met 18 meer of minder beteekenende organisatiën. Eerst werd, in Februari 1814, door den kolonel ter zee Cantzlaar, een bataillon mariniers van ongeveer 1000 hoofden opgericht. Daarop
| |
| |
volgde in 1817 eene voorloopige samenstelling van het Korps Mariniers, dat voortaan bestaan zou uit 2 divisiën, elke van 4 kompagniën en eene depôt-kompagnie, in alles 1200 hoofden. Te gelijker tijd werd echter eene definitieve organisatie vastgesteld, en volgens deze moest het Korps Mariniers zamengesteld zijn uit 4 divisiën en eene depôt-kompagnie, te zamen 2400 man tellende. Deze definitieve organisatie heeft intusschen nooit anders dan op het papier bestaan, en wijselijk werd daarom in 1844 besloten de voorloopige tot eene definitieve te verheffen. De, overigens zeer weldadige, bezuinigingskoorts van 1849, gaf tot eene vermindering van de sterkte van het korps aanleiding; op dezen maatregel werd echter reeds in 1852 teruggekomen en het korps tot 1500 man uitgebreid. Daarop werd het in '56 nog met eene kompagnie vermeerderd en 31 December 1858 op de tegenwoordige sterkte gebracht.
Dit overzicht moest strekken om aan te toonen, dat sedert 1814 telkens het denkbeeld van uitbreiding van het korps Mariniers naar boven is gekomen, en ook in de Staten-Generaal is daarop meermalen aangedrongen. Wèl een bewijs, dat men hier niet te doen heeft met een dier luxe-wapens, die veel geld kosten zonder evenredig nut aan te brengen, maar dat de goede diensten, welke deze eigenaardige troepensoort kan bewijzen, algemeen worden erkend. Inderdaad, voor ons land vooral, zijn de mariniers, hetzij men het oog wendt naar de koloniën, hetzij men de gedachten over onze verdediging late gaan, de uitmuntendste troepensoort, die men zich denken kan. Half soldaat en half matroos; even goed t'huis op het exercitie-plein als op het halfdek van een schip; aan boord gedisciplineerd als de landsoldaat, maar bij de landing stoutmoedig als de matroos; even geschikt om dienst te doen in onze koloniën als in onze kustplaatsen en op onze stroomen - ziedaar het ideaal, dat men zich van den marinier vormt en waarnaar men, door eene doelmatige opleiding, tracht te streven. Zijn er, onverwachts, troepen noodig in Indië: gij hebt de mariniers onder de hand, die aan het tropische klimaat gewend zijn en derhalve dadelijk goede diensten kunnen bewijzen. Wordt Nederland bedreigd, van welke troepen kunt gij meer nut verwachten dan van soldaten, die gij dan eens als scherpschutters kunt gebruiken - en des noods als kanonniers - en die dan eens, op een vaartuig geplaatst, u van zooveel nut kunnen zijn bij rivierverdedigingen en bij gecombineerde expeditiën van landen zeemacht? Waarlijk, wanneer de mariniers niet bestonden, het
| |
| |
zou aan ons zijn om ze uit te vinden. Geen land ter wereld heeft meer dan het onze aan dergelijk krijgsvolk behoefte.
Intusschen nemen de mariniers in de algemeene schatting niet die plaats in, welke hun rechtmatig toekomt. De eigenlijke Marine ziet - enkele verlichte hoofden uitgezonderd - in den regel laag op de mariniers neder, en de belangen van dat korps schijnen niet altijd in die mate behartigd te zijn als het belang der zaak scheen te vorderen. Zoowel wat bevordering als betaling betreft, zijn de mariniers wel eens stiefmoederlijk behandeld geworden, terwijl het geval zich heeft voorgedaan dat zij - omdat ze landsoldaten waren - niet deelden in de gunstige bepalingen, die bij de marine werden gemaakt, maar evenzoo verstoken bleven van de voordeelen, die soms aan de landmacht wierden toegekeud, omdat ze - zee-soldaten heeten te zijn. In ons land behoorden intusschen de mariniers, wanneer zij althans - en wij hebben geen reden daaraan te twijfelen - op de hoogte van hunne roeping zijn, als keurtroepen te worden beschouwd; maar dit is zoo weinig het geval, dat een korps, dat geheel uit vrijwilligers bestaat en zeker een der beste korpsen is, die wij bezitten, zich niet eenmaal in het bezit van een vaandel mag verheugen. Het is meer dan tijd, dat die achterstelling ophoude en dat aan de mariniers, in de rij der korpsen van de Nederlandsche wapenmacht, het hooge standpunt worde toegekend, waarop zij aanspraak hebben.
Bijzonder welkom was ons daarom het geschiedverhaal, waarin de Heeren Leupe en van Braam Houckgeest een overzicht hebben gegeven van de lotgevallen van het korps mariniers, sedert de oprichting in 1665 tot op heden. De Heer Leupe, thans gepensioneerd majoor der mariniers, diende reeds in 1830, als gewoon marinier, bij het detachement van het korps, dat naar Dendermonde was gezonden, en nam deel aan de gevechten, die daar toen plaats vonden. Reeds voor vijftien jaren gaf hij in dit zelfde tijdschrift een vluchtig overzicht van de diensten, door de mariniers bij zoo menige gelegenheid aan het vaderland bewezen; thans, aan het Rijks-Archief geplaatst, en een ijverig en bekwaam medewerker aantreffende in den Heer van Braam, die aan de school tot opleiding van marinier-officieren werkzaam is, was de gelegenheid te schoon om niet de eerste, onvolledige schets te herzien en tot een boekdeel uit te breiden. Zoo is het duidelijke eenvoudig geschreven verhaal ontstaan, dat als ‘De Geschiedenis der Mariniers’ het licht
| |
| |
heeft gezien, en dat ons aanleiding zal geven tot enkele beschouwingen over het verleden en de toekomst van dit wapenkorps.
Gedurende den geheelen loop van onzen oorlog tegen Spanje werden de soldaten, die men op de oorlogsschepen noodig had, tijdelijk uit de kompagniën voetvolk genomen. Deze regeling was echter gebrekkig, omdat de kompagniën daardoor uit haar verband werden gerukt, terwijl de aldus voor den dienst ter zee eensklaps aangewezen infanteristen menigmaal meer last dan nut aanbrachten. Vooral tijdens den eersten Engelschen zeeoorlog kwamen de gebreken van dit stelsel duidelijk in 't licht, en na een langdurig overleg tusschen de Algemeene Staten en de Staten van Holland werd eindelijk, nadat de tweede Engelsche oorlog reeds een aanvang had genomen, als beginsel vastgesteld dat voor den dienst ter zee bepaalde troepen van het leger zouden worden aangewezen. Doch eerst in het laatst van 1665 werd, door de Staten van Holland, een afzonderlijk korps zee-soldaten, onder den naam van ‘regiment de marine’, opgericht. De kolonel Baron van Gendt werd tot kommandant van het regiment, Palm, een naam, die in de geschiedenis der mariniers beroemd is, tot luitenant-kolonel aangesteld. De majoor was de graaf van Hoorn en onder de zestien kapiteins wordt menige bekende naam - een Pauw, een van Nispen, een Dedel, een Panhuys, een de Witt - aangetroffen. De mariniers zouden garnizoen houden in de zeeplaatsen en konden, aan boord zijnde, ook tot scheepswerk, doch niet in het tuig, gebezigd worden. Hunne verhouding tegenover de eigenlijke schepelingen werd nauwkeurig afgebakend, en door verschillende bepalingen gezorgd, dat de mariniers het karakter behielden van landsoldaten, van de gewone landmilitie slechts daarin verschillende, dat zij ook geschikt waren ter zee dienst te doen.
Later werden door Zeeland en Friesland gelijksoortige regelingen ingevoerd. Friesland schafte zijne mariniers, na den Bredaschen vrede, af, doch richtte, in 1668, op aandrang der Algemeene Staten, weder vier kompagniën op, gekommandeerd door de kapiteins Andrae, van Burmania, Schellinga en van Sevenaer. Zeeland deelde in hetzelfde jaar zijne mariniers in drie kompagniën in, terwijl Holland nog een geheel regement oprichtte, waarover de kolonel van Weede, Heer van Walenburg, tot bevelhebber werd gesteld. De oorlog van 1672 gaf tot nieuwe uitbreiding aanleiding. Holland nam nog 29 kompagniën mariniers in dienst; Zeeland eerst drie, later nog zes, en Friesland schijnt het aantal zijner kompagniën tot dertien te heb
| |
| |
ben opgevoerd. Het cijfer der mariniers schijnt echter veelal nog onvoldoende te zijn geoordeeld, daar in de zeegevechten, die tijdens den Engelschen oorlog en den oorlog tegen Lodewijk XIV plaats vonden, menigmaal nog soldaten van de landmilitie nevens de mariniers worden vermeld. In den vierdaagschen zeeslag bevonden zich op onze vloot 2700 soldaten der landmilitie en slechts 1600 mariniers, waaronder ook de Friesche mariniers worden vermeld, die twee hunner aanvoerders - Ielle de Haen en George van Harinxma - door den dood verloren. Bij de expeditie naar Chattham deden de mariniers den aanval op het fort Sheerness, terwijl 2400 man van de Hollandsche mariniers tegenwoordig waren bij den slag van Solebay in Juni 1672. In het najaar werd een groot gedeelte der schepen buiten dienst gesteld, waardoor 68, volgens anderen 50 kompagniën mariniers beschikbaar werden voor den dienst te land.
De Hollandsche mariniers, onder den luitenant-kolonel Palm, namen een belangrijk deel aan de onderneming van prins Willem III tegen Woerden, en Palm onderscheidde zich daarbij zoozeer, dat hij door den prins op het slagveld tot kolonel bevorderd werd. Bij Naarden, waar de mariniers van Palm den eersten aanval op den bedekten weg deden, werd hij zelf gekwetst en lieten twee zijner zoons het leven. Later treffen wij Palm met zijne mariniers weder aan in den slag van Senef, doch hier vond de dappere bevelhebber een roemrijken dood. Het geslacht Palm, dat thans uitgestorven schijnt, heeft in de latere oorlogen der republiek nog menig bevelhebber aan de mariniers gegeven. In den Spaanschen Successie-oorlog, waaraan de mariniers almede een werkzaam deel namen, wordt de luitenant-kolonel Johan Palm genoemd, zeker een goed soldaat, maar die bij eene der krijgsgebeurtenissen zooveel buit aan boord medebracht, dat ‘het niet kon staan op een tafel van dertien menschen in 't rond, behalve eenige gouden ketenen, die hij van zijne mariniers ver onder de waarde had gekocht.’ Heel hoog schijnt men echter dergelijke handelingen in dien tijd niet te hebben opgenomen; ten minsten Palm werd kort daarna tot kolonel en kommandant der mariniers benoemd. Hij stierf echter nog in hetzelfde jaar en in zijne plaats werd Adam Palm aangesteld; ter zelfder tijd vindt men nog twee officieren van denzelfden naam bij de mariniers vermeld. Zoo treft men ook in het latere Nederlandsche leger enkele namen aan - de Amerongen's, van Stirum's en anderen - die
| |
| |
als het ware onafscheidelijk aan de geschiedenis van sommige wapenkorpsen verbonden zijn en tot den luister daarvan hebben bijgedragen.
Na den Nijmeegschen vrede schijnen de mariniers gedeeltelijk afgedankt, gedeeltelijk bij de landmilitie ingelijfd te zijn. Zij komen althans niet meer afzonderlijk voor, en de namen hunner kapiteins worden aangetroffen onder die van de officieren der gewone landmilitie; hetzelfde merkt men ook na den vrede van Utrecht van 1713 op. De wijze waarop, vóór den aanvang van den Spaanschen Successie-oorlog weder een aanzienlijk korps mariniers in 't leven werd geroepen, is nog al opmerkelijk. Het Engelsche Parlement, dat, hoe welwillend ook voor Koning Willem III gestemd, toch zelden blijken gaf, waar het de uitgaven, vooral de uitgaven van het leger gold, van groote welwillendheid, had de gelden geweigerd voor eenige regementen Hollandsche gardes, die daarop naar Holland werden teruggezonden. In de republiek was men echter evenmin op die troepen gesteld en men zag geen kans ze onder de uitgaven voor de landmacht te verantwoorden. Maar nu bedacht men een expediënt. De kosten dezer regementen werden gebracht ten laste van de Admiraliteits-Collegiën, die daartegen geen bezwaar schijnen te hebben gehad. Zij bleven echter tot het leger behooren en kwamen vóór op den Staat van Oorlog, maar de Admiraliteiten betaalden. Om nu echter aan dezen toch eenige waar voor hun geld te geven, werd bepaald dat drie regementen landmilitie, die op den Staat van Oorlog voorkwamen, tot mariniers gemaakt en ten allen tijde ter beschikking zouden zijn van de Admiraliteits-Collegiën. Zeeland gaf één regement van 12, Holland twee regementen van 10 kompagniën, te zamen 3200 man, die later op 3600 man werden gebracht.
Na het einde van den Spaanschen Successie-oorlog, vindt men van de mariniers geen gewag gemaakt vóór 1763, toen een opstand in Berbice het uitzenden van troepen noodzakelijk maakte. Door vrijwillige werving uit de troepen van den Staat werden 600 man bijeengebracht, die in de Kolonie goede diensten bewezen en de rust binnen korten tijd wisten te herstellen. Het bijeenbrengen van deze 600 man had echter veel moeite en tijd gekost, en de Algemeene Staten leerden uit deze omstandigheid hoe noodig het was, steeds eenige troepen beschikbaar te hebben, die dadelijk naar de koloniën konden worden gezonden. In overleg met den hertog van Brunswijk werd daarop besloten de van Berbice terugkomende
| |
| |
soldaten bijeen te houden en tot een afzonderlijk regement, onder den naam van Regement-Mariniers, te vormen. Het blijkt echter niet dat deze mariniers, die door de provincie Zeeland werden betaald, ook gebruikt werden voor den dienst op de schepen; zij schijnen hoofdzakelijk als koloniale troepen te zijn beschouwd en vooral voor den dienst in West-Indië te hebben gediend. Toen omstreeks 1773 in Suriname onlusten ontstonden, werd nog een regement mariniers, ten laste van Holland, geformeerd onder den kolonel Fourgeaud; beide regementen hebben tot 1795 bestaan.
Bij de vele projecten, die vóór en na 1795 ten aanzien van de organisatie van een korps mariniers zijn gemaakt, treedt meermalen het denkbeeld op den voorgrond om troepen te hebben, die aan een tweeledig doel konden beantwoorden, te weten: het leveren van soldaten voor de vloot en van troepen voor de koloniën, wanneer deze eensklaps versterking van militaire macht behoefden. Een voorstel in dien zin werd den 11den Juni 1800 door het Uitvoerend Bewind aan het Vertegenwoordigend Lichaam ingezonden en door de Eerste Kamer aangenomen, maar de Tweede Kamer bekrachtigde het niet, hoofdzakelijk op grond van den slechten toestand der finantiën. Voor het oogenblik bleef dus de zaak der oprichting van deze Koloniale Mariniers, zoo als zij genoemd werden, zonder gevolg, maar in het volgende jaar deed de Fransche Consul het voorstel om gezamenlijk een eskader uit te rusten tot herovering van de Kaap de Goede Hoop, en dit gaf het Uitvoerend Bewind aanleiding op het vroegere plan omtrent de mariniers terug te komen. Bij secreet besluit der Tweede Kamer van 3 Maart 1801, werd nu werkelijk besloten tot de vorming van een korps Koloniale Mariniers, bestaande uit 2400 man infanterie, 1200 man jagers (infanterie, met eene bus, in plaats van met een geweer gewapend) en 960 man artillerie, met de staven een totaal uitmakende van bijna 5000 man, verdeeld in 19 kompagniën.
De Kaap behoefde echter niet heroverd te worden, want de Engelschen gaven die bezitting bij den vrede van Amiens terug. De Koloniale Mariniers werden daarop gereorganiseerd en in twee deelen gesplitst. Het eene gedeelte, bestaande uit 2 bataillons infanterie, van 900 man elk, 1 bataillon jagers van 420 man en 1 bataillon artillerie van 212 man, werd als bezetting naar de Kaap gezonden en vertrok derwaarts in Augustus 1802. Deze troepen werden gesteld onder het beheer van den Raad van Oorlog, maar de Raad
| |
| |
der Aziatische Bezittingen betaalde de soldij. Het achterblijvende gedeelte van het korps, dat als Depôt zou optreden, bleef ten laste van den Raad van Marine en deed sedert dienst als mariniers, dan eens aan den wal, dan eens aan boord der schepen. Wat er van dit Depôt geworden is, kan niet juist worden nagegaan, en over het geheel ontbreekt het aan berichten omtrent de geschiedenis der mariniers tijdens Koning Lodewijk en onze inlijving bij Frankrijk. De Koninklijke Grenadiers van de Marine, die in 1806 werden opgericht, zouden eenigszins als mariniers kunnen gelden en de bewapening zoowel als de kleeding - een rood buis met roode epauletten, blauwe kraag en geel boordsel, een opgetoomde hoed met roode pluim, daarnevens echter een matrozen-broek en pyekker - geeft althans het tweeslachtig karakter van deze troepen zeer duidelijk aan. Maar deze Grenadiers werden uit de matrozen genomen en worden meernialen nevens de mariniers vermeld: beiden hebben echter, zooveel is zeker, niet bijzonder veel uitgericht. De tijd van Napoleon was niet gunstig voor wie bestemd waren ter zee of in de koloniën dienst te doen.
Gelijk reeds in den aanvang dezer beschouwingen werd opgemerkt, werden de mariniers in 1814 weder opgericht en in 1817 nader georganiseerd. Tevens werd toen een Reglement voor den dienst der mariniers vastgesteld, dat in de hoofdzaak nog geldt. Volgens dit Reglement zijn de mariniers, aan den wal, bestemd tot het bewaken der werven en magazijnen van de Marine, terwijl zij, in geval van oorlog, voor zooveel zij niet aan boord der schepen noodig zijn, even als de korpsen van het leger te velde moeten trekken. Aan boord is hunne taak het bezetten van de wachten en posten, terwijl zij nevens de matrozen in den artillerie-dienst moeten voorzien; ook dienen zij voor het werpen met handgranaten en zijn zij bestemd om als scherpschutters op te treden. Voor zoover deze diensten het toelaten, kunnen zij ook tot scheepswerkzaamheden, doch niet voor die in het tuig, gebezigd worden. De mariniers genieten, even als de matrozen, scheepssoldij, waarvan een gedeelte dient tot bestrijding der kosten tot aanschaffing der kooigoederen en scheepsplunjes en aanvulling der zoogenaamde kleine equipementstukken, terwijl drie vierden dier soldij later, als de man aan wal is, bij gedeelten worden uitbetaald. De marinier wordt in alle opzichten behandeld als de matroos en is gedurende zijn verblijf aan boord onderworpen aan de rechtspleging voor het krijgsvolk te wa- | |
| |
ter. De kommandant van het detachement mariniers staat rechtstreeks onder de bevelen van den kommandant van het schip, hoewel hij, wat het administratief beheer betreft, verantwoordelijk blijft aan het korps. Voor ieder soort van oorlogsschip is de sterkte van het detachement mariniers afzonderlijk vastgesteld, en de officieren en minderen worden, zooveel mogelijk bij beurten, voor den dienst aan boord aangewezen.
De toenemende verbetering der vuurwapenen gaf echter aanleiding, dat de mariniers zich meer en meer op het gebruik van de bus toelegden en tot scherpschutters werden gevormd; vooral na de invoering der getrokken wapens was dit het geval. Gelijktijdig verkreeg echter het artillerie-wezen bij de Marine eene groote uitbreiding, en bleek de noodzakelijkheid om bijzondere zorg te wijden aan de opleiding tot kanonnier. Daar nu echter de marinier niet gelijktijdig scherpschutter, artillerist en zeesoldaat kon zijn, besloot men zijne hoedanigheid als artillerist op te offeren en werd hij sedert, bij het bedienen der stukken, nog slechts als ‘handlanger’ gebezigd. Reeds bij het reglement van 1844, eene wijziging van dat van 1817, was, zoo niet bepaald gezegd, dan toch vrij duidelijk aangegeven, dat de mariniers beschouwd moesten worden als infanteristen, en de omstandigheden hebben er toe geleid om dit karakter van infanterist, van scherpschutter als men wil, meer en meer op den voorgrond te doen treden. Tusschen onzen soldaat der infanterie en onzen marinier is dan ook tegenwoordig in het wezen der zaak geen ander verschil dan dat de marinier de geschiktheid heeft om zich aan boord te bewegen en door zijn verblijf in de koloniën aan het tropische klimaat gewend is. Dat overigens een korps, geheel uit vrijwilligers bestaande, reeds daardoor hooger waarde heeft dan onze militie-korpsen, behoeft geen betoog. De groote militaire waarde der mariniers is, ook na 1814, bij menige gelegenheid - bij Algiers in 1816 en bij al onze oorlogen in Indië - op overtuigende wijze gebleken.
En welke zal nu de toekomst zijn van dit korps, dat als een keurkorps behoorde te worden beschouwd? Zal men van de mariniers weder artilleristen moeten maken? Maar welke werkkring blijft dan voor den matroos - wiens taak, door de toepassing van den stoom, toch reeds is ingekrompen - over? De marinier moet, naar ons inzien, blijven wat hij is: een infanterist, geschikt om te dienen aan boord van onze schepen en in onze koloniën. Uitbrei- | |
| |
ding, zoo die mogelijk is, schijnt echter wenschelijk; vooral indien men daarmede zoo ver kon gaan, dat hier altijd een paar bataillons beschikbaar waren om dadelijk naar Java te worden gezonden. Maar vooreerst zou men zich kunnen bepalen tot die geringe uitbreiding, die noodig zou zijn om het West-Indisch legertje door mariniers te vervangen. Dit denkbeeld heeft het voordeel - een groot voordeel in ons land - van een oud denkbeeld te zijn. Wij herinneren, dat reeds in het laatst van de vorige eeuw mariniers voor den dienst in West-Indië werden aangewezen en dat in December 1862, met het oog op de emancipatie, een detachement mariniers van ruim 200 hoofden naar Suriname werd gezonden; dit detachement bleef daar een jaar en voldeed in West-Indië zeer goed; maar of het verblijf in die kolonie wel zeer goed is geweest voor de mariniers, wordt betwijfeld. De aanraking met de West-Indische troepen, die aan eene andere levenswijze gewend zijn, moet toenmaals niet zeer gunstig op de mariniers hebben gewerkt. Het is echter duidelijk, dat - wordt het West-Indisch leger opgeheven - komen de mariniers daar derhalve met geen militairen van een ander gehalte en andere gewoonten in aanraking - er geene reden is waarom het verblijf in de West zoo nadeelig op hen werken zou. De uitzending heeft nog al geld gekost, maar dit is een gevolg geweest van den korten tijd van het verblijf der mariniers. Jaarlijksche aflossing is te kostbaar en zou door eene aflossing om de drie jaar vervangen moeten
worden. En aldus geregeld, schijnt de vervanging der West-Indische troepen door mariniers tot eene niet onbelangrijke bezuiniging te kunnen leiden. Volgens de organisatiën moeten de troepen in Suriname eene sterkte hebben van 35 officieren en 718 man; die op Curaçao van 21 officieren en 290 hoofden. Die sterkte is, naar algemeen wordt aangenomen, grooter dan noodig is, en daarenboven mag men aannemen, dat eene bezetting uit mariniers bestaande, ook minder sterk behoeft te zijn; in de kolonie zal men meer dienst hebben van soldaten als de mariniers, die voortdurend goed blijven omdat ze telkens naar Europa terugkeeren, dan van soldaten, die hun leven slijten in de West en daar een eentoonigen dienst verrichten. Ook de sterfte zal minder groot zijn. Met een paar kompagniën mariniers in Suriname en een zeer klein detachement in Curaçao is, naar het oordeel van deskundigen, met de plaatselijke gesteldheid bekend, in de behoefte
| |
| |
van den dienst te voorzien, wanneer tevens aan enkele van die mariniers eenig onderricht wordt gegeven in den artillerie-dienst. Eene verdediging der West-Indische koloniën tegen een buitenlandschen vijand is eene ondenkbare zaak; de troepen dienen slechts voor de politie en de kanonnen voor saluut-schoten. Het schijnt met een zuinig beheer niet wel te rijmen om voor die saluutschoten 300 artilleristen, d.i. 2 kompagniën artillerie met 9 ofcieren te onderhouden.
Over het geheel genomen geeft de geheele organisatie van de West-Indische landmacht niet den indruk van spaarzaamheid; trouwens zulke kleine legertjes zijn altijd op kostbaren voet ingericht. Men telt daar met name 18 officieren van gezondheid en apothekers, en op Curaçao, waar een paar honderd soldaten zijn, heeft men een hoofdofficier, 3 kapiteins (een van de genie) en verscheidene luitenants. De 400 à 500 man mariniers, die voor de West-Indië waren te bestemmen, zouden op minder rijkelijke wijze georganiseerd kunnen worden. Zoodanige uitbreiding van het korps schijnt niet onbereikbaar, mits men de vooruitzichten bij de mariniers eenigzins verbetere; verandering der tegenwoordige, niet zeer doelmatig geachte organisatie, schijnt daartoe aan te bevelen. Ook moet er meer gedaan worden om het korps te verheffen, waartoe zeker geen goed middel is dat - met voorbijgang van de daarbij dienende officieren - steeds een hoofdofficier der marine aan het hoofd daarvan wordt geplaatst; eene regeling, die niet alleen strijdig schijnt met het karakter van deze troepensoort, maar ook met de duidelijke bepalingen (art. 13, laatste alinea) van de Wet op de bevordering bij de zeemacht. Nog beter ware het in elk geval - wanneer op een gegeven oogenblik in het korps zelf geen geschikte chef aanwezig mocht zijn, - daarvoor een hoofdofficier van de infanterie aan te wijzen. Maar de opleiding der officieren voor de mariniers behoort zoodanig geregeld te zijn, dat de kommandant in den regel in het korps zelf te vinden zij.
Tegen de voorgestelde uitbreiding der mariniers worden gewoonlijk twee hoofdbezwaren in het midden gebracht. Vooreerst de kosten. Er ontbreken nu ongeveer 250 man, en om dit incompleet aan te vullen en het korps daarenboven nog uit te breiden, zouden, beweert men, groote sommen noodig zijn. Men ziet echter voorbij, dat de 7 ton gouds, die het 1000 man sterke legertje in de West vorderen, uit- | |
| |
gewonnen worden, althans ten deele. Onze 2000 mariniers kosten ƒ 320,000. Wellicht mag men voor aanvulling, uitbreiding en overtocht om de drie jaren ƒ 200,000 stellen; dan blijft nog altijd eene bezuiniging van 5 ton over, die bij eene gesubsidieerde kolonie waarlijk wel de aandacht verdient. Een juist oordeel over de finantieele zijde der quaestie te vellen, is echter, zonder dat een bepaald voorstel met bijbehoorende nauwkeurige berekening van kosten is gedaan, ondoenlijk, en daarom ware het wenschelijk dat van bevoegde zijde een bepaald plan met opgave der kosten wierd opgemaakt, opdat zoowel de voor- als tegenstanders van de uitbreiding van het korps en de opheffing van het West-Indische leger, met volledige kennis van zaken zouden kunnen oordeelen. Een tweede bezwaar is van geheel anderen aard. Men beweert, dat liet eigenaardig karakter der mariniers geheel verloren zal gaan, wanneer het korps uitgebreid en dien ten gevolge de gelegenheid voor elk marinier om dienst te doen aan boord der oorlogsschepen, verminderen zal; reeds nu, zegt men, is de marinier te langen tijd aan land en doet hij te weinig dienst aan boord en in Indië; wat zal het zijn, wanneer het getal nog vergroot wordt? Eene bedenking, die niet zonder gewicht is, maar waaraan misschien door eene andere regeling der detacheeringen aan boord is te gemoet te komen en die toch ook - waar het de geringe uitbreiding voor den dienst in West-Indië geldt - van geen overwegend gewicht schijnt. Het zou daarenboven een punt van onderzoek kunnen uitmaken, of niet in den dienst
in West-Indië al dadelijk - zonder uitbreiding van het korps - ware te voorzien. Van de mariniers zijn gewoonlijk ongeveer 800 man aan wal, maar de diensten, die zij daar verrichten, kunnen zeer goed door het leger worden waargenomen. De hoofdzaak is het bewaken der werven, en daar zijn infanteristen of artilleristen voor aan te wijzen. In elk geval is het moeilijk te verklaren, dat voor deze en andere diensten aan den wal, vooral nu de werf te Vlissingen is opgeheven, 800 man zouden worden vereischt. Het is overigens met deze quaestie gelijk met zoo vele anderen: wanneer men ze niet wil, is het aantal bezwaren legio; wil men ze, dan verdwijnen de bezwaren als sneeuw voor de zon. En wij zouden niet durven zeggen, dat men tot hiertoe ooit ernstig heeft gewild.
's Hage, 7 Juli '68.
de Roo van Alderwerelt.
| |
| |
| |
In den Tuin en op het Veld. In 't Priëel, door J.J.A. Goeverneur. Amsterdam, Jan Leendertz.
Ik zou het verwijt verdienen van zeer onbillijk te zijn, wanneer ik deze beide boekjes, die de uitgever al in October aan de Gids ter beoordeeling zond, niet nog in het December-nommer vermeldde. Want 5 en 24 December zijn de groote marktdagen voor artikelen van dezen aard.
Eene recensie echter van zulke versjes verwacht wel niemand hier te vinden. Den raad echter ze te koopen neme een ieder aan, die het geluk heeft tegen die dagen verlegen te staan wàt te kiezen dat zijn jonge volkje welkom zal zijn. Want de inhoud is waarlijk zoo aardig, dat men enkel deze boekjes behoeft door te bladeren, om volkomen in te stemmen met den twijfel der in deze materie volkomen bevoegde autoriteiten, of Goeverneur dan wel Heije de meest gelukkige penvoerder is voor de jeugd. Dan hebben de lithographen Tresling en Co. werkelijk een prijsje verdiend voor hunne alleraardigste plaatjes. Ze zijn zoo geestig opgevat, dat zelfs de volwassene lachen moet om dat snoevende haasje en meesterachtig konijntje. ‘Wat Oom Jan en Tante Anna van allerlei dieren en boomen wisten te vertellen’, zooals de titel luidt, zal het jonge volkje gaarne hooren, en daarom zette men het gerust op menig St. Nicolaasschotel of hange het tusschen de vergulden amandelen en appelen die den vrolijk verlichten Kersboom sieren. De glinsterende oogjes van menigen krullebol en de maar half weggepinkte traan van menig brunetje onder het voorlezen van deze vertellingen, is een zekerder kompas voor den verlegen kooper op die beide Decemberdagen, dan de degelijkste recensie. En juist op dat kompas zeil ik bij deze mijne aanprijzing.
M.
|
|