De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Karl Ernst von Baer.Humboldt maakt in zijn ‘Kosmos’ de opmerking, dat het aantrekkelijke van natuurbeschouwing en natuuronderzoek niet zoo zeer ligt in de kennis van het zijn, dan wel in die van het worden der dingen, al is dan dat worden ook niet anders dan eene nieuwe toestand van het reeds bestaandeGa naar voetnoot1. Een opmerking welker juistheid in 't oog valt. Stel u voor b.v. een zomermorgen. Het lachend landschap met het jeugdig groen, met de gevederde zangers wier toonen uw oor streelen: met het schitterend zonnelicht, dat de kleuren wekt die uw oog aangenaam aandoen: dat is bekoorlijk, dat is schoon. Maar zou uw genot niet verhoogd, zou 't niet intensiever zijn geweest, als ge datzelfde landschap eenige uren vroeger hadt gezien, toen het nog schemerde; - als ge de eerste half droomerige toonen der ontwakende vogels hadt gehoord, en gehoord hoe ze allengs aangroeiden tot het veelstemmige koor; - als ge 't eerste purperen randje hadt bespied, dat de grauwe wolken in 't oosten omzoomde, en den schitterenden kleurenstrijd, die volgde op dat zwakke sein, hadt nagegaan tot de vuurbol verscheen; - als ge den onbestemden eenvormigen tint van 't schemerlandschap, zooals het daar lag in den morgennevel, allengs hadt zien wijken voor duizenderlei kleur, van 't geelgroen der jongste graanspruitjes tot het grijsblauw der verre heuvels; - met één woord, als ge het tafereel hadt zien worden? Een bloeienden rozenstruik noemen wij schoon. Toch zal | |
[pagina 414]
| |
iemand, die den prachtigen boom daar op eens in vollen bloei ziet staan, hem bewonderen met een ander oog, met minder genot, dan een ander, die uit het schijnbaar doode hout in 't vroege voorjaar het eerste groen zag ontspruiten, die de knoppen de een na den ander zag uitbotten, zwellen, zich ontplooien; die de plant zich heeft zien ontwikkelen. Geldt dus deze opmerking reeds voor de eenvoudige natuurbeschouwing, in hoogere mate geldt zij voor natuuronderzoek. Want hier komt er nog iets bij: hier is 't niet bloot te doen om onmiddellijk aangename indrukken, maar tevens om bevrediging van onze zucht tot weten, tot kennen. En dan eerst mogen wij beweren een verschijnsel te kennen, wanneer wij het kennen als noodzakelijk uitvloeisel van andere verschijnselen, als wij 't onderzochte voorwerp hebben bestudeerd in zijn verschillende opvolgende toestanden en de wetten, die de opvolging dier toestanden beheerschen, hebben gevonden. Maar - hoe verhevener doel, des te moeielijker taak. Het ontstaan van een natuurverschijnsel, de wording van een natuurvoorwerp na te gaan, heeft zoo dikwijls zijn eigenaardige zwarigheden; zwarigheden, die nu eens gelegen zijn in de langzaamheid der ontwikkeling en de moeielijkheid om van die ontwikkeling getuige te zijn, dan eens in de samengesteldheid der verschijnselen, die bij die ontwikkeling in het spel komen. Het graniet b.v. is een stof, waarvan de eigenschappen en de samenstelling vaak en nauwkeurig zijn onderzocht; het graniet zooals het is, kennen wij vrij goed. Doch dit neemt niet weg, dat men het over 't ontstaan van het graniet nog op verre na niet eens is. En wanneer dit reeds zoo is bij een betrekkelijk eenvoudig lichaam, hoe dan bij het zooveel meer samengestelde plantaardige en dierlijke lichaam, waar de influencerende omstandigheden zoo talrijk en ten deele nog zoo weinig onderzocht zijn! - - Hoe komt de eik er? Zulk een vraag is misschien reeds opgerezen bij den mensch, toen hij uitrustte van 't scherpen van zijn kiezelmes. Een later geslacht, dat meer gegevens had, kon er op antwoorden: uit den eikel. Doch dit leidde alleen tot een anders stellen van de vraag. En als nu de vraag gesteld wordt: hoe ontwikkelt zich de eik uit den eikel? dan zouden wij evenmin een voldoend antwoord kunnen geven, als de bestrijder van den holenbeer of den paalbewoner. Evenmin? - Neen, wij weten er iets (en, wilt ge, veel) meer | |
[pagina 415]
| |
van. Anders zouden mannen als Linnaeus, Treviranus, Hofmeister te vergeefs gewerkt hebben aan de ontwikkelingsgeschiedenis der planten, mannen als Pander, Bischoff, Remak te vergeefs aan die der dieren. De naam aan het hoofd van dit opstel is die van een man, die een eervolle plaats bekleedt in de tweede groep. Dat ik juist over hem spreek, daartoe heeft hij zelf de naaste aanleiding gegeven door het beschrijven van zijn eigen levenGa naar voetnoot1, op verzoek van de ridderschap van Ehstland, die door de uitgave daarvan het vijftigjarig dokterjubilé van haar medelid von Baer wilde vieren. Iemand, die vijftig jaren van een wetenschappelijke loopbaan achter den rug heeft, heeft allicht iets interessants te vertellen. Bovendien zal een korte schets van von Baer's leven ons hier of daar wel gelegenheid geven tot enkele opmerkingen over de ontwikkeling van het dierlijk organisme en den tegenwoordigen toestand der ontwikkelingsgeschiedenis.
Karl Ernst von Baer werd den 28sten Februari 1792 geboren op het landgoed Piep in het Russisch gouvernement Ehstland. Reeds zeer spoedig echter verwisselde hij het ouderlijk huis voor dat van zijn oom, die, zelf kinderloos, den jongen Karl van zijn rijker gezegenden broeder ter voorloopige opvoeding overnam. Het landgoed Lassila, waar hij aldus zijn eerste levensjaren sleet, muntte boven vele riddergoederen van het vlakke Ehstland in natuurschoon uit, en was in zijn gansche uitgestrektheid den levenslustigen knaap een welkome speelplaats. De ganzen en kalkoenen plagen, versteende horens en schelpen zoeken bij de naburige kalkovens, 's avonds oom helpen, die een knutselaar was en van hout en papier allerlei huisraad en speelgoed maakte; dat waren al zoo zijn dagelijksche bezigheden. Het vroege leeren ontkwam hij zoodoende, zoo zelfs, dat hij op zijn achtste jaar nog geen letter kende. Doch nu moest er ook een einde aan 't rondslenteren komen; Karl werd naar huis gehaald en ontving met nog eenige broeders en zusters zijn eerste opleiding van de gouvernante. Deze werd al | |
[pagina 416]
| |
spoedig vervangen door een candidaat Steingrüber, die bijzonder van het mathematisch onderwijs werk maakte, zoodat de kleine von Baer dan ook op zijn tiende jaar reeds met de vlakke trigonometrie begon. Niet met alle vakken echter ging het zoo vlug; van de lessen in geschiedenis b.v. bleef hem niet veel anders bij, dan alleen verwondering over de tallooze namen. ‘Ik heb dus aan mij zelf ondervonden,’ zegt hij, ‘wat mij later paedagogen als een doorgaand resultaat hunner ervaring hebben medegedeeld, dat kinderen wel aan de lotgevallen van enkele personen deelnemen, maar niet aan de beweging der volken en aan staatkundige ontwikkelingen.’ Trouwens, van een tienjarig kind laat zich nog niet veel belangstelling in 't lot der volken verwachten. In 1803 werd Steingrüber vervangen door een gewezen medicus Glanström, een talentvol man, die aan allerlei dingen deed, doch zijn ambt als leermeester niet zeer ernstig opnam. In de vier volgende jaren leerde Karl dan ook de omnibus aliquid, fransch, latijn, engelsch, botanie, muziek, behalve mathesis, waarvan Herr Glanström niet zoo heel veel wist. En daar deze ook als arts fungeerde bij de landlieden in den omtrek, werd zijn leerling zijn amanuensis, zocht valeriaan en kalmus, liep bij de patienten langs en deed rapport van hun toestand, en werd al spoedig tot dorps-vaccinateur bevorderd. 't Geneeskundig staatstoezicht was toen zeker in Ehstland niet heel streng. Dat er bij al die bezigheden van geregeld onderwijs niet veel kwam, laat zich licht begrijpen. Dat begreep Karl's vader ook. Het gevolg er van was, dat hij zijn zoon naar de ‘Ritter- und Domschule’ te Reval zond. Von Baer wijdt een uitvoerig hoofdstuk aan de geschiedenis en inrichting van deze school, toen ter tijd de voornaamste inrichting van middelbaar onderwijs in Ehstland. Ofschoon de historische en administratieve details ons hier minder aangaan, zijn toch de daartusschen gevlochten opmerkingen over schoolwezen en wat er meê in verband staat, zeer lezenswaardig, b.v. over 't voor en tegen van openbare examens en prijsuitdeelingen, over de waarde van de studie der classieken, enz. Ze allen hier weer te geven, zou ons te ver voeren; alleen von Baer's denkbeelden over het doel van schoolonderwijs mogen hier een plaats vinden: Ga naar voetnoot1‘Tegenwoordig zijn wij gewoon het denkvermogen wel de- | |
[pagina 417]
| |
gelijk te onderscheiden van fantasie, van gevoel, van begeerte. Toch is 't niet te loochenen, dat bij den ruwen onontwikkelden mensch deze functiën elkander vervangen en verdringen. De volken zouden in hunne jeugd niet zoo vele en dikwijls zoo samengestelde goden- en scheppingsgeschiedenissen hebben ontwikkeld, wanneer zij nauwkeurig de beelden der fantasie van het door de wetenschap opgebouwde hadden kunnen onderscheiden. Wanneer het verlangen ontwaakte naar kennis van de omringende wereld en van den loop der gebeurtenissen, werd dit verlangen bevredigd door fantasiebeelden, en hoe rijker nu de fantasie van een volk was, des te menigvuldiger waren ook hare voortbrengselen. Maar ook het egoïsme mengt zich onbewust hierin. Ieder volk wil dus door zijne goden bevoorrecht worden, zij worden allen meer of minder nationaal. Ik heb mijn blik zeer ver terug in het verledene geslagen, alleen omdat daar het onvermogen, om denkwerkzaamheid van die der fantasie te onderscheiden, het meest in het oog springt. Wij behoeven echter niet zoo ver terug te gaan, om menschen te vinden, die overtuigingen hebben, waarvan zij niet weten of zij gegrond zijn op consequent denken of op niet onderzochte traditie of op egoïstische wenschen; en daarentegen andere menschen, die (nauwkeurig) weten waarop hunne overtuigingen gegrond zijn, die het gebouw hunner wetenschap van de eerste grondslagen af kunnen opbouwen. Noemen wij nu het vermogen om met zekerheid te oordeelen kritiek, dan zijn de eersten onkritische, de anderen kritische menschen. Nu schijnt het mij toe dat de algemeene taak van een goede school daarin bestaat, dat zij deze kritiek in ons ontwikkelt, doordat zij bij al wat zij leert, tot de grondslagen teruggaat en aantoont, hoe daarop andere stellingen gegrond zijn; wanneer zij ons b.v. niet alleen leert, dat de aarde een bol is en vrij in de ruimte zweeft, maar tevens de bewijzen daarvoor geeft, zooals dat in iedere goede school zal plaats hebben. Vroeger meende men dat het voor consequent denken onmisbaar noodzakelijk was, de wetten van het denkvermogen, zooals de logica ze opvat, te kennen; de ervaring heeft echter geleerd, dat het oefenen in consequent denken beter resultaten geeft, dan het bloot kennen dier wetten, evenals om flink te leeren loopen, oefening meer doet, dan de kennis van de wetten der mechanica. Oefening in kritiek, bewustzijn waarop onze overtuigingen gegrond zijn, is zonder twijfel de vrucht | |
[pagina 418]
| |
die het europeesch schoolwezen in den loop der tijden gedragen heeft; wat dan ook oorzaak is, dat in Europa de wetenschappen zich ontwikkeld hebben, in Azie niet; en dat in Europa menschen, die goed onderwijs genoten hebben, een zekerder oordeel hebben dan niet- of slecht onderwezenen. Wanneer men nl. goed onderwezen Europeanen, ook al hebben zij zich niet op een of andere bijzondere wetenschap toegelegd, met Aziaten vergelijkt, dan zal men bevinden dat deze laatsten zich niet bewust zijn, waarop hunne overtuigingen berusten, of zij door traditie van anderen tot hen gekomen zijn, of zij een gevolg zijn van eigen waarneming en consequent denken, of een voortbrengsel van hunne fantasie. Zelf niet zeker van den oorsprong hunner overtuigingen, zijn zij geheel onbekwaam om aan anderen te zeggen, waarom zij iets gelooven. Zoo heb ik ten minste de West-Aziaten gevonden, met wie ik eenige jaren geleden in veelvuldige aanraking gekomen ben. Het doet mij leed, dat ik het gedetailleerd bewijs hiervan niet geven kan, zonder al te omslachtig te wordenGa naar voetnoot1. Maar ik moet nog de opmerking maken, dat de zoo dikwijls uitgesproken bewering: de Aziaten en nog meer de eigenlijke wilden zijn leugenaars, men kan zich niet op hen verlaten; mij niet juist schijnt. Wel is waar liegen zij even goed als Europeanen, als zij het doel hebben om te bedriegen; maar volgens mijn ervaring kunnen zij waarheid en verdichting in 't geheel niet van elkaar onderscheiden. Men heeft b.v. voordat de Europeanen in Centraal-Afrika waren doorgedrongen, dikwijls negers uit het binnenland over die streken ondervraagd, en later zich beklaagd, dat hunne berichten gebleken waren leugenachtig te zijn. En toch hadden de ondervraagde personen zeer dikwijls geen enkele reden om te liegen. Doch men behoeft slechts een onbeschaafd mensch dringend te vragen of hij een sneeuwgebergte (dat men hem dan recht aanschouwelijk voorstelt) of een binnenzee gezien heeft, dan weet hij spoedig niet meer, of hij deze voorstellingen reeds vroeger gehad heeft of ze nu eerst gekregen heeft. En gaat er dan misschien een sage of zoo iets onder zijn volk rond, dan vat hij deze op zonder zich af te vragen waarop zij berust, en weet ze van eigen waarneming niet te onderscheiden.’ | |
[pagina 419]
| |
Zoo vindt Baer dus de voorname taak van het onderwijs opleiding tot kritiek. Maar welke leervakken oefenen nu den leerling het best, zich van den grond zijner overtuigingen rekenschap te geven? Vroeger beschouwde men als zoodanig hoofdzakelijk wiskunde en oude talen. Zonder nu de hooge waarde van deze te ontkennen, houdt Baer het er voor (en alle latere wetgevers voor onderwijs zijn 't hierin met hem eens) dat sommige takken der natuurwetenschap zich tegenwoordig tot zulk een hoogte hebben ontwikkeld, dat zij evenzeer middelen tot ‘Geistes-Gymnastik’ kunnen zijn, en bovendien boven de oude talen dit vooruit hebben, dat zij door hun materieelen inhoud meer in het dagelijksch leven ingrijpen. Na een driejarig verblijf te Reval vertrok von Baer in 1810 naar de universiteit te Dorpat, met het doel om daar in de medicijnen te studeren. Maar zoo goed als het onderwijs op de Revalsche school was, zoo slecht was het (toen) op de Dorpater academie. Het tafereel, dat hij van den toestand van het medisch en natuurphilosophisch onderwijs aldaar ophangt, is dan ook alles behalve vleiend. Om maar iets uit het lange zondenregister te noemen: Geneesmiddelleer werd alphabetisch behandeld, zonder eenige groepering; pharmacie was een uitvoerige beschrijving van allerlei verouderde medicamenten; anatomie werd gedoceerd door prof. Cichorius, die zich voor ieder college sterkte door spirituosa, en ten gevolge daarvan onder zijn voordracht aan veelvuldig oprispen laboreerde. Wat deze colleges nog fraaier maakte, was de overdreven bloemrijke taal en het vreemde dialect van Cichorius, die met zeldzame volharding alle scherpe letters zacht uitsprak en omgekeerd. B.v. gabidis in plaats van capitis. De pommersche studenten maakten daarvan dan weer volgens hun dialect jabidis, en zochten dan wanhopig hunne handboeken door naar de ossa jabidis. Evenmin beviel de Dorpater kliniek onzen jongen medicus. Prof. Balk liep met zijne studenten de patienten in het hospitaal langs, maakte hen bij ieder opmerkzaam op verschillende symptomen, en noemde dan den naam van het middel, dat zou worden toegediend. Het zoeken van het verband tusschen symptomen en middel, het slaan van bruggen over de gapingen, zooals Baer het noemt, werd aan de studenten overgelaten. Maar hoe langer hij de kliniek bezocht, des te meer moest hij zich zelven bekennen, dat hij òf de gapingen te duidelijk zag, òf niet den minsten slag had van bruggenmaken. | |
[pagina 420]
| |
Al zulke ervaringen hadden ten gevolge, dat toen Baer in 1814 gepromoveerd was, hij van zich zelf kon zeggen: ‘Een doctor medicinae rite promotus was ik nu, maar een dokter, die weinig vertrouwen op zich zelf had, en niet veel meer op de geheele geneeskunde. Als een zieke mij op mijn geweten af gevraagd had, wien hij zich tot arts zou kiezen, zou ik hem geantwoord hebben: kies ieder ander, maar mij niet.’ Maar dat zou beter worden. In de groote hospitalen te Weenen ‘waar zooveel te zien was’, zou Baer de praktijk leeren. En lust voor de praktijk krijgen?...... Naar Weenen dus. Daar gekomen, begon onze jonge dokter zich met allen ijver tot praktisch medicus voor te bereiden. Alle klinieken werden bezocht en bovendien nog menige privaatcursus. Maar al spoedig kwam hij in een onaangename positie. Ofschoon de natuurlijke historie hem het meest aantrok, had hij deze vaarwel gezegd en zelfs, om zich niet aan verleiding bloot te stellen, zijn herbarium thuis achtergelaten. De onvoldoende vooruitzichten voor een zoöloog of botanist in zijn vaderland schenen hiertoe te dwingen. En wat vond hij nu te Weenen? Alle corypheën der medische faculteit leerden daar toen ter tijd, dat men op zeer enkele uitzonderingen na, in alle gevallen de natuur haar vrijen loop moest laten. De therapeut Hildenbrand was een voorstander van de zoogenaamde exspectatieve methode, deed aan geen enkele ziekte iets en gaf aan al zijn patienten voor den vorm hetzelfde onschadelijke middel; de chirurg Kern behandelde alle wonden en gezwellen alleen met natte compressen; de verloskundige Boer bestreed ten sterksten elk handelend ingrijpen van den arts. In 't algemeen verkeerde toen de geneeskunde in een tijdperk van reactie tegen vroegere geweldige en eenzijdige methoden van behandeling, en was door den onvolkomen toestand der hulpwetenschappen, physiologie, anatomie, chemie, nog niet in staat den meer rationelen weg te volgen, dien zij later heeft ingeslagen. Dat bij zulk een stand van zaken von Baer's weerzin tegen zijn vak niet minder werd, spreekt van zelf. En toen nu een Dorpater academievriend te Weenen kwam en hem overhaalde tot een tochtje naar den naburigen Schneeberg, toen de bergflora den ouden lust weer deed ontwaken, toen nu de daar verzamelde planten bestudeerd en gedetermineerd moesten worden, toen was het gedaan met von Baer's loopbaan als arts. | |
[pagina 421]
| |
Dat is, hij besloot nu maar den zomer aan natuurstudie te wijden, met het vrome plan om den volgenden winter weer trouw de hospitalen op te zoeken. Dat opzoeken bleef echter bij 't plan. Op aanraden van Martius, den later zoo beroemden natuuronderzoeker van Brazilië, besloot Baer zich voorloopig te Würzburg te vestigen, om daar onder Döllinger vergelijkende anatomie te studeren. Het verhaal, dat hij van zijn verblijf en studie aldaar geeft, is een der leerzaamste en aantrekkelijkste gedeelten van 't gansche boek. A propos van de Revalsche school krijgen wij van hem ideeën over schoolonderwijs in 't algemeen, à propos van den Würzburger studietijd ideeën over academisch onderwijs. De lust zou mij haast bekruipen om het geheele hoofdstuk te vertalen, doch ik zal mij tot een uittreksel moeten beperkenGa naar voetnoot1. ‘Bij het academisch onderwijs moet, meer dan thans geschiedt, op eigen studie gelet worden. Dat men in de chemische, zoölogische en physiologische laboratoria, in anatomiezalen en hospitalen de studenten zelf leert waarnemen en onderzoeken, is een bewijs dat men eigen studie waardeert. Ik weet wel dat professoren, die in hun vak en in hunne toehoorders belang stellen, die gaarne met raad en daad bijstaan. Maar wat ik zou wenschen is, dat de staat ook van dit standpunt uitging en niet hoofdzakelijk de colleges als voornaamste middelen van vorming beschouwde, alsof het quantum dat een professor voordraagt, in de hoofden kon worden ingegoten. Wanneer de overtuiging algemeen is geworden, dat eigen studie het voorname middel is om te leeren, dan zal men hierop bij de organisatie der hoogescholen dienen te letten. Maar zoodra men dit erkent, zal men de onvolkomenheid van een volgens uren afgedeelde studie niet kunnen ontkennen. Dat dit geen onbeduidende invallende gedachte is, zal ieder mij toegeven, die zich afvraagt, onder welke omstandigheden hij een wetenschap heeft liefgekregen; dan, wanneer zij hem bij wijze van vergif in kleine doses en op voorgeschreven tijden bij tusschenpoozen werd toegereikt; of dan wanneer hij gelegenheid had zich er in te verdiepen?’ Ga naar voetnoot2‘Als wij eens een ouden Griek vroegen: hoe hij het vinden zou om een jong mensch, die recht veel leeren zal (niet | |
[pagina 422]
| |
alleen een massa feiten, maar geregeld denken), eerst een uurtje philosophie te geven, dan een uurtje anatomie of botanie, dan chemie of physica, altijd afgebroken op den klokslag af? Verondersteld, dat de Griek een denkbeeld had van klokslag of van die wetenschappen, dan zou hij waarschijnlijk antwoorden, dat dit voortdurend afbreken den leerling verwarren of ten minsten onverschillig maken zou, en dat het hem beter dacht den arbeid minder menigvuldig en daarentegen meer aanhoudend te maken.’ ‘Bij kinderen is dit iets anders; zij kunnen niet al te lang hun aandacht bij één voorwerp bepalen, en dit maakt herhaalde afbreking en verandering noodzakelijk. Bovendien ook worden kinderen bij de meeste vakken van onderwijs meer zelf bezig gehouden, dan alleen met bloot toeluisteren. Op lateren leeftijd is echter het verstand minder geneigd tot passief opnemen en meer tot zelfwerkzaamheid. En dan juist moet het altijd maar opnemen, wat anderen beurt voor beurt en uur om uur voorzeggen. Men behandelt een leerling als een zak, waarin men zooveel wetenschap zoekt in te persen als mogelijk is, alsof men met een katoenbaal te doen had.’ In hoever nu het denkbeeld van Baer om de verschillende vakken niet gelijktijdig, maar na elkander en dan meer uitsluitend te behandelen, praktisch uitvoerbaar zou blijken te zijn, wil ik daarlaten. Een noodzakelijk gevolg van zulk een methode van studie zou zeker zijn dat de studietijd overmatig verlengd zou moeten wordenGa naar voetnoot1. Toch zal ieder het wel eens zijn met de regels, waarin Baer al zijn uiteenzettingen hierover resumeertGa naar voetnoot2: | |
[pagina 423]
| |
‘Het doel der universiteiten is de wetenschappelijke vorming der rijpere jongelingschap. Dit doel wordt beter bereikt en deze vorming werkt meer blijvend, wanneer de eigen studie geleid en bevorderd wordt, dan door het vele voorzeggen en voorlezen. Bij ieder vak is liefde er voor de vruchtbare bodem, waarin het zaad ontkiemt en vrucht draagt. En deze liefde ontstaat meer door zich aanhoudend bij het vak te bepalen, dan wanneer de studie er van regelmatig wordt afgebroken en met anderen vermengd.’
Te Würzburg bracht von Baer een recht aangenamen tijd door. De studie der vergelijkende anatomie onder den uitstekenden Döllinger was zijn voornaamste bezigheid. En wat vooral het verblijf daar aanlokkelijk maakte, was zijn gemeenzaam verkeer in een kring van wetenschappelijke mannen; Döllinger zelf, Pander, een jong Russich geleerde, die zich later door zijn onderzoekingen over ontwikkelingsgeschiedenis roemvol onderscheidde, den bekenden plantkundige Nees von Esenbeck, den talentvollen teekenaar d'Alton, wiens naam op vele zoölogische prachtwerken van dien tijd prijkt, enz. Doch lang duurde de studietijd te Würzburg niet. Burdach, professor in de anatomie te Koningsbergen, die von Baer reeds te Dorpat had leeren kennen, zocht een prosector en deed, na vergeefsche pogingen bij anderen, aan Baer het voorstel om deze betrekking te komen bekleeden. Deze vond het vooruitzicht, om nog eenige jaren in een academische betrekking werkzaam te zijn en zoodoende de gevreesde vestiging als praktiserend geneesheer te kunnen uitstellen, zoo aanlokkelijk, dat hij het voorstel van Burdach terstond aannam, onder voorwaarde dat hij den aanstaanden winter ('t was September 1816) nog te Berlijn mocht doorbrengen, om met Paschen 1817 het prosectoraat te Koningsbergen te aanvaarden. Baer vertrok dus naar Berlijn en hield daar allerlei colleges. Eigenlijk wel wat al te veel, ten minste volgens zijn eigen zoo even besproken stelling: slechts één vak tegelijk. Maar zijn verblijf daar was ook meer een rondzien in de wetenschappelijke wereld van Berlijn, dan een geregelde studietijd. Bij sommigen van die colleges profiteerde hij echter weinig, o.a. bij die van prof. Wolfart over dierlijk magnetisme. | |
[pagina 424]
| |
Als een proeve, hoe weinig in dien tijd zelfs mannen van naam slag hadden van onbevooroordeelde, wetenschappelijke kritische waarneming (de goeden niet te na gesproken), moge 't volgende hier een plaats vinden: ‘Op zekeren dag zou prof. Sp... te Würzburg’ (Baer schrijft den naam niet voluit) ‘in een tuin een proef doen met een zoogenaamde “metaalvoelster” in tegenwoordigheid van belangstellende natuuronderzoekers. Sp... vertoonde ons een stevige boerendeern als metaalvoelster, en verklaarde dat er ergens in den tuin een koperen plaat was begraven, en dat men nu zou zien, hoe de tooverroede, die het meisje in de hand hield, die plaat zou doen vinden. Nu had het 's nachts te voren gerijpt en 's morgens was de plaat door eenige jonge doctoren begraven in een rechte allee van den tuin. Men kon dus duidelijk zien, hoe ver de voetstappen van die heeren hunne sporen in den rijp hadden achtergelaten. Maar bovendien, zoodra de metaalvoelster, met het gezelschap achter haar aan, bij die plaats kwam, trad een wonderbegeerige jonge dokter, die het koper mee had begraven, haar op zijde en eindelijk vlak voor haar. Natuurlijk richtte zich toen de punt van de tooverroede terstond naar den grond; men groef - en vond de plaat. Algemeen gejubel der wondergeloovigen, gemor van enkelen over de zoo plomp gestoorde waarneming. Het wonder had bovendien nog een tweede verschijning van metaal ten gevolge, want de aanwezigen werden verzocht om een gift ten voordeele van de metaalvoelster.’ Prof. Wolfart had te Berlijn ook een dierlijk magnetische kliniek. Daar zag men een bak met gestooten glas en water er in en metalen staven er aan bevestigd. De patienten moesten dan bij dien bak gaan zitten, de staven met de hand strijken en in slaap vallen. Dit laatste gebeurde bij ongeveer de helft. Maar wat was 't geval? De magnetische kliniek werd om twee uur 's namiddags gehouden; de meesten der patienten kwamen zoo even van hun middagmaal; al de strijkaadjes en manipulaties en waarschijnlijk ook wel de redeneringen van prof. Wolfart hadden een slaapwekkende uitwerking. 't Gevolg was, dat velen bij den bak met gestooten glas hun middagdutje deden, en dat de magnetische slaap dikwijls frappant geleek op een zeer gewonen alledaagschen slaap. Nog iets ten besluite. Wolfart vroeg nooít aan zijn patienten of zij ook andere geneesmiddelen gebruikten, en daar zijn | |
[pagina 425]
| |
kliniek niets kostte, wendden velen tegelijk nog andere geneeswijzen aan. Eens kwam prof. Rust, hoogleeraar aan het Charité-hospitaal, op Wolfarts kliniek. Deze vertoonde hem een jongen, die vroeger sterk ontstoken oogleden had gehad en nu na de behandeling met een magneetstaaf aanmerkelijk beter was. Rust keek den patient aan en zei: dat wil ik gaarne gelooven, want ik behandel den jongen al zes weken lang met praecipitaat-zalf. - - Wat leeren nu zulke feiten? Niets over de waarheid of onwaarheid van dierlijk magnetisme, enz., maar alleen dit, dat wij in de vijftig jaren, die sedert zijn verloopen, aanmerkelijk vooruitgegaan zijn in wetenschappelijken zin. De beginselen, waarop de kunst van wetenschappelijk onderzoek berust, zijn algemeener verspreid geworden, onze wetenschappelijke conscientie is gevoeliger geworden. Wie tegenwoordig zoo zonder eenige kritiek wilde experimenteren en waarnemen, zou zeer gevaar loopen zijn reputatie als wetenschappelijk man te verliezen. Dit neemt niet weg, dat Wolfart in 1868 nog personen genoeg als patienten op zijn kliniek zou krijgen, maar zeker minder doctoren en studenten als toehoorders.
Na een kort bezoek van 't ouderlijk huis in Ehstland aanvaardde Baer zijne betrekking als prosector te Koningsbergen. Zijn voornaamste taak was hier, behalve het geven van een deel der anatomische lessen, het leiden van de praktisch-anatomische oefeningen der studenten. Een resumé van allerlei mededeelingen, die Baer ter dezer zake doet over zijne werkzaamheid, over de beste methode van praktisch-anatomisch onderwijs, over de Koningsberger universiteit, hoe belangrijk ook op zich zelf, zou hier misplaatst zijn. Zooveel is zeker, 't was hier voor hem een drukke, maar aangename werkkring, zelf ijverig leerend en anderen ijverig onderwijzend. Al spoedig (1819) werd hij dan ook buitengewoon hoogleeraar, speciaal voor zoölogie. Zijn huwelijk met een Koningsberger dame, dat spoedig daarop volgde, maakte hem voor goed tot burger aldaar. Dat Baer de eerste afzonderlijke professor voor zoölogie te Koningsbergen was, veroorzaakte hem velerlei drukte en bemoeiingen. Niet het minst de oprichting van een museum. Het zoölogisch mu- | |
[pagina 426]
| |
seum, dat hij bij zijn komst vond, bestond uit een casuaris-ei, een nest van een buidelmees, en een opgezette vogel, waarvan alle veeren door insecten waren afgegeten. Een schraal begin dus. Binnen weinige jaren echter was door Baer's ijverige werkzaamheid reeds een talrijke verzameling bijeengebracht. Wat hem het meest hierin vooruithielp, was de belangstelling voor het museum, die hij door brochures, oproepingen in dagbladen, enz. aan het publiek had weten in te boezemen. Uit geheel Oost-Pruissen zonden houtvesters, jagers, grondeigenaars alles in, wat hun niet alledaagsch toescheen. Veel daarvan was nu wel is waar onbruikbaar, doch dit was zeker de beste wijze om de inlandsche fauna in korten tijd volledig te hebben. In dezen tijd (1820-30) deed Baer zijn voornaamste onderzoekingen over ontwikkelingsgeschiedenis, die hem een plaats onder de beroemde natuurkenners hebben verzekerd. Om deze eenigszins te kunnen waarderen, moeten wij de zaken wat hooger ophalen, waarbij wij ons, om niet te uitvoerig te worden, tot de ontwikkelingsgeschiedenis der dieren zullen bepalen. Tot op het midden der 18de eeuw was er niemand die eenig juist denkbeeld over de wording der dieren had; men behielp zich met hypothesen, de eene nog avontuurlijker dan de andere. Men denke slechts aan de rotganzen en eendenmossels. In de namen dezer dieren zijn nog de denkbeelden dier tijden bewaard gebleven. Men meende, dat uit de eendenmossels, schaaldieren die zich op drijfhout en andere voorwerpen vasthechten, naarmate dit hout verrotte, de rotganzen zouden ontstaan. Vandaar hunne namen. Zulke sprookjes, die men nu hoogstens uit den mond van een enkelen noordschen visscher zou hooren, waren toen het onderwerp van ernstige, geleerde besprekingenGa naar voetnoot1. En nog niet eens zoo heel lang is het geleden, dat de volkssage de palingen uit dauw en rijp liet ontstaanGa naar voetnoot2, gelijk Plinius van de oesters en salamanders iets dergelijks beweerde. Dat is het lot van meeningen, die niet op feiten steunen. Is niet waarneming en proefneming de moeder der theorie, dan worden de geleerde stellingen der eene eeuw de volkssprookjes van de volgende. | |
[pagina 427]
| |
Omstreeks 1750 deed Wolff te Petersburg de eerste degelijke onderzoekingen dienaangaande, en wel over de ontwikkeling van het kuiken in het ei. Het werk dat hij leverde was uitstekend, doch onmiddellijk weinig vruchtbaar. Want Wolff had zoo weinig de gave van heldere duidelijke voorstelling en maakte de zaak waarover hij schreef, zoo gecompliceerd en verward door een stortvloed van overtollige nieuwe namen, dat zijn werk zoo goed als onopgemerkt bleef, en zelfs nog in 1817 een man als Oken, een der coryphaeën der toenmalige physiologie, klaagde dat Wolff's boek ten eenenmale onbegrijpelijk was. Voor den vooruitgang der wetenschap was het dus alsof Wolff niet bestaan had. En wat er nog bijkwam om dezen tak der natuurwetenschap op een lagen trap te houden, was de zoogenaamde natuurphilophische richting, die in het begin dezer eeuw bloeide, en waarvan Oken zelf een der hoofden was. Deze mannen bouwden het universum als een keurig geordend, harmonisch verdeeld systeem op, maar juist omdat het hun vooral om de netheid en uiterlijken samenhang van hun gebouw te doen was, zetten zij wel eens op een plaats, die een ander opengelaten of voorloopig met een bescheiden nescio aangevuld zou hebben, een voos en zwak hypothese-steentje in, om de plaats maar vol te krijgen. Nu scheen het alsof er geen gaping was, m.a.w. 't scheen alsof men zulk een zaak volkomen wist en daarmee was een voorname prikkel tot onderzoek verstompt. Over 't geheel zou men de Okensche school kunnen vergelijken bij metselaars, die een huis bouwen, maar geen steenen genoeg hebben en dan hier en daar maar houten blokjes er tusschen invoegen. Hun huis is dan ook spoedig ingestort. En in de jaren, die sedert verloopen zijn, is onze voorraad steenen wel aanmerkelijk aangegroeid, maar nog niet zooveel dat wij den Titanen-toren zouden kunnen volbouwen. Mag onze zucht tot orde dan niet systematiseren? moeten wij dan alle hypothesen angstvallig vlieden? Dat zij verre; integendeel, soms hebben wij behoefte aan een geordend overzicht onzer kennis, en de waarde van goede hypothesen in de wetenschap is niet te loochenen. Maar laat dan den architect, die zulk een plan maakt (en een geniaal man moet het zijn, want waarlijk, 't is geen werk voor opperlui), laat hem dan ook eerlijk bekennen, voor welke bogen en pijlers er geen steenen disponibel zijn, en laat hem zijn modelletje niet voor een werkelijk gebouw uitkraaien. En dat was juist de fout der natuurphilosophen, dat zij 't eerste nalieten, het tweede deden. | |
[pagina 428]
| |
Voornamelijk door deze twee oorzaken kwam het, dat von Baer en zijn vriend Pander (die eenige jaren vroeger met dergelijke studiën begonnen was) het veld van hun onderzoek bijna onbearbeid vonden. Slechts van enkele punten wist men (voornamelijk door Haller en Oken) iets. Pander vatte den arbeid echter met kracht aan en gaf in 1817 zijne monographie in het licht over de veranderingen die het hoender-ei in de eerste vijf dagen der bebroeding ondergaat, een werk dat de grondslag geworden is van de geheele nieuwere ontwikkelingsleer. Hierop werkte Baer verder voort, breidde zijne onderzoekingen over het geheele dierenrijk uit en was daardoor de eerste, die tot algemeen geldende wetten kwam, tot resultaten, die voor de geheele wetenschap der levende natuur belangrijk waren. Maar voor dat wij deze uitvoeriger bespreken, nog eerst een korte schets van Baer's verderen levensloop. Von Baer's arbeid, niet alleen over ontwikkeling, maar ook in andere gedeelten van het gebied der zoölogie, maakte zijn naam spoedig beroemd, zoodat hij in 1829 tot directeur van het zoölogisch museum te St. Petersburg werd benoemd en ook daarheen vertrok. Maar niet voor lang. Het museum was zeer verwaarloosd, localiteit en middelen tot het doen van onderzoekingen ontbraken; maar wat hem bovendien het verblijf te St. Petersburg onaangenaam maakte, was iets, wat zeker bij den eersten opslag al heel vreemd zal schijnen. Er waren te St. Petersburg geen straatjongens! Te Koningsbergen waren de leden van dit avontuurlijk corps zijn gewone leveranciers van kikvorschen, hagedissen, eieren van allerlei dieren, kortom van alles, wat er in slooten, velden of boomen te vinden was. Nu moest hij zich wenden tot visschers en sjouwerlui, die, door hun artel (gilde) gebonden, hem niet zoo goed bedienden en zich minder lieten dresseren dan de Konigsberger gamins. Of Petersburg nog zulk een uitzondering maakt op alle groote steden? - En er kwam nog iets bij, wat von Baer maar even ter loops vermeldt, maar wat nog zwaarder woog dan al deze bedenkingen; nl. Mevrouw von Baer was zoo weinig geneigd om St. Petersburg tot woonplaats te kiezen, dat zij voorloopig te Konigsbergen gebleven was, en zelfs na verloop van een jaar nog niet van daar wilde verhuizen. Dit alles bewoog dus Baer om toen weêr naar Konigsbergen terug te keeren. Zijn professoraat was nog niet weêr vervuld, en hij kon, daar zijn officiëel | |
[pagina 429]
| |
ontslag uit Pruissische staatsdienst nog niet had plaats gehad, zijn vorig ambt eenvoudig weêr opvatten. In het eerst werden nu de studiën over ontwikkeling met lust weêr begonnen, maar al spoedig brak er een treurige tijd voor hem aan. Doordat hij sinds lang te veel een zittend leven had geleid, had hij zich de kwaal van habitueele verstopping op den hals gehaald, een kwaal, die alleen zij die ze niet kennen, licht kunnen achten. Dat maakte hem ongeschikt voor zijn werk, prikkelbaar, zenuwachtig. Daar kwam bij dat zijne onderzoekingen niet vorderden, zoo als hij 't wel wenschte; dat hij tegenstrijdige resultaten verkreeg, die hij niet wist te vereenigen; dat langzamerhand de overtuiging zich bij hem opdrong, dat zijne onderzoekingen op te groote schaal waren aangelegd en dat het onmogelijk was die zoo vol te houden. Kortom zijn zenuwstelsel geraakte door al deze oorzaken zoodanig in de war, dat hij b.v. altijd voor 't naar bed gaan eenige hoofdstukken uit een roman van Walter Scott moest lezen, omdat daarin niets voorkwam van ontwikkelingsgeschiedenis, en hij dan met denkbeelden over tournooien of middeleeuwsche kleederdracht kon inslapen. Want zoodra hij ook maar een oogenblik aan de kwestiën dacht, die hij des daags bestudeerde, was 't met den slaap voor dien nacht gedaan. En toen nu Baer zich door allerlei kleinigheden den minister von Altenstein tot vijand had gemaakt en dit hem in zijne betrekking allerlei onaangenaamheden en moeilijkheden veroorzaakte, toen kon hij 't in Konigsbergen niet langer uithouden. Hij schreef naar St. Petersburg, of men hem weêr als lid der academie wilde opnemen. Het antwoord luidde, dat hij met open armen zou ontvangen worden. Toen verliet Baer in 1834 Konigsbergen, ditmaal voor goed. Van dien tijd af nam zijne werkzaamheid een geheel andere richting. Van kamergeleerde werd hij reiziger, een verandering die voor zijn lichaam niet anders dan gunstig kon zijn. Op last van de Russische regering bereisde hij het geheele rijk van Nowaja-Semlja tot den Kaukasus. Het officiëele doel dezer reizen was een onderzoek naar den toestand der visscherijen en naar de middelen om dezen te verbeteren. Dit voerde hem o.a. driemaal naar Astrachan en de kusten van de Kaspische zee, de hoofdplaats van de gewichtige steurvisscherij. Bijna geen hoekje van het onmetelijke Rusland bleef onbezocht; zelfs in 1863 ondernam de 71jarige grijsaard nog een tocht naar | |
[pagina 430]
| |
Kasan. En behalve zijne officiëele rapporten bracht iedere reis nog een rijkelijken oogst van berichten aan de Petersburger academie over de menschenrassen, de fauna, het klimaat, enz. der bereisde streken, te samen niet minder dan 108 mémoires die het (in 't fransch uitgegeven) Bulletin de l'Académie imperiale des sciences de St. Pétersbourg van zijne hand bevat. Voor de wetenschap blijft hij dus evenzeer als vroeger werkzaam, al is 't dan ook op een ander terrein. En dat zijne verdiensten ook door de geheele wetenschappelijke wereld erkend worden, heeft de Fransche Académie des Sciences nog verleden jaar getoond, toen zij den prix Cuvier aan von Baer toekende, een prijs die alle drie jaren gegeven wordt aan iemand, die zich op het gebied van zoölogie (of geologie) bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt. Een dergelijke eervolle onderscheiding ontving hij insgelijks het vorige jaar van de Royal Society te Londen, die hem de Copley-medaille toekende.
En om nu den arbeid van Baer en zijne medeonderzoekers eenigszins te leeren waarderen, willen wij op hun gebied eens hier en daar rondzien en eenige bladen uit het boek der ontwikkelingsgeschiedenis opslaan. Wie vaak op een mooien voorjaars- of zomerdag langs een van onze talrijke slooten of poelen wandelt, zal zich allicht verwonderd hebben over vreemde voorwerpen, die hij daar in 't water zag drijven, klompjes van een geleiachtige stof, zoo groot ongeveer als een hand en opgevuld met een groot aantal zwarte kogeltjes, iets grooter dan speldeknoppen. Die zwarte kogeltjes zijn kikvorscheieren, ieder voor zich omgeven met een dik geleiachtig hulsel en daardoor tot één massa aaneenhangend. Neem nu eens zulk een klomp eieren uit de sloot en zet ze in een glas met water. Is het weer dan warm en zonnig, dan zijn ze al na korten tijd (24 uur b.v.) niet volkomen rond meer; zij worden wat langwerpig, wat onregelmatig van vorm en eindelijk beginnen zich die zwarte voorwerpjes te bewegen. Eerst langzaam, met tusschenpoozen, nu en dan een nauw merkbaar schokje. Maar gij ziet het, er komt leven. Zij worden allengs langer, de beweging wordt sterker; - | |
[pagina 431]
| |
eindelijk komen wij op een morgen bij ons eenvoudig aquarium, en zie - daar schieten zij heen en weer door 't water, de zwarte vischjes, met hun kort, dik lichaam en hun langen staart, die voortdurend in golvende beweging is. Vischjes? Ja, zie slechts die pluimpjes aan weêrszijden van den kop, dat zijn de kieuwen. Maar uit kikvorscheieren moeten toch weêr kikvorschen ontstaan? Zeker, laat ons maar toezien. Die kieuwen verdwijnen al spoedig, en dicht bij 't begin van den staart zien wij bij nauwkeurig toezien een paar uitwasjes, die al langer worden en na korten tijd volkomene pootjes zijn, Nu begint de staart korter te worden, dicht bij den kop ontstaan een paar voorpooten, en eindelijk springt de jonge kikvorsch flinkweg auf allen Vieren heen, eerst nog met een kort stompje staart voorzien, dat al spoedig ook verdwijnt. Goed, zegt ge, dat is nu de kikvorsch. 't Is wel aardig, dat zoo na te gaan. Maar de physiologen schermen ook altijd met hun kikkers: een kikvorsch staat zoo ver van ons af, een kikvorsch is geen mensch. Met één woord: hoe ontwikkelen zich de hoogere dieren? vogels b.v. of zoogdieren? Verwonder u niet te zeer, als ik moet antwoorden: de ontwikkeling van die hoogere dieren gaat in hoofdtrekken op dezelfde wijze als die der kikvorschen. Wilt ge 't zien? Wij breken een hoenderei, dat sedert een paar dagen bebroed is, voorzichtig open; er ligt op den dojer een soort van wormpje met een dikken kop. Pooten of vleugels zijn nog niet zichtbaar. Nemen wij een ouder ei, dan zijn er op de plaats waar die komen moeten, uitwasjes ontstaan, die tot pooten en vleugels worden. En zoo laat zich met opoffering van een aantal eieren aantoonen, hoe het wordende kuiken dezelfde vormen doorloopt als de wordende kikvorsch. Zoo sterk zelfs is die gelijkheid van ontwikkelingswijze, dat als men een schildpad-ei en een vogel-ei in een zeker tijdperk der broeding openbreekt, het moeielijk zijn zou, aan de wordende diertjes, die men er in vindt, te zien, wie de schildpad zal worden en wie de vogel, zoozeer gelijken ze op elkander. En door de onderzoekingen van Bischoff en anderen is voor de zoogdieren een opeenvolging van vormen aangetoond, die in de hoofdzaken geheel aan die der lagere dieren gelijk is. Dus is het waar, wat men soms wel beweerd heeft: een wordend zoogdier is eerst kwal, dan worm, dan oester, insekt, kikvorsch, reptiel, vogel? m.a.w. een dier doorloopt bij zijn | |
[pagina 432]
| |
wording achtereenvolgens alle vormen van lager geplaatste dierlijke wezens? Wij zullen zien, wat er in die bewering waar en onwaar is. Vooreerst laat zich geen onafgebroken reeks van dieren opmaken, waarvan ieder volgend nommer hooger georganiseerd en volkomener ingericht zou zijn dan de vorigen. Maar ook zonder dat is die bewering onwaar. Nooit of nimmer in eenig tijdperk der ontwikkeling gelijkt een kip of een hond op een kwal of een insekt. Toch is er een kern van waarheid in. Als wij beweren: in het geheele dierenrijk heerscht een zelfde gang van ontwikkeling; dan is dat onjuist, omdat die stelling te uitgebreid is. Maar beperken wij haar, en zeggen: in de afdeeling der gewervelden heerscht een zelfde gang van ontwikkeling, dan is dat volkomen juist. Een enkel woord tot opheldering. Gelijk bekend is verdeelt men tegenwoordig op het voetspoor van Cuvier de dieren in eenige groote afdeelingen, sommige zoölogen in vijf (protozoën, straaldieren, gelede dieren, weekdieren en gewervelden), anderen in zeven. Wat zulk een afdeeling karakteriseert is dit, dat alle daartoe behoorende dieren volgens een zelfde grondplan, norm, type, gebouwd zijn. Zoo komen b.v. een hond, een spreeuw, een adder, een kikvorsch en een snoek, hoe ook onderling verschillend, toch allen hierin overeen, dat het voornaamste gedeelte van het skelet een uit wervels bestaande ruggegraat is, dat de hoofdmassa van het zenuwstelsel bij allen boven die ruggegraat ligt en het spijskanaal er onder. Daarom noemen wij die allen gebouwd volgens den typus: gewerveld dier. Bij spinnen, bijen, kreeften daarentegen, vinden wij niets van zulk een ruggegraat, geen ruggemerg er boven, geen spijskanaal er onder. Doch bij deze allen vinden wij weêr 't lichaam samengesteld uit geledingen, uit op elkaar meer of min bewegelijke ringen. Van daar heeten zij gebouwd volgens den typus geleed dier. En zoo verder door 't geheele dierenrijk heen. Veroorloof mij een vergelijking, om die wijze van classificatie recht duidelijk te maken. Wij willen de voorwerpen, die wij vuurwapenen noemen, eens verdeelen. Vooreerst zouden we ze kunnen groeperen: vuurwapenen die in vestingen, die in het veld, die op zee gebruikt worden. Die verdeeling zou niet juist zijn, omdat er verscheidene zijn, die dan tot alle drie groepen zouden moeten | |
[pagina 433]
| |
gebracht worden. Zij zou ongeveer gelijk staan met de oude verdeeling in land-, water- en luchtdieren. Ten anderen zouden wij kunnen classificeren: 1. vuurwapenen op affuiten, 2. draagbare vuurwapenen. Ook berustende op onwezenlijke verschillen. Daarmeê zou overeenkomen een verdeeling der dieren b.v. in viervoetigen, tweevoetigen, enz. Maar als wij nu een classificatie wilden opmaken analoog met die der dieren, dan zouden wij twee typen stellen: achterladers en voorladers. Dan zouden wij Armstrong-kanonnen, Chassepots, Sniders, kamerpistolen, enz., om 't even hoe ook verschillend in grootte en uiterlijk, allen brengen tot de eerste type. En daarentegen de middeleeuwsche monsterkanonnen en donderbussen, Minié-buksen, draaibassen, enz. ook weêr onderling verschillend, allen tot de tweede type. Doch niet meer hiervan. Wij, leeken, willen den artilleristen onze typen niet opdringen; zij strekten ons alleen tot illustratie. En om nu weêr tot de ontwikkelingsgeschiedenis terug te keeren: Even als dat algemeene plan van organisatie, die typus in het volwassen dier uitkomt, zoo ook in het wordende dier. Zoogdier, vogel, reptiel, amphibie, visch, allen gewervelden, zijn in den eersten aanleg van hun lichaam gelijk. Het eerste spoor, dat van 't wordende dier merkbaar is, is een recht streepje op het ei; aan weêrszijden van dat streepje ontstaat een wal, zoodat de streep een goot wordt; de wallen worden al hooger en groeien met hunne bovenranden aan elkaar vast, zoodat de goot tot een gesloten buis wordt. Ziedaar den aanleg voor 't ruggemerg, het essentiëele deel van alle gewervelden. Onder die buis ontstaat een soliede (niet holle) streng, het begin van de ruggegraat, en onder die ruggestreng een andere holte, het spijskanaal. Die drie dingen (ruggemerg, ruggegraat, spijskanaal), wier aanwezigheid en plaatsing de gewervelde type karakteriseert, worden bij allen het eerst en op gelijke wijze gevormd. Ook in andere opzichten is de gang van ontwikkeling bij allen gelijk. Doch verdere détails te vermelden is hier ondoenlijk, daar dit niet zonder afbeeldingen zou kunnen geschieden. Zooveel zij genoeg: in de eerste tijdperken hunner wording zijn alle gewervelden aan elkaar gelijk. Eerst bij verdere ontwikkeling wordt het onderling verschil der klassen (zoogdieren, vogels, enz.) meer en meer merkbaar. Een dergelijke gelijkheid van wording vinden | |
[pagina 434]
| |
wij bij de gelede dieren; daar zijn bij allen de karakteristieke geledingen mede onder de eerste dingen die zichtbaar worden. Maar waarom is dit feit nu zoo belangrijk? En ten anderen, is die gelijkheid van wording met slangen en schildpadden en allerlei gedierte niet voor ons menschen een vernederend, pijnlijk, denkbeeld? Het antwoord op de eene vraag is het tevens op de andere. Dat denkbeeld kan ons niet pijnlijk aandoen, want juist dat feit is een triomf voor den menschelijken geest. Dat von Baer en anderen de wet vonden: binnen het gebied van een zelfden typus heerscht dezelfde gang van ontwikkeling, dat was een bevestiging, een goedkeurend votum dat de natuur zelve gaf aan Cuvier's geniale classificatie. In Cuvier's tijd was de wetenschap van het wordende dier nog te weinig ontwikkeld; hij was alleen uitgegaan van het bestaande dier. Des te grooter bewijs was het voor de juistheid van zijn blik, toen men later vond, dat zelfs reeds bij de vorming der dieren die typen, die normen gevolgd werden. En zal ons dat feit nog iets anders geven, dan het behagelijk bewustzijn van juist gezien en juist gegroepeerd te hebben; dan weet ik dat niet beter uit te drukken dan met de woorden van den grooten natuurdichter: Alle Gestalten sind ähnlich und keine gleichet der andern;
Und so deutet der Chor auf ein geheimes GesetzGa naar voetnoot1.
Maar de ontwikkelingsgeschiedenis kan ons nog meer leeren, als wij ons nu eens bepalen bij de wording der afzonderlijke organen, in plaats van bij die van 't geheele dier. De jonge kikvorsch heeft, zooals wij gezien hebben, kieuwen, die later verdwijnen. Bij de visschen blijven die kieuwen het geheele leven door, en werken ook in den volwassen toestand als ademhalingsorganen. - Hoe is het nu bij de hoogere dierklassen? hebben die ook in een vroeger tijdperk hunner ontwikkeling kieuwen? Tot vorming van eigenlijke kieuwen komt het | |
[pagina 435]
| |
hier niet, maar wel degelijk tot vorming van beginselen er van. De wordende vogel en het wordende zoogdier vertoonen al spoedig vlak onder den kop eenige dwarse spleten in den hals, de kieuwspleten. Werd het dier nu een visch, dan zouden zich op de boogvormige strepen, die tusschen die spleten liggen (kieuwbogen, keelbogen), kieuwen vormen. Hier gebeurt dit echter niet, het blijft alleen bij de vorming van bogen, en de spleten groeien al spoedig weêr dicht. Een ander voorbeeld van iets dergelijks. De eerste vorm van het wordende hart bij alle gewervelden is die van een eenvoudige rechte buis. Op dezen trap blijft het hart het geheele leven door staan bij de minst ontwikkelde visschen (o.a. het lancetvischje, Amphioxus lanceolatus, uit de Middellandsche zee). - Later buigt die buis zich S-vormig om, en er ontstaan drie afdeelingen in (waarvan twee het eigenlijke hart uitmaken); dit is de blijvende vorm bij de visschen, die een hart hebben met één kamer en één voorkamerGa naar voetnoot1. Bij de hoogere dieren gaat de ontwikkeling verder, de voorkamer wordt door een scheidswand in tweëen verdeeld (bij amphibiën en reptielen; hart met één kamer en twee voorkamers). En wanneer er zoowel in de kamer als in de voorkamer twee afdeelingen ontstaan, dan is het volkomen zoogdier- of vogelhart aanwezig. Zoo doorloopt dit orgaan in de hoogere dieren bij zijn wording vormen, waarop het in de lagere dieren gedurende het geheele leven blijft staan. Een derde voorbeeld is het volgende. Wij hebben straks gezien, dat de ruggestreng een der eerste deelen is, die bij 't gewervelde dier ontstaan. Rondom die primitieve streng vormt zich dan later de beenige wervelkolom, de ruggegraat. Niet terstond echter wordt die hard been; eerst is zij week en vliezig, later kraakbeenig en dan eerst wordt zij werkelijk been. Gaan wij nu de rij der gewervelden langs, dan vinden wij weêr al die vormen bij volwassen dieren terug. Bij het lancetvischje en de lamprei (die tot de laagste orde der visschen behooren) blijft de ruggegraat altijd week en vliezigGa naar voetnoot2; bij iets hooger staande visschen, zooals de haaien en roggen, bestaat zij 't geheele leven uit kraakbeen; bij de overige gewervelde dieren gaat zij later in been over. | |
[pagina 436]
| |
Deze en dergelijke feiten brengen ons dus tot de volgende wet: de blijvende inrichting der organen bij de lagere dieren van een zelfde type is een voorbijgaande ontwikkelingstrap bij de hoogere dieren van dien typus. Een wet, die ook weêr evenals de vorige ten duidelijkste wijst op de eenheid van plan in de bewerktuiging van zoo verschillende dieren.
Het weinige, wat wij van de vorming van het geheele dier hebben behandeld, wees ons op eenheid; wat wij van de vorming der afzonderlijke organen zagen, leerde ons hetzelfde. Als wij nu nog eens verder gaan en de deelen beschouwen waaruit die organen bestaan, wat dan? Zouden wij weêr die eenheid vinden? Het mikroskoop leert ons dat alle dieren uit cellen en uit voortbrengsels van cellen bestaan. Zoowel bij het eenvoudigste, als bij het meest samengestelde dier, overal vinden wij die cellen terug, bolvormig of plat of onregelmatig van vorm, hier rond, daar tot buizen, elders tot vezels geworden. En de wordingsgeschiedenis breidt die stelling verder uit, en voegt er bij: alle dieren ontstaan uit één cel, uit een eiGa naar voetnoot1, d.i. een blaasje met een meer of minder sterk omhullend vlies en een korreligen inhoud, den dooier. Uit zulk een celletje, dat bij de meeste dieren mikrokopisch klein is, zouden nu alle dieren, de grootsten zoowel als de kleinsten, ontstaan? 't Schijnt haast ongeloofelijk. En toch is het zoo. Zal er uit een ei een dier worden, dan is de eerste verandering er in, dat de dooier zich in twee gelijke stukken verdeeltGa naar voetnoot2; die twee deelen ieder weêr in twee, deze vier weêr en zoo vervolgens, totdat de ei-cel een groot aantal van deze door dooierverdeeling ontstane cellen bevat. In deze cellenhoop heeft dan de wording van het dier plaats. Daarin ziet men dan de straks beschreven vormen optreden: het eerste streepje, de goot er boven, enz. De celverdeeling, de vorming van nieuwe cellen breidt zich steeds | |
[pagina 437]
| |
uit, het wordende dier wordt grooter; hier groeien zij dicht op een en vormen een soliede streng, daar laten zij een ruimte tusschen zich en vormen een kanaal. En zoo ontstaan al de menigvuldige vormen en deelen van het dierlijk lichaam, door voortgaande vorming en vermeerdering der cellen. Maar niet in celvermeerdering alleen bestaat de ontwikkeling; er moet verandering, vervorming van cellen bijkomen. Oorspronkelijk zijn alle cellen, waaruit de kiem van het dier bestaat, ronde teêre blaasjes, vormingscellen; van spieren, van been, van bloed is nog geen spoor merkbaar. Maar die vormingscellen blijven niet gelijk; hier groeien zij in de lengte uit en worden spiercellen; daar ontstaat er roode kleurstof in en 't worden bloedcellen; daar weêr worden zij afgeplat en hoornachtig en worden opperhuidscellen. Kortom, al onze verschillende weefsels ontstaan ter laatster instantie uit dezelfde ronde vormingscellen. Overal dus zien wij de oneindige verscheidenheid der verschijnselen beheerscht door eenheid van plan, eenheid van ontwikkeling. Waarlijk, niet ten onrechte noemden de oude grieksche philosophen de wereld kosmos, orde!
Wij moeten eindigen. Stof tot bespreking zou er nog genoeg zijn; tal van interessante feiten lieten zich nog mededeelen over de metamorphose der insekten, over de eigenaardige wijzigingen der ontwikkeling bij lagere dieren, over teeltwisseling en knopvorming, en zoovele andere merkwaardigheden meer, die met de wording der dieren in verband staan. Doch ik zou vreezen dan al te uitvoerig en ook (bij gebrek van afbeeldingen) al te onduidelijk te worden. Alleen hierop wil ik nog even opmerkzaam maken, dat het woord ontwikkeling, wat wij in deze bladzijden zoo vaak gebruikt hebben, eigenlijk niet in onze tegenwoordige wetenschap thuis behoort, maar, gelijk zooveel andere woorden, een erfenis is uit een vroeger tijdperk, een uitdrukking van een vroegere theorie. De oudere natuuronderzoekers meenden nl., dat de kiemen der levende wezens reeds van den beginne af in de eieren aanwezig waren met al de organen, doch alles oneindig klein en daardoor onzichtbaar. In dien zin spraken zij van | |
[pagina 438]
| |
ontwikkeling, evolutie, en veronderstelden dat die oneindig kleine kiemen zich slechts ontplooiden, uitbreidden en daardoor zichtbaar werden. De nieuwere wetenschap laat die meening niet meer toe en spreekt liever van wording, een meer neutraal woord, dat geen bepaalde theorie in zich sluit. Maar ook hier gaat het, zooals zoo dikwijls elders, dat men het woord behoudt, terwijl men de theorie die dat woord deed ontstaan laat varen. Vandaar dat het woord ontwikkelingsgeschiedenis nog steeds de geijkte term voor dit deel der physiologische wetenschap gebleven is.
't Was weinig genoeg wat ik meêdeelde. Enkele algemeenheden, meer niet. In al te veel détails kon ik niet treden. Zoo ik slechts dit heb mogen bereiken, dat het gelezene de overtuiging vestigt of bevestigt: de natuur is niet, zooals zij soms wel schijnt, een ordelooze ophooping van boomen, ondoordringbaar door 't verwarde struikgewas; maar zij is een prachtig bosch met schoone vergezichten, als men 't rechte punt maar kiest, waar men stil staat en om zich ziet. De veelheid der verschijnselen verwart en overweldigt ons; eerst dan is een vruchtbare natuurbeschouwing mogelijk, als wij ten minsten enkele leidende draden in die schijnbare verwarring hebben leeren opmerken. Toch blijft von Baer's woord, dat hij in 1828 schreef, in 1868 nog even waar: ‘für den Mann, der einst die im Ei wirkenden Kräfte vollständig erkennen wird, kann die Wiege noch nicht gezimmert werden; ja der Baum, aus dessen Holze die Wiege gezimmert werden soll, hat wohl noch nicht gekeimt’Ga naar voetnoot1. En 't zal voorloopig nog wel waar blijven. Is dat een ontmoedigende stoot naar beneden voor den stouten reiziger, die ook de steilste toppen wil beklimmen; een moedelooze uitroep na een leven van onderzoek? - Neen, 't is een prikkel tot verder klimmen, een vingerwijzing naar den top; 't is de bezielende roep: Excelsior! Groningen. D. Huizinga. |
|