De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 544]
| |
De natuurkundige wetenschap in Nederlandsch Indië.(Vervolg van blz. 268).
| |
[pagina 545]
| |
Sumatra mededeelde (Eerste Bijvoegsel tot de Flora van Nederlandsch Indië) kan men gemakkelijk opmaken dat onze kennis van dit eiland nog in vele opzigten achterstaat bij die van Java, maar toch reeds genoeg ontwikkeld is, om voor een helderziend bewind aanwijzingen op te leveren, wanneer er een bepaald plan voor de toekomst zal vastgesteld worden. Het is opmerkelijk hoe de Engelschen, tijdens zij er de bezitters waren, hunne aandacht op dit eiland gevestigd hadden, en Marsden's History of Sumatra, die drie uitgaven beleefde, geeft daarvan uitnemende getuigenis. - Wanneer ik de meening uitspreek dat, indien Sumatra onder Engelsch bewind gebleven ware, de ontwikkeling er veel verder zou gevorderd zijn, zeg ik dit niet als een verwijt, want een klein volk vermag niet zoo veel als eene groote en magtige natie; maar ontkend kan het niet worden, dat de ondernemingsgeest bij den Brit grooter is dan bij den Nederlander. En toch heeft een Engelsch schrijver ons stelsel van kolonisatie geprezen, althans in betrekking tot Java, en niemand zal ontkennen, dat het stelsel daar ingevoerd, goed doordacht en berekend was. Eene andere vraag is, of het op Sumatra kan worden toegepast, ook of het voor Java onveranderlijk blijvend kan zijn, en of niet bij eene onbevooroordeelde beschouwing van de toestanden, de overtuiging zich moet vestigen, dat het stelsel, op Java tot nu toe gehandhaafd, door een ander moet vervangen worden. - Geenszins echter kan Sumatra op gelijke lijn met Java geplaatst worden. Land en volk zijn daar van anderen aard. Niet de zachte Javanen, die door hunne hoofden of andere magten tot arbeid kunnen verpligt worden, vindt men in Sumatra terug, maar volksstammen van verschillenden aard, hier trage Maleijers, ginds woeste, krijgshaftige en fanatieke rassen, allen niet zoo gemakkelijk tot den veldarbeid te brengen. Van zelve doet zich hier de vraag op, of dit eiland niet bij voorkeur door ingevoerde werkhanden, door toepassing van de verbeterde, den handenarbeid verminderende landbouwwerktuigen meer en meer zou kunnen ontgonnen worden, en of niet evenzeer de ontginning van de natuurlijke voortbrengselen, waaronder belangrijke handelsartikelen, tot steun eener eventuele kolonisatie dienstbaar kan gemaakt worden? - De vraag nopens kolonisatie in Nederlandsch Indië werd nu tien jaren geleden breedvoerig en grondig behandeld naar aanleiding van het adres van den Heer F.H. van Vlissingen en negen anderen, die de mogelijkheid en | |
[pagina 546]
| |
de wenschelijkheid daarvan betoogden, en daarbij vooral Sumatra, Borneo en Celebes op het oog hadden. Onder de negen mannen waren indische van welverdiende reputatie, de Oud-Raad van Indië, Cornets de Groot, en de Oud-Resident van Djocjo Karta, J.J. Hasselman, thans Minister van Koloniën, ook Mr. J. Heemskerk Az., de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken, en andere op dit gebied kundige en geachte mannen. Eene Staats-Commissie, daartoe door den Koning benoemd, onderzocht de voorstellen, en het advies was de voorstellen te wijzen van de hand. De Commissie, op voordragt van den Minister Mijer benoemd, had tot voorzitter den Oud-Gouverneur-Generaal Rochussen, telde bovendien negen leden, en de Heer H. Rochussen was haar Secretaris. De adressanten hebben de ontwikkelde bezwaren van allerlei aard met kracht bestreden. Onder anderen zeggen zij: ‘De Adressanten hebben Sumatra aangewezen in hun adres als bijzonder geschikt voor kolonisatie van Gouvernementswege, maar zij hebben er dadelijk bijgevoegd, dat, wanneer het Gouvernement niet tot eene kolonisatie aldaar op eigen kosten geneigd is, zij bovenal zouden wenschen, dat aan de op te rigten Maatschappij moge vergund worden, op dat eiland te koloniseren. Het was dus eene groote teleurstelling voor de adressanten, uit de nota te ontwaren, dat aan de Staats-Commissie tegen het vestigen van eenige volkplanting op het eiland Sumatra, redenen van staatkundigen aard waren voorgekomen.’ Omtrent de vraag of de levenskans der europesche kolonisten door de verplaatsing naar die gewesten, veel zou verminderen, verschillen de adressanten van de Staats-Commissie. Leest men het door deze aangevoerde, al ontvangt men ook den indruk, dat de beschouwingen zwaartillend en de gronden daarvoor soms ver gezocht zijn, is men aanvankelijk geneigd over te hellen tot haar gevoelen, en de daarin ontwikkelde bezwarende beschouwingen te beamen. Maar om goed te oordeelen, is het noodig dat men eerst door eigen studie van het eiland zich voorbereide. Zoo is het den ondergeteekende gegaan, en opregt moet hij verklaren, dat in de gronden door de adressanten aangevoerd, over het geheel veel waarheid gelegen is. Dat bij de verplaatsing van menschen uit eene gematigde luchtstreek naar een tropisch land, de gezondheid schade kan lijden, zal niemand bestrijden. Maar men vergeet dat bij iedere verplaatsing ongunstige kansen zich opdoen, en men moet daartegenover stellen (wat de hier | |
[pagina 547]
| |
bedoelde kolonisatie betreft) al de schadelijke invloeden die de arbeidende standen in Europa ondervinden, met name hunne slechte voeding en huisvesting, deze onuitputtelijke bronnen van zoo vele ziekten; en vergelijkt men de sterftelijsten van de kinderen uit die standen, dan mag men het zeer waarschijnlijk achten dat de uit europesche onders in Indië geboren kinderen van den arbeidenden stand, in hunne eerste levensjaren dáár veiliger zullen zijn dan in onzen maatschappelijken toestand, vooral in de grootere steden. Het is geenszins mijn doel deze kwestie hier in het breede te bespreken; ik acht mij daartoe ook in vele opzigten onbevoegd. Op één punt veroorloof ik mij echter de aandacht te vestigen. De Staats-Commissie, die vele citaten bijeenbragt om het gevoelen te staven, dat acclimatatie, bij arbeid, van Europeanen in Indië niet mogelijk is, haalt daarbij uit het werk van Boudin aan, ....‘que nous avons formulée depuis longtemps, à savoir que les établissements Européens dans les pays chauds n'ont de chance sérieuse de réussite, qu'à la condition d'un des correctifs suivants: 1o. fixation du séjour sur les lieux élevés, exemples: Mexique, Pérou.’ Maar nu heeft de Staats-Commissie zoo zeer de hoofdkarakters van de natuurlijke gesteldheid en het klimaat van Sumatra voorbijgezien, dat zij, tot vorming van voorstellingen, de metereölogische waarnemingen op Amboina gedaan vergeleken heeft, dus van eenen volkomen insulairen toestand, met een reeds veel meer continentalen. Ik heb boven reeds gezegd dat Sumatra in zeer vele opzigten van Java verschilt, en in zijne geheele lengte behalve uit bergruggen uit hoogvlakten is zamengesteld. In het vermelde werk heb ik nader doen uitkomen dat het karakter der vegetatieGa naar voetnoot1 dit bevestigt. De soorten toch van planten, vooral de houtgewassen, die een koeler bergklimaat beminnen, dalen in Sumatra veel lager naar de vlakten af dan in Java. Onder de tropische | |
[pagina 548]
| |
eilanden biedt dan ook in dat opzigt Sumatra gunstige eigenschappen aan voor de kolonisatie, en de temperatuur-waarnemingen bevestigen dit nader. Ook mag men niet voorbijzien dat bij eene eventuele kolonisatie, gegrond op tropischen landbouw, de arbeid niet uitsluitend door de europesche kolonisten behoeft verrigt te worden: er komt daarbij allerlei arbeid voor, ruwe op het open veld, en zoodanige die onder de lommer of onder dak volbragt wordt. Daarbij kan de eigenlijke veelal zwaardere arbeid op het veld thans voor een aanzienlijk deel door werktuigen geschieden, zonder veel verbruik van de spierkracht des werkmans. - Jaarlijks meldt ons de statistiek een aanzienlijk cijfer van Nederlanders die naar Noord-Amerika verhuizen. Zij en hunne afstammelingen zijn voor het nederlandsche volk verloren. Een klein volk heeft er dubbel belang bij, zijne numerieke sterkte zooveel mogelijk te vergrooten, en konden diezelfde emigranten in onze kolonien eene behoorlijke plaats vinden, dan ware er een dubbel nut bereikt. Het geldt hier eene vraag van groot belang, die waard is, grondig en strikt onzijdig onderzocht te worden. Ligtvaardig zou het zijn haar uit kracht eener heerschende gewoonte ontkennend te blijven beslissen. Al wat tot betere kennis van Sumatra leidt, boezemt mij steeds belangstelling in, en zoo trok mij ook het boekje van Dr. Ludeking niet weinig aan. Dat de S. in velerlei rigting waargenomen heeft, kan men uit de in verschillende hoofdstukken behandelde onderwerpen opmaken: geologische gesteldheid, plantenrijk, dierenrijk, klimatographie, klimatologische nosographie, het volk, voeding, woning, kleeding, gezondheidstoestand, inlandsche geneeskunde, verhouding en uitbreiding der europesche geneeskunde, industrie, arbeid, welvaart, Fort de Kock. Dit kampement, alsmede de westelijke kratermond van den vulkaan Merapi worden door lithographische afbeeldingen aanschouwelijk gemaakt. Agam is een der vier assistent-residentiën van de residentie Padangsche bovenlanden, onder het Gouvernement van Sumatra's Westkust. De hoofdplaats van deze in vijf districten verdeelde assistent-residentie is Fort de Kock, waar het civiel bestuur gevestigd is. In dit bergachtig en tamelijk hooggelegen gewest ontmoet men belangrijke vulkanen, den nog werkenden Merapi, den uitgebranden Singallang (9040 vt.), het ketengebergte Melintang, het ringgebergte van het Manindjoe-meer, | |
[pagina 549]
| |
den Boekitgedang van Bondjol, het ketengebergte van Peloepoe: het meer van Manindjoe ligt 1485 vt. boven de zee. De rivieren Masseh, Aneh, Antohan enz. verloopen snel en bezitten nergens eene aanzienlijke breedte. De Heer Ludeking heeft den Singallang eenmaal en den Merapi tweemaal beklommen. Aan het kratermeer van den Singallang daalde de temperatuur van zonsondergang snel van 57o F. tot 49o, bereikte des morgens ten 4½ uur het laagste punt, 45o F. - Zoo was het bij het beklimmen van den Merapi (dien de S. breedvoerig beschrijft), waar bij den tweeden krater 46o F. werd waargenomen. Ik voer dit aan om te doen uitkomen dat de afkoelende invloed van deze koudere hoogtepunten op de temperatuur des lands niet onbelangrijk moet zijn; Marsden heeft in zijne History of Sumatra daarop reeds de aandacht gevestigd; ‘naar het binnenland toe,’ zegt hij, ‘waar het land hooger wordt, vermindert de warmtegraad zoo snel, dat achter de eerste heuvelruggen de inlanders des morgens vuur branden tot verwarming.’ Lieut. Dare verloor op zijnen togt, bij het overnachten op het hooggebergte, gedurende den regentijd, door de gure weêrsgesteldheid, onderscheidene zijner reisgenooten, terwijl de thermometer 4o C. teekende. De gemiddelde temperatuur naar de berghoogte hebben Korthals en S. Müller ons leeren kennen, en onderscheidene waarnemingen, vooral op Fort de Kock gedaan, heb ik medegedeeld in het vermelde boek over de Flora van Sumatra, blz. 12-19, waardoor het karakter van een tropisch bergklimaat nog nader wordt aangewezen. Dat dit, met het oog op de verdere ontwikkeling des eilands en bij overwegingen over kolonisatieplannen, in hooge mate onze aandacht verdient, zal niemand ontkennen. Over eigenschappen van het klimaat, die nadeelig zijn voor de gezondheid, deelt de Heer L. vele bijzonderheden mede. ‘Door de hooge ligging en matige temperatuur zijn Fort de Kock en Padang Pandjang, als akklimatatie-plaatsen, de aandacht en betrachting overwaardig en verre te verkiezen boven de lage heete kustplaatsen.’ Maar als gezondheids-gestichten hebben, volgens hem, deze plaatsen weinig waarde, wegens hare niet genoegzaam hooge ligging, en staan zij in dit opzigt verre achter bij de zoogenaamde Sanitaria in Engelsch Indië, die op 6 tot 8000 voet hoogte liggen. ‘Ook in het groot en gewigtig staatkundig vraagstuk der kolonisatie zijn de Padangsche bovenlanden ter sprake gebragt. Het is hier de plaats niet te ontwikkelen, dat de weinige voor ontginning | |
[pagina 550]
| |
vatbare gronden later noodig zullen zijn voor toenemende bevolking en uitbreiding der kultuur. Uit een geneeskundig oogpunt, en met betrekking tot deze assistent-residentie veroorloof ik mij, mij niet te vereenigen met het deswege uitgebragt verslag der daarvoor benoemde Staats-Commissie, waaruit mijns inziens niet blijkt, dat men het hoogst belangrijk punt van gezondheid, levensduur, enz. van den Europeaan als kolonist, aan wetenschap en ervaring heeft willen toetsen, hoe zulks ook schijne, maar wel dat men door wetenschap en feiten heeft gepoogd, eene primitief opgevatte, negatieve meening te bevestigen.’ - ‘Daargelaten dat, voor zooverre mij bekend is, Sumatra nog nooit eenige Kolonie bezat, en de ondervinding nog uitspraak zoude moeten doen, die onder anderen leert, dat ieder klimaat, welk ook, een relatieven invloed bezit, dat is, wat ongezond is voor den Indiaan, is zulks niet altijd voor den Europeaan. Zoo, wat den laatsten betreft, ziet men bij den een ziekte, bij den ander bloeijende gezondheid volgen, altijd in hetzelfde klimaat. Ook is die invloed ten opzigte der vatbaarheid voor aan eene landstreek eigene ziektevormen, zeer individueel, en ziet men dat deze bij eenigen door langer vertoeven vermindert (dysenterie), of toeneemt (rheumatisme en malaria-processen) of ontstaat (lepra, beri-beri).’ - ‘En heeft nu al een klimaat schijnbaar een direkten of indirekten invloed op den mensch, die invloed komt veelal toe aan de totale werking van zoovele eindelooze gegevens, en kan het aandeel van het klimaat per se, op het tegenwoordig zoo jeugdig standpunt nog van kennis en wetenschap, niet worden berekend.’ - ‘Kan dus de bewering der wetenschap met moeite onvoorwaardelijk worden, ondervinding heeft mij geleerd dat de gezondheidstoestand hier even gunstig zoo niet gunstiger is dan in Holland, waarbij ik mij niet beroep op de weinige sterfgevallen, daar de lijders hier in den regel krachtvolle mannen zijn, zware zieken aan dysenterie, die geessel van Indië, naar elders geevacueerd worden, daarentegen de zieken die hier sterven, voor een groot deel van elders komen.’ Het hoofdstuk over het plantenrijk staat in volledigheid en wijze van bewerking achter bij dat over het dierenrijk, en bepaalt zich tot eene zeer algemeene schets. De vermelde planten hebben meestal slechts den naam van het geslacht, en de soorten worden niet nader bepaald. Eenigzins vollediger worden de kultuurplanten opgegeven, waarvan ook de inlandsche | |
[pagina 551]
| |
benamingen vermeld worden. Blijkbaar is de S. meer Zoöloog. Van de zoogdieren vinden wij hier eene naar het schijnt zeer volledige optelling en worden sommige welligt nieuwe soorten zorgvuldig beschreven. Zijne nasporingen op het gebied der reptiliën werden door de ontdekking van onderscheidene nieuwe en merkwaardige vormen beloond, die de Heer Bleeker beschreven heeft, over het geheel één nieuw geslacht en 12 nieuwe soorten (Nat. Tijdschr. v. Ned.-Indië, deel XVI, XIX en XX). ‘Aan visschen zijn de veelal snelstroomende wateren arm;’ - ‘de palingen uit het meer van Manindjoe zijn zeer smakelijk.’ Garnalen en krabben ontbreken niet. Een tal van Archniden werden door den S. opgespoord. Uitstekend moet de verzameling van insekten zijn, die de Heer L. met veel moeite en onkosten bijeenbragt, en die hij in haar geheel aan 's Rijks Museum te Leiden ten geschenke gegeven heeft. Zij bevat ongeveer 1000 soorten. - De verzamelde mollusken werden door den Heer W. Smit, lid der Natuurkundige Vereeniging, bepaald, waaronder Helix planorbis, te Teloepoe op 5500 voet hoogte verzameld. Over de huisdieren worden onderscheidene bijzonderheden medegedeeld. De Agan-paarden staan achter bij het Bataksche ras. De karbauw is er opmerkelijk kleiner dan die der lagere warmere streken. De djawies of de koe behoort tot een vrij groot en krachtig ras, en wordt als slagtvee bijna uitsluitend alleen door de Europeanen gebruikt, terwijl de inlanders hoofdzakelijk het karbauw-vleesch nuttigen. Geiten en schapen zijn er zeldzaam. Niet zeldzaam is de maleische huis- of kampong-hond. Behalve kippen, heeft men er ook vrij menigvuldig onze gewone eend, zeldzaam de berg- of manilla-eend, de tamme duif, en door de inlanders zeer geliefde boschduif. De menschelijke bevolking behoort tot het zuiver maleisch ras, en die bevolking wordt in haar ligchamelijk, geestelijk en maatschappelijk bestaan in een afzonderlijk hoofdstuk breedvoerig geschetst. Over de inlandsche scholen sprekende, doet hij uitkomen dat op 200,000 zielen 30 kinderen onderwijs ontvangen. De breedvoerige hoofdstukken van meer regtstreeksch geneeskundigen aard, die de indische nosographie ongetwijfeld in vele opzigten ophelderen, ga ik ter dezer plaatse voorbij, en doe alleen nog opmerken dat hetgeen de S. mededeelt over de industrie der inlanders, aan te duiden schijnt dat die menschen, hoe laag zij ook thans nog in intellectuëele ontwikkeling staan, vatbaarheid bezitten tot meerdere ontwikkeling, | |
[pagina 552]
| |
althans op dit gebied. Het slot is gewijd aan eene nadere beschrijving van het op bijkans 3000 voet boven het zeevlak gelegen Fort de Kock. De Heer Ludeking heeft aldus door zijne beschrijving van Agam de kennis van een belangrijk gewest in het Gouvernement van Sumatra's Westkust niet weinig uitgebreid, en wanneer men nagaat, wat wij thans van Nederlandsch Indië weten, en wat er bekend was, toen Temminck zijn Coup d'oeil général sur les possessions néerlandaises dans l'Inde Archipélagique uitgaf, dan valt het niet te ontkennen dat in de twintig sedert verloopen jaren vele bouwstoffen verzameld werden, en de kennis van die overheerlijke landen in allerlei rigting uitgebreid werd. Maar die kennis vindt geene praktische toepassing onder eene wankelende koloniale politiek, die, dan in deze dan in gene handen, zich in een allezins bedroevenden toestand voordoet.
Het jongste verslag over de kinakultuur op Java over het jaar 1867, door den bestuurder der plantsoenen opgemaakt, bevat op nieuw gunstige berigten. In den loop van het jaar werd die kultuur gebragt onder het beheer van den directeur van binnenlandsch bestuur. In de hoofdbeginselen van kweeken en planten waren geene wijzigingen noodig voorgekomen. Voortdurend werden zaden geoogst van Cinchona Calisaya, ‘zoodat de voortplanting dezer superieure kina-soort slechts bij uitzondering door stekken geschiedt.’ De andere goede soorten, zooals C. succirubra, lancifolia en Condaminea, begonnen bloemen voort te brengen, en gaven hoop op kiembare zaden. Van de plantsoenen in Britsch Indië werden zaden van andere goede soorten ontvangen. Gedurende 1867 werden de plantsoenen vermeerderd met 321,635 planten, waarvan 308,208 Calisaya, 2727 succirubra, 10.317 Condaminea, 383 micrantha, en een belangrijk gedeelte daarvan werd reeds in de geregelde tuinen uitgeplant. Voor de uitbreiding der plantsoenen werden ruim 100 bouws boschgrond ontgonnen. Over de uitmuntende groeikracht der kinaboomen op Java, deelt de Heer van Gorkom eenige belangrijke waarnemingen mede. Condaminea's van hoogstens 2 jaren hebben reeds eene hoogte van 1,5-2 el bereikt. De Calisaya's groeijen uitstekend. | |
[pagina 553]
| |
Omtrent de naderende exploitatie zegt de S.: ‘Is in het verslag over 1864, naar aanleiding van de destijds nog beperkte ervaring, de meening geuit, dat onze kinakultuur bij goede behandeling, na 8 à 10 jaren voor begin van exploitatie vatbaar kan zijn, thans mag die verklaring met meer grond en overtuiging bevestigd worden.’ Verblijdend is het berigt, dat bij besluit van 12 Nov. 1867 magtiging verleend werd, officieel ter kennis van belanghebbenden te brengen, dat zij, die de kweeking van kina voor eigen rekening willen beproeven, daartoe in de gelegenheid kunnen worden gesteld. ‘Eenige particuliere grondbezitters op Java en Sumatra hebben van die milde beschikking gebruik gemaakt, maar de ondernemingszucht blijft nog zeer beperkt;’ - dus niet zooals in Engelsch Indië. De C. Pahudiana komt in het verslag ook nog voor, het kweeken namelijk op de wijs van meekrap, om uit de wortels alcaloiden te trekken, waarvan ik in mijn voorgaand verslag gewag gemaakt heb (zie Mei-nommer van dit Tijdschrift). Zeer teregt merkt de S. op: ‘dat bijaldien het kweeken van zulke jonge wortels wenschelijk en toepasselijk blijkt, er van deugdzamer kinasoorten dan Pahudiana, zaden genoeg zijn, om daarmede proeven op groote schaal te nemen.’ - Mij schijnt die wijs van kultuur echter onpraktisch; de handel verlangt bast, en stam en takken leveren veel ruimer produkt dan de kleine wortel, met verreweg minder arbeid en dus minder kosten. - Ook spreekt de S. over Howard's gevoelen (door mij hiervoren aangehaald), dat de Pahudiana-bast welligt nog eenige waarde zou kunnen hebben, en de S. zegt dat het wenschelijk zou kunnen zijn een paar honderd ponden van dien bast naar Europa te zenden, ten einde de handelswaarde te leeren kennen. Maar ik acht het wijzer daarmede te wachten totdat wij goede basten van onze konings- en roode-kina ter markt gebragt en getoond hebben dat wij iets beters hebben dan dien bast. - Het geldt hier meer een psychologisch dan een quinologisch vraagstuk. De Heer Howard, die eerst den bast totaal afkeurde op goede gronden, betrad vervolgens zonder deugdelijke redenen een ander terrein, en daar hij in Engeland, als specialiteit, de vraagbaak is der kina-handelaars, is het voor mij verklaarbaar dat Londensche makelaars den Pahudiana-bast op hunne lijsten noemden, op hetzelfde tijdstip toen Howard verklaarde dat het niet raadzaam was de Pahudiana-boomen om te hakken, en | |
[pagina 554]
| |
die verklaring deed op eene wijs, alsof wij daartoe het plan hadden. Stel dat de Heer Howard een onverzettelijk man is, dan is deze zaak genoegzaam verklaard. Het is nog al een criterium, dat de Engelschen in hunne plantsoenen, waar die boom best groeit, hem op het laagste nummer zetten en de waarde als ‘unknown’ bestempelen, terwijl de Heer Howard ons thans met geweld van iets anders wil overtuigen. De Heer Mac Ivor, bestuurder van de groote engelsche plantsoenen, maakt zich verdienstelijker omtrent onze kinakultuur, door ons van goede soorten, die wij nog niet bezitten, te voorzien.
Utrecht, Mei 1868. F.A.W. Miquel. |
|