| |
| |
| |
Parijsch leven en denken.
Victorien Sardou. - Maison Neuve, Comédie.
Alexandre Dumas fils. - Les Idées de Mme Aubray, Comédie.
Wie in den jare 1867 van Parijs spreekt, die bedoelt natuurlijk de wereld-tentoonstelling, en wie er heen gaat, die rekent, dat hij het doel zijner reis niet eer bereikt heeft, vóór hij op het Champ de Mars is aangekomen. Parijs zelf is niet veel meer dan een tusschenstation, even als Antwerpen of Brussel, waar men afstapt omdat de weg er langs leidt, waar men zijn hoofdkwartier opslaat, omdat dit het gemakkelijkst is, maar dat men iederen morgen zoo vroeg mogelijk verlaat, per stoomboot, per omnibus, per fiacre, of wel - ten einde de illusie volkomen te maken - per spoortrein, om zich naar het terrein der tentoonstelling te spoeden. Eerst wanneer gij de bonte vlaggentooi van het reusachtige Palais de l'Industrie in de lucht ziet wapperen en de hooge roode vuurtoren, die vooraan in het park is opgericht, uw blik treft, - eerst dan gevoelt gij eene huivering, als stondt gij voor het groote onbekende en fluistert ge uw reisgezelschap veelbeteekenend toe: ‘wij naderen!’ Eerst wanneer gij het tourniquet gepasseerd zijt en op het punt staat u in dien bonten stroom te werpen, die u langs springende fonteinen en keurige pavillons, langs gonzende machines en onbewegelijke standbeelden naar dat geheimzinnige tooverpaleis zal voeren, dat al de schatten der aarde, al de scheppingen van het menschelijk vernuft voor uw oog verbergt, - eerst dan denkt gij er aan uw hoed af te nemen, u het zweet van het voorhoofd te wisschen en rond te zien met een blijmoedigen zucht, die zeggen wil: ‘Enfin, nous y voilà!’
| |
| |
Wie zich Parijs weet voor te stellen als een persoon, - en er wordt waarlijk geen bovenmatige verbeeldingskracht toe vereischt, om eene stad, die de gedachten, de gevoelens, de begeerten, den smaak en meer nog van geheel Frankrijk, ja, van geheel Europa, leidt en beheerscht, om zich zulk eene stad ook werkelijk te denken als eene reusachtige heerscheres, - wie daartoe in staat is, dien moet het voorkomen, alsof er dezen zomer iets weemoedigs ligt in den blik van de koningin der beschaafde wereld. Zij draagt de schatten der aarde in hare hand en toont ze dagelijks aan duizende van toeschouwers, die zich om haar heen verdringen. Men wordt niet moede dat alles te zien en te bewonderen, en zes maanden zullen te kort zijn om aller blikken te verzadigen..... Maar haar zelve, de draagster van al dien rijkdom en die pracht; haar, die keizers, koningen en prinsen van allerlei tongen en natiën ontvangt, wier naam heden ten dage genoemd wordt tot in de wouden van Amerika, tot op de eilanden van den Archipel, - ach! het is veel, als men in het voorbijgaan de oogen naar haar opslaat. Het meest eenvoudige mannetje, dat nooit veel verder gekomen is dan zijne stad of zijne provincie, maar dat dezen zomer de wereld-tentoonstelling eens gaat opnemen, zal op uwe vraag, of hij Parijs ook denkt te gaan zien, ten antwoord geven: ‘Ja, zoo en passant, als ik tijd heb.’ - De koningin der wereld en passant!
Of mocht iemand deze persoonsverbeelding te stout dunken, welnu, ik zou hem vragen: vindt ge dan ten minste niet, dat er een groote overeenkomst bestaat tusschen het Parijs van 1867 en den vriend die u ten zijnent heeft ontvangen op den dag, dat er een groot feest, een optocht b.v., plaats had in de stad zijner inwoning? Gij zijt hem gaan opzoeken, omdat gij van het feest wildet profiteeren; gij hebt een plaatsje ingenomen voor zijn venster, omdat ge van daar het best den optocht kondet zien; gij hebt staandevoets gebruik gemaakt van den gastvrijen disch, dien hij voor den gaanden en komenden man had aangericht; gij zijt heengegaan, toen het feest was afgeloopen en met een vluchtigen handdruk hebt ge hem gedankt voor zijn vriendschappelijk onthaal. - Maar toen men u later vroeg, hoe hij het maakte, of hij eene lieve vrouw had en aardige kinderen, of het hem goed ging in zijne betrekking - toen zijt gij het antwoord schuldig gebleven. Het was er zoo roezig geweest, dat ge u niet naar al die bijzonderheden hadt kunnen informee- | |
| |
ren; ge hadt zooveel dames in het salon van uw' vriend aangetroffen, dat ge u onmogelijk wist te herinneren, hoe zijne vrouw er uitzag; ja, ge hadt er niet aan gedacht te vragen, welke kinderen uit dat woelige troepje, dat om u heen aan het stoeien was, de zijne waren. Het feest was immers het doel geweest uwer reis; het huis van uw vriend niets dan een middel om dat doel te bereiken.
Zoo gaat het ook dezen zomer met Parijs: het is een middel, eene gelegenheid, het is geen hoofdpersoon, maar dient zich met een knechtenrol tevreden te stellen. Wil men weten, wat er in Frankrijks hoofdstad gedacht, gedaan, besproken en verhandeld wordt; wil men met een paar trekken de physionomie dier wereld hooren beschrijven, die zóóveel eigenaardigs heeft, dat het in de verste verte niet hetzelfde is of men van iets zegt: ‘c'est français’ dan wel: ‘c'est parisien, ça!’ - men adresseere zich niet aan het gros van de bezoekers der Exposition universelle. Zij zullen, hunne onuitputtelijke verhalen over de tentoonstelling daargelaten, mogelijk hier en daar iets weten te vertellen van een paar kerken die zij gezien, een paar parken die zij bezocht, een paar musea die zij doorgevlogen hebben - maar voilà tout. Het eigenlijke Parijs is hun een mysterie gebleven. En hoe zou het ook anders? - ‘Paris n'est plus à Paris,’ zoo als men zegt; de vreemdelingen hebben de Parijzenaars vervangen. - Want mocht gij al eens, moede van al dat gedwarrel in de ‘straten’ die voor eenige maanden op het Champ de Mars zijn aangelegd, en duizelend van die bonte mengeling van Oostersch en Westersch, van Noordelijk en Zuidelijk, terwijl uwe ooren suizen van al die talen en tongvallen, die ge om u heen hoort gonzen, - mocht gij u al eens tegen het avonduur naar het centrum der stad begeven, ach! gij vergist u, zoo ge meent daar Parijs te zullen vinden. Die menschenmassa, waar gij u op de boulevards met moeite doorheen werkt, is eene massa vreemdelingen gelijk gij. Die gasten, met welke gij bij de frères Provençaux, in de restaurants der passages of van het Palais-Royal dineert - zijn vreemdelingen. Zij, die de volle toonen van het rijke opera-orkest opvangen en de laatste compositiën van Meijerbeer, Verdi en Gounod bewonderen, - zijn vreemdelingen. Zelfs die
kunstkenners, die in het Théâtre Français de klassieke interpreten der klassieken beoordeelen - zijn geen parijzenaars. Wilt gij er de proef van nemen? - ‘Pardon, Monsieur! cet acteur....?’ - ‘Ah! Monsieur je suis
| |
| |
étranger.’ En toch, het is Coquelin of Bressant. - ‘Cette actrice......?’ - Men haalt de schouders op. En toch het is Madeleine Brohan of Mlle Favart. Tien tegen één, dat uwe beide buren in de stalles d'orchestre u dit antwoord geven. - Gij zoekt Parijs dus ergens anders en koopt een courant, den Figaro, b.v. ‘c'est du vrai Paris, ça.’ - ach! Henri Rochefort heeft niet beter weten te doen, dan een paar kolommen vol te schrijven over de tentoonstelling, dont vous avez jusque là.
Er zijn er geweest, die een uitkomst meenden gevonden te hebben. In één avond zouden zij al het fijne van het parijsche leven afweten: men gaf immers in het théâtre du Palais Royal la Vie Parisienne. De onnoozelen! Zij hadden zich door een tooverwoord laten verschalken, want het stuk was van Offenbach, en wie durft Offenbachs compositiën voor ernst opnemen? Evenmin als zijn Orphée aux enfers u leert, hoe het er op den Olympus en in den Hades heeft uitgezien, evenmin als zijne Belle Hélène u eene voorstelling geeft van hetgeen er werkelijk voor de wallen van Troje gebeurd is - evenmin leert gij iets van het parijsche leven uit zijne Vie parisienne. Ook dit stuk is een parodie van het ‘klassieke’: een troepje meiden en knechts, die een zweedschen baron en eene dito barones beet nemen - ziedaar alles.
En toch bloeide ook in dit Eden de boom der kennis; toch bestond er een middel, om, niettegenstaande de tentoonstelling de aandacht van het reizend publiek moest absorbeeren, - toch een klein tipje op te lichten van den sluier, die het echt parijsche leven voor den oppervlakkigen toeschouwer verbergt, en, hoewel Parijs niet veel meer was dan een kolossaal hotel, een enorm rendez-vous, toch een enkelen blik te slaan in de gereserveerde appartementen van den eigenaar en iets te weten te komen van hetgeen daar gedaan en gedacht werd. Dat de weg, dien men hiertoe had te bewandelen, door een paar theaters heenleidde, spreekt wel van zelf; wat in Londen een reformmeeting en in Amsterdam een volksoploop is, dat is te Parijs het tooneel; daar vertoont zich de volksaard op de meest ongedwongene en natuurlijke wijze. Het kwam er maar op aan de juiste te kiezen en zich, noch door de feeërieke voorstelling van Asschepoetsers lotgevallen, noch door de bloedige drama's à la Rocambole van het Ambigu, de Gaíté of de Porte St. Martin, noch zelfs door de farce du jour, la grand'
| |
| |
duchesse de Gérolstein, te laten medeslepen (om van het meer klassieke nu te zwijgen), en zich een niet al te gering denkbeeld te vormen van hetgeen er schuilde achter de eenvoudige namen Théâtre du Vaudeville en Théâtre du Gymnase dramatique. In het eerste toch werd Maison Neuve van Victorien Sardou, in het andere Les Idées de Mme Aubray van Alexandre Dumas fils, opgevoerd; en meer dan eenige andere waren deze comedies geschikt, om, al was het dan ook maar een schemerlicht te doen opgaan over het interieur der parijsche wereld.
Sedert Nos Intimes, en bovenal sedert la famille Benoîton in het hollandsch bewerkt en op het hollandsch tooneel zijn opgevoerd, is Victorien Sardou voor geen Nederlander van smaak meer een vreemdeling. En toch zou men verkeerd doen met naar die gegevens zich een denkbeeld te vormen van het talent van dien geestigen en terecht gevierden blijspelschrijver. Wie Sardou naar eene hollandsche famille Benoîton wilde beoordeelen, zou evenzeer mistasten, als wie Shakespeare's Hamlet wilde leeren kennen uit de vertaling van een schooljongen. Voor een deel is de reden hiervan in het stuk zelf te zoeken. Van het begin tot het einde toch ziet de toeschouwer niets dan weelde, hebzucht en losbandigheid, die nu eens in de meest belachelijke, dan weder in de meest afzichtelijke gestalten, nu eens in haar opkomen, dan weder met al haren nasleep van ellende en zedeloosheid ten tooneele worden gevoerd. Nooit wordt het zijn geest vergund eens uit te rusten door het aanschouwen van een liefelijk contrast. En wie al te lang op onzedelijke tooneelen onthaald wordt, die gevoelt op het laatst geen medelijden en geen verontwaardiging meer, maar die walgt er van: ja een oppervlakkig beoordeelaar zou op die wijze een moralist voor een hoogst onzedelijk mensch gaan houden. In dit opzicht aarzelen wij dan ook niet Maison Neuve verre boven la famille Benoíton te stellen: die liefelijke contrasten toch, die ons onmisbaar voorkomen, worden er ruimschoots in gevonden. Maar nu meene men daarom niet dat, om het oordeel van velen over Sardou te wijzigen, er naar onze meening zoo spoedig mogelijk eene hollandsche bewerking van Maison Neuve zou moeten verschijnen en de hollandsche tooneelisten aan de
| |
| |
rollen van dat stuk hunne krachten zouden moeten beproeven. Integendeel, dat kleinood roere men niet aan! Een hollandsch toilet kleedt de famille Benoîton alleen wat opzichtig, maar Maison Neuve zou het geheel en al mismaken. Wie dit stuk niet in het oorspronkelijke kan genieten - welnu, die hebbe dan maar geen opinie over het talent van den auteur. Het is niet mogelijk in onze taal en met de krachten, die ons tooneel ten dienste staan, die fijnheid, dien tact, die délicatesse, die distinctie (men ziet het, er zijn fransche woorden noodig om de dingen te noemen) terug te geven, die in ieder tooneel, ja in elke phrase moeten liggen, zal het stuk juist worden begrepen en gevoeld. Eene enkele luchtige beweging, niet genoeg retenue, een ruwe uitspraak, ja zelfs een plat dialect zouden het publiek doen bloozen daar waar het met reinen eenvoud moest luisteren, en een luidruchtig applaudissement van het parterre uitlokken, daar waar een eerbiedige stilte in de gansche zaal moest heerschen. Voor het oogenblik durft men, helaas! in Nederland noch aan de acteurs, noch aan het schouwburg-publiek al te hooge eischen stellen; en een hollandsche Maison Neuve op een hollandsch tooneel zou, wij vreezen het, veel overeenkomst hebben met een slechte copie van eene schilderij, zooals b.v. die bekende van baron Gérard, l'Amour et Psyché, het zou namelijk juist het tegendeel zijn van hetgeen het wezen moest.
Er is nog iets, dat de verwerking van zulke stukken voor ons tooneel hoogst ongeraden maakt. Het spreekt toch van zelf, dat zoo iemand een tafereel wil ophangen van al de ellende, die de maatschappelijke gebreken van zijn tijd noodwendig na zich moeten slepen, dat hij dan ook die zedeloosheden zelve op het tooneel moet brengen, met andere woorden, dat hij realistisch moet zijn. Het doel heiligt hier de middelen, in den letterlijken zin van het woord. Maar op ééne voorwaarde: deze namelijk, dat de realiteit, waaruit dat realisme put, de omgeving zij, waarin het groote publiek zich dagelijks beweegt; dat die onzedelijke tooneelen geene onbekende dingen openbaren, maar alom bekende toestanden eenvoudig wat ‘en relief’ brengen; dat, m.a.w. de gebreken, die op het tooneel worden gebracht, in het leven bij duizenden worden gevonden, dat iedereen ze kent, dat er geen geheim van gemaakt wordt, dat ze geheel en al in de zeden zijn doorgedrongen, ja dat het publiek er na aan toe is, ze alles behalve voor gebreken te
| |
| |
houden. Is dit het geval niet, zijn die zonden gebreken eener vreemde maatschappij, kent de groote menigte ze niet, of alleen van hooren zeggen, treft men ze, om zoo te spreken, alleen sporadisch aan bij enkele navolgers van den vreemde - dan wordt het doel natuurlijk gemist, of liever, dan bestaat er geen heilig doel en kan van het heiligen der middelen geen sprake zijn; dan werken die tooneelen niet veel anders uit, dan dat zij gedachten, hartstochten en begeerten opwekken, die in het geheel niet, of niet in die mate bestonden. Valt er geen kwaad te bestrijden, dan is het beter, dat kwaad ook niet te plastisch voor te stellen. Kortom, zijn de hollandsche zeden nog geene parijsche zeden geworden, dan zij men hoogst voorzichtig - wanneer men n.l. het hollandsch tooneel nog eenige zorg waardig keurt - met het overbrengen van die echt parijsche ‘études de moeurs’, waaronder de blijspelen van Sardou zulk een eervolle plaats innemen.
Wij vertrouwen, dat wij ons bij de lezers van ‘de Gids’ niet behoeven te verontschuldigen over deze kleine ‘Ausschweifung,’ waartoe wij ons ongemerkt hebben laten verleiden. Trouwens het woord ‘études de moeurs’, dat wij zoo even noemden, heeft ons weder tot de orde geroepen en ons herinnerd, dat wij te doen hebben met het parijsche leven.
Het is eigenlijk niet één Parijs, dat in Maison Neuve wordt geteekend, het zijn er twee, het oude en het nieuwe, het Parijs van 1789 en het Parijs van de tweede helft der negentiende eeuw, het Parijs der soliede tradities van eerlijkheid en eenvoud en het Parijs der wufte modezucht, der nooit vervulde wenschen, der geraffineerde genoegens. Zoo als ze in het stuk van Sardou voorkomen, zijn het twee keurige en scherpgeteekende pendanten, waarnaar het een schilder niet moeielijk zou vallen twee wezenlijke schilderijtjes te vervaardigen.
Wat zou beter het Vieux Paris kunnen vertegenwoordigen, dan die comfortable huiskamer van een oud huis in de rue Thévenot, een der oude straten van het oude Parijs, deftig gestoffeerd met familieportretten en oude meubels, waaraan zoovele stille en gelukkige herinneringen verbonden zijn: ‘le fauteuil parle honneur, le secrétaire probité, l'armoire économie.’ - En dan de bewoners! Op den voorgrond die brave trouwe Genevoix, een kras ongehuwd koopman van 60 jaren, een edel type van dat geslacht, dat, forsch en veêrkrachtig naar lichaam
| |
| |
en geest, zijn levensgeschiedenis laat aanvangen met de revolutie van 1789. Zijn vader, die een eenvoudig garen- en bandwinkeltje hield, heeft bij gelegenheid dier omwenteling zijn fortuin te danken gehad aan de driekleurige linten der nationale cocarde, en in 1830 heeft de zoon met groote letters op den gevel van zijn soliede handelshuis geschreven: A la Vieille Cocarde! Hij is flink, onverschrokken, kortaf zelfs - en toch heeft hij iets bijzonder goedhartigs in zijn blik, iets diep gevoeligs in zijn toon van spreken, toch kan hij genoegen en verdriet hebben als een kind. - Naast hem staat zijn neef l'Aubépin, een eenvoudig gezeten burgerman, die zijn schaapjes op het drooge heeft en, zoo dikwijls hij bij Genevoix zijn déjeuner of zijn diner komt vragen, in allen eenvoud, voor zijn ‘écot’ een paar flesschen wijn medebrengt. Een weinig meer op den achtergrond hebben wij Bastienne, de oude getrouwe dienstmeid, die langzamerhand een lid van den familiekring geworden is en die eereplaats ten volle verdiend heeft door hare onvermoeide zorgen voor Genevoix' zuster, de echtgenoot van zijn vroegeren compagnon Pillerat, en voor diens kinderen. Terwijl zij het huishouden van Genevoix waarneemt, worden de financieele belangen met weêrgalooze trouw en ijver behartigd door den dooven boekhouder Gudin, die sints vijftig jaren iederen morgen op zijn post is en die in de februarirevolutie, toen zijn meesters wanhopend waren, door zijne tegenwoordigheid van geest en zijne verstandige maatregelen hun fortuin en hun eer heeft gered. De brave kantoorbediende André, die langzamerhand zal opklimmen tot den rang van associé, als hij de bevallige achttienjarige Gabrielle zal huwen, het jongste kind van Mme Pillerat, dat hare eenvoudige, degelijke opvoeding aan haren oom verschuldigd is, voltooit met zijne lieve aanstaande bruid die werkelijk schilderachtige groep. Welvaart en geluk, kalmte en goedheid,
vrolijkheid en eenvoud wasemen u tegen uit de Vieille Cocarde van de rue Thévenot van het Vieux Paris. Het doet u alles denken aan eene deftige oud-hollandsche familie met wat meer losheid, wat meer gratie, wat meer opgewondenheid en dan nog.... dien flinken geest van 1789.
Daartegenover nu staat een ander Parijs, het nieuwe, le Nouveau Paris. Het is een prachtig magazijn van zijden stoffen op den grootschen boulevard Malesherbes, le Bouton d'or, met rijke salons vol kostbare meubelen, jardinières, elastische sofa's ‘des S’, ‘crapauds’ en meer wonderlijke dingen; maar waar een
| |
| |
familie-portret, het portret van den overleden vader, misplaatst is. Hier geen huis, dat in zijn geheel door eene enkele familie bewoond wordt, maar een hotel met een concierge ‘en habit noir et en cravate blanche’, waarvan zelfs de premier alleen maar voor een deel de vertrekken van den eigenaar bevat, en dat verder wordt bewoond door een graaf, die er op uit is den Don Juan te spelen, eene danseuse van het théâtre de la Porte St. Martin, een dertigjarige versleten viveur, en eene weduwe-barones, die zich nu eens in eene exploitatie van kurken, dan weder van steenkolen werpt, om het millioen meester te worden, zonder hetwelk men in Parijs niet kan leven, en dat haar toch gedurig weder ontglipt. Hier geene bedienden à la Bastienne, maar eene coquette femme de chambre, die zich op hoogen toon informeert, of mevrouw reeds ‘galants’ heeft en of mijnheer ‘zich lanceert,’ die geen dienst aanneemt, of men moet haar toestaan ééns in de maand aan hare vrienden een dinétje te geven, die reeds eenige ‘valeurs’ heeft en nog maar alleen dienst heeft genomen ‘pour faire ses affaires.’ De ‘valet de chambre’, of zooals hij liever genoemd wordt, de ‘maître d'hôtel’, gebruikt zijn verloren oogenblikjes om de proeven te corrigeeren van een artikeltje over de plichten der heeren jegens hunne dienstbaren, dat als premier Paris zal figureeren in de Gazette des gens de maison. Aan de kas is de plaats van een boekhouder als Gudin ingenomen door een ‘caissier-joli garçon,’ die zijn post zelden lang verlaat ‘pour ne pas faire s'impatienter les clientes’, en die een bijzonder talent heeft om den cotillon te leiden. Geen L'Aubépin komt daar met een paar flesschen wijn in zijn zak, zijn diner ophalen; of als hij komt, wordt hem beleefd de deur gewezen. Maar de salons
worden gefrequenteerd door Monsieur le comte de Marsille, den buurman der eerste verdieping, die zijne visites aan Mijnheer eerst zal staken, wanneer hij Mevrouw onder zijne conquêtes telt, door de lastige en vervelende weduwe, la baronne de Laverdec, door eenige parvenus, oude kennissen, die jaloersch zijn, dat anderen, wien zij eerst vooruit gestreefd waren, het nu nog verder gebracht hebben dan zij; door dien stroom van onbekende invités, die men op iedere parijsche soirée ontmoet, die gastheer noch gastvrouw ooit gezien of gesproken hebben, maar die door middel van tweeden en derden zich eene introductie hebben weten te verschaffen, en dan - niet te vergeten - door Monsieur Pontarmé, de Pontarmé of le Pontarmé, ‘la
| |
| |
justice informe.’ - Hij is de dertigjarige viveur du second; hij is het die Mijnheer gelanceerd heeft en nog lanceert, die hem aan zijn caissier heeft geholpen, en als hij verlangt met Mandarine, de danseuse, in relatie te komen, hem ook daartoe den weg zal wijzen. Gij zoudt hem niet aanzeggen, dat hij nog zoo jong was; zijn schedel is reeds lang geplukt, zijn houding is gebogen en hij heeft zelfs moeite zijne stramme leden op een sofa uit te strekken; zijne stem is schor en zijn eeuwig lorgnet verglaast een reeds verglaasden, flaauwen blik. Maar ge zoudt hem nog minder aanzien, dat hij maar vijf duizend francs te verteeren heeft en hem bepaald taxeeren op vijf en twintig duizend. En toch is het zoo: hij heeft er vijf duizend, ‘pour tout potage’. Maar dat is juist de moderne chic, om meer te lijken, dan men is; vooreerst komt alleen zijn déjeuner voor zijne rekening, want voor zijn diner heeft hij zeven of acht goede vrienden, die hij gelanceerd heeft en aan wier deur hij maar heeft aan te kloppen. Verder krijgt hij zijn meubels van een entrepreneur, in dank voor al de klanten, die hij dezen bezorgt; zijn kleermaker laat hem slechts de helft betalen, omdat hij den chic heeft en dus een wandelende réclame is. Voor zijne verteeringen als viveur heeft hij dan het spel, de weddingschappen, het strijkgeld, ‘il gagnote, il tripote, il popote, enfin il fait des affaires.’
Ziedaar de helden van het Nouveau Paris, van dat Parijs, waar een koopman den naam draagt van commerçant-gentleman, of liever nog gentleman-commerçant; - waar een vrouw er alles voor over heeft om haar toilet in de eene of andere courant vermeld te zien onder de elegantste welke men op het bal van die of die ambassade heeft opgemerkt; - waar zij meer dan trotsch is op den naam van ‘vraie parisienne’ en haar hoofd voelt duizelen bij de gedachte ‘qu'elle a du style’; - waar het als een axioma der moraal geldt, ‘que la femme est déconsidérée par l'amant, mais que la maîtresse pose le mari’; - waar men zich van een eenvoudig familietafereeltje afwendt met een minachtend: ‘c'est d'un moisi!’ - waar vreemdelingen de heiligste intimiteit van het huwelijksleven met hunne ruwe vingers durven betasten en daarvan durven zeggen, de vriendin tot de vrouw: ‘c'est grotesque, ma chère!’ de vriend tot den man: ‘infect! parole d'honneur, infect! infect!’ En dat terwijl men de grootste losbandigheden du chic noemt en, van eene ellendige danseuse sprekend, durft uitroepen: ‘c'est
| |
| |
une note qui manque à ma vie pour qu'elle soit complète!’ - Er zijn ook ideeën in dat Nouveau Paris, ‘les idées nouvelles’, dat wil zeggen... ‘quoi!... tout ce qui est jeune... comme moi!’, als een afgeleefde viveur. Er is ook eene litteratuur ‘la jeune littérature, celle qui est drôle’. Maar spreek er niet van enthousiasme... ‘ah! l'enthousiasme, quelle pose! La machine réussit ou elle ne réussit pas. Si c'est le chic d'y aller, j'y vas; si c'est pas le chic, j'y vas pas, voilà tout!’ - of van overtuigingen... ‘Ah! bien encore une rengaîne, la conviction!’ - of van verlichting... ‘A! ah! encore une fameuse rengaîne, ce qui éclaire! Je n'ai pas besoin d'être éclairé, moi! je veux qu'on m'amuse! Je paye pour ça.’... Gerust mag Genevoix het uitroepen, tegenover zulke exemplaren van hen, die zich ‘les Jeune-Paris’ noemen: ‘Misère, va! Dire que j'ai fait trois révolutions pour l'avènement de ces gaillards-là!’ Zij noemen hem lachend een oude Galliër, die pas is opgedolven, en verwijten hem ‘qu'il est un peu rococo et chauvin.’ Hij heeft gelijk, hun met fierheid te antwoorden: ‘J'aime mieux être chauvin à soixante ans, que chauve à trente.’
Doch er bestaat nog een ander contrast tusschen het oude en het nieuwe Parijs, dan hetwelk wij daar geteekend hebben, een contrast niet zooals het in de werkelijkheid aanwezig is, maar zooals het gedroomd wordt. Ieder die van uit de nauwe vensters der deftige vertrekken, of liever nog van uit het duffe ‘comptoir’ eener manufactuurwinkel van het Vieux Paris een blik slaat op de ruime straten, de rijke salons en de wisselende genoegens der nieuwe stad, ontvangt niet juist denzelfden indruk als de oude Genevoix en behoeft het hem niet na te zeggen: ‘Ach wat is er te zien? Een boom, een bank, een kiosque!... een boom, een bank, een kiosque!... een boom, een bank... Het is Athene niet meer, het is Babylon! Het is geen stad meer, maar een enorm spoorwegstation! Het is niet meer de hoofdstad van Frankrijk, maar die van gansch Europa! een wonder zonder weêrga, een wereld! akkoord! Maar enfin, het is Parijs niet meer,... want waar zijn de Parijzenaars...?’ De Vieille Cocarde vergunt nog een anderen blik op het Nouveau Paris, en eene, of liever twee zijn er, die van uit de rue Thévenot hunkeren naar den Boulevard Malesherbes; het is de lieve, onschuldige Claire en haar echtgenoot, René Pillerat, die zijn vader als compagnon van Genevoix is opgevolgd. Zoo wij tot dusverre deze beide nog niet genoemd hebben,
| |
| |
dan is het omdat zij veeleer de handelende personen zijn van het tooneelstuk, dan figuren van een der twee schilderijtjes, die er den grondslag van uitmaken; omdat zij eigenlijk tot geen der beide groepen, welke wij zoo even geteekend hebben, behooren. In geen van beide zijn zij recht op hunne plaats. Door hen komen juist het Vieux Paris en het Nouveau Paris met elkaâr in aanraking; want een onweêrstaanbare drang drijft hen weg uit het een en doet hen rondfladderen in het ander... tot zij met gebroken vleugelen en afgetobd naar lichaam en geest tot hunne eerste liefde terugkeeren.
De lieve Claire, die bij eene reine ziel een jeugdige, levendige verbeelding bezit, eene verbeelding, die door hare opvoeding in een pensionnat der Champs Elysées niet altijd goed geleid is, - Claire verveelt zich schrikkelijk in de Vieille Cocarde, en haar huwelijksgeluk is niet van dien aard, dat het haar al het andere zou doen vergeten: zij is getrouwd, zooals men dagelijks trouwt in Parijs: ‘sans enthousiasme et sans regret’. Zij heeft zelfs een afkeer van de deugden van het huis. Haar oom, Bastienne, Gudin, allen zijn even volmaakt ‘et cette perfection l'écoeuvre’. Haar hart walgt van het eentoonige, werkzame leven, dat haar dagelijksche taak is. En wanneer ze dan in die glazen kooi achter den toonbank zit met de pen in de hand, dan heeft zij oogenblikken van extase. Alles verdwijnt om haar heen. Zij bevindt zich in een dier salons, waarvoor zij gemaakt is, en die schitteren van lichten, bloemen en kostbare meubelen. Zij gevoelt dat het intelligente, het talent- en smaakvolle Parijs daar is... en dat zij zelve er toe behoort. Daar bruischt ze, op twee honderd passen afstands, de onstuimige, gloeiende zee van het Nouveau Paris. Claire strekt met vurig verlangen hare armen uit naar die schitterende wateren: zij laat zich bespatten door de schuimvlokken, die de wind haar toevoert... daar nadert een golf... maar helaas, zij breekt voor hare voeten... een winkelbediende heeft haar door een prozaïsche vraag wakker geschud uit hare droomen.
Komt Parijs niet tot haar, welnu dan zal zij tot Parijs gaan. René is immers goed en zwak, hij heeft haar lief, en bovendien is hij zelf de slavernij der eenvoud en der braafheid moede. Welk eene verrassing! De uitkomst doet zich eerder voor, dan zij had durven verwachten. Het geschenk, dat haar echtgenoot haar op haar feestdag komt aanbieden, is een nieuw ap- | |
| |
partement met nieuwe magazijnen, au Bouton d'or, boulevard Malesherbes. De eerste gedachte van René en Claire is niet, om met alle herinneringen van het verleden te breken. Zij wenschen eenvoudig de Vieille Cocarde uit het Vieux Paris naar het Nouveau Paris over te brengen en de firma ‘Genevoix et Pillerat’ onder den modernen naam van le Bouton d'or de gemeenschappelijke zaak te doen voortzetten. Maar nu het blijkt, dat hun goede, ouderwetsche oom geene enkele concessie wil doen, nu verlaten ze met stille trom de rue Thévenot en laten al de bewoners van het oude huis in stomme verslagenheid achter. Geen spoor blijft er van hunne aanwezigheid over, dan alleen hunne couverts, die iederen dag aan den huiselijken disch te vinden zijn. ‘Laisse les couverts, ma fille!’ had Genevoix snikkende tot Bastienne gezegd, ‘et laisse-les tous les jours... en les attendant... car ils reviendront! Tu verras! Je t'assure qu'ils reviendront!’
In den Bouton d'or is het parijsche leven in vollen gang. René en Claire hebben zich geheel en al geworpen in den maalstroom van concerten, bals en tooneelvoorstellingen, en drinken met volle teugen het genot, dat de rijkdom, de weelde en de conversatie van hunne nieuwe levenssfeer hun om strijd aanbrengen. Aan rust valt niet te denken, want van verzadiging is geen sprake. De onschuldige Claire, wier oog nog te rein is, om al het bederf te zien, dat onder dat klatergoud schuilt, slaakt een kreet van ongekende vreugde, als zij in een journaal haar costuum vindt opgenomen onder de rij der meest schitterende van het bal der Brasiliaansche Ambassade. De arme vrouw! zij was gekleed geweest ‘en vapeur d'été’! ‘La charmante Mme Pillerat, une vraie parisienne!’ - ja het staat er met zooveel woorden. Nu, zij heeft er ook genoeg voor gedaan: dag en nacht heeft zij er haar rust voor over gehad, geen toilet was haar te kostbaar, geen feest duurde haar te lang; eindelijk is dan de zege behaald, en voortaan zal men altijd spreken van Mme Pillerat als van eene ‘vraie Parisienne, du vrai Paris.’
Maar reeds begint er een erger kanker dan de ijdelheid aan hare eenvoudige ziel te knagen. Op raad van Pontarmé en de barones de Laverdec hebben René en Claire beide het plan opgevat om, naar den trant van het echte Parijs, liever elk eene bijzondere kamer te betrekken, - en het tooneel waarin Sardou hen deze teedere zaak samen laat bespreken, is een
| |
| |
meesterstukje, dat door Mlle Fargueil met eene roerende natuurlijkheid en délicatesse wordt gespeeld. - De arme Claire ziet hierin geen kwaad, maar de zwakke, lichtzinnige René weet wat hij doet: de rijtoertjes in het Bois de Boulogne, de dejeuners in den cercle, het spel in de café's en de eindelooze feesten zijn hem niet genoeg. Hij wil eene maîtres hebben; en zonder dat zijn vrouwtje iets van zijne uitspattingen bemerkt, moet hij dat ellendige wezen der tweede verdieping, die Mandarine, kunnen bezoeken. Evenmin als Claire daaromtrent het minste soupçon heeft, evenmin zoekt ze veel kwaad achter de herhaalde bezoeken van den graaf de Marsille; alleen wekken zijne woorden nu en dan bij haar eene flauwe herinnering op aan de liefdedroomen van hare jeugd, die helaas! in haar huwelijk niet verwezenlijkt zijn. Intusschen beginnen ook de handelszaken achteruit te gaan, de lente nadert, maar de Bouton d'or bloeit niet... ja het vreeselijk oogenblik dreigt te komen, dat de knop geheel van den stengel zal vallen.
En dat oogenblik komt. Het is bal in de elegante salons van René Pillerat. Voor het laatst wil hij zijn rijkdom doen schitteren - of eigenlijk is het reeds een geleende rijkdom, die daar blinkt. Met schijnbare kalmte geeft de eigenaar zijne orders voor het feest. Hij durft echter geen oogenblik aan zijne zaken te denken; zijn ‘entrepreneur de meubles’ eischt zoo spoedig mogelijk veertig duizend francs voor zijne meubelen... en tien duizend voor die van Mandarine; dagelijks wordt hem een exploit thuis gebragt; in den tijd van twee maanden heeft hij tachtig duizend francs op de Beurs verloren, en de laatste wanhopige coup, dien hij gewaagd heeft om zich te redden, zal eerstdaags beslist worden; daarenboven moet de kas den volgenden dag honderd vijftig duizend francs uitbetalen, en hij weet niet hoeveel of hoe weinig er nog kan uitbetaald worden. Intusschen danst men ginder in de salons van dien ongelukkige bij de toonen eener luchtige muziek. Daar treedt Claire, vermoeid, uitgeput, afgetobt door al het waken en feestvieren, een oogenblik uit de danszaal het kleine salon binnen... aan den arm van Marsille. Ze zijn alleen. Het ongelukkige vrouwtje wenscht vijf minuten de oogen te sluiten en op de causeuse te rusten; en nu volgt een tooneel, zoo keurig, zoo fijn bewerkt, dat, wie geene Fargueil is, zich er niet aan kan wagen zonder het te bederven, en dat eene eenvoudige lezing het onmogelijk volkomen naar waarde kan doen
| |
| |
schatten. Claire sluimert... maar Marsille mag spreken; zij zal hem hooren... als in een droom. En hij spreekt, de lage verleider. Al wat het oor eener vrouw maar kan streelen, vloeit in honigzoete taal van zijne lippen. Daar spreekt hij van liefde... ‘Pas op, zegt Claire, als ik wakker was, en u hoorde’... Maar Marsille gaat voort zijne aanvallen op het hart der onschuldige Claire onder de hoede te stellen van haren sluimer... ‘St...., zegt ze, gij zult mij wakker maken; als ik niet sliep, zou ik zeggen, dat gij een vleijer zijt.’ Maar hij houdt niet op, haar idealen voor te spiegelen van een leven van liefde en vrijheid, zooals zij het vroeger wel gedroomd heeft; hij vraagt haar of ze dan tevreden is met haar eentoonig huwelijksleven?... ‘Ach, zegt ze, laat mij slapen.’ Zijn taal wordt hartstochtelijker... ‘ik slaap,’ antwoordt Claire. Hij herinnert er aan, dat de balcons van haar kamer en van de zijne alleen door een rasterwerk gescheiden zijn... ‘Ach, zucht ze, gij zult mij wakker maken’... Dat rasterwerk is reeds verdwenen, één woord, en hij is bij haar... ‘Ik ben wakker,’ zegt Claire, en springt op van haar rustbank. Met koele fierheid verzoekt zij den graaf die kinderachtigheden te vergeten en haar te verlaten.
René kan het intusschen in de feestzaal niet uithouden. De wanhopige toestand zijner zaken benauwt hem. Daar komt de barones de Laverdec in opgewondenheid vertellen, dat er morgen rijzing op de Beurs zal zijn... en René heeft op daling gespeculeerd. Het verschil, dat hij te betalen heeft, beloopt viermaal honderd duizend francs. Verpletterd door dien vreeselijken slag, schrikt hij weder op, bij het vernemen van het ontzettend bericht, dat zijn boekhouder, dien hij naar beneden had gezonden om de kas op te nemen, juist toen deze eene aardigheid verzonnen had voor den cotillon, verdwenen is en niets dan de ledige kas heeft achtergelaten. Nu ziet de Bouton d'or als in een oogwenk al zijn vroegeren glans verbleeken. De gehuurde rijkdom wordt weggenomen, de onverschillige genoodigden verdwijnen, een paar vrienden blijven iets langer, maar vertrekken toch ook; de bedienden vragen het loon... dat hun niet gegeven kan worden. René is zijn boekhouder gaan opsporen, en Claire blijft alleen... met het vreeselijk geheim, dat haar zoo even ontdekt is, het geheim van René's omgang met Mandarine. Dreigend heft zij hare hand naar die verwenschte plaats, waar René vlak boven haar hoofd
| |
| |
haar schandelijk dorst vergeten. Machteloos valt hare hand weêr neder; ze raakt iets aan... het is het bouquet van Marsille.
Onzes inziens had het vierde bedrijf, dat nu volgt, zonder schade gemist kunnen worden; het melodramatische van deze acte toch contrasteert niet altijd even aangenaam met de natuurlijkheid, die in de andere bedrijven, zelfs in de roerendste tooneelen, heerscht. Maar Sardou schijnt ook in zijn nieuwere werken het eigenaardig genre niet geheel te hebben willen opgeven, dat zijne vroegere stukken kenmerkt en dat bestaat in eene vereeniging van comedie en drama. Claire, die wanhopig is geworden, toen zij vernomen heeft dat René zijne ruïne voor de helft aan eene danseuse heeft te danken, vergeet nu alle scrupules en roept Marsille. Deze verschijnt in hare kamer... maar de ellendeling is dronken. Nu vervliegt op eens Claire's laatste droom, die, welken zij een oogenblik voor den meest poëtischen had gehouden... ‘Voilà l'être idéal! Il est gris!’ - ‘Ah! tristes folles!’ roept zij uit, ‘il vous faut des amours romanesques et coupables!... Eh bien, tenez, le voilà, l'adultère... Il a l'oeil aviné, le rire stupide!... ce n'est plus la passion, c'est le vice! ce n'est plus l'amour, c'est la débauche! ce n'est pas l'enivrement, c'est l'ivresse!... Dites, en voulez-vous encore?...’ en zij stoot hem minachtend van zich. Marsille wil echter niet vertrekken, en nu geeft ze, onder voorwendsel van hem te zullen ontnuchteren, hem eenige droppels opium in. Marsille ledigt den geheelen inhoud van het fleschje en valt bewusteloos neder. De wanhoop van Claire, de komst van René, voor wien zij het lichaam van Marsille weet te verbergen, en een paar voorvallen meer, geven aanleiding tot tooneelen en toestanden, die niet van overdrijving zijn vrij te pleiten.
Wat hiervan zij, in den vroegen ochtend na dien vreeselijken nacht klopt eerst René en daarna ook Claire aan de bekende woning van de rue Thévenot. Dat ze met open armen ontvangen worden, spreekt van zelf. Genevoix had hun immers den vorigen dag nog toegeroepen: ‘Mais dépêchez-vous donc d'être malheureux, que je vous retrouve!’ De goede man, die trouwens reeds door Gabrielle René's ongeluk had vernomen, heeft zich al vast gehaast met L'Aubépin de eerste bres te stoppen. Ten tien ure zal Gudin aan de kas van den Bouton d'or, gelijk in het jaar '48 aan die der Vieille Cocarde, met kalme berekening de honderd vijftig duizend francs uitbe- | |
| |
talen, die men zal komen opvragen, en waarvan er aanstonds veertig duizend, te twaalf uur zestig duizend, en nog later de ontbrekende vijftig duizend ter zijner beschikking zullen zijn. Een bericht, dat de ‘caissier-joli garçon’ herkend en aangehouden is, brengt René in verrukking, terwijl een ander, dat Marsille uit zijne verdooving ontwaakt en herstellende is, aan Claire's gejaagde ziel rust komt geven. Daar breken weêr de vrolijke zonnestralen door de wolken. De goede Genevoix heeft zijn neef bovendien nog blindelings een nieuwe acte van associatie laten teekenen en de oude firma Genevoix en Pillerat der Vieille Cocarde zal ook het beurs-bankeroet van den Bouton d'or wel te boven weten te komen. Maar dat is alles van later zorg, nu is het tijd om te déjeuneeren; l'Aubépin is present met zijn flesschen wijn en Bastienne heeft de beide couverts laten liggen. De arme gejaagde herten zijn teruggekeerd in het oude huis, voor René ‘la plus solide, car c'est la plus honnête’, voor Claire ‘la plus jeune, car c'est là que l'on aime le mieux.’
Het zou laf zijn zich te ergeren aan de onwaarschijnlijkheden van deze haastige ontknooping. De actie moet al heel eenvoudig, al heel weinig gecompliceerd geweest zijn, zal de ontknooping van een tooneelstuk natuurlijk kunnen heeten. Het spreekt immers van zelf, dat ze in het nauw bestek van een paar scènes van het laatste bedrijf niet anders dan kort kan wezen, en korte, oogenblikkelijke ontknoopingen van lange geschiedenissen zijn in het werkelijke leven niet te vinden. Op dit punt kan de natuur dus niet anders dan onvolkomen door de kunst worden teruggegeven, en men zou zelfs kunnen beweeren: hoe belangrijker eene comedie is, des te minder moet de ontknooping voldoen. Maar wat is ook eigenlijk een denouement in een stuk als Maison Neuve, wat beteekent het voor een talent als dat van Victorien Sardou? Waar hier alles op aankomt, dat is de juistheid der opgehangen tafereelen, de juistheid van het contrast dat er bestaat tusschen het Vieux en het Nouveau Paris. Hij die de grootste meester is geweest in het bestudeeren en in het teekenen der werkelijkheid, aan wiens scherpziend oog geen enkele trek ontsnapt is, de groote Molière zelf, zou zijn denouementen gerust door een man als Monsieur Thiboust kunnen laten verbeteren: wie kent niet de belachelijke en vervelende tirade aan het slot van Tartufe: ‘nous vivons sous un prince, ennemi de la fraude’, en wien moet
| |
| |
het niet kleingeestig en mesquin voorkomen, dat de handhaving der zedelijke wereldorde hier opgedragen is aan een man als Lodewijk XIV? In tooneelstukken van dien aard mag in het denouement niet te veel liggen, en het zou onbillijk zijn, van den auteur meer te eischen, dan dat hij eenvoudig de richting aangeve, waarin men de werkelijke ontknooping heeft te zoeken. Zelfs dan wanneer men zijn aandacht uitsluitend vestigt op het zedelijk fond van zulke comedies, op de praktische les, die uit zulke ‘études de moeurs’ te halen is - en die de auteur er ook werkelijk in gelegd heeft, - is de ontknooping bijzaak; zelfs dan nog zou 't kinderachtig zijn in de slotscène ‘la morale de la fable’ te willen zoeken... Maar dit denkbeeld zullen we eerst beter kunnen ontwikkelen, wanneer we na het Parijsche leven ook het Parijsche denken beschouwd hebben, na Maison Neuve ook Les Idées de Mme Aubray.
Wie zou niet vreemd ophooren en ongeloovig glimlachen, zoo iemand hem zeide, dat een deel van het parijsche publiek zich dit jaar heeft beziggehouden met een vraagstuk van hooge moraal? En toch meenen wij, op grond van les Idées de Mme Aubray, recht te hebben tot deze beweering. Men vatte dit echter niet zoo op, als zouden wij, door eene eenvoudige analyse van dit stuk, onzen lezers een even getrouw beeld kunnen geven van hetgeen er te Parijs wordt gedacht, als wij aan de hand van Victorien Sardou een wel onvolledige, maar toch niet gebrekkige schets hebben kunnen ontwerpen van het parijsche leven. Dit zou onjuist zijn. Om boven eene beschouwing van dit laatste stuk parijsch denken te kunnen schrijven, hebben wij ons niet eenvoudig tot den inhoud dezer comedie mogen bepalen, maar hebben wij tevens het succes in rekening moeten brengen, dat zij in de parijsche wereld gehad heeft. Nu echter het werk van Dumas overal met zooveel opgetogenheid is ontvangen, nu het herhaaldelijk voor een telkens grooter publiek is opgevoerd en in allerlei dagbladen en tijdschriften met zooveel wezenlijke belangstelling is besproken geworden, nu aarzelen wij dan ook niet te verklaren, dat de denkbeelden van Mme Aubray een deel der pa- | |
| |
rijsche wereld ernstig hebben bezig gehouden en dat zeer velen hunne gedachten een wijle hebben laten gaan over het zedelijk vraagstuk, dat in het Gymnase werd behandeld. Menigeen zal ons evenwel ook deze conclusie niet toegeven. Men zal mogelijk beweeren, dat, om de aandacht van den parijzenaar op iets te vestigen, het voldoende is, zoo dit iets met talent wordt voorgedragen, en dat een lichtzinnig blagueur, zoo hij maar met talent weet te blagueeren, met even veel opmerkzaamheid zal worden aangehoord als b.v. le père Hyacinthe of Ernest Renan. Het succes van les Idées de Mme Aubray zou dus enkel en alleen pleiten voor het talent van Monsieur
Dumas. Werkelijk hebben sommige beoordeelaars zoo gesproken; maar, gesteld dat er iets aan is van hun beweeren, zoo ligt er toch veel meer overdrijving in dan waarheid. Het is niet geoorloofd, vorm en inhoud zoo scherp van elkaâr te scheiden. Niet alleen, dat de taak van den vorm alleen mag wezen, om den inhoud op de beste wijze tot de hoofden en de harten te brengen, maar - het blagueeren daargelaten, waarvan het eigenaardige juist is dat het geen inhoud heeft - gewoonlijk is dit ook werkelijk het geval. Het publiek geeft niet zooveel om een blooten vorm, als men gemeenlijk beweert; en zij die, ten bewijze van het tegendeel, zich beroepen op het onmiskenbaar feit, dat van gedachten en denkbeelden, die in een minder schoonen vorm worden voorgedragen, ter nauwernood kennis wordt genomen, - vergeten, dat de reden van dit gebrek aan belangstelling juist hierin ligt, dat die gedachten voor het publiek nog geene gedachten geworden zijn, met andere woorden, dat het voor het publiek is, alsof er geen inhoud bestond. - Wij blijven er dus bij, dat de ideeën van Mme Aubray het parijsche publiek, op zijn minst genomen, sterk hebben geintrigeerd, en onze lezers zullen begrijpen, waarom wij er zoozeer op staan, dat dit feit niet worde geloochend, wanneer zij zelve zullen weten, welke die denkbeelden zijn. Het geldt hier toch, zooals we reeds met een enkel woord zeiden, niet minder dan een ernstig vraagstuk van hooge moraal.
Mme Aubray is nauwlijks twee en veertig jaren oud, doch reeds sedert twintig jaren weduwe. Daar zij van oordeel is, dat er in het leven eener vrouw slechts voor ééne liefde plaats kan wezen en zij die liefde in haar huwelijk volkomen gekend heeft, zoo heeft zij aan hertrouwen zelfs niet gedacht, en al den rijkdom der reine sympathie, waarvan haar hart overvloeit,
| |
| |
uitgegoten over allen die lijden en liefde behoeven. Zij is dan ook steeds bezig met het stichten van verwaarloosde scholen, het opzoeken en verzorgen van weezen, en tracht voortdurend onder hare vrienden - en zij heeft er vele - belangstelling voor het lot dier ongelukkigen op te wekken. Er is echter nog iets meer dan die gewone philanthropie in den menschlievenden ijver van Mme Aubray. Zij, de echte type eener edele vrouw, die alle fijne en teedere gevoelens gekend heeft, welke het vrouwelijk gemoed tot een heiligdom maken, heeft zich bovenal de verbetering van het lot harer ongelukkige natuurgenooten tot taak gesteld. Zij kent de vreeselijke verleidingen, waaraan, bovenal in Frankrijk, zooveel jonge meisjes bloot staan, en de ellende die het deel is der meeste: zij wil dan ook de vrouw rehabiliteeren, en vleit zich zelfs met de hoop, de liefde, die zij als een heilige macht heeft leeren kennen, uit het slijk op te heffen en weder op het verheven voetstuk te plaatsen, dat haar toekomt. Zij is dan ook in het bezit van een onwankelbaar geloof in het goede en heeft hare gansche ziel voor vergevensgezindheid opengesteld: de vergiffenis, die zij kwistig ronddeelt, beschouwt zij evenwel niet als een weldaad, dien men den schuldige naar welgevallen kan geven of onthouden, maar als een recht dat hem toekomt. Want zij gelooft niet, dat er wezenlijk schuldigen en booswichten bestaan: zij spreekt liever van kranken en blinden, en daar zij een onbepaald medelijden gevoelt voor alle ongelukkigen, zoo zijn ook deze zedelijke lijders de natuurlijke voorwerpen harer zorg. - In haar menschhevend werk wordt zij getrouw bijgestaan door haren vierentwintigjarigen zoon Camille, een jeugdig geneesheer, die geheel en al hare verhevene denkbeelden deelt, en die geene andere confidente heeft, dan zijne ‘adorable Maman’. Tot hare naaste omgeving behoort nog Barantin, een man, dien zij, op het oogenblik dat het schandelijk gedrag zijner vrouw hem bijna
tot wanhoop gebracht had, zich heeft aangetrokken, en wien zij lust tot ernstigen arbeid en liefde voor hare sociale hervormingsplannen heeft weten in te boezemen. Barantin heeft haar dan ook geheel en al de opvoeding zijner vijftienjarige dochter Lucienne toevertrouwd, een lief eenvoudig kind, dat wel reeds den menschlievenden ijver, maar natuurlijk nog niet de wereldkennis en het verstand harer opvoedster heeft overgenomen en zich dus somtijds doodonschuldig in zaken steekt, waarmede een jong meisje zich gewoonlijk niet bemoeit.
| |
| |
Ofschoon Barantin eene onbepaalde bewondering koestert voor Mme Aubray en hare verhevene denkbeelden, aan welke ook hij voor zijn persoon en voor de vorming zijner dochter zooveel verschuldigd is, ofschoon hij haar als een heilige adoreert, zoo is hij toch te zeer ‘Weltmann’ en speelt het eenvoudige bon sens bij hem een te groote rol, dan dat hij die denkbeelden met al hare consequenties zoo onbepaald zou huldigen. Hij noemt zijne vriendin liefst kortweg ‘een engel’ en vindt dit de beste benaming die hij haar kan geven, omdat zij zoowel de deugden als de gebreken dier etherische wezens in ruime mate bezit: zij is niet genoeg van deze wereld. Wanneer het in de discussie te pas komt, dan neemt hij ook gaarne den handschoen op voor de maatschappij en de maatschappelijke moraal, die door Mme Aubray natuurlijk telkens wordt aangevallen en veroordeeld. Niet, dat hij met die moraal genoegen neemt, of dat hij haar billijk en rechtvaardig vindt, maar hij begrijpt, dat ze bestaan kan en bestaan moet. Predikt Mme Aubray een harer enthousiastische denkbeelden, dan staat hij telkens gereed om haar de keerzijde der medaille te toonen en haren eisch, dat de maatschappij zich aanstonds aan hare hooge begrippen van zedelijkheid moet aansluiten, als onrechtmatig af te wijzen. Hij vindt het hoogst natuurlijk, dat, wanneer men zich in de wereld tevreden kan stellen met zoo nu en dan iets van zijn overvloed mede te deelen aan hen die niets hebben, met van tijd tot tijd collectes te houden, voor de armen te dansen en te zingen en zelfs wel eens tarbot te eten in plaats van snippen, dat men dan groot gelijk heeft met zich te verzetten tegen de stoute aanvallen eener vrouw, die op eens dien aardigen sleur der fatsoenlijke lui voor onvoldoende komt verklaren. Gretig neemt hij den beker vol onvermengden wijn aan, dien Mme Aubray hem toereikt, maar voor hij dien zelf aan de lippen zet of aan anderen toedient, draagt
hij altijd zorg, dat het vocht behoorlijk worde aangelengd. Het spreekt dan ook van zelf, dat, wanneer zijne vriendin hem op een goeden dag komt verzoeken, zijne vrouw, die hem schandelijk verlaten heeft, weder in genade aan te nemen, eenvoudig omdat zij berouw gevoelt, - hij zich dan niet door dien ijver laat medeslepen en zich zelfs vrolijk maakt met dien eisch. ‘Hier, vous haïssiez: aimez aujourd'hui, ce matin vous étiez heureux: sachez souffrir ce soir. Vous étiez coupable, soyez repentant; et moi, Mme Aubray, je vous pardonne!
| |
| |
Tout cela en une heure. Oh! oh, laissez-moi respirer!’ ‘Hoor eens,’ voegt hij er vertrouwelijk bij, ‘tot dusverre hebt gij alleen nog maar aan anderen die onbepaalde vergevensgezindheid gepredikt: nog nooit zijt gij zelf in het geval geweest ze toe te passen. Heb maar geduld, de tijd zal wel komen, en dan spreken we elkaâr nader. Ook ik vergeef gaarne aan alle echtbreeksters - behalve aan mijne eigene vrouw. Want weet ge wat die vergevende liefde is?’ - en zelden kan het enthousiasme, voor een oogenblik ten minste, zoo totaal verlamd zijn geworden als door dit woord van Barantin, - ‘ze is niets anders dan onverschilligheid voor hetgeen ons niet aangaat.’ Nu moge Mme Aubray vol geestdrift en ongeduld uitroepen: ‘Dat hij kome, die strijd, en ik zal toonen, dat ik even sterk ben als mijn beginselen!’ wij begrijpen, dat het ‘Amen!’ van Barantin maar een zeer ongeloovig ‘amen!’ kan wezen, en zouden niet ongaarne met hem de schouders ophalen en zuchten: ‘Nu ik hoop het!’
De strijd blijft niet lang uit. Mme Aubray brengt nl. met haren zoon, haren vriend Barantin en Lucienne de zomermaanden door aan het zeestrand van een klein plaatsje op de Normandische kust. Onder meer badgasten bevindt zich daar ook eene jonge vrouw, die niemand bij name kent, en die iederen dag droefgeestig met een jongentje van vijf jaren langs het strand wandelt en droomt. Toevallig komt Mme Aubray in het casino der badplaats met deze dame in aanraking, wier verlatenheid reeds sinds eenigen tijd hare belangstelling heeft gaande gemaakt. Mme Aubray, aan wie Jeannine - dit is de naam der onbekende - zich eerst als eene weduwe heeft voorgedaan, weet haar vertrouwen te winnen en weldra deelgenoot te worden van haar geheim. Jeannine's kind, de kleine Gaston, heeft geen wettigen vader. Opgevoed door ouders, die boven alles de armoede trachtten te ontvluchten, heeft het arglooze meisje zich, zonder er besef van te hebben, overgegeven aan een jong mensch, die reeds sinds eenigen tijd haar en hare moeder met zijn vermogen was te hulp gekomen, en die voortgaat Jeannine en haar kind te onderhouden. Nooit heeft ze echter liefde voor haren verleider, dien zij eenvoudig haar weldoener noemt, gekoesterd, en eerst sedert de geboorte van haar kind zijn met de moederliefde de edele gevoelens ontwaakt, die in hare ziel hadden gesluimerd. Nu echter gaat ze gebukt onder het gevoel van het onvoegzame harer positie in de maatschappij, en
| |
| |
tevens onder dat eener werkelijke liefde, die zij gaarne hare eerste liefde noemt, omdat zij nooit eene andere gekend heeft, en van welke niemand anders het voorwerp is dan Camille Aubray in persoon. Daar zij evenwel zich te goed bewust is van het onmogelijke der vervulling harer wenschen, verbergt zij natuurlijk zorgvuldig, bovenal voor Mme Aubray, den naam van hem, dien zij liefheeft.
Dat zulk een persoontje met zulk een verleden en zoovele goede, hoewel nog onbestemde begeerten, in geene betere handen kon vallen, dan in die van Mme Aubray, spreekt van zelf. Nu deze alles weet, en het haar zelfs bekend is, dat Jeannine de echte, reine liefde heeft leeren kennen - natuurlijk denkt ze hierbij aan iedereen eerder dan aan haar eigen zoon - wil zij er zich met alle kracht aan toewijden, om dit ongelukkige meisje, dat zij voor ‘une inconsciente’ heeft leeren houden, de eereplaats der vrouw in de maatschappij terug te geven. Daartoe moet Jeannine beginnen met voor altijd te breken met haren zoogenaamden ‘weldoener’, die daarbij onlangs getrouwd is, en met wien ze toch ook sints de geboorte van haar kind geene andere betrekking meer onderhield, dan dat ze door hem geldelijk werd ondersteund. Voortaan moet ze door het werk, dat Mme Aubray haar bezorgen zal, het brood voor haar zelf en voor haren kleinen Gaston verdienen, terwijl haar weldoenster belooft, overal te zullen helpen, waar dit noodig mocht zijn. Verder mag zij deze zooveel ze wil komen bezoeken, en weldra zal de wereld haar weder achten, wanneer het bekend zal zijn, dat zij tot ‘de vrienden’ van Mme Aubray behoort.
Mme Aubray begrijpt evenwel dat Jeannine nog iets meer verlangt, dan door onvermoeiden arbeid boete te doen voor haar treurig verleden; dat zij, het slachtoffer van een lagen hartstocht, alleen door het huwelijksgeluk, voor zoover dit haar deel nog kan wezen, dat verleden volkomen zal kunnen vergeten. Zij heeft er dan ook over nagedacht, wie toch wel het voorwerp van Jeannine's liefde mocht zijn, en uit allerlei kleine indices heeft zij gemeend te mogen opmaken, dat dit niet niemand anders kan wezen, dan de jonge Valmoreau, de type van een rijk, gedesoeuvreerd parijzenaar, die sints tien jaren rechts en links zijn hof maakt, uitsluitend aan getrouwde dames of weduwen, die er dan ook reeds menigeen onder zijne slachtoffers telt en nu ook, even luchthartig als altijd, Jeannine, die hij toevallig ontmoet heeft,
| |
| |
is nagereisd. Zij aarzelt dan ook niet, dit geestig mauvais sujet, als hij ernstig wenscht zijn leven wat beter te besteden en zelfs wel een weinig boete wil doen, met het oog op Jeannine, die zij echter niet noemt, aan te raden een meisje te trouwen, dat een misstap heeft gedaan, doch daarover berouw gevoelt.
Ondertusschen heeft Camille, die Jeannine sedert lang liefheeft, doch die nooit iets van zijne gevoelens heeft durven toonen, omdat hij haar voor getrouwd hield, van zijne moeder, toen deze dit zelf nog meende, vernomen, dat Jeannine weduwe is. Bij gelegenheid eener toevallige ontmoeting en naar aanleiding van een onschuldig woord van den kleinen Gaston, aarzelt hij dan ook niet zijne liefde te belijden. Jeannine, door deze bekentenis verrast, beseft al het verschrikkelijke der positie, waarin ze zich gebracht ziet, en antwoordt hem alleen: ‘vraag het aan uwe moeder.’ Camille snelt heen, doch nauw heeft zijne moeder hem begrepen, of hij wordt met een ‘onmogelijk!’ afgewezen. Als hij daarop verneemt, aan welk kwaad Jeannine zich heeft schuldig gemaakt, ontstelt hij wel een oogenblik, doch vermant zich spoedig en dringt met al de kracht der liefde aan op de vervulling zijner wenschen. Te vergeefs. Mme Aubray schijnt vergeten, dat zij zooeven in alle bedaardheid en ernst den jongen Valmoreau een huwelijk heeft aangeraden, dat haar nu ongerijmd voorkomt, en als Camille het haar herinnert, geeft ze hem heel eenvoudig hetzelfde antwoord, dat Barantin haar vroeger had gegeven: ‘Cet autre n'est pas toi.’ Deze, die de scène bijwoont, is dan ook blijkbaar verlegen met het figuur, dat Mme Aubray tegenover hem maakt en bepaalt zich tot een veelbeteekenend: ‘Allons donc! nous y voilà.’ Mme Aubray is zoo geheel en al het spoor harer denkbeelden bijster geraakt, dat zij, als Valmoreau verschijnt, hem zonder blozen excuus vraagt voor de vreemde propositie, die zij hem zoo straks gedaan heeft. Maar toch heeft het moederlijk gevoel nog niet geheel en al over hare beginselen gezegevierd. Zij zoekt naar een middel om de eischen van hart en geweten beide te bevredigen, om Jeannine en Camille niet ongelukkig te maken en toch hare scrupules niet op te offeren. Daar biedt Jeannine zelf
haar een middel aan... maar dat middel is een logen. Tegenover Camille beschuldigt het arme meisje zich van misstappen, waarvoor geene andere verschooning is bij te brengen, dan lage hartstochten; zij aarzelt niet, zich met de liederlijkste wezens gelijk te stellen en voegt er zelfs bij: ‘Soyez sans regrets, Monsieur Camille, je
| |
| |
ne vous ai même pas aimé.’ Mme Aubray kan echter hare rust niet koopen voor zulk een prijs. De leugen van Jeannine schrikt haar geweten wakker. Zij kan niet medeplichtig zijn aan de onverdiende vernedering van het ongelukkige meisje tegenover hem, dien zij liefheeft, en met den uitroep: ‘Elle ment!... Mon fils, épouse-la!’ verkondigt zij den triomf harer beginselen en geeft zij aan haren zoon het volste recht, het ongelukkig voorwerp zijner eerste, eenige en reinste liefde te bezitten.
Wat zou men zeggen, toen het gordijn was gevallen? Zoolang het stuk in vollen gang was, zoolang was er geen plaats geweest voor bedaarde redeneering. Het talent van den schrijver, bijgestaan door dat van acteurs als Arnal, Mme Pasca en bovenal Mlle Delaporte, had het publiek immers niet vergund een oogenblik iets anders te doen dan te bewonderen. Tegen wil en dank was het medegesleept van den eenen dramatischen toestand naar den anderen, en zoowel de geestige uitvallen van Valmoreau en Barantin, als de verhevene tirades van Mme Aubray en Camille, waren met onverdeelden bijval aangehoord. Ja, toen de toeschouwers ten laatste angstig waren begonnen te vragen, waar het heen moest, toen had immers eene onvoorziene, echt dramatische ontknooping hen in verrukking gebraçht en hadden de toejuichingen der loges en der stalles die van het bezoldigde parterre geheel overstemd. - Maar nu het gordijn was gevallen, nu begrepen de toeschouwers toch, dat van hen meer werd geëischt, dan de bewondering van een talent; dat het stuk van Dumas niet voor niet den vreemden titel droeg van ‘les idées de Mme Aubray’ en dat hun een oordeel over die denkbeelden gevraagd werd. Sterk gemotiveerd of diepzinnig behoefde dat oordeel niet te wezen. Het lag in den aard der zaak, dat de eerste impressie hier alleen had te beslissen, en weldra zocht men dan ook eigenlijk niets meer dan het juiste woord om dat oordeel te formuleeren. Spoedig was ook dit gevonden. Het was alsof de schrijver zelf zijn publiek uit de verlegenheid had willen redden. Toen nl. Mme Aubray in triomf was heengegaan, juichende over de behaalde zege en alleen - zooals Corneille haar zou hebben laten zeggen - ‘honteuse d'avoir tant balancé’, had Valmoreau tot Barantin gezegd: ‘Ce que vient de faire Mme Aubray est admirable!’ Maar de bezadigde ‘Weltmann’ had er bijgevoegd:
‘Oui... mais comme vous dites, vous autres, c'est raide!’ - Dat was het woord,
| |
| |
dat het publiek verlangde. ‘C'est raide!’ weêrklonk het in de schouwburgzaal, ‘c'est raide!’ herhaalden de recensenten in dagbladen en tijdschriften, ‘c'est raide! ja taai is het!’ meende ieder gerust te kunnen zeggen, wien men over het nieuwe stuk sprak. En toch wat beteekende dit oordeel? ‘Comme vous dites, vous autres,’ had Barantin gezegd. Welnu, datzelfde woord ‘raide’ had Valmoreau gebezigd van het schrijven van een dik boekdeel van zeven francs over economische quaesties, en van het prijsgeven eener lichtzinnige levensmanier voor meer soliede bezigheden. Alles wat eenige inspanning, eenig effort kostte, had hij ‘taai’ genoemd. En wie zou ontkennen, dat een daad als die van Mme Aubray inspanning en strijd moest kosten? De bewijzen lagen immers voor de hand. Dat het taai was, kon dus niet veel meer beteekenen dan dat het niet alledaagsch was. En wie zou dit willen betwijfelen? Mme Aubray zelve had immers gulweg bekend, dat zij eene maatschappelijke hervorming op het oog had en het alledaagsche was haar eene dagelijksche ergernis. Maar dan was ook met dat woord ‘c'est raide!’ nog niet heel veel gezegd, dan bewees het alleen, dat geen oppervlakkig mensch er lust in kon hebben, zich aan zulk een taak te wagen, en Mme Aubray had aan oppervlakkige lieden dien eisch ook niet gesteld.
Doch ook degelijker beoordeelaars bleven er bij, dat eene daad als die van Mme Aubray, ja hare gansche levensbeschouwing, ‘taai’ moest heeten; en zoo iemand hun vroeg, wat zij daarmede bedoelden, dan werd dit beknopt oordeel, door een even veel of even weinig afdoend woord toegelicht: ‘c'est impossible’. - Was Mme Aubray dan een wezen, dat uit het een of ander middeleeuwsch klooster in onze moderne maatschappij verdwaald was? Maar zij was immers, blijkens al hare manieren, eene echte ‘femme du monde’, en haar omgang werd door velen gezocht. - Was zij dan een boetprofeet of een apostel, die den vloek over het verdorven Babylon kwam uitspreken en telkens het ernstig ‘bekeert u!’ liet hooren? Wel neen, Mme Aubray hield geene boetpredikaties, zij redeneerde voortdurend en altijd met even veel kalmte. Een profeet of een apostel werpt de tafels der wisselaren omver, volgt blindelings zijne overtuiging en, zonder eenigzins de publieke opinie te ontzien, wil hij die eenvoudig verpletteren onder het gewicht van zijn goddelijk gezag. Mme Aubray daarentegen was uiterst beleefd in hare vormen en preekte somtijds zelfs op echt fransche, luchthartige wijze hare denkbeel- | |
| |
den aan. Toen b.v. de jonge Valmoreau aan haar gepresenteerd werd als ‘un des plus mauvais sujets qui existent: il aime toutes les femmes’, toen antwoordde zij, zonder in de verte zelfs aan een verwijt te denken: ‘Tant mieux, il faut aimer, n'importe qui, n'importe quoi, n'importe comment, pourvu qu'on aime.’ - Toch kon men haar evenmin houden voor een misanthroop in den trant van Alceste of Jean Jacques. Zij was immers blijmoedig gestemd en veroordeelde niemand, maar zag overal slechts kranken en blinden. - Wat ontbrak er dan toch aan Mme Aubray, of liever wat was zij dan voor bijzonders, dat zelfs ernstige lieden, die van de halve moraal der maatschappij toch
ook niet zoo heel doodelijk waren, de schouders ophaalden over hare illusiën en hare heroïeke daad ten opzichte van Jeannine eenvoudig onzin noemden?... ‘Mme Aubray est une femme,’ zeide men, ‘même une femme vertueuse, mais avant tout c'est une femme!’ En hiermede was weêr alles gezegd, hiermede was de toegang tot dezen kring van denkbeelden en daden natuurlijk gesloten, vooreerst voor alle mannen, en verder voor die vrouwen, die het zoo heel aangenaam niet vinden, dat men niets meer van haar weet te zeggen, dan: ‘c'est une femme!’ Vervolgens werden de qualiteiten, of zooals men liever zeide, het temperament eener vrouw samengevat in deze drie woorden: enthousiasme, praatzucht en stijfhoofdigheid. Het eerste moest dienen om de verhevenheid der denkbeelden van Mme Aubray te verklaren, met het tweede meende men den sleutel gevonden te hebben voor haar zucht om die denkbeelden te verbreiden, het derde eindelijk moest het aannemelijk maken, dat Mme Aubray geëindigd was met de stem van haar moederhart te smoren, toen hare beginselen dit eischten.
Wie kan zich evenwel bij zulk eene verklaring nederleggen, vooral wanneer hij die beoordeelaars bovendien nog hoort beweeren, dat de schrijver zelf zich noch voor, noch tegen de denkbeelden zijner heldin verklaard heeft en er eigenlijk op talentvolle wijze zelf den spot meê heeft gedreven? Wien is het mogelijk met een sceptisch schouderophalen eenvoudig te zeggen: ‘Mme Aubray - ah! c'est une femme!’, wanneer hij gelezen heeft wat de auteur zelf aan het hoofd zijner comedie heeft geschreven: ‘A Chéri Montigny. Je veux, mon cher enfant, te dédier cette comédie. Elle te revient de droit. Madame Aubray, c'est la foi, le dévouement et le sacrifice. C'est ce que fut ta mère.’ Hoe zou iemand nu van geloof, overgave en zelfverloochening durven
| |
| |
spreken, als hij daarmede eenvoudig bedoelde enthousiasme, praatzucht en stijfhoofdigheid, en wie zou eerst een caricatuur durven vervaardigen, en dan aan een kind durven zeggen: dat is uwe moeder? - Het is dus een feit, dat het in de bedoeling van Alexandre Dumas fils heeft gelegen, een beeld te teekenen van ‘la foi, le dévouement et le sacrifice’. En wie zou vermetel genoeg zijn om te beweeren, dat een schrijver met zulk een talent onbewust heel licht het tegendeel heeft kunnen leveren van hetgeen hij zelf heeft gewild?
En toch ligt er eenige waarheid in die scherpe kritiek. Toch kan men niet ontkennen, dat Mme Aubray, zooals zij daar voor ons staat, in onze maatschappij misplaatst zou zijn, en misschien veel bewonderaars, nog meer bespotters, maar in allen geval weinig navolgers zou vinden. De reden hiervan dient men echter, onzes inziens, niet te zoeken in het ‘fond’ van hare denkbeelden, maar eenvoudig in den vorm, waarin haar hervormingswerk zich vertoont. Zoo wij niet behoefden te vreezen, dat deze uitdrukking tot misverstand aanleiding zou kunnen geven, zouden wij het hoofdgebrek der heldin van Dumas eenvoudig aldus kunnen aanduiden: Mme Aubray is door en door katholiek, terwijl zij daarbij allen schijn aanneemt van het niet te zijn. - Het is klaar, dat ook zij van geen monnikenmoraal wil weten, dat ook zij ‘in de wereld wil zijn, zonder van de wereld te wezen’. Ook zij wil, om zoo te zeggen, verzoening van het heilige en het profane, ook zij wil het zedelijk ideaal niet buiten, maar in de maatschappij verwezenlijken. Doch ze slaat hiertoe een geheel verkeerden weg in, en zoekt die verzoening alleen in het uiterlijke. Wanneer zij maar conversabel is en een vrolijken vriendenkring heeft, wanneer zij zich bij de ‘Weltleute’ maar gezien weet te maken en zelfs met onzedelijkheid en lichtzinnigheid van tijd tot tijd wat weet te badineeren, dan meent zij dat haar moraal er modern genoeg uitziet, om het verwijt van bekrompenheid te ontgaan; dan meent zij voor het overige alle recht te hebben, in hare zedelijke eischen en theoriën zoo absoluut mogelijk te zijn, dan zou zij het heel ongepast vinden, zoo men haar nog durfde toevoegen: ‘lieve Mevrouw, gij wilt van de maatschappij een groot klooster maken en ons allerlei dwaze penitenties opleggen,’ en zij zou verwonderd ten antwoord geven: ‘maar ge moogt immers dansen, lachen en railleeren, zooveel ge wilt!’
| |
| |
Met dat al staat Mme Aubray buiten de moderne samenleving; zij heeft eenvoudig een baljapon over een monnikspij aangetrokken, en meent nu, dat zij naar den laatsten smaak gekleed gaat; men zou, van haar sprekende, de spreuk van zooeven bijna kunnen omkeeren en zeggen, dat zij van de wereld is, zonder in de wereld te zijn. Luister maar, hoe zij den jongen Valmoreau catechiseert, als deze, medegesleept door de enthousiastische ontboezemingen van Camille, op eens in vervoering uitroept: ‘Aujourd'hui, je sens que la grâce me touche et je ne demande plus qu'à être Saint-Paul ou Saint-Augustin. Indiquez-moi seulement ce qu'il y a à faire.’ Met al de deftigheid van een zedemeester of zelfs van een ‘directeur de conscience’ debiteert Mme Aubray hare raadgevingen, of geeft zij hare orders, van de rij af. ‘Il faut vous marier d'abord.’ De jonge bekeerling heeft wel gevreesd, dat het zou beginnen met deze plechtigheid, die zoo weinig in zijn smaak valt; toch wil hij het doorzetten, en vraagt alleen een minder strengen leefregel om meê te beginnen. ‘Je suis décidé à tout: mais je croyais, que, pendant quelque temps, il y avait ce qu'on appelle un petit noviciat et qu'on n'entrait pas tout de suite dans les ordres.’ Maar Mme Aubray gaat onverbiddelijk voort: ‘il faut épouser une femme, qui vous aime.’ Ten derde: ‘il faut épouser une fille pauvre;’ en als haar nieuwe kweekeling spottend vraagt, of het ook een vereischte is, dat hij een leelijke vrouw trouwt, antwoordt Mme Aubray met den meesten ernst: ‘ça n'en vaudrait que mieux.’ Maar het meisje dat zij op het oog heeft, de ongelukkige Jeannine, is nu eenmaal niet leelijk en de strenge zedemeesteres dient er zich in te schikken. Wat dit gebrek echter ruimschoots vergoedt en haar buitengewoon geschikt
maakt voor het doel, dat Mme Aubray zich voorstelt, is, dat zij moeder is van een onecht kind. Zonder eenigzins hare excuses te maken over het wonderlijke van haar voorstel, ontwikkelt deze dood bedaard tegenover Valmoreau hare theoriën, volgens welke zulk een huwelijk het eenige is, dat hem werkelijk kan rehabiliteeren. Zij rekent hem voor, dat hij door zijn lichtzinnig gedrag menige vrouw ongelukkig gemaakt heeft, dat hij nu zooveel mogelijk het gedane kwaad dient te herstellen en - het staat er werkelijk - ‘quitte’ te worden. Daartoe is een huwelijk met een fatsoenlijk meisje niet voldoende. ‘Epouser une jeune fille pure, riche, belle, qui vous apportera la famille, la con- | |
| |
sidération, le bonheur, ce n'est pas une punition, c'est une récompense.’ Dat is het gronddenkbeeld van hare redeneering. Valmoreau moet boete doen voor het gepleegde kwaad, en daartoe moet hij een daad verrichten, die zooveel mogelijk als aequivalent voor het onrecht van vroeger kan dienen. Zonder zulk eene strafoefening kan er van geen waar berouw, van geene werkelijke verbetering sprake zijn. - Camille wordt door zulke theoriën in extase gebracht, maar de arme Valmoreau, als eindelijk het hooge woord er uitkomt.... dat die vrouw een kind heeft, springt op en roept uit: ‘Jour de Dieu! madame, c'est une épreuve de francmaçonnerie à laquelle vous me soumettez là. Dites-moi bien vîte, que les cadavres sont en carton, et qu'il n'y a rien dans les pistolets.’ Mme Aubray blijft echter even impassibel en ernstig als altijd, Mme Aubray houdt niet op te poseeren. Ook in dit opzicht is zij een volmaakte ‘directeur de conscience’ en geraakt ze nooit uit haar rol. Eigenaardig is het, dat het stuk den naam draagt van ‘les Idées de Mme Aubray’. De denkbeelden dier vrouw zijn het, die de maatschappij
moeten hervormen, niet zij zelve. Haar persoon is niets, en heeft alleen beteekenis als draagster van die ideeën. Overal waar Mme Aubray verschijnt, komt ze met haar wetboek in de hand en leest ze er een paar artikels uit voor. Nooit is zij geheel en al natuurlijk en ongedwongen - behalve misschien wanneer zij over de souvenirs van haar huwelijk spreekt - altijd poseert ze voor de trouwe weduwe, de brave moeder, de uitstekende opvoedster, de verstandige raadgeefster, de liefdevolle verzorgster, de vijandin der valsche moraal, de profetes der ware. Dit maakt, dat Mme Aubray, hoe conversabel en geestig ook, wel wat zwaar op de hand is en soms zelfs vervelend wordt. Vooral omdat zij, door altijd en overal te willen helpen, niet vrij is van indiscretie. Het beeld van den ‘directeur de conscience’ geeft ze zoo getrouw weder, dat zelfs de pijnlijke inquisitie er niet bij vergeten is. Het geheele tooneel, waarin zij zoozeer het vertrouwen van Jeannine weet te winnen, dat deze haar aanstonds alle geheimen van haar leven ontsluiert, is inderdaad eene scène, die zulk een rechter van instructie eer zou aandoen; en het is waarlijk niet te veel, als Mme Aubray één enkele maal tot hare ongelukkige beschermelinge zegt: ‘Permettez-moi de vous questionner de nouveau. Je vous assure que c'est dans votre intérêt seul...’ Nu ja, dat gelooven wij gaarne, dat het haar aan belangstelling niet hapert; en de
| |
| |
arme Jeannine heeft er dan ook wel een paar antwoorden op een paar indiscrete voor over, om door Mme Aubray bijgestaan te worden in hare pogingen om het wat beter in de wereld te krijgen, dan zij het heeft. De bedoelingen en de denkbeelden der weduwe staan dan ook hoog genoeg, om buiten het bereik te liggen eener billijke critiek. Maar aan den anderen kant zouden haar persoon en hare manieren den meest toegevenden beoordeelaar ongeduldig kunnen maken. Als zij wat verstandiger, wat minder kloosterachtig was in hare zedelijke eischen, als ze niet zoo voortdurend poseerde en wat meer discretie, wat meer tact en délicatesse had in het volvoeren harer grootsche hervormingsplannen, dan zou men volkomen het woord van Dumas zelven kunnen beamen: ‘Mme Aubray c'est la foi, le dévouement, le sacrifice,’ dan mocht ze honderdmaal vrouw wezen, niemand zou er aan denken, haar met den uitroep: ‘c'est une femme!’ een eereplaats in onze moderne maatschappij te misgunnen.
Maar toen het publiek beweerde, dat het ‘taai’ was, om een zedelijk mensch te wezen naar den trant van Mme Aubray, toen sprak het niet slechts van hare theoriën in het algemeen, toen had het bovenal het oog op het bijzonder geval, waarbij die theoriën zich in al hare onmenschelijkheid hadden vertoond, het huwelijk nl. van Camille Aubray met eene vrouw als Jeannine. De aarzeling van Mme Aubray zelve bewees, naar ieders zeggen, duidelijk, dat zoo iets geheel en al onuitvoerbaar was; en de geweldige ontknooping, die eindelijk den strijd tusschen moederhart en geweten besliste, veroordeelde, zoo zeî men, zich zelve. - Het zou natuurlijk dwaas zijn, die redeneering van het publiek geheel te laten gelden. Want consequent doorgevoerd, komt zij eigenlijk hierop neder: een plicht, die strijdt kost, is geen plicht. En hiermede verdwijnt van zelf het denkbeeld van zedelijke inspanning en ontwikkeling geheel en al, en wordt het ‘laissez aller’ de grondregel der moraal. Had Mme Aubray in het geheel niet geaarzeld, zij zou nog minder eene vrouw van vleesch en been wezen, dan zij het nu reeds is. Bovendien moest de schrijver immers bewijzen, dat er eenige waarheid schuilde in het zeggen van Barantin: ‘Wacht maar tot het u zelf aangaat. Le pardon, savez-vous ce que c'est? C'est l'indifférence pour ce qui ne vous touche pas.’ En dan is er, dunkt ons, nog iets, dat die aarzeling, bij iemand als Mme Aubray, hoogst na- | |
| |
tuurlijk maakt. Zij is weduwe: niet lang heeft ze het heilige genot der huwelijksliefde gesmaakt, maar de herinneringen aan dien tijd staan haar altijd even levendig voor den geest; zij heeft behoefte om lief te hebben en, daar zij de belofte, die zij eenmaal aan één man gedaan heeft, niet wil verbreken, zoo heeft zij hare liefde op alle ongelukkigen, bovenal op hare afgedwaalde natuurgenooten overgebracht. Er is dus iets
bijzonder ‘idealisch’, iets van hare huwelijksliefde in hare onbegrensde philanthropie, iets van hetgeen een der beoordeelaars van het stuk genoemd heeft ‘les rêves d'un coeur trop tôt sevré d'amour’. Iedere menschlievende daad beschouwt zij, om zoo te zeggen, in het licht harer droomen van vroeger. Maar nu moeten die daden dat licht ook kunnen verdragen; er moet geene disharmonie zijn tusschen ‘la charité’ en ‘l'amour’ van Mme Aubray. Waar het nog alleen de rehabilitatie der vrouw in het algemeen geldt, bestaat voor zulk een strijd natuurlijk niet de minste vrees. Integendeel; zoo wordt immers voor iedere vrouw de weg geopend tot dat geluk, dat Mme Aubray zelve als het hoogste en reinste heeft leeren kennen. Bij dit werk kan de herinnering aan dat geluk haar dus ten volle inspireeren. Maar nu het huwelijk van haren zoon Camille ‘dat levend beeld van haar overleden man’ met Jeannine!.... Hoe berouwvol de ongelukkige moeder van den kleinen Gaston ook moge wezen, hoeveel onschuld zij ook hebbe overgehouden na een misstap, waarvoor zij zelve slechts in zeer geringe mate verantwoordelijk is, - het is onmogelijk, dat het huwelijksleven van Camille zoo ideaal worde, als dat van zijne moeder geweest is. Er is hier bepaald tweespalt tusschen de eischen der menschenliefde en de inspraken dier stem, die zich bovenal in het gemoed van Mme Aubray doet hooren. Zonder eenige aarzeling toe te stemmen in het huwelijk van haren zoon met eene vrouw, die een scherp verwijt telt onder hare souvenirs, - en daarbij terug te denken aan den schoonsten tijd uit haar eigen leven; Camille te vergelijken met het edele beeld van zijn vader, zich zelve natuurlijk... met Jeannine, - en dan geen oogenblik terug te deinzen voor zij het offer brengt, - dat is onmogelijk! De aarzelingen van Mme Aubray pleiten derhalve op zich zelf volstrekt niet tegen de
mogelijkheid van een daad als de hare; dat de strijd natuurlijk is, bewijst hoegenaamd niet, dat de afloop er van onnatuurlijk zou wezen.
| |
| |
In het gegeven geval kon de schrijver zijne heldin, al had zij ook tienmaal meer zedelijke kracht bezeten, niet anders laten handelen. - Maar het is zeer de vraag, of dat gegeven geval juist is gesteld, of de moeielijkheden waarin Mme Aubray zich geplaatst ziet, uit het werkelijke leven zijn gegrepen, of er zich geene onwaarschijnlijkheden bij voordoen, groot genoeg om ons gerust te doen aannemen, dat niemand een strijd als dien van Mme Aubray in ernst voor zich zelf behoeft te duchten.
Waar hier alles op aankomt, is, dat Camille Aubray in Jeannine het voorwerp ziet zijner eerste, reinste liefde, en dat ook het ongelukkige meisje den jongeling even vurig en even onschuldig bemint. Maar nu zou men vooreerst de vraag kunnen stellen, of iemand als Camille Aubray, wanneer hem het schrikkelijk geheim van Jeannine's verleden wordt ontdekt, door dien slag niet meer moest getroffen worden, dan dat hij, na eene ‘secousse’ van een paar seconden, met vernieuwden aandrang zijne moeder om hare toestemming tot zijn huwelijk vraagt. Laat het vurige liefde, jeugdige hartstocht geweest zijn, die hem bezielde, zijne idealen had hij toch te hoog gesteld, dan dat zij zich terstond konden voegen in eene meer dan platte werkelijkheid. En Jeannine zelf, is zij niet, naar de teekening van Dumas, een raadselachtig, onbegrijpelijk wezen? Zij moest natuurlijk aan den eenen kant eene reine, eerste liefde gevoelen voor Camille: anders kon er van een huwelijk tusschen hen beide geen sprake zijn. En toch moest zij aan den anderen kant een wezenlijken misstap begaan hebben: anders had Mme Aubray niet op eene vuurproef gesteld kunnen worden. Het kwam er dus voor den auteur op aan, die beide gegevens in één persoon te vereenigen; en wij moeten bekennen, dat hij dit ‘taaie’ probleem niet voldoende heeft opgelost. Om Jeannine's liefde te redden, wordt haar misstap nu toegeschreven aan iets, dat wel met vele namen genoemd wordt, maar nooit den rechten naam krijgt. Zij heeft zich aan haren verleider overgegeven zonder eenigzins bewustheid te hebben van hetgeen ze deed; zij is dus ‘une inconsciente’ geweest. Ziedaar alles, wat hare daad moet verklaren en verschoonen. Gewoonlijk meent men, dat alleen blinde liefde, onverdeelde overgave tot zulk een stap kunnen brengen. Maar van genegenheid mocht natuurlijk geen sprake zijn, want hoe zou Jeannine anders voor Camille Aubray eene eerste liefde
ge- | |
| |
voeld kunnen hebben? Ja, zij moest zelfs ‘inconsciente’ wezen tot in het overdrevene, en, ofschoon zij het onzedelijke van hare betrekking tot haren verleider had leeren inzien, toch niet schromen zijne weldaden voor haar zelve en haar kind aan te nemen; want anders zou Mme Aubray de gelegenheid niet hebben gehad, haar op den arbeid te wijzen als op het groote middel om zich te rehabiliteeren. Zij spreekt dan ook voortdurend van dien man als van haren ‘bienfaiteur’ zonder zelfs te bloozen; en evenmin als zij vroeger liefde voor den vader van haar kind gevoeld heeft, evenmin denkt zij er aan, nu het haar duidelijk wordt, door welk een afgrond hij haar van de eereplaats der vrouw heeft gescheiden, hem te haten of te verachten. Zij heeft altijd ‘vous’ tot hem gezegd en hem steeds ‘Monsieur’ genoemd. Hij heeft haar geluk verwoest; maar zij blijft jegens hem, wat zij altijd geweest is, dood onverschillig. Is dit, vragen we, is dit mogelijk? Zou er wel onder die meisjes, welke op zeventien- of achttienjarigen leeftijd het ongeluk van Jeannine getroffen heeft, eene enkele zijn, die haar misstap niet voor een groot deel aan blinde liefde en romaneske droomen had te wijten? Zou er wel eene zijn, die haren verleider nooit had liefgehad en hem later nooit had gehaat? En zoo er altemet zulke ‘inconscientes’, zulke onverschillige naturen bestaan, zou men ze dan mogen zoeken onder haar, die, gelijk Jeannine, geestkracht genoeg hebben om zich uit den afgrond der maatschappelijke verachting op te heffen, en die zoozeer tot grootsche en edele gevoelens in staat zijn, dat zij eene ideale liefde kunnen koesteren voor mannen als Camille Aubray? Wie zoo vurig een ideaal kan beminnen, hoe kan die zoo weinig een lagen verleider haten? - Maar toegestemd, dat Jeannine door bijzondere gaven van geest en gemoed zich in weinig tijds tot zulk eene verbazende hoogte van zielenadel heeft kunnen
verheffen - dan is het vreemd, dat zij, door die bovenmenschelijke krachten gesteund, aan Mme Aubray den strijd niet bespaard heeft, door alles te vermijden, wat tot een huwelijk met Camille aanleiding kon geven. Dan had zij moeten inzien, dat er voor het duurzaam geluk van den zoon van Mme Aubray schatten vereischt werden, die zij reeds daarom niet kon geven, omdat een vlekkeloos verleden als een kleinood onder dien rijkdom moest schitteren. Dan had zij moeten begrijpen, dat zij zich nooit geheel en al aan de vurige liefde van haren bruidegom zou kunnen overgeven, omdat, voor haar
| |
| |
gevoel althans, die liefde altijd hare blanke vleugelen aan een droevig souvenir moest kwetsen. Dan had zij aan de aarde niet meer moeten vragen, dan de aarde geven kan; en, evenals Mme Aubray de te ras vervlogen droomen van hare huwelijksliefde door het steunen en beschermen van alle ongelukkigen zocht te verwezenlijken, had ook Jeannine in zulk eene taak de bevrediging moeten zoeken van wenschen en begeerten, die voor haar langs den natuurlijken weg nu eenmaal niet te bevredigen waren. Kortom, de persoon van Jeannine heeft in het stuk van Dumas voor te veel doeleinden moeten dienen, en zulk een passe-partout is zelden een natuurlijk wezen; in les Idées de Mme Aubray is het ten minste een onbegrijpelijk, onwaar karakter, dat, doordien het de geheele situatie beheerscht, deze dan ook gansch en al onwaarschijnlijk maakt.
Maar wij haasten ons hier te herhalen wat wij reeds naar aanleiding van Maison Neuve gezegd hebben, dat het namelijk laf zou zijn met deze critiek den ganschen inhoud van het stuk te willen veroordeelen. Ook hier komt het ons voor, dat het speciale geval, waarin Mme Aubray de kracht harer denkbeelden op de proef gesteld ziet, bijzaak is. De onwaarschijnlijkheid der ontknooping pleit dan ook volstrekt niet tegen de waarheid van de grondgedachte des schrijvers: dat er eene hoogere en betere moraal is dan de valsche moraal van het dagelijksch leven, en dat de laatste naar het beeld der eerste hervormd moet en kan worden. De fouten der bewijsvoering hebben volstrekt niet de onbewijsbaarheid der stelling aan het licht gebracht; eene juistere opvatting van het probleem, eene minder bekrompene beschouwing van het zedelijk ideaal zouden de wezenlijke oplossing reeds een heel eind verder brengen. Ook dan, wanneer men de zaak alleen uit een zedelijk oogpunt beziet, moet men de groote waarde van stukken als Maison Neuve en les Idées de Mme Aubray niet afmeten naar de meerdere of mindere waarschijnlijkheid der ontknooping. De eigenaardige taak van een moralist-tooneelschrijver - en hiervoor mag men Victorien Sardou en Alexandre Dumas fils gerust houden - ligt niet in het volledig afwerken en logisch uitwerken van een of ander zedelijk vraagstuk. Men vergete niet, dat zoo iemand bovenal kunstenaar is, en dat eene juiste schildering der werkelijkheid meer tot zijn domein behoort, dan het formuleeren van strenge conclusies in eene meetkun- | |
| |
stig afgepaste ontknooping. Dat daarmede echter zijne zedelijke taak zou vervallen, of ten minste haar gewicht zou verliezen, is eene gevolgtrekking, waarvan wij nog met een enkel woord de valschheid wenschen aan te toonen.
Men heeft in den laatsten tijd bijzonder veel geschermd met eene theorie over de taak van den kunstenaar, volgens welke deze zich eenvoudig had te bepalen tot eene objectieve beschouwing der dingen. Van liefde of haat mocht geen sprake zijn. Alle subjectieve gevoel of smaak moest ter zijde gesteld worden. De edelste figuur en het verachtelijkste beeld moesten met even veel of even weinig voorliefde worden geteekend. Zedelijk en onzedelijk hadden dan van zelf even weinig waarde als aangenaam en onaangenaam. Hoe meer men werkelijk kunstenaar was, des te meer zou men er zelfs behagen in scheppen, tooneelen en toestanden te schetsen, waarvoor men persoonlijk de minste sympathie gevoelde; eenvoudig, omdat men zooveel doenlijk de geheele werkelijkheid in zich wenschte op te nemen, en zich natuurlijk het meest zou beijveren, dingen te leeren kennen, aan welke men uit zijn aard het meest vreemd was. Dit geheel objectieve standpunt heeft men vervolgens met grooten ophef aan het publiek aanbevolen, als bijzonder geschikt om de eenzijdige godsdienstige, zedelijke en wijsgeerige levensbeschouwingen te vervangen.
Het komt ons voor, dat zulk een standpunt een bepaalde hersenschim is, en dat zulk eene objectiviteit wel altijd tot de onbereikbare illusies zal behooren; eenvoudig om deze reden, dat er geen mensch bestaat, die niet nog iets meer is dan kunstenaar, en die zich door dat andere deel zijner natuur niet noodzakelijk zal laten leiden, zoo al niet bij de behandeling, dan toch bij de keuze zijner stof. Sardou en Dumas fils stellen de waarheid dezer stelling in het volste licht. Dat beide bovenal kunstenaars zijn, daaraan valt niet te twijfelen. De eerste schildert even goed het Nouveau Paris met zijn verguld bederf, als het Vieux Paris met zijne eenvoudige zeden. En dat hij in die objectieve beschrijving het voornaamste deel ziet zijner ‘Aufgabe’, blijkt niet alleen uit het haastige, onvolledige van de ontknooping der handeling, maar
| |
| |
tevens uit het zorgvuldig vermijden van alles wat op redeneering gelijkt. Sardou moest zich natuurlijk wel voorstellen, dat het publiek hem zou vragen: ‘maar het Vieux Paris heeft toch ook zoo oneindig veel gebreken, - en gij bedekt ze niet, - het Nouveau Paris zooveel goeds en onmisbaars, dat het onmogelijk is, onbepaald voor het een of voor het ander partij te kiezen; om maar iets te noemen, de oude meubels van de Vieille Cocarde zijn toch vrij ongemakkelijk, de rue Thévenot is vrij morsig en duf, en het leven in die atmospheer van deftige braafheid toch vrij eentoonig; hoe moeten wij dan die beide uitersten verzoenen en beider deugden vereenigen?’ Op die vraag nu blijft Sardou bepaald het antwoord schuldig, en dat hij dit met voordacht doet, blijkt ten duidelijkste uit een woord, dat hij René in den mond legt. Als Genevoix namelijk, na het contrast der oude en der nieuwe stad te hebben geteekend, op het punt is, de vraag aan te roeren, die wij zoo even stelden, dan breekt René die beschouwing terstond af met te zeggen: ‘Ne discutons pas, mon oncle!’ Dat is het, eenvoudig eene beschrijving, geene discussie; - men herkent hier geheel en al den kunstenaar. - Met Dumas fils is het evenzoo gesteld. Hij schildert met evenveel talent den hervormingsijver van Mme Aubray, als de luchthartige beschouwingen van Valmoreau en de voorzichtige wereldwijsheid van Barantin. Hij draagt zorg, dat op den laatsten volzin van zijn stuk: ‘ce que vient de faire Mme Aubray est admirable!’ nog een slotzin volge: ‘oui, mais comme vous dites, vous autres, c'est raide!’ Ook hier volmaakte objectiviteit, ook hier de geest van een echt kunstenaar.
Toch zou men blind moeten zijn, om niet te zien, dat bij beide schrijvers achter den kunstenaar een moralist schuilt, dat Sardou's sympathiën meer voor het Vieux Paris zijn, dan voor het Nouveau Paris, dat Dumas fils meer op heeft met de ideëen van Mme Aubray, dan met de alledaagsche begrippen van zedelijkheid, rechtvaardigheid en menschenliefde. Dit blijkt reeds aanstonds uit de keuze van hun onderwerp. Waarom zou het in hun geest zijn opgekomen, zedelijke contrasten te schilderen, zoo zij zich geheel onverschillig wilden houden tegenover de zedelijke quaestie, die hunne beschrijving onvermijdelijk in het leven moest roepen? Waarom zouden zij er aan gedacht hebben, zedelijke idealen te teekenen, zoo hun hart zich niet tot die idealen had getrokken gevoeld? En dan de be- | |
| |
werking zelve! Het is opmerkelijk, en toch is het zoo, dat zij de zedelijkste personen van hun stuk zoo volmaakt mogelijk geteekend hebben en de schaduw hunner schilderij meer op de tegenhangers hebben laten vallen. Dat bij het beeld van Mme Aubray ook de overdrevene, de onpraktische zijde bijzonder aan het licht komt, ligt niet daaraan, dat de schrijver zich hierop bijzonder heeft toegelegd, maar moet veeleer hieraan geweten worden, dat hij, op echt fransch, katholiek standpunt zich geen ander zedelijk ideaal kon denken.
De wereldbeschouwing van den kunstenaar, zoo als wij die bij de schrijvers van Maison Neuve en van les Idées de Mme Aubray aantreffen, zouden wij derhalve geneigd zijn voor juister te houden, dan die op welke wij zooeven doelden, omdat zij veel natuurlijker, veel minder eenzijdig, veel menschelijker is. Zij is objectief, in dien zin, dat zij de werkelijkheid eenvoudig afschildert, zonder de vraagstukken, welke het gezicht dier werkelijkheid moet te voorschijn roepen, volledig te behandelen en op te lossen. En toch is zij weder subjectief, omdat de zedelijke natuur van den kunstenaar dezen leidt in de keus van zijn onderwerp en in de distributie van licht en donker op de verschillende deelen zijner schilderij.
Dat dus een kunstenaar volkomen vrij is om te moraliseeren, zonder dat hij behoeft te vreezen, daardoor zijn standpunt te verloochenen, valt, dunkt ons, niet te betwijfelen. Alleen moet hij er voor zorgen, dat de wijze waarop hij die taak vervult, steeds die van een kunstenaar blijve. Hij trachte, m.a.w., zijne subjectieve denkbeelden ingang te doen vinden bij het publiek, door middel van eene objectieve beschouwing der werkelijkheid. De subjectiviteit geve hem den inhoud, de objectiviteit den vorm van zijn werk aan de hand.
Mogelijk meent men echter, dat deze wijze van moraliseeren niet veel zal uitwerken, omdat de moralist dan niet regelrecht op zijn doel afgaat. Mogelijk is men van oordeel, dat, om het zedelijk peil der publieke opinie te verbeteren, het veel raadzamer is, om de quaesties geheel en al als quaesties te behandelen, ze uiteen te zetten, toe te lichten, te beoordeelen en te bespreken, totdat ieder begrijpt wat men bedoelt en wat men wil; dat het voor den kunstenaar beter is, zich bij zijn palet te houden, zijne talenten niet te versnipperen, en zich niet op een terrein te begeven, waar hij dan toch maar van ter
| |
| |
zijde iets kan uitrichten. Zulk eene beweering steunt echter op eene bijzonder oppervlakkige en povere kennis van de menschelijke natuur. Er zijn maar heel weinig menschen, die zich bij al hun doen en laten door vaste systeemen en theoriën laten leiden en voor welker ontwikkeling het dus vooral aankomt op scherpe redeneeringen en logische conclusies. De meesten houden er niet van, dat men het leven zoo onderwerpe aan de heerschappij van het syllogisme. Niet theoriën hebben den meesten invloed in de wereld, maar indrukken; ja men kan gerust aannemen, dat, op enkele uitzonderingen na, het leven der menschen door indrukken wordt geleid en beheerscht. Men heeft dus de meeste kans op succes, wanneer men tracht, eenige regelmaat te brengen in die indrukken en de betere sterk genoeg te maken, om de minder goede te neutraliseeren. - Maar is dat zoo, wie ziet dan niet in, dat de kunstenaar-moralist een ontzettend groot aandeel kan hebben in het bevorderen van den zedelijken vooruitgang der maatschappij? Want juist dit is het eigenaardige van zijn standpunt, dat hij eenvoudig indrukken te weeg brengt en de verschillende stemmingen van het menschelijk gemoed beheerscht. Is hij dus een zedelijk mensch en niet onverschillig voor de moraliteit zijner medemenschen, hij ga gerust voort, zijne zedelijke idealen in het volle licht te plaatsen en met de donkere kleuren van zijn palet bovenal de onzedelijke figuren zijner schilderij te teekenen. Hij make zich geen te gering denkbeeld van het nut dat hij kan stichten, door zijn eenvoudige ‘études de moeurs’ op het tooneel te brengen. Er zal toch altijd bij de toeschouwers iets van blijven hangen; die tafereelen zullen toch altijd een zekeren indruk achterlaten, en op indrukken komt het bovenal aan. - Dat niet ieder Parijzenaar, die de eenvoudige rust eener Vieille Cocarde voor de woelige genoegens van een Bouton d'or heeft verlaten, aanstonds na het zien van
Maison Neuve zijn boulevard Malesherbes weder voor zijne rue Thévenot zal verwisselen, spreekt van zelf. Ook zal niemand er aan denken, onder het publiek van het Gymnase vele doublures van Mme Aubray te gaan zoeken. Maar de aandacht van hen, die onbezorgd en onnadenkend in het Nouveau Paris rondzwieren, is op de bekoorlijkheden van het Vieux Paris gevestigd; de slaven der alledaagsche moraal zijn er op gewezen, dat er eene hoogere en betere bestaat. En dat is reeds veel, dat is voor het oogenblik genoeg. Ook de indrukken, in het Vaudeville en in het Gymnase ont- | |
| |
vangen, zullen een meer of min nederig plaatsje gaan innemen onder de menigte indrukken, die ieder mensch, en dus ook de Parijsche wereld, beheerschen.
En mocht nu nog iemand van oordeel zijn, dat het tooneel beter zou doen, zich niet met die quaesties in te laten, omdat zij er toch nooit met de vereischte degelijkheid of met den vereischten ernst behandeld kunnen worden, dien bekrompen moralist zouden wij herinneren aan het woord van Ernest Renan: ‘L'humanité dispose-t-elle de tant de forces contre le vice et la bassesse, qu'il soit permis à chaque école de vertu de repousser l'aide des autres et de soutenir qu'elle seule a le droit d'être courageuse, fière, résignée?’
Juli 1867.
Jean Margret.
|
|