| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De voeding der kinderen zonder moedermelk. Tot onderricht voor alle moeders populair-wetenschappelijk voorgesteld door Dr. J. Albu, practisch genees- keel- en verloskundige te Berlijn. Bergen op Zoom, J. Steenmeijer. 1867.
Zijn er jeugdige moeders, die zich van de gezette lezing van ‘de Gids,’ door al zijne lange en geleerde betoogen van theologischen, historischen, krijgsmanskundigen, politieken en wat niet al anderen aard niet hebben laten afschrikken, dan verdienen zij wel dat men haar ten gevalle er eens een enkel woordje in plaatst alleen tot haar gerigt, over een boekje, alleen voor haar geschreven. Het is dus meer uit beleefdheid voor de dames dan uit consideratie voor den auteur, vertaler en uitgever, dat ‘de Gids’ zich genoopt gevoelt opzettelijk van bovenstaand werkje melding te maken. Indecent is het boekje volstrekt niet; kwaad zullen de dames er niet uit leeren. Integendeel het bevat menigen nuttigen wenk, zoowel omtrent de voornaamste oorzaken, die de jonge moeders ongeschikt kunnen maken hare kinderen zelve te zogen, als omtrent de beste surrogaten voor de moedermelk. Zij zullen er voorts eene populair-geleerde aanwijzing in vinden van de organische en anorganische voedingsstoffen van de melk; zij zullen er de handgrepen en middeltjes uit leeren kennen hoe zij zich, zelfs door mikroskopisch onderzoek, van de deugdelijkheid der melk kunnen vergewissen. Zij zullen zich door de opgave van de procentische zamenstelling van de kaasstof, van de boter, van de melksuiker, van de zouten en van het water kunnen overtuigen hoe zeer de melk van de koe, van de ezelin, de geit, het paard en het schaap onderling verschilt. Dat de schrijver nu en dan wel eens tegen een oud en ingeworteld vooroordeel te velde trekt en b.v. de noodzakelijkheid en verkieslijkheid van de melk van ééne koe maar niet wil accepteren, mogen zij hem te eer vergeven, daar zij ook de overtuiging zullen winnen dat die melk van diezelfde ééne koe soms zeer kan
verschillen, en het voor de voeding van het kind van veel meer gewigt is te zorgen dat de melk steeds van denzelfden melktijd, in elk opzigt deugdelijk zij en vooral niet zuur reagere. De middeltjes, die dit zuur zijn van de melk kunnen verbeteren, worden haar zelfs medegedeeld, gelijk al wat zij moeten
| |
| |
weten omtrent de hoeveelheid melk, die het kind dagelijks hebben moet, omtrent de noodzakelijkheid van hare verdunning, omtrent den tijd van voeding, omtrent de schadelijkheid van andere voedingsmiddelen, zooals pap enz. Omtrent al deze en andere zaken kunnen zij eene vrij goede inlichting krijgen en ten slotte nog in 14 stellingen vernemen, wat Dr. Barez omtrent de meest doelmatige voeding en verpleging der weeskinderen geleerd heeft. En dat alles voor - slechts 40 cents.
Daarbij kan het niet missen of de kieschheid en de galanterie van den schrijver zullen de dames gunstig voor zijn persoon en voor zijne lessen stemmen, als zij zien hoe eerbiedig de schrijver het woord tot haar rigt: ‘Welaan! geëerde vrouwen, liefhebbende moeders! overweegt de bovenstaande gronden met ernst en naauwgezetheid en oordeelt dan zelve, of ge uwen kinderen de eerste bron der gezondheid moogt en moet onthouden. Laten u concerten, bals of schouwburgen niet in den weg staan, of ongemaklijkheid, ijdelheid of de mode u aansporen eene min te nemen. Laat de bron niet opdroogen, waaruit uwe zuigelingen melk en honig (dien zult gij niet onder de zamenstellende zelfstandigheden van de melk gevonden hebben, Ref.) putten - laat zij (NB.) niet opdroogen om eene nietigheid, uit loutere gril; want de natuur rust u bij tijds zoo krachtig uit, om zelve uwe kinderen te voeden. Zoogt uwe kinderen, dewijl de natuur hun uwe melk aanwijst en zij door dat middel beter groeien, als (NB.) bij eenig ander.’ Gij ziet het, geëerde vrouwen en liefhebbende moeders! aan poëtische zeggingskracht ontbreekt het den schrijver niet en de nieuwe Hollandsche spelling wordt zelfs door hem gevolgd. Maar schoonheid van stijl, eene strenge grammaticale schrijfwijze moet gij bij den vertaler evenmin verwachten, als beide hoedanigheden in wetenschappelijk geneeskundige werken doorgaans te vinden zijn. Te ligt toch zou anders het fonds door den vorm overschaduwd kunnen worden. Daarvoor is hier wel gezorgd en daarom begroeten wij met welgevallen eene zinsnede als de volgende (p. 6): ‘Hoe zal echter een zuigeling natuurlijk ontwikkelen, hoe zal hij opwassen en groeijen, hoe zal hij sterker worden en (nog
eens) ontwikkelen (wat?), wanneer men reeds in den eersten tijd, waarin men het best slaen kan (waarmede?), de worm aan de rijpende vrucht laat knagen?’ - Nu, wat zegt gij er van, Dames! dat heet eerst duidelijk gesproken, niet waar? - Ik zeg er echter van dat gij u door die kleinigheden niet moet laten afschrikken het boekske te lezen en den raad, daarin gegeven, op te volgen. Offert dit penningske aan de godin Hygieia en uwe kinderen zullen er in de eerste levensjaren wel bij varen.
T.
| |
| |
| |
Letterkunde der Grieken en Romeinen, door Dr. H. van den Es, conrector aan het gymnasium te Groningen. Groningen, J.B. Wolters. 1867.
De 12 eerste vellen van dit boekje zijn reeds in den zomer van 1866 uitgegeven en door mij in het November-nummer van ‘de Gids’ aangekondigd. Nu is het voltooid door de uitgave van nog 9 vellen, die de Letterkunde der Romeinen bevatten, benevens een zorgvuldig bewerkt register. Te gelijk met dit tweede gedeelte zijn ook titel en voorrede verschenen.
Op een paar punten in mijne aankondiging van het eerste gedeelte moet ik met een enkel woord terug komen, nu titel en voorrede het licht hebben gezien.
De voorloopige titel, op den omslag waarin de 12 eerste vellen verschenen gedrukt, luidde: ‘geschiedenis der Grieksche en Romeinsche Letterkunde.’ Tegen dien titel maakte ik bezwaar. Ik zag in hetgeen Dr. van den Es ons aanbood geene geschiedenis der Grieksche letterkunde, maar een overzicht van de in de Grieksche taal vervaardigde geschriften. De schrijver schijnt dit zelf ook gevoeld te hebben; althans, de definitieve titel luidt minder onjuist. Nog juister zou de titel m.i. geweest zijn, indien niet alleen de benaming ‘geschiedenis’ maar ook die van ‘letterkunde’ geschrapt ware; ‘overzicht der Grieksche en Latijnsche schrijvers en geschriften,’ zou, geloof ik, de juiste titel voor dit werkje zijn geweest.
Mijne vrees, bij de aankondiging van het eerste gedeelte geuit, dat het boekje door den schrijver bestemd zou zijn voor gymnasiasten, is niet bewaarheid. Gelijk de ‘Grieksche antiquiteiten’ van Dr. van den Es uitdrukkelijk als handboekje voor gymnasiasten werden aangeboden, zoo is zijne ‘Letterkunde der Grieken en Romeinen’ niet voor den leerling, maar voor den beschaafden stand geschreven.
Overigens is het tweede gedeelte van het boekje geheel naar hetzelfde plan en op dezelfde wijze bewerkt als het eerste. Dezelfde naau wkeurigheid, maar ook hetzelfde gemis aan kleur en aanschouwelijkheid. Gelijk in het eerste gedeelte van de Grieksche schrijvers en geschriften, zoo ontvangen we in het tweede van die der Romeinen een overzicht dat, wat er ook aan leven en geest aan ontbreken moge, zich aanbeveelt door de ‘gewissenhafte’ vlijt, waarmee het is bijeengebracht, en de juistheid waarmede de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek worden geresumeerd.
J. Rutgers.
| |
| |
| |
Mozaïek, Humoristiesche poëzie, door Chriwil Friedfal. Gedrukt voor rekening van den schrijver. Amsterdam, Firma R.C. Meijer.
De maker van dezen bundel verzen is een opregt man. Vooreerst komt hij er rond voor uit, dat hij zijn verzen voor poëzie houdt en zich zelven voor niet minder dan een humorist (zie titel). Doch zijn geloof in zich zelven is niet zóó onwankelbaar, of het wordt wel eens door wreeden twijfel geschokt, en ook dat verbergt hij niet. In zulk een zwak oogenblik heeft hij zich zelfs de mogelijkheid kunnen denken, dat een zijner lezers hem vroeg, waarom hij zijn verzen had laten drukken. Van die pijnlijke gedachte zoekt hij zich te bevrijden door een ontboezeming in vier coupletten, waarmeê hij zijn verzenbundel besluit. Ziehier:
waarom ik deze verzen uitgaf?
Gij, die dit boekjen hebt doorbladerd,
Met ijskoud hart en slaprig oog,
Hoe koud toch, niet waar? IJskoud!
‘Wat is 't,’ zegt ge aan het eind genaderd,
‘Dat u, vermetele, bewoog,
Om flauwe verzen op te flanzen,
Die reeds zooveel zijn aangeboón?
Wat dringt u, laf u te verschansen
Door pseudoniemen spot en hoon?’
Hoe opregt weêr, te bekennen, dat men dezelfde flaauwe verzen, waarvan reeds zooveel ‘aanbod’ is geweest, nog eens weêr ‘opgeflanst’ ter markt brengt, - ofschoon die bekentenis kwalijk rijmt met het geloof aan eigen dichterschap. En dan die ‘spot en hoon;’ dunkt u, lieve dichter, dat die te rijmen zijn met ‘flauwe verzen’? Toch niet, al zijn ze ook ‘pseudoniem’. Om te spotten moet ge immers bijtend en scherp en om te honen meer dan hatelijk zijn, - flaauw in geen geval. En met dien hoon, d.i. opzettelijke, tergende beleediging, zult ge 't wel zoo erg niet meenen, dunkt me. Daarvan zal dat ‘aangeboôn’ wel de meeste schuld dragen. Ook zou ik mij er liever achter verschansen. Maar nu uw antwoord:
| |
| |
Weet, dat de pijlen wisser treffen
Die de onbekende hand ontsponên,
Dan 't zwaard des helds, die zich verheffen
Durft, als der vrijheid kampioen.
't Was niet op raad van MAAG en vrinden,
Dat dit mijn telgental verscheen,
't Was om met roem mijn hoofd te omwinden,
Het was uit dorst naar roem alleen!
Over de algemeene waarheid, in het derde couplet verkondigd, zullen we niet twisten. Uit het laatste couplet is het niet met zekerheid op te maken, of de schrijver den raad van zijn vrienden heeft ontvangen, zijn verzen te laten drukken, maar dien raad overbodig keurde, òf dat hij dien raad niet gevraagd heeft, òf dat hij zijn boek heeft laten verschijnen, niettegenstaande den raad zijner vrienden. In 't laatste geval mag men hem met zijn vrienden gelukwenschen. Zijn maag heeft hem in allen gevalle niet geraden, ‘zijn telgental te doen verschijnen’, en dat vind ik heel gelukkig. Ik zou het treurig vinden, als de honger hem genoodzaakt had, naar den drukker te loopen. Neen, honger niet, dorst is het geweest, en wel dorst naar roem. Ferm gezegd, niet waar? Zoo opregt, zoo ruiterlijk voor de zaak uitgekomen! Het spijt ons haast, dat Friedfal in zijn Voorrede bijna schrikt van zijn eigen rondheid. Hij zegt daarin namelijk: ‘En thands wensch ik den lezer eene aangename kennismaking met mijn Mozaïek toe, hem tevens verschooning verzoekende voor mijne openhartigheid in het laatste stukjen.’ Integendeel, mijnheer Friedfal, wij vinden het prettig, dat ge zoo openhartig zijt.
En nu het eigenlijke ‘telgental’? Ter wille van den vader zijn we er wezenlijk wat meê verlegen, om de arme kindertjes aan den geachten lezer voor te stellen. Ook twijfelen we, of hij wel, na de kennismaking met het hierboven gepresenteerde exemplaartje, erg nieuwsgierig naar de broêrtjes en zusjes zal zijn.
Een ‘sprookjen’ opent de rij; 't heet: ‘De betooverde boezelaar’ en beslaat ongeveer veertien bladzijden. Zullen wij er maar dadelijk meê beginnen?
Een schatrijk man.....................
Kocht eens van zeekren vreemden kwant
('t Was Satan, heb ik naderhand vernomen)
Een zeldzaam kleedingstuk. 't Was maar een boezelaar,
Doch machtiger dan menig toovenaar,
Dien al de vrouwtjens als om strijd aanvaardden.
| |
| |
Hier zal het ongetwijfeld de boezelaar moeten zijn, die aanvaard wordt; niet de toovenaar, zoo als er staat. Die aanvaarding nu geschiedt
Op 't hoog verlangen van haar echtgenoot. (lees: echtgenooten)
Totdat zij later, vol van schrik ontwaarden,
Dat hij ten eeuwgen dage aan 't lichaam sloot.
Verwonder u nog niet, ik ben nog niet ten eind.
De schrijver heeft alweêr gelijk in zijn openhartigheid. Onze verwondering zal pas later komen, als we namelijk ontdekken, dat dezelfde boezelaar, die, let wel, ten eeuwgen dage aan 't lichaam sluit, achtereenvolgens door vier vrouwtjes wordt aanvaard. De kracht, die door den duivel in den boezelaar was gelegd, maakte, dat ieder trouwlooze vrouw
..... op 't zien haars echtgenoots moest springen
En dat moest ook haar beminde:
Zijn voeten sprongen eer hij 't kon voorzien.
Hierop volgt een ontboezeming van den dichter, besluitende met een krachtig uitgedrukte zedekundige waarheid:
Van d'ongekende schande is 't schamen ons bespaard.
En wat zegt ge van stoute verzen als deze:
'k Ben liever een van die tevreden blinden,
Wier fantazie deze aarde een hemel waant;
En die zich jammerlijk bedrogen zouden vinden,
Alś 't licht door 't oog een weg zich had gebaand.
Dat moge nu de meening van den schrijver zijn, maar
Dat strookt niet met de denkwijze dezes mans,
die Piet Schortendans heet, oud en leelijk is en graag een jong,
Een trouw, aanminnig wijfjen denkt te vrijen.
Om kort te gaan, de geschiedenis komt hierop neêr, dat Piet viermaal trouwt, dat drie vrouwen het slagtoffer van den betooverden boezelaar worden, en dat de vierde, die even trouwloos is als de vorige drie, ze in geslepenheid overtreft en haar man een rad voor de oogen draait, waardoor hij niet alleen aan de onschuld van zijn vierde vrouw, maar ook aan die der drie eersten gelooft, en - gelukkig is. De moraal, die de schrijver ten opzigte der vrouwen predikt, luidt, gelijk zoo even reeds bleek: mannenbroeders, of liever
| |
| |
broeders mannen, bedrogen worden we, dat is zeker; laat ons het niet willen weten, dat is de eenige weg, om nog gelukkig te zijn.
En waar blijven die drie eerste vrouwen? De lezer denkt, dat ze als die van Blaauwbaard vermoord worden? Neen, dat zou te oudbakken zijn. Luister:
Piets gramschap kwam niet tot bedaren;
Amilla (zijn vrouw) sloot hij op, liep en furie
(Ik dacht, dat een furie een vrouw was),
Naar Ali........................
Zij werd voor 's Dey's serail destineerd,
(Spreek dien regel eens uit!)
En nauwlijks had de zon zijn eersten straal geschoten,
Of zij, met twintig andren werd geëxpediëerd
(Misschien wel waren 't romanesken).
Naar de oude hoofdstad van den Dey der Barabesken.
Waarop een verzuchting volgt:
..... had elk zoo'n middel bij de hand
Om voor een foutjen zich van echte vrouwen
Bij de tweede vrouw, van wier deugd Piet overtuigd is, doet hij 't (namelijk 't aanpassen van den boezelaar).
Doet hij 't voor de ui, opdat haar deugd zich vergewis'.
En de deugd vergewist zich zoo goed, dat Lista (zoo heet de tweede)
.......... eens, in 't holst der nacht
zich vergeet.
De woede van den oude schets ik niet,
Hij zond haar als Amilla naar 't gebied
Alzoo de woede is naar Tripoli gezonden; maar tegen dat de derde zondigt is ze toch weêrom.
Dat de ondervinding leeren zou
En al zijn trouwlust was verdwenen;
Integendeel, hij moest een vrouw
Vol huwlijksliefde nog waardeeren.
| |
| |
Waar zou ik ophouden, als ik alle verzen, even prachtig als de gegevene, wilde overschrijven! Nog een paar, en dan stappen we van den betooverden boezelaar af.
‘Hoor eens, Aleide!’ sprak nu Schortendans,
Wiens hart het meisjen spoedig had verworven,
Daar 't oog des ouden blonk als sterrenglans. (!)
Wat zoudt gij zeggen, als 'k u voorsloeg mij te trouwen?
Na 't medegedeelde proefje van den humor des dichters en van de heerschappij, die hij over de taal heeft, zult gij, lieve lezer, misschien met mij beginnen te vreezen, dat de man nog lang vergeefs naar roem zal kunnen dorsten. Wat een ondankbaar publiek hem echter op het gebied der letteren waarschijnlijk weigert, dat zal hij misschien rijkelijk gaan oogsten op een ander terrein, op het gebied der toonkunst namelijk. Met zijn gewone openhartigheid vertelt de schrijver in de voorrede: ‘Eindelijk heb ik mijnen toonkunstlievenden lezers te berichten, dat zoo dit bundeltjen den bijval van het publiek mag wegdragen’ (ik zou mij om pasgenoemde reden maar niet al te streng aan deze voorwaarde houden), ‘ook eerlang mijne kompositiën Zwei Sternlein en Mooi Maaiken voor zang en piano verkrijgbaar gesteld zullen worden.’
Mooi Maaiken is het tweede stuk in den bundel. Zie hier de beide eerste coupletten er van:
Als 's morgens het zonnetje' aan de oosterkim zweeft,
En kwistig haar goudglans doet stralen
Op 't lusthuis, dat weeldrig een landschap omgeeft,
Waar 'k Maaiken zoo dikwijls zie dwalen,
En 't juichende woudkoor zijn jubeltoon kweelt,
Ter eer van den Schepper der Waereld;
't Viooltjen 't azuur met haar geuren bedeelt,
Wier koontjens het dauwnat bepaerelt.
't Is mij tot dusver niet gelukt, den diepen zin der beide laatste verzen te ontraadselen. Misschien is een ander lezer gelukkiger dan ik. Ook heb ik altoos gemeend, dat een jubeltoon eer uitgèschaterd werd dan gekweeld. 't Is echter mogelijk, dat coupletten als de twee aangehaalde meer effekt maken, als ze op muziek gezet zijn. Liefde tot de toonen verleidt den schrijver ook zeker tot een vers als:
Haar vriendlijk blanw ooglijn verkondigt zoo luid.
Wat hij verder bedoelt met regels als:
| |
| |
Dan spreekt zij hun (de bloemen) toe in wegslepende taal
Om heilige min te belijden.
is juist niet bijzonder helder.
Een derde talent van den Heer Friedfal is, dat hij in een vreemde taal dicht. Dat heeft de lezer misschien reeds opgemaakt uit den titel: Zwei Sternlein. En dat die beide sterren de oogen van des dichters geliefde zijn, zal hij natuurlijk eveneens hebben geraden. De dichter zegt dat ook in 't laatste couplet:
Was mögen deun das für Sternlein sein,
Die mick so stark an sich zieken?
Sie leuchten wie lieblicher Sonnenschein,
Aus den Augen der blonden Marien.
In 't voorlaatste couplet vind ik:
Nun pocht mir das Herz so angstvoll und schwer
Als gekt es um meinem Glücke.
Als mijn grammaticale kennis van het duitsch niet al te erg verwaaid is, dan moet de laatste regel alles behalve heel zuiver zijn. Als ginge es um mein Glüick, - ‘das hat uns Herr Ahrens schon in der Schule gelehrt,’ zou Claudius zeggen. Doch op muziek gezet, valt zoo iets ongetwijfeld ligter te verduwen.
Hoe krachtig Friedfal zich in het duitsch kan uitdrukken, blijkt onder anderen uit het volgende couplet, genomen uit ‘Die Oden an der früheren Geliebten’:
Sie hat mit kaltem Spott mein Leid gehönet,
Mein glühend Herz mit Nordpol-eis gelöscht,
Kein Jüngling, der sich diesem Sckmerz gewöhnet,
Und nicht sein Geist in herben Thränen wäscht!
Zoo zou ik nog meer coupletten en verzen uit hetzelfde duitsche lied kunnen aanhalen, maar ik durf haast niet meer van 's lezers geduld vergen. Veel van Friedfals duitsch is mij, eerlijk gezegd, te diepzinnig. Wat hij onder anderen bedoelt met regels als:
Mein Liedlein würde sie verewigt haben,
Verdienstlos - durch verlachtes Seelenwek!
en
So schenkte Byron die Unsterblichkeit
Der Mary, die wir durch sein Traum nur kennen,
So ikr das Liedchen, das ich oft bereft.
dat, lieve lezer, gaat mij te hoog, of wilt ge liever: te diep. De geliefde, die in deze twee duitsche ‘gedichten’ bezongen wordt, is den dichter afvallig geworden, maar heeft daarvoor natuurlijk haar loon gekregen. Als een waarschuwend voorbeeld vertelt de
| |
| |
dichter, hoe het met die onbarmhartige Marie is afgeloopen, en wel in een hollandsch vers, getiteld: Hoe het met kokettes gaat.
Maar 't ging mij net als iedereen:
Ik werd serieus verkikkerd,
Mijn vroegre vroolijkheid verdween
't Kwam door Marie de dikkert.
Dat zou, als het voor boert en niet voor humor moest gelden, er door kunnen, ofschoon het wel wat naar Heine (niet waar deze geniaal, maar waar hij plat is) riekt. Maar - wat dunkt u van 't volgende proefje van echten humor:
Zij keek mij zoo ter loops eens aan,
Terwijl haar oogen glommen,
En zei: loop vierkant naar de maan,
'k Zou hartlijk jou verdomme!
Ter verontschuldiging, zoo denk ik ten minste, voegt de zanger er in een noot bij: historisch. Lieve zanger, als mijn dronken turfdrager zijn vrouw afranselt en daarbij zulk een vloed van vloeken laat hooren, dat u 't haar er van te berge rijst, dan is dat ook historisch, - maar is het ook poëzie, is het humor?
En hiermeê neem ik afscheid van de Mozaïek; ik heb de 25 eerste bladzijden met den lezer doorbladerd, en ik gevoel geen moed, den ganschen bundel met hem te doorloopen. Zelfs de Legende uit het noorden, die door den schrijver, geloof ik, voor zijn ‘chef d'oeuvre’ wordt gehouden, kan mij daartoe niet uitlokken. Op gevaar af, dat de schrijver de laatste malsche uitboezeming van ‘Marie de dikkert’ tot de zijne maakt en mij naar 't hoofd werpt, moet ik verklaren, in deze humoristische poëzie noch poëzie, noch humor gevonden te hebben. Wat ik er vooral niet in gevonden heb, is: zuiverheid van taal. Misschien is de roemdorstige dichter van oordeel, dat men die in de poëzie ontberen kan.
Leo. |
|