De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Administratie en Justitie. Staatsregtelijke Proeve van Mr. W.A.C. de Jonge, Lid van den Raad van State. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante. 1865.De studie van het administratief regt is bij ons nog steeds eene zeer verwaarloosde studie. Ons burgerlijk regt is, in al zijne deelen en onderdeelen, in handboeken verklaard en toegelicht, van bijna alle kanten in periodieke en afzonderlijke werken beschouwd en ontwikkeld. In het staatsregt is minder geleverd, en wat geleverd is handelt bijna uitsluitend over de grondwet en de voornaamste organieke wetten. Somwijlen wordt over de eene of andere wet, over de toepassing van een voorschrift der wet een betoog geleverd, doch eene opzettelijke behandeling van dit gedeelte van het staatsregt, dat men meer bepaaldelijk ‘het administratief regt’ noemt, van zijn wezen en omvang, ontbreekt ons nog geheel. Ons begrip en onze kennis van het administratief regt zijn dan ook nog zeer fragmentarisch. Wij kennen het, zoo als men een land kent waarvan men uit de verte eenige kuststreken en bergtoppen ontdekt, die men dan met groote tusschenruimten en open vakken in kaart brengt. Even zoo weten of gissen wij, dat zekere onderwerpen, die ons nu en dan voorkomen, behooren tot het gebied van het administratief regt, maar wat eigenlijk het administratief regt is, wat het onderscheidt van het publiek regt in het algemeen, wat het kenmerkend scheidt en onderscheidt van onze burgerregtelijke wetgeving, dit ontgaat ons. Zijne grenzen en wat het inhoudt zijn niet omschreven; het is noch gedefiniëerd noch geformuleerd. De ‘Proeve’ van den heer de Jonge heeft tot doel, de grens tusschen Administratie en Justitie te doen kennen. Eene opgave van den inhoud zal het beste inzigt geven van den omvang der door den schrijver behandelde onderwerpen. Na eene Inleiding verdeelt hij zijne stof aldus:
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
In een kort bestek - 104 bladzijden - heeft de schrijver de hoofdpunten van zijn onderwerp zamengevat, namelijk ‘welke de grenzen van bevoegdheid zijn tusschen de administrative en regterlijke magt.’ Het is een vreemd verschijnsel, dat de scheiding en wederzijdsche onafhankelijkheid dezer twee magten, - teregt door den S. genoemd ‘een hoofdbeginsel van staatsregt’, - nog zoo dikwerf bij ons miskend en zelfs geloochend worden. Men hoort ‘administrative magt’ en vooral ‘administrative regtsmagt’, zelfs door hen die het beter konden weten, veelal voorstellen als eene louter theoretische en denkbeeldige onderscheiding der staatsregtsgeleerden, en er is, volgens hen, geene andere regtsmagt dan die van den burgerlijken en den strafregter. Ik geloof, dat reeds het punt van uitgang dezer redenering verkeerd is. Erkend of geloochend, de administrative magt bestaat; zij heeft hare eigene, uit den aard harer roeping ontleende, beginselen en regels. Het is dus een praktische niet minder dan een logische eisch, dat zij ook hare eigene vormen, en voor haar eigen regt ook hare eigene regtsmagt hebbe. Hoe komt het, dat het bestaan van een administratief regt - en daarmede zijne regtsmagt - nog door velen zoo hardnekkig ontkend wordt? De reden ligt waarschijnlijk hierin, dat men eerst veel later tot de kennis van het bestaan van het staatsregt, dan tot die van het burgerlijk regt is gekomen. Het burgerlijk regt, d.i. het regt dat de individu, als zoodanig, in betrekking tot andere individuen en zaken heeft, het eigen persoonlijk regt, is het eerste dat zich doet gelden, omdat, zonder dit, geene maatschappij bestaan kan. Elk heeft zijn regt, een regt dat hij gebruiken, dat hij geheel of ten deele vervreemden en aan anderen overdragen kan. Om regtsbetrekkingen tusschen de individuen te doen ontstaan, waren overeenkomsten noodig, en uit de vrijwillig aangegane overeenkomsten ontstonden de verbindtenissen. Men was verbonden aan elkander door de eigen vrijwillige daad der overeenkomst. De overeenkomst was de grond der regtsgeldigheid. Door den wil en de daad der wederzijdsche partijen ontstonden de ‘verkregen regten’, en het wezen van het burgerlijk regt is dan ook, handhaving in ‘verkregen regten’. De noodzakelijkheid voor elk om in zijn ‘verkregen regt’ gehandhaafd te worden, leidde spoedig tot het aannemen en erkennen van algemeene regels van regt. Het burgerlijk regt nam eenen vorm aan en werd eene instelling. Eerst was het een zoogenaamd ‘ongeschreven’, in costumen en usantiën verzameld, door de regtsgeleerden toege- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
licht en uitgewerkt regt; later is het een gecodificeerd regt geworden. Doch hoe ging het, onderwijl, met deze soort van regten, welke wij thans ‘staatsregt’, ‘regeringsregt’, ‘administratief regt’ noemen? Dat zonder staats- en regerings-regt geen Staat en geene Regering bestaan kan, behoeft geen betoog. En dit regt bestond dan ook en deed zich gelden, hoewel zijn wezen niet gekend, en het, als een bijzonder, onafhankelijk van het burgerlijk regt bestaand regt, niet erkend was. Het bestond en werkte lang vóórdat men het ontdekte. Doch vermits men nog alléén burgerlijk regt kende, kon men dus ook alleen burgerlijke regtsbetrekkingen erkennen. Men nam wat men had tot rigtsnoer en maatstaf; men paste de beginselen en regels van het burgerlijk regt op de betrekkingen tusschen de overheid en de burgerij, tusschen regeerders en geregeerden, toe. Waar, gelijk dikwijls moest voorkomen, het beginsel en de regels die men inriep niet toepasselijk waren, ging men bij analogie te werk. Maar altoos bleef men zich bewegen in den kring der uit overeenkomst en verbindtenis ‘verkregen regten’. Uit de praktijk trok men zelfs eene theorie, die al het tegenstrijdige in schijnbare harmonie oploste. Gelijk er natuurkuudigen zijn, die leeren dat alles wat in de natuur is, uit een ei is voortgekomen, zoo leerden de regtsgeleerden, dat alles wat in den Staat en de maatschappij is, uit overeenkomst is voortgekomen, uit eene stilzwijgende of uit eene uitdrukkelijke, maar altoos uit eene overeenkomst. De Staat was een contract sui generis et sui juris; de betrekkingen tusschen regeerders en geregeerden sproten voort uit wederkeerige overeenkomsten. In deze theorie werd de individu met de volheid aller regten - die hem aangeboren waren - bekleed; alleen van hem gingen regten uit, alleen door hem konden regten verkregen worden. Hij was het geïncarneerde regt, de levende regtsbron, en alleen uit wat hij van zijn regt afstond, konden de Staat en de Regering hun bijzonder regt ontleenen. Zoo onverbiddelijk logisch werd hierbij geredeneerd, dat men zelfs de theorie: ‘alles uit overeenkomst’ op het strafregt toepaste. De misdadiger die gepijnigd, de ketter die levend verbrand, de heks die verdronken werd, zij werden allen met hunne eigene vrije toestemming en krachtens hun eigen beding gestraft. Men redeneerde aldus: de Regering, uit overeenkomst met de burgers ontstaan, en aan welke deze bij contract het regt van wetgeving hebben overgedragen, bepaalt dat ieder die steelt, hekst, ketterij enz. pleegt, gepijnigd, levend verbrand, verdronken enz. zal worden. Dit zijn de termen van het contract; indien dus nu iemand steelt, hekst, ketterij pleegt, dan heeft hij een verkregen regt jegens de Regering op de overeengekomen straf, en hij wil, blijkens zijne daad, dan ook dat deze, zich aan hët contract houdende, dit jegens hem ten uitvoer legge. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De gevolgtrekking zou volkomen juist wezen, wanneer de praemisse niet valsch was. Evenzeer als het burgerlijk regt uit zich zelf en buiten den individu bestaat, die er gebruik van maakt, zoo bestaat ook het staatsregt, en het strafregt dat er een deel van uitmaakt, als een eigen zelfstandig regt. Burgerlijk regt en staatsregt zijn dáárom twee afzonderlijke en op zich zelven staande regten, omdat de betrekking waarin de individu tot den individu staat, van geheel anderen aard is, dan die waarin hij staat tot de publieke zaak en de overheid. Gelijk het burgerlijk regt de regtsbetrekkingen van personen tot andere personen en tot zaken regelt, omdat het doel is individuele regten te handhaven, zoo regelt het staatsregt de betrekkingen die over en weder bestaan tusschen het publiek ligehaam, den Staat, en zijne deelen en leden. Het doel van dit regt is handhaving der regten van de gemeente als zoodanig, van de universitas. Het staatsregt is evenzeer een oorspronkelijk, uit het wezen en de eischen van den Staat voortvloeijend, regt, als het burgerlijke een oorspronkelijk regt is, voortvloeijende uit het wezen en de eischen van den individu. De individu moet, zal dit regt aan zijn doel kunnen beantwoorden, er over kunnen beschikken, het vervreemden zelfs, en uit deze beschikkingen en vervreemdingen ontstaan dan ook de ‘verkregen regten’. Het staatsregt zou echter juist niet aan zijn doel kunnen beantwoorden, wanneer er over kon beschikt, wanneer het kon vervreemd, wanneer er daardoor regten tegen konden ‘verkregen’ worden. Van het regt der universitas is niemand eigenaar, noch de burger, noch de overheid. Er kan dus niet over beschikt, het kan dus ook niet ‘verkregen’ worden. Het is en blijft het onvervreemdbaar regt der gemeente, het regt van den Staat als zoodanig, het regt zonder hetwelk geen Staat en geene Regering bestaan kan. Het wezen van het burgerlijk regt, werd boven gezegd, is handhaving van den individu in ‘verkregen regten’. En het wezen van het staatsregt is, juist omgekeerd, handhaving van het regt van het publiek ligehaam als zoodanig tegen regtsstoringen van den individu. Aan het regt van het publiek ligchaam kan de individu nooit een ‘verkregen regt’ overstellen, omdat zijn individueel regt ophoudt, waar het publiek regt begint, en omdat een publiek regt door niemand in eigendom kan bezeten, dus ook niet overgedragen worden. Over het begrip en beginsel van staatsregt, als afgescheiden van en overstaande aan het burgerlijk regt, is men het vrij wel eens. Men neemt de leer aan, doch wanneer men nu ook de praktijk der leer eischt, stuit men vooral op wanbegrip, op bezwaren en verzet. De ouderwetsche leer: ‘alles uit overeenkomst’ overleeft zich zelve in de praktijk, na reeds lang als een dwaalbegrip veroordeeld te zijn; wij kunnen ons nog niet losmaken van de oude gewoonte, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
in publiek regt een bij aanalogie toepasbaar gemaakt en toegepast burgerlijk regt te zien. Het publiek regt misgeldt het ongeluk van een jongere zoon te zijn. Ons burgerlijk regt, dat zoo schoon is afgerond, in wetboeken geformuleerd, in boeken, titels en artikels verdeeld en onderverdeeld, schijnt ons toch toe, het eigenlijke regt te zijn, het éénige waardig een regt genoemd te worden. Alles is hier geregeld en in alles is op het naauwkeurigst voorzien; getuigden de processen niet van het tegendeel, men zou kunnen meenen dat het Burgerlijk Wetboek ééns voor al aan alle regtsonzekerheid en regtsgeschil een einde had gemaakt. Tegenover het wel afgewerkte en afgeronde van het burgerlijk regt maakt, het is niet te ontkennen, het publiek regt eene sobere figuur. Slechts enkele deelen van staatsregt zijn geformuleerd, en over het algemeen is de publiekregtelijke wetgeving veel rijker in het inrigten van publieke instellingen, dan in het vaststellen van regtsbeginselen. Dit is trouwens de natuurlijke loop van zaken, de loop der ontwikkeling van alle regt, en het burgerlijk regt heeft dien ook gehad. Men regelt wat zich voordoet, men regulariseert, men wettigt bestaande toestanden en regtsbetrekkingen. Eerst later, wanneer het regt, door eene massa van toestanden en betrekkingen te regelen, zich reeds vrij aanmerkelijk ontwikkeld heeft, begint men het begrip en de theorie van regt, waarnaar de wet zich onbewust gevormd heeft, na te sporen en als algemeenen regtsregel te stellen. Uit ondervinding en waarneming, uit de praktijk van het regt, klimt men op tot de abstracte regtsidee, tot het gesystematiseerde regt. Doch zoover is ons publiek regt nog niet gevorderd. Het is nog in het eerste stadium der vorming; er is telkens zooveel te regelen en in te rigten, dat de tijd om rekenschap te geven van dit regtsbegrip, waaraan men toch onbewust gehoorzaamt, om ook van dit regt de abstracte idee na te sporen, en er een systeem van te maken, ontbreekt. Voor eene codificatie van het publiek regt, voor een wetboek van politiek en administratief regt, schijnt onze tijd nog geene rijpheid en geene roeping te hebben. Doch dit geeft ons geen regt tot het loochenen en miskennen van het publiek regt, van zijn wezen en zijne eischen. En hoezeer het geloochend en miskend - en somwijlen mishandeld - wordt, ook vooral door hen die door de wet geroepen zijnGa naar voetnoot1, of zich door de wet geroepen achten, het te handhaven en toe te passen, daarvan levert de ‘Proeve’ van den heer de Jonge menig sprekend en treurig bewijs. Wanneer men een afdoend argument wil bijbrengen om | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
de noodzakelijkheid aan te toonen van administrative regtsmagt, uitgeoefend door administrative regtscollegiën, men kan niet beter doen dan een kritisch overzigt te geven van de uitspraken van den burgerlijken regter in publiekregtelijke geschillen, zoowel wanneer hij bevoegdelijk als wanneer hij onbevoegdelijk regt spreekt. Van het hoogste regterlijk collegie af tot den alleenregtsprekenden regter toe, is de geschiedenis der administrative justitie door den gewonen burgerlijken regter uitgeoefend, meestal een geschiedenis van verwarring en wanbegrip. De burgerlijke regter vooral schijnt zich maar niet van het oude: ‘alles uit overeenkomst’ te kunnen losmaken. En dit is niet vreemd. De grond, het begrip, het beginsel van het publiek regt zijn geheel verschillend van die van het burgerlijk regt en kunnen ook niet anders dan verschillend wezen, omdat zij èn in punt van uitgang èn in doeleinde verschillen. Om een goed regter over publiekregtelijke geschillen te zijn, moet men geheel andere studiën dan die van den regter in privaatregtelijke geschillen maken; men moet een ander regtsgebied betreden en in een anderen werkkring eene bijzondere wetgeving leeren toepassen. De administrative regter zou niet meer misplaatst wezen, wanneer men hem civile regtsspraak opdroeg, dan de civile regter is, wanneer hij regtspreekt in publiekregtelijke geschillen. Vreemd, dat in een tijd, anders zoo gezind tot toepassing van het beginsel der verdeeling van den arbeid, zelfs dit motief alléén niet reeds heeft doen inzien dat de, in elk geval zeer bijzondere, aard dezer geschillen bijzondere studiën eischen, die men van den regter in gewone burgerlijke geschillen niet verwachten of vergen mag. De groote verdienste der ‘Proeve’ is, dat zij met kracht van redenen de zelfstandigheid en het eigenaardig wezen van het administrative regt aantoont, en daarmede tevens de noodzakelijkheid van eene daarvoor ingerigte regtsmagt en regtsspraak. De S. toont mede aan, dat art. 165 der Grondwet van 1815 (thans art. 148, 1e lid) ‘slechts de wering van onregtmatige inmenging der administrative magt in geschillen van zuiver burgerregtelijken aard op het oog had, maar geenszins eene algemeene opdragt van alle geschillen, óók die van publiekregtelijke natuur, aan de beslissing der regterlijke magt.’ De ‘publiekregtelijke natuur’ van het geschil is het, die den burgerlijken regter onbevoegd maakt, niet de hoedanigheid van de geschil hebbende partijen. Tusschen een individu en een publiekregtelijk ligchaam, - met andere woorden tusschen een physieken en een regtspersoon, - kan zeer wel eene privaat-regtelijke regtsbetrekking bestaan; zulk eene betrekking kan ook tusschen regtspersonen onderling bestaan, en in deze gevallen is zekerlijk de burgerlijke regter de eenig bevoegde regter. Het criterium zijner magtsbevoegdheid is, dat ‘het onderwerp des geschils en de wederzijdsche regts- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
betrekking der gedingvoerende partijen zijn van privaatregtelijken aard.’ Zeer belangrijk is in § V (blz. 22-47) het betoog, hoe zeer door art. 148, 2e lid der Grondwet, dat aan den gewonen regter de beslissing over ‘burgerschapsregten’ toekent, de aard der hier in geschil zijnde regten is miskend, eene miskenning in verscheiden latere wetten voortgezet. Menig staaltje van jurisprudentie wordt hierbij aangehaald, waaruit ten duidelijkste blijkt, hoe weinig de burgerlijke regter zich op dit hem vreemde regtsgebied te huis gevoelt, en hoe zeer in quaestiën, waarin noch het ‘onderwerp van het geschil’, noch de ‘regtsbetrekking’ der gedingvoerende partijen bij mogelijkheid tot het burgerlijk regt kan gebragt worden, des regters oordeel steeds bevangen blijft door zijn Burgerlijk Wetboek, dat hem hierover niets leeren kan. Voor den civilen regter is zijn Wetboek het begin en het einde van alle regt. Redeneert men in deze opvatting streng logisch door, men zou dan moeten komen tot de loochening van alle staatsregt. In § VIII (Praejudiciële geschillen) behandelt de S. een onderwerp dat mij zeer aantrekt, te meer daar het, naar mijn oordeel, dikwerf met groote onjuistheid is behandeld, de vraag namelijk omtrent de bevoegdheid des regters om, al dan niet, te oordeelen over de wettigheid en verbindbaarheid van administrative verordeningen. Er zijn er die aan eene eenmaal in werking getreden administrative verordening onschendbaarheid toekennen, zelfs al bleek het boven twijfel, dat deze verordening is in lijnregten strijd met een grondwettelijk of wettelijk voorschrift. In deze quaestie over des regters bevoegdheid of onbevoegdheid om onwettige verordeningen al dan niet toe te passen, ligt een groote waarborg of een dreigend gevaar voor onze grondwettige instellingen. Het is dus zekerlijk zeer der moeite waardig eene afzonderlijke beschouwing aan dit zoo gewigtig onderwerp te wijden. De heer de Jonge handhaaft krachtig de bevoegdheid des regters om administrative verordeningen, die in strijd zijn met de Grondwet of de wet, niet verbindend te verklaren, en de gronden welke hij hiervoor aanvoert, zijn, mijns bedunkens, onwederlegbaar. ‘De omstandigheid,’ zegt hij, ‘dat de Kroon, om welke reden dan ook, geen gebruik van haar regt van vernietiging maakt, is niet voldoende om den regter te noodzaken, in strijd met zijnen ambtseed, eene verordening toe te passen, waarvan zijn geweten hem zegt, dat zij onwettig is. Ook in België gaat het regt der Kroon tot vernietiging, hand aan hand met de verpligting des regters om geene onwettige, plaatselijke of provinciale verordeningen toe te passen. Het een sluit het ander van nature niet uit.’ Met de woorden ‘in strijd met zijnen ambtseed’ doelt de S. dui- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
delijke op art. 29 der wet op de Regterlijke Organisatie, waarbij aan al de leden der regterlijke magt wordt voorgeschreven den eed af te leggen: ‘dat zij getrouw zullen zijn aan den Koning en de Grondwet zullen onderhouden en nakomen.’ Hoe de regter nu, wanneer hij de bepaling eener verordening toepast, welke, ook naar zijne overtuiging, de Grondwet schendt, die Grondwet ‘onderhoudt en nakomt’, is mij nooit duidelijk geworden, zelfs na de meest uitgewerkte betoogen der voorstanders van de leer der onbevoegdheid des regters om over de regtsgeldigheid der administrative verordeningen te oordeelen. Gaat die leer op, dan kan men met eene eenvoudige dorpskeur de hoogste wet van den Staat krachteloos maken, en al deze magten, die alleen door de Grondwet bestaan en uit de Groudwet hare magtsbevoegdheid ontleenen, kunnen haar dan, stuk voor stuk, afbreken en tot een dood woord doen worden. Even weinig kan, meen ik, het beroep op art. 11 der wet, houdende de Algemeenene Bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, iets voor die leer bewijzen. Art. 11 zegt: ‘De regter moet volgens de wet regt spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen.’ Doch de regter, die eene onwettige bepaling in eene administrative verordening ontoepasbaar verklaart, doet dit niet op het motief dat die bepaling ongerijmd of onbillijk is, maar omdat zij, als de wet schendende die haar beheerscht, nooit verbindende kracht heeft kunnen hebben. Juist door haar niet toe te passen, doet hij, wat art. 11 hem beveelt, ‘regtspreken volgens de wet;’ hij handhaaft de wet tegen de schennis der verordening. Men heeft lange en breede betoogen geschreven, om te bewijzen, wat niemand tegensprak, dat het vernietigen van administrative verordeningen niet tot de bevoegdheid en den werkkring der regterlijke magt, maar uitsluitend tot die des Konings behoort. Niemand beweert het tegendeel, en men kan dan ook volkomen beamen hetgeen de heer de Jonge hierover zegt: ‘Is alzoo in den regel de regter bevoegd en gehouden bij wijze van publiekregtelijke voorvraag de wettigheid eener hem voorgelegde verordening te onderzoeken, geenszins mag hij, wegens beweerden strijd met het algemeen belang, de toepassing eener verordening weigeren. De waardering van zoodanig beweren is van zuiver administrativen aard, en levert ten aanzien van provinciale en plaatselijke verordeningen alleen grond op tot vernietiging door de Kroon. - - - - - Dat overigens 's regters bevoegdheid om de toepassing eener onwettige verordening te weigeren, nooit leiden kan tot het buiten werking stellen van eenig administratief voorschrift door een regterlijk vonnis, behoeft naauwelijks te worden gezegd. Aldus doende, zou de regter gaan uitspraak doen bij wijze van algemeene verordening, dispositie of reglement, en zijne bevoegdheid onmiskenbaar overschrijden.’ Hierdoor vervalt ook het schrikbeeld- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
argument van den alvermogenden regter die, door eene administrative bepaling, als in strijd met de wet, ontoepasbaar en ongeldig in regten te verklaren, alle uitvoerend gezag verlamt. Eene verordening, opzettelijk gemaakt om grondwettelijke of andere bepalingen af te breken, laat zich niet wel onderstellen. Maar eene, in verordeningen bij vergissing ingeslopen, bepaling, die met eene bepaling der Grondwet of der wet in strijd is, laat zich zeer wel onderstellen. De vraag, welke de regter dan uit te maken heeft, is: 1o. bestaat er strijd tusschen de bepaling der verordening en de bepaling der Grondwet of der wet? 2o. welke dezer twee strijdige bepalingen moet ik toepassen, ten einde, overenkomstig mijnen eed en art. 11 der Algemeene Bepalingen, regt te spreken ‘volgens de wet’? Zóó gesteld, beantwoordt de vraag zich zelve. Tegen de wet heeft de verordening nooit kunnen gelden, omdat alleen dezelfde magt, die de wet gemaakt heeft, haar wijzigen of opheffen kan. Heeft - wat gebeuren kan - de regter de wet verkeerd uitgelegd, is zijne niet toepasselijk verklaring der bepaling in de verordening het gevolg van een misverstand omtrent de bedoeling van één van beiden, dan is het redmiddel bij de hand. Het is dan de taak des wetgevers, aan de wet eene betere redactie of eene bijvoeging te geven, waardoor dergelijke misvattingen voor het vervolg voorkomen worden. Zonderling, dat de S., die het beginsel zoo juist en duidelijk handhaaft, eene uitzondering daarop maakt voor de eigenlijk gezegde wet in engeren zin. De regter, leert hij, is bevoegd en verpligt alle administrative verordeningen, in strijd met de bepalingen der Grondwet en der wet, ontoepasbaar te verklaren, doch wanneer hij in eene wet bepalingen aantreft met die der Grondwet in strijd, zal hij, desniettegenstaande, die ongrondwettige bepalingen moeten toepassen. Want dit is toch de wet, en hij moet ‘volgens de wet’ regtspreken. Daarenboven zegt art. 115, lid 2 der Grondwet: ‘De wetten zijn onschendbaar’. De redenering, dunkt mij, wederlegt zich zelve. Eene administrative verordening toch door de bevoegde magt, binnen haren wettigen werkkring, gemaakt - een koninklijk besluit, een provinciaal reglement, eene gemeente- of waterschaps-keur - bindt den regter even sterk, als eene wet door den Koning met de Staten-Generaal gemaakt. Ook deze verordeningen behooren zeer zeker tot ‘de wet’, volgens welke hij, overeenkomstig art. 11 Algem. Bep., moet regtspreken. De éénige grond waarop hij de bepaling eener administrative verordening kan weigeren toe te passen, is deze: dat die bepaling, als zijnde boven de bevoegdheid en buiten den werkkring van dàt gezag, nooit kracht van wet heeft kunnen hebben. En juist dezelfde reden bestaat er tegen het toepassen van bepalingen eener wet, die in strijd zijn met de bepalingen der Grondwet. De gewone wetgever heeft geene grondwetgevende magt. Hij kan de Grondwet | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
noch wijzigen, noch aanvullen, noch aan haar derogeren. Waar hij dit doet, is het een onbevoegd persoon, niet de wetgever, die spreekt, en wat hij zegt, is ‘de wet’ niet. De wet staat in verhouding tot de Grondwet juist eveneens, als b.v. het provinciaal reglement staat in verhouding tot de wet. Het provinciaal reglement wordt magteloos, zoodra het in het gebied van den wetgever binnendringt, en evenzoo wordt de wet magteloos, zoodra zij binnendringt in het gebied van den groudwetgever. De wet, die alleen door en uit de Grondwet bestaat, kan deze niet casseren. Het beroep op ‘de onschendbaarheid der wetten’ is ter naauwernood eene wederlegging waard. Welken zin of welke beteekenis deze woorden mogen hebben, zij kunnen zekerlijk niet beteekenen, dat ook deze wettelijke bepalingen onschendbaar zijn, die nooit wetskracht hebben kunnen verkrijgen. Altoos zal, zoodra de vraag zich in de praktijk voordoet, zij zich in dezen vorm voordoen: welke van deze twee strijdige bepalingen is de wettige bepaling, m.a.w., ‘de wet’? De bepaling van art..... der Grondwet? of die van art..... der wet van................... (Stbl. no. )? En de regter, zich ijnen eed, ‘de Grondwet te zullen onderhouden en nakomen’, herinnerende, zal niet anders kunnen doen, dan hier ‘de wet’ toepassen, die geene andere zijn kan dan de wet die alle andere wetten beheerscht, de Grondwet. Neemt men dezen uitleg van art. 115, lid 2, niet aan, dan moet men aannemen, dat de grondwetgever in die woorden aan den gewonen wetgever volmagt heeft gegeven, de Grondwet te schenden, hetgeen eene tastbare ongerijmdheid isGa naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze ‘Proeve’ is meer te leeren, dan uit menig dik handboek. In een kort bestek resumeert zij de hoofdpunten van het verschil tusschen Administratie en Justitie, bij ons nog zoo weinig gekend. Het is te hopen dat dit boekje zal bijdragen tot opklaring van een, ook bij onze regtsgeleerden, nog zeer nevelachtig begrip. Het administratief regt eischt gelijke studie en gelijke erkenning als het burgerlijk regt en eene procesvoering in overeenstemming met zijn eigen wezen en eigen doel. Men geve aan onze burgerlijke wetgeving en regtspleging alle eer waarop zij aanspraak kunnen maken, maar bedenke dat zij niet geschreven zijn en niet kunnen dienen voor quaestiën van publiek regt en hare behandeling. Het oude geloof der regtsgeleerden, dat alle regt is voortgekomen uit eene overeenkomst, is reeds lang gebleken een bijgeloof te wezen. Nevens de wettige aanspraken van het burgerlijk regt heeft ook het staatsregt aanspraak de erkenning zijner zoo lang miskende legitimiteit te eischen, en het heeft in den heer de Jonge eenen voor zijne taak welberekenden voorspraak gevonden.
Leiden, November. W.C.D. Olivier. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1795, geschetst door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Amsterdam, Johannes Muller, 1866.Het verschijnen van dit boek heeft aan een lang gevoelde behoefte voldaan. Sedert jaren was De Staatkundige Partijen in Noord-Nederland, dat in 1837 zonder naam van den auteur uitgekomen, maar als het werk van den Heer De Bosch Kemper erkend was, geheel uitverkocht, en algemeen werd er naar een nieuwe uitgave verlangd. Het boek, hoewel dubbel verdienstelijk voor den tijd, waarin het was uitgekomen, was nog volstrekt niet verouderd; en de schrijver, die met zijn tijd is meêgegaan, was juist de man om het te herzien en naar den eisch der hedendaagsche historische wetenschap om te werken. Aan dit verlangen is thans in zekeren zin voldaan. Onder den titel, die aan het hoofd dezer blz. prijkt, heeft de geachte schrijver een nieuwe uitgaaf van het werk zijner jeugd willen geven, maar hij heeft daarmeê tevens nog een ander doel beoogd; hij heeft de staatkundige partijen tot een staatkundige geschiedenis van Nederland willen uitbreiden, en ze als zoodanig inlijven in het groote werk, waaraan hij sedert jaren arbeidt: de Handleiding tot de kennis van de wetenschap der zamenleving en van het Nederl. Staatsregt. Om het daartoe geschikt te maken, heeft hij zijn vroegeren arbeid veel meer moeten omwerken, dan noodig zou geweest zijn indien hij, met behoud van het oorspronkelijke karakter, slechts de leemten en gebreken had willen aanvullen en verbeteren, welke de tijd in zijn schets had doen opmerken. Wat hij ons thans aanbiedt is een nieuw boek, waarin slechts van het oude, als van beproefde bouwstof, gebruik is gemaakt. Ik zou niet durven beweren, dat dit plan gelukkig gekozen en gelukkig uitgevoerd is. De Staatkundige partijen was een werk uit één stuk, waarvan ieder deel naar den eisch van het geheel bewerkt was. Zulk een werk kan men maar niet in brokken uiteenrukken, en met toevoeging van andere fragmenten weêr tot een nieuw kunststuk ineenzetten. Het nieuwe zal dan juist de grootste verdienste van het oude, de eenheid, de harmonie tusschen de deelen, moeten missen. Naar mijn bescheiden oordeel is dit inderdaad het geval. Hoewel ik gaarne erken dat de latere toevoegsels veel goeds bevatten, zou ik toch, alles te zamen genomen, aan de oorspronkelijke uitgaaf boven de omgewerkte de voorkeur geven. Maar wij willen hetgeen ons wordt aangeboden niet versmaden, omdat wij liever iets anders hadden ontvangen. Wij nemen het boek voor wat het zijn wil erkentelijk aan. Zonder het te vergelijken met | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
wat het vroeger geweest is, willen wij het alleen in zijn nieuwen vorm ter toetse brengen, en zijn waarde als Staatkundige Geschiedenis van Nederland beoordeelen. Naar het plan van den auteur moet het ‘den ontwikkelingsgang van het Nederl. staatsregt, te midden van de algemeene ontwikkelingsperioden der Europesche maatschappij, aanwijzen’, en zoodoende opwekken ‘om het tegenwoordige Nederl. staatsregt langs de historische ontwikkelingslijn te volmaken’. Laten wij zien in hoever het boek aan deze bedoeling van zijn auteur beantwoordt. In de inleiding worden voornamelijk twee groote vraagstukken, die in de Staatkundige partijen niet te pas waren gekomen, besproken. Er wordt gehandeld over den samenhang tusschen het verledene en het tegenwoordige, over de onafgebroken ontwikkeling die in de geschiedenis valt op te merken. In groote trekken wordt de ontwikkelingsgang van onze politieke instellingen geschetst en tevens aangetoond hoeveel wezenlijke overeenkomst er tusschen het streven en het strijden van voorheen en thans bestaat, al zijn de toestanden, waaronder de strijd en de vooruitgang thans plaats hebben, geheel andere dan waarin zich onze vaderen bewogen en weerden. Naar waarheid wordt tevens geleerd ‘dat ons volksleven vooruitgaat’; dat het tegenwoordige de vergelijking met elk tijdvak van het verledene niet behoeft te vreezen. Er wordt gewaarschuwd tegen het overschatten bepaaldelijk van de middeneeuwsche maatschappij, die zoo weinig gelijkt op het ideaal, dat sommige dweepers er zich van vormen, door het oog te sluiten voor de velerlei ellende en ondeugd die toen heerschten, en het goede, dat daaraan gepaard ging, uitsluitend en in een sterk vergrootglas te beschouwen. - Wij hebben op dit alles niets aan te merken; wij zijn het met den schrijver volkomen eens. Niet zoo onvoorwaardelijk kunnen wij toestemmen wat er verder in de inleiding wordt gezegd over het ingrijpen van de Godheid in de lotgevallen van volken en staten. Dat de schrijver, eer hij den ontwikkelingsgang der staatkundige begrippen en toestanden gaat aanwijzen, vooraf wil uitmaken in hoever wij op zulk ingrijpen van de Godheid verdacht moeten zijn, ligt in den aard der zaak. Wij zijn gewoon de ontwikkeling in de natuur te verklaren uit den aard der organismen, die in de kiem aanwezig is, en uit den invloed der omstandigheden, die volgens vaste wetten er op inwerken. Van eenig ingrijpen der Godheid in dien ontwikkelingsgang wordt daarbij niet gewaagd. Hebben wij echter in de geschiedenis op zulk een ingrijpen, op een bijzondere werking der goddelijke voorzienigheid nog rekening te maken? Dit dient in de allereerste plaats uitgemaakt. Wat de auteur over deze gewigtige, alles beheerschende, quaestie eigenlijk denkt, is mij niet duidelijk geworden. Hij zegt er van, blz. 3: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
‘Er zijn uitnemende mannen, die meenen dat de vraag, wat Gods plan in de geschiedenis is, eene zaak des geloofs moet blijven en van geen invloed mag zijn op de beschouwing der gebeurtenissen. Behalve dat hun gevoelen feitelijk weêrsproken wordt, door dat ieders godsdienstige of wijsgeerige overtuiging met zijn oordeel verbonden is, meenen wij daarenboven, dat de geschiedenis eenzijdig wordt beoefend, wanneer alleen op bijzonderheden de aandacht wordt gevestigd en men niet tevens het oog geopend houdt voor den ontwikkelingsgang, dien een hooger dan menschelijke magt in de gebeurtenissen des tijds werkt.’ Mij dunkt, het oordeel dier uitnemende mannen wordt door de tegenwerping niet weêrlegd. Wij willen niet te kort doen aan het geloof, dat al wat is, wat geschiedt, is en geschiedt in en door God. Maar juist omdat in dit opzicht alles, groot en klein, volkomen gelijk staat, wenschen wij hierop bij niets bijzonder te letten. Iedere gebeurtenis op zich zelve, zoo goed als de zoogenaamde ontwikkelingsgang, is in en door God; waarom zal men dan inzonderheid bij den laatsten aan de Goddelijke voorzienigheid denken? De wijs, waarop de Godheid werkt, is altijd en overal dezelfde: volgens vaste wetten komen uit eindige oorzaken eindige gevolgen voort, die weêr op hun beurt nieuwe gevolgen veroorzaken. De wetenschap heeft geen andere bestemming dan dit causaalverbond der dingen te ontdekken, en de wetten, waaraan het gebonden is, te leeren kennen. Zoo als dus de hedendaagsche natuurkunde uitsluitend het eindige beschouwt, en het oneindige, als een gemeen factor van alles, bij niets bijzonder in rekening brengt, zoo heeft zich ook de geschiedenis alleen met het eindige bezig te houden. En zoo als de natuurkunde in onzen tijd heeft opgehouden met het doel Gods in de natuurvoorwerpen aan te wijzen, zoo moet ook eindelijk de historie ophouden met te spreken van een plan Gods in de geschiedenis. Wij weten juist evenveel van het plan Gods als van het doel Gods: na een onderzoek van eeuwen zijn wij tot de wetenschap gekomen, dat wij er niets van weten. Een allergewichtigst resultaat, voorzeker, waarvan wij dan ook partij moeten trekken. Elders komt de schrijver nog eens op dit onderwerp terug. ‘De Hervormde predikanten (zegt hij blz. 53), die hun wondergeloof uit de Roomsche kerk hadden overgenomen, en in groote gebeurtenissen een onbegrijpelijke tusschenkomst van God erkenden, waren gewoon in de biddagsbrieven, in het begin van den tachtigjarigen oorlog, te overwegen: “Alzoo God Almachtig wonderlick dese landen en ingezetenen door zijn kracht en genade tot nu toe heeft bewaard.” Een zuiverder godsdienstig geloof moge die wonderbare tusschenkomst van een altijd werkend God eene stelling noemen, die zich zelve oplost, men zou tot een ander bijgeloof vervallen, wanneer men | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
meende, dat slechts het blinde toeval den zamenloop van al die omstandigheden tot één resultaat geregeld heeft.’ Volkomen waar. Maar wie gelooft thans aan een toeval? Zeker niet zij, die meenen, dat alles volgens vaste nooit verbroken wetten geschiedt; dat iedere gebeurtenis het noodzakelijke gevolg is van wat er aan vooraf was gegaan. In hun beschouwing zijn toeval en noodlot ongerijmdheden. Maar zij achten het even ongerijmd te beweren, dat de samenloop van al de omstandigheden, meer dan iedere gebeurtenis op zich zelf, door God verordend en bewerkt wordt. Groot en klein, bijzonder en algemeen, hoofdzaak en bijzaak zijn menschelijke begrippen, die wij de Godheid niet mogen toedichten. De voorzienigheid strekt zich uit over alles. Ze hier en daar te erkennen, is ze doorgaans te loochenen. De theorie van den auteur acht ik derhalve, als ik ze goed begrepen heb, verderfelijk bij het behandelen der geschiedenis. Gelukkig komt zijn practijk met de theorie niet overeen. Overal gedraagt hij zich naar de leer der uitnemende mannen, die hij in het ongelijk had gesteld; hij raadt nergens naar Gods plan, veel minder tracht hij daaruit den loop der gebeurtenissen te verklaren; uit natuurlijke oorzaken wijst hij den gang der ontwikkeling na. Ook op zijn beschouwing der gebeurtenissen heeft het geloof aan Gods plan in de geschiedenis geen merkbaren invloed. Maar genoeg van de inleiding en van de praeliminaire beschouwingen. Gaan wij over tot de beoordeeling van het werk zelf. De billijkheid vordert, dat wij al aanstonds de groote bezwaren in aanmerking nemen, waarmeê een werk, als de schrijver heeft willen leveren, te kampen heeft. Bij het nawijzen van den ontwikkelingsgang in de geschiedenis, zelfs reeds bij het samenstellen van een kort overzicht der algemeene historie, heeft men twee klippen te vermijden, waarop de meesten schipbreuk lijden: om kort te wezen, wordt men onduidelijk, zoodat zij, die de feiten niet van elders kennen, ons niet begrijpen; en omdat wij alles moeten beschrijven, ontleenen wij de beschrijving van sommige tijdvakken aan anderen, die niet altijd goed zijn ingelicht, en zoo herhalen wij hun dwalingen. Ik geloof niet te veel te zeggen, indien ik beweer dat het niemand gegeven is deze beide gevaren volkomen te ontgaan. Wij mogen daarom van een auteur niet meer vergen, dan dat hij ze doorgaans weet te ontkomen; dat hij slechts bij uitzondering onduidelijk, bij uitzondering onnauwkeurig is. En dien lof aarzel ik niet aan het werk van den heer De Bosch Kemper toe te kennen. Meestal is zijn verhaal duidelijk en voor allen begrijpelijk; meestal is het overeenkomstig de waarheid. Ook bepaalt het zich doorgaans, zoo als zijn plan vordert, tot de hoofdzaak, en laat weg wat op den gang der gebeurtenissen geen grooten invloed gehad heeft. Enkele malen staat | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
echter in dit opzicht de nieuwe uitgaaf bij de oorspronkelijke achter; hier en daar zijn stukken ingelascht, die beter achterwege zouden gebleven zijn. Het is moeilijk van de doorgaande deugdelijkheid van het werk bewijzen bij te brengen. Dat de schrijver doorgaans helder de zaken uiteenzet, kan ieder lezer opmerken, zonder dat het hem wordt aangetoond. Dat hij de juiste toedracht der zaken verhaalt, kan niet worden bewezen dan in een boek dat het zijne veelmalen in uitvoerigheid overtreffen zou. Maar een negatief bewijs kan in zekere mate geleverd worden. Indien de recensent slechts weinige en geen gewichtige feilen heeft kunnen ontdekken, heeft de lezer reden om te besluiten dat het boek over het geheel goed en geloofwaardig is. Zulk een bewijs ga ik thans leveren. De onnauwkeurigheden, die ik heb opgemerkt, schijnen voor een groot gedeelte daaraan toe te schrijven, dat de auteur te veel op zijn geheugen heeft vertrouwd. Zoo spreekt hij, op blz. 131, van ‘Jonker Reinier van Oldenbarnevelt, Heer van Stoutenburg’, en geeft dus aan den eenen broeder den titel, die aan den anderen toekomt. Zoo zegt hij, weinige bladzijden verder, dat in 1632 Hugo de Groot ‘heimelijk voor de oprigting van het Athenacum Illustre te Amsterdam gekomen was’, alsof De Groot naar een betrekking aan die inrichting had gedongen. Van meer belang is het dat hij de inquisitie, hier te lande onder Karel V en Philips II in zwang, ‘de Spaansche inquisitie’ noemt, blz. 37, want zoo herhaalt hij een oude dwaling, die voldingend weêrlegd was. Verkeerdelijk noemt hij verder, blz. 71, Hopperus onder degenen, die door Koning Philips bij zijn vertrek naar Spanje ‘aan het hoofd des bestuurs waren geplaatst’. Nevens de bekende driemannen was Hopperus van gering gezag. - Zulke aanmerkingen zouden wij er meer kunnen maken; maar waartoe zou het dienen? De opgenoemde toonen genoegzaam aan van wat aard de feilen zijn, die wij bedoelen, en hoe weinig zij op de waarde van het geheel afdingen. Andere fouten komen voort uit het gebrek aan goede monographiën over bepaalde tijdvakken, en uit gebrek aan tijd bij den auteur om zelf uit de oorkonden de toedracht der zaken te gaan vernemen. Om niet te wijdloopig te worden, bepaal ik hier mijn critiek tot de twee belangrijke jaren 1650 en 1672. Volgens den schrijver was in 1650, bij den twist tusschen Holland en de Staten-Generaal, de quaestie ‘in hoever, ten aanzien van het in dienst blijven der verschillende corpsen, alle de provinciën eenparig moesten besluiten tot een afdanking’. De woorden zijn niet duidelijk, en de vraag wordt niet juist voorgesteld. Maar bovendien, al stond het aan de eene zijde vast dat het afdanken van krijgsvolk niet tot de bevoegdheid der Staten van een af- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zonderlijke provincie behoorde, even vast stond het aan den anderen kant, dat geen provincie genoodzaakt kon worden om meer geld te consenteeren dan zij goed vond; en de groote questie, waarop alles aankwam, was, deze in dit opzicht tegenstrijdige rechten te verzoenen en overeen te brengen. - Om de steden van Holland tot onderwerping aan de Staten-Generaal te brengen, trok de Prins, zoo als bekend is, aan het hoofd eener deputatie uit de Staten-Generaal en den Raad van State de provincie rond. ‘Amsterdam en andere steden (zegt onze schrijver) weigerden de bezending te ontvangen, omdat zij in die ontvangst eene erkenning meenden te zien van hetgeen met de beginselen der Hollandsche provinciale en stedelijke souvereiniteit strijdig was.’ - Ik vrees dat niet alle lezers zich hieruit een juist begrip van de zaak zullen vormen. De steden, die de deputatie niet ontvingen, beweerden, dat de Staten-Generaal slechts met de provinciën in haar geheel, door het collegie der Staten vertegenwoordigd, mochten handelen, niet met bijzondere quartieren of leden van een gewest in onderhandeling treden. En waarom werden verder niet al die steden, maar Amsterdam alleen, door den Prins bij de Staten aangeklaagd en later met geweld aangetast? Omdat Amsterdam alleen den Prins, niet slechts als hoofd der deputatie, maar ook als stadhouder der provincie, gehoor geweigerd, en dus inderdaad Z.H. verongelijkt had. Dat was dan ook de grond, waarop de Prins in die stad alleen garnizoen zocht te werpen. Naar het oordeel van den schrijver was hij tot zulk een geweldigen maatregel niet gemachtigd door de resolutie der Staten-Generaal: ‘dat de stadhouders zouden toezien dat er geene afdanking zonder toestemming der Staten-Generaal zoude geschieden.’ Maar de resolutie ging veel verder dan de schrijver opgeeft, en authoriseerde Z.H. uitdrukkelijk: ‘alle noodige orde te stellen, ten einde alles in goede ruste ende vrede geconserveerd wierd, ende insonderheid gemainteneert de Unie met den gevolgen ende aenkleeven van dien, ende integendeel geweert ende te gemoet getreden wat daertegen zou mogen worden voorgenomen.’ Deze volmacht behoefde de Prins niet te overschrijden; zij gaf hem de vrije hand, en zij verschilt waarlijk niet veel van het videant consules, waarvan de schrijver gewaagt. Met De Witt en zijn regeeringsbeleid toont zich de schrijver over het geheel ingenomen. Maar hij verhaalt toch van den grooten staatsman wat hem dien naam te eenenmale onwaardig zou maken. ‘De vrede van Aken (zegt hij) had De Witt geheel in slaap gewiegd.’ De overdrijving, in deze woorden vervat, doet De Witt groot onrecht. Hij is niet aansprakelijk voor de algemeene zorgeloosheid, waarin hij veel minder zelfs dan de overige staatslieden der republiek gedeeld heeft. Hij heeft, lang voor het gevaar naakte, op | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
buitengewone wapening, ongelukkig te vergeefs, aangedrongen. - ‘Toen De Witt bij den inval der Franschen in de Betuwe betuigde geen middel te zien om het gevaar te ontgaan, was het kloeke antwoord van Fagel: dat God redden zou, mits men zich niet aan wanhoop overgaf, enz.’ Dit verhaal, van Wiequefort afkomstig, is een sprookje, meer dan voldoende weêrlegd door de brieven uit die bange dagen van De Witt aan zijn broeder en aan van Beverningh. - ‘De Witt raadde tot onderhandeling en sloeg de meest wanhopige voorstellen van vrede voor.’ Juist het tegendeel is waar. De Witt sloeg aan de Staten niets voor, dan wat kloek en verstandig was: de inundatiën met kracht te bespoedigen en het leger daarachter terug te trekken; en, wat den vrede betreft, schreef hij den 18den Juni aan zijn broeder: ‘Haar Ho: Mo: hebben eene deputatie aen de Coningen van Vranckrijck ende van Groot Brittanniën gedecerneert;..... ick en kan my daervan geen wtslach ten goeden imagineren.’ Hij was ook waarlijk de man niet om bij gevaar het hoofd te verliezen of uit wanhoop zich weg te werpen. Op zich zelf zou reeds onwaarschijnlijk wezen wat bovendien door zijn bewaarde correspondentie ten volle weêrsproken wordt. - ‘De Witt kwam niet in de vergadering, toen het Eeuwig edict, hetwelk hij bezworen had, werd ingetrokken.’ Zeer waar, want hij hield het bed wegens de zware verwonding, hem kort te voren door De Graaf toegebracht. Maar onmiddellijk na zijn kerkgang ging hij Z.H. als stadhouder begroeten en met de nieuwe waardigheid geluk wenschen. Hij voegde zich dus naar de veranderde tijden, zonder hartstocht, zoo als hij gewoon was; de hevigheid van zijn broeder Cornelis was aan zijn karakter vreemd. In zulke onjuistheden moet een ieder noodzakelijk vervallen, die bij het schetsen van een algemeen overzicht niet overal goede monographiën om te volgen voor zich heeft. Wij rekenen ze dan ook den schrijver niet toe, al erkennen wij dat zij de waarde van zijn boek wel eenigermate verminderen. Aan dezelfde reden is misschien een ander gebrek te wijten. Om den gang der ontwikkeling te kunnen nagaan, moeten wij bij een nauwkeurig bepaalden kiem beginnen. Willen wij ons juiste rekenschap geven van de voorgevallen veranderingen, dan dienen wij vooraf den oorspronkelijken toestand in zijn bijzonderheden te kennen. Ik zou daarom gaarne hebben gezien, dat de geachte schrijver bij eenig gewichtig keerpunt onzer geschiedenis de staatsinstellingen, zoo als zij toen bestonden, en de staatkundige begrippen, die er meê samenhingen, opzettelijk beschreven had, en dat hij voorts had aangewezen, wat daarin door de veranderde denkwijs en door de voorvallende gebeurtenissen allengs hervormd en vernieuwd is geworden. Maar zulk een uiteenzetting van den toestand | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
op eenig gegeven punt ontbreekt. Het weinige, dat wij van dien aard aantreffen, is op verre na niet voldoende. Van de samenstelling en inrichting der Staten in de verschillende provinciën aan het begin van de troebelen lezen wij alleen: ‘De Staten der provinciën waren op zeer onderscheidene wijzen zamengesteld. In Holland en Zeeland had men een ambtenaar-landsadvokaat, die belast was voor de uitvoering der besluiten enz. te zorgen.’ Waar gezegd wordt, dat Philips II in het bijeenkomen der Staten-Generaal een gevaar voor het monarchaal gezag vreesde, wordt daaraan het volgende toegevoegd: ‘Deze vrees voor den invloed der Staten-Generaal deed den Raad van State een nieuwe inrigting erlangen. Het gevolg was, dat de Generale Staten niet meer werden geraadpleegd, maar alleen sommige Staten afzonderlijk.’ Diergelijke gezegden zijn te onbepaald om bij den lezer eenige voorstelling op te wekken. Zij kunnen alleen dienen, en wij wenschen dat zij inderdaad die uitwerking mogen hebben, om den belangstellenden lezer tot eigen onderzoek aan te sporen. Wij zijn ten einde van onze aanmerkingen, die wij niet ongenegen zijn vitterijen te noemen. Wij hebben al het kwaad van het boek gezegd, dat wij er in ontdekt hebben. Desniettemin durven wij de lezing aan een ieder aanbevelen, die de voorname feiten onzer geschiedenis onpartijdig beschreven en beoordeeld wenscht te zien. Hij zal er een aantal zaken in vinden, die hem nog vreemd waren, een aantal wenken, die behartiging verdienen. Hij zal er door gesterkt worden in het geloof aan den vooruitgang en de volmaking der menschelijke maatschappij. Hij zal verkwikt worden door den billijken en liefderijken geest, waarmede het goede in alle partijen erkend en geprezen, het kwade zonder hartstocht gelaakt wordt. Mogen de talrijke lezers, die wij aan het boek toewenschen, vooral dien geest van matiging en weêrzijdsche waardeering er uit overnemen en zich eigen maken.
R.F. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Mr. A.A. Weve, Antwoord op den aan hem door Mr. H. Timmers Verhoeven gerigten open brief, betreffende het betalen van hoofdgeld in de gemeenten der Hervormde kerk in Nederland.In het Overzigt der regtsgeleerde literatuur, hetwelk ik in het vorige nummer van dit tijdschrift plaatste, besprak ik o.a. de hierboven genoemde brochure van den heer Verhoeven. Het was mij daarbij onbekend, dat die reeds door den heer Weve beantwoord was; thans echter hieromtrent ingelicht, acht ik mij verpligt op deze kwestie terug te komen, en ook dit antwoord kortelijk te vermelden. Wat de vraag zelve betreft, althans datgene wat ik als de hoofdvraag beschouw, bevat dit tweede geschrift weinig nieuwe beschouwingen; de heer W. verwijst daaromtrent naar de overwegingen van zijn vonnis, en rekent het onnoodig, op nieuw in den breede te betoogen, wat daar reeds voldoende was uiteengezet. Hij bepaalt zich dus hoofdzakelijk tot bespreking van de houding, door den heer V. in deze geheele zaak aangenomen, en van de argumenten in zijne brochure voorkomende, en doet dit op eene wijze, die in menig opzigt welgeslaagd mag heeten. Ook wij deelen zijne meening, dat, indien de heer V. zich in gemoede verpligt achtte zijne kerk te verlaten, hij verstandiger gehandeld had met zulks op eene andere wijze te doen, dan door te weigeren ƒ 7.50 te betalen ten behoeve eener instelling, waartoe hij nog geen jaar geleden had verklaard te behooren; of door, nadat hij tot betaling was aangesproken, daartegen publiek op te komen met een geschrift, waarin wel het een en ander voorkomt, waarover hij bij kalmer nadenken zelf berouw zal gevoelen. Evenzoo zal hij moeten erkennen, dat onder de door hem aangevoerde argumenten (gelijk zulks gewoonlijk gaat) veel koren, maar ook niet weinig kaf wordt gevonden. De hoofdvraag blijft echter altijd deze: wie moeten als leden eener kerkelijke gemeente worden aangemerkt, zij, die in het algemeen als lidmaat der hervormde kerk zijn aangenomen, en zich binnen het ressort van die gemeente hebben gevestigd, of wel alleen zij, die zich als lid aan die gemeente hebben aangesloten, en (voor zoover zij elders hunne belijdenis hebben afgelegd) eene attestatie van lidmaatschap hebben ingeleverd? Dat dit ook met het oog op art. 30 van het provinciaal reglement voor Zuid-Holland van 1819 de hoofdvraag blijft, zal welligt door den heer W. ontkend worden, omdat hij uit dat artikel afleidt, dat tot het betalen van hoofdgeld niet alleen de leden eener gemeente verpligt zijn, maar alle personen tot eene ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
meente behoorende, hetgeen naar zijne opvatting een ruimer begrip zoude opleveren. Bedenkt men echter, dat ook dit art. 30 verwijst naar art. 2 van het Alg. Reglement, dan komt het ons onwedersprekelijk voor, dat men wel is waar het betalen van hoofdgeld niet heeft beperkt tot eigenlijke lidmaten, maar het toch ook niet verder uitgestrekt dan tot hen, die volgens art. 2 cit. gezegd worden tot elke bijzondere gemeente te behooren; de vraag blijft dus nog altijd loopen over de uitlegging van dit laatste artikel. Omtrent deze vraag nu, afgescheiden van alle nevenconsideratiën, en als zuivere regtsvraag beschouwd, heeft ons gevoelen geene verandering ondergaan. Wij stellen ons de zaak aldus voor. De organisatie der Nederlandsche Hervormde kerk stemt nog in vele opzigten overeen met hetgeen in vroegere eeuwen gold. Gelijk nu onder onze republiek de staat niet één geheel uitmaakte, maar berustte op de souvereiniteit der provinciën en de zelfstandigheid der onderscheiden gemeenten, zoo ook maakte in de kerk de gemeente den grondslag der geheele inrigting uit; natuurlijk behoudens den band, die zoowel in staat als kerk de verschillende onderdeelen tot een meer of min aaneengeschakeld geheel verbond. In den staat is deze organisatie sedert 1795 volkomen vernietigd; in de kerk niet zoo geheel. Wel is ook daar de eenheid bevestigd, en onder de leiding van ééne synode de band naauwer toegehaald, maar nog gaat het begrip der kerk uit van de vereeniging der onderscheiden gemeenten; eene voorstelling, die wij duidelijk in de drie eerste artikelen van het Reglement vinden uitgesproken. De kerk vormt zeker geen Staatenbund, maar toch min of meer een Bundesstaat, waarin de afzonderlijke deelen een groot gedeelte van hunne souvereine regten aan het algemeen belang hebben ten offer gebragt, waarin het gezag van onderen opklimt, niet van boven nederdaalt. En hierbij komt dan voorts het argument in aanmerking, door den heer Verhoeven aangehaald, dat ook voor de bedeeling der armen noodzakelijk geacht wordt de overlegging eener attestatie van lidmaatschap. De heer Weve beroept zich daartegen op art. 24 der Armenwet, volgens hetwelk de diakoniën vrij zijn aan hunne bedeeling zoodanige voorwaarden te verbinden als zij goed vinden; maar hij blijft in gebreke te verklaren, waarom juist deze voorwaarde algemeen daaraan verbonden wordt. Redenen van zedelijken of ook van geldelijken aard zijn hier niet te vinden; en men wordt dus van zelf gedrongen om aan te nemen, dat men zich niet verpligt acht alle geloofsgenooten te ondersteunen, maar vermeent dit voorregt te mogen beperken tot hen, die leden der gemeente zijn, hen dus, die bereid zijn niet alleen de lusten, maar casu quo ook de lasten, aan dit lidmaatschap verbonden, te dragen. Dat men ten aanzien van die lasten eene andere opvatting zoude hebben willen volgen, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
dan voor de voordeelen, is niet waarschijnlijk tegenover de eenvoudige voorstelling, die men verkrijgt, indien elke gemeente voor hare eigene leden zorgt, doch als zoodanig alleen erkent hen, die bij haar zijn gedoopt of aangenomen, of wel die uitdrukkelijk verklaard hebben zich bij haar te willen aansluiten. Tot dusverre de vereischten om lid eener kerkelijke gemeente te worden, maar hoe lang duurt dit lidmaatschap? Beide schrijvers schijnen te meenen, dat, indien men de opvatting van den heer Weve verwerpt, daaruit volgt dat dit lidmaatschap onbepaald voortduurt, zoodat b.v. de heer Verhoeven, eens te Dordrecht als lidmaat aangenomen, nog steeds tot die gemeente blijft behooren, niettegenstaande hij sedert jaren zijn domicilie naar andere plaatsen heeft overgebragt. Wij achten dit eene absurditeit, al ware het alleen omdat ook de kinderen van hervormde ouders gerekend worden tot dezelfde gemeente te behooren als hunne ouders, en men op die wijze zoude getrokken kunnen worden onder eene gemeente, waar men nimmer geweest was. Het vereischte, dat men onder de gemeente, waartoe men wil behooren, moet wonen, zal dus stilzwijgend dienen te worden verondersteld; maar vraagt men dan, wat de toestand zal zijn van die personen, welke hunne gemeente hebben verlaten zonder zich bij eene andere aan te sluiten, dan geeft art. 3 Alg. Regl. ons het antwoord. ‘Zij blijven tot de Nederlandsche Hervormde kerk behooren, zoo lang zij niet toonen zich van haar af te scheiden.’ In dit verschil van redactie tusschen art. 2, waar van het lidmaatschap der bijzondere gemeenten gesproken wordt, en art. 3, wat van een behooren tot de kerk gewaagt, zien wij het bewijs, dat men ook bij het vaststellen van het Reglement de vraag, die ons bezig houdt, heeft voorzien en beantwoord. Zoodanige personen blijven in den algemeenen zin hervormden, d.i. leden der kerk; zij hebben de bevoegdheid om zich bij een hervormde gemeente aan te sluiten, doch behoeven dit niet te doen, indien zij van hun lidmaatschap geen gebruik wenschen te maken. Hoe dit zij, de kwestie is niet zonder belang; en wij herhalen dus onze opmerking, dat het ons genoegen doet, dat de heeren Verhoeven en Weve de aandacht daarop gevestigd hebben, overtuigd als wij zijn dat de organisatie der kerk ook voor juristen menig gezigtspunt aanbiedt, dat de aandacht overwaardig is.
P.R.F. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Arbaces, of de laatsle dagen van Pompeji. Een leer- en leesboek voor de hoogere burgerscholen en gymnasiën, naar de beste bronnen vrij bewerkt door Jhr. Mr. E.A.C.N. Wittert. Amsterdam, J. Visser, 1866, 190 blz.Un voyageur à Naples. Avez-vous quelque volume sur Pompeji?
Le libraire. J'en ai plusieurs. Du sec, du romanesque, du léger, du lourd, que vous faut-il?
Le voyageur. Un petit livre exact et consciencieux, à la portée de tout le monde.
Le libraire. Il n'y en a pas.
Marc Monnier, Pompéi el les Pompéiens.
Mr. Wittert, die zijne klassieke opleiding aan de Leidsche Hoogeschool voltooid heeft met het schrijven van een proefschrift over het Nederlandsche dienstboden-recht, een onderwerp van echt huishoudelijken aard, heeft de vrije uren, waarover hij beschikken kan, gebruikt tot het bestudeeren van geschriften over Pompeji, vermoedelijk uit groote voorliefde voor de klassieke oudheid. Eerst werd Bulwer's meesterstuk ‘the last days of Pompeii’ ter hand genomen, een werk, waarin de verschrikkelijke ondergang der sedert zoo vermaarde stad op zulk een keurige wijze dramatisch wordt ingekleed. Daarop volgde de lezing der zaakrijke verhandeling van Marc Monnier, ‘les Fouilles de Pompéi’, geplaatst in de ‘Revue des Deux Mondes’ van 1863, tom. XLVII, pag. 19. En ook dit stuk is zoo uitstekend, dat een mijner vrienden, die van de laatste opgravingen onder de regeering van Victor Emanuel ooggetuige was, en dien ik aanspoorde om die nieuwe ontdekkingen ook in ons land meer bekend te maken, mij verklaarde dat hij eenvoudig naar dit artikel der Revue moest verwijzen, omdat alles, wat thans over Pompeji gezegd kon worden, daarin op een onovertroffen wijze geschreven is. Onze schrijver nu heeft uit die twee auteurs een en ander vertaald en dat laten drukken, onder den titel van ‘Arbaces’. Dit boekske is met groote letters braaf aangekondigd in de dagbladen, en o.a. in de Amsterdamsche Courant van 15 Nov. zeer aangeprezen door den heer S. Katz Jr., bekend als letterkundige van de Bloemgracht. Voor letterkundigen heb ik eenige sympathie, en zou ze dus ook voor dezen Amsterdamschen gildebroeder hebben, wanneer ik mij niet verplicht gevoelde met nadruk tegen zijn uitspraken op te komen, nu hij zich gerechtigd waant over Pompeji mede te spreken, alsof ook hij het geluk had gehad om daar rond te wandelen, en alsof | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
hij inderdaad bekend was met de uitgebreide letterkunde over Pompeji, van den Corricolo van Alexandre Dumas af, tot aan de kostbare plaatwerken van Ternite en Zahn, of het nieuwe schilderachtige prachtwerk van 600 gulden, ‘le Case ed i Monumenti di Pompei’ toe, dat hij ten minste bij Buffa achter de ramen heeft kunnen zien. Het doel, dat Mr. W. met zijn werkje bcoogt, blijkt uit den titel. De schrijver is vooreerst overtuigd, dat ‘de oudheidkunde in alle opzichten onze aandacht verdient’; hij beweert voorts, dat deze wetenschap ‘al meer en meer op den voorgrond treedt’ (eene bewering die m.i. de wet op het middelbaar onderwijs vrij wel logenstraft), en wil nu ‘ten dienste der gymnasia en hoogere burgerscholen, voorzien in een leemte, die zich dagelijks doet gevoelen, daar er groot gebrek bestaat aan leesboeken voor de hoogere klassen, vooral op het gebied der oudheidkunde.’ Nu gelooft ouze Kats, ‘en zeker teregt’, voegt hij er met eene in het oog vallende nederigheid bij, ‘dat dit werkje als eene eerste proeve om de oudheidkunde populair voor te stellen, door onze hoogere burgerscholen en gymnasia met belangstelling verdient ontvangen te worden, en met goed gevolg bij de lessen zal kunnen worden geraadpleegd.’ Ik geloof het niet, doch ik zal den lezer laten beslissen. Volgens Kats is het ‘een schets van de zeden en gewoonten der Romeinen, waarin Bulwer op den voet gevolgd is met fijnen takt.’ Ook ik geloof, dat B. is nagevolgd, maar ik beweer eveneens dat W. ons slechts een luchtig en kluchtig uittreksel gegeven heeft uit den doorwrochten Engelschen roman. De leerlingen der hoogere burgerscholen, die tot verpoozing van hunne lessen in mathesis of natuurkunde iets over de oudheid willen lezen, zullen immers in dezen Arbaces geen tiende part terugvinden van hetgeen zij bij B. in het Engelsch, of wel in eene der Hollandsche vertalingen reeds gelezen hebben. En dat nu dit uittreksel in eene leemte voorziet, terwij! het uitvoerige oorspronkelijke werk zoo bekend en in verschillende talen verspreid is, die stelling zal Mr. W. zelf dan ook nog nader moeten verdedigen. Al datgene, waar het op aankwam, ontbreekt. De ophelderende en door B. zoo sierlijk ingevlochten schilderingen der Romeinsche gebruiken zijn weggelaten, terwijl daarentegen een groote plaats is ingeruimd aan de vermelding van den strijd tusschen het opkomende Christendom en de heidensche priesters. Om kort te gaan: van den schoonen roman van B. is door deze kunstbewerking een leesboek gekomen, waarin de rollen zijn veranderd (Jone, de zuster van Apaecides, wordt zijn moeder, Sallustius wordt Fulvius enz.), waarin de inkleeding is verknoeid, en dat op zich zelf niet eens den lof verdient van ‘vloeiend geschreven en met zorg bewerkt’ te zijn, zoo als door Kats wordt beweerd. Ik zal van het eerste hoofdstuk een proefje geven, dat niet eens | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
het ergste is. ‘Op een schoonen morgen in de oogstmaand van het jaar 79 n. Chr. geb. leverde het Forum te Pompeji een zeer levendig schouwspel op. Op zijne breede straten (ja, maar het Forum heeft evenmin straten als de Dam) die met groote marmersteenen waren geplaveid, ontwaarde men verscheidene groepen; ginds zaten geldwisselaars (het is waar ook, in het Engelsch heeten zij moneychangers), aan de andere zijde van den zuilengang zag men de pleitbezorgers (lawyers) der stad met ernstig gelaat naar een statig gebouw snellen, waar recht gesproken werd. In de open lucht oefenden kramers en handwerkslieden hun ambacht uit (dat staat er niet bij B., various pretty traders exercising the arts of their calling), terwijl ambulante gaarkoks (stall-restaurateurs) menig hongerige maag met de warme gerechten hunner draagbare ovens verzadigden. Rechts zweefde de blik van den beschouwer over het Pantheon, en links door den triomfboog, langs de Fortunastraat, waarnaast de tempel van Jupiter, de verzamelplaats (hall of meeting, vergaderzaal) der senaatsleden, gelegen was.’ Het blijkt, dat de heer W. nooit op het Forum van Pompeji gestaan heeft, want hoe vreemd de menschelijke blikken soms ook zweven mogen, zóó hebben ze het nooit kunnen doen. En zoo schreef B. ook niet. Ik zal het den Hagenaar duidelijk maken, door gebouwen en straten van de residentie voor de genoemde in de plaats te stellen: rechts zweefde de blik van den heer W. over het Prins Mauritshuis, en links door de Poort van het Binnenhof, langs de Veenestraat, waarnaast het Ministerie van Koloniën gelegen is! - Doch lezen wij verder: ‘Bij een der openbare gebouwen voor stedelijke aangelegenheden hielden talrijke arbeiders zich met de oprigting van zuilen onledig; door het geraas der menigte heen, hoorde men nu en dan het gedruisch van hunne werktuigen (of their labour). Dit alles te zamen genomen, kon niets de kleederdracht, den stand (the ranks), het gedrag (the manners) en de bezigheden der menigte in veelvuldige verscheidenheid overtreffen, noch het gedruisch, de levendigheid, de bedrijvigheid, den stroom en den vloed van het leven in het rond. Men zag er de duizend blijken eener verhitte, koortsachtige beschaving, daar waar vergenoegen en handel, lediggang en arbeid, hebzucht en gierigheid hunne ruischende stroom in één draaikolk vereenigden. Tegenover de trappen van Jupiter's tempel stonden twee jongelieden. “o Lepidus,” zeide de een, “hebt gij de terugkomst van Glaukus in Italië pidus,” zeide de een, “hebt gij de terugkomst van Glaukus in Italië vernomen, dien Jone, de Griekin, naar de stad Athene had gezonden?” Lepidus gaf de verzekering dat hij op den jongen Athenienser rekenen kon. Terwijl deze en zijne vrienden nog over en weêr spraken, naderden hen langzame statige schreden, wier klank op het kiezelzand (pebbles, kleine steenen, die met cement vereenigd zijn tot voetpaden) de jonge patriciërs deed opzien. De nieuw aangekomene | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
was een man van groote gestalte, zijne gelaatstrekken hadden iets Grieksch, zijn neus geleek op dien van een adelaar, en de scherpe en zichtbare kakebeenen gaven hem het jeugdige aanzien (dat heet de vertaling te zijn van: the bones hard and visible forbade that fleshy and waving contour), hetwelk aan de Grieksche gelaatstrekken, zelfs in den ouderdom (manhood) de schoonheid der jeugd geeft.’ Wanneer de leerlingen der hoogere burgerschool, voor wien het handteekenen verplichtend is, het noodig aantal grieksche neuzen geteekend hebben, zullen zij zeker met hun modellen dien arendsneus niet weten te rijmen. In hun Bulwer staat trouwens het omgekeerde: save that the nose.... Maar zoo gaat het, als men iets ‘vrij bewerkt’ en niet op de kleine woordjes let. Even onjuist laat de heer W. op blz. 1 drukken, dat ‘de muren van Pompeji alles omvatten, wat door macht en rijkdom kon verkregen worden,’ terwijl B. wel zoo naauwkeurig schreef: a specimen of all that. Zoo vertelt onze schrijver verder, blz. 7, dat de oogen van Arbaces ‘schitterden van een dwalend ongestadig vuur,’ ofschoon in het Engelsch staat: of no varying and uncertain lustre. Zoo noemt hij zijn held den ‘nakomeling van het groote vorstengeslacht van Sesostris (Remesis schreef B.) die de geestelijke macht als de hoogste van alle vermogens beschouwde.’ In weêrwil van de klassieke opleiding, die onze Akademische jongelingschap geniet, leert Mr. W. blz. 24 dat ‘een epicurist niet eens aan den Olympus gelooft,’ hoewel wij maar met Bulwer aan het Elyseum zullen denken. Tegen de gewoonte der ouden laat hij ons verder een gedecolleteerd meisje zien met ‘eene wijde tunica, die van de schouders tot de hielen reikte,’ terwijl zulk een kleed reached from the neck to the ankles. Verder hebben de Romeinen ook de sandalen niet ‘met juweelen versierd,’ blz. 128, maar met de gems, die B. bedoelde, de gegraveerde steenen, welke ook wij gemmen noemen. En de leerlingen der gymnasia, die op den platten grond van Rome het paleis van Nero, domus aureus Neronis genaamd, vonden, zullen stuiten op blz. 5, waar ze lezen ‘in het gulden huis van Nero (the golden house) en de ontkiemende heerlijkheid van het paleis van Titus moet eene zekere dofheid de pracht benevelen.’ - Doch genoeg hiervan. Al is de oude Hollandsche vertaling van B.'s roman ook vrij stroef, dit uittreksel steekt er zoo bij af, dat de dezer dagen aangekondigde nieuwe druk dier vertaling (te Amsterdam, bij van Kampen) alles behalve overbodig wordt even min als de te gelijker tijd door R. Springer (Adam Stein) voor de Duitsche ‘reifere Jugend bearbeitete letzten Tage van Pompeji.’ De heer W. maakt ‘niet de minste aanspraak van iets nieuws te hebben geleverd,’ behalve in zijn 13de hoofdstuk, ‘waarin de laatste opgravingen worden medegedeeld, welke dank der ijverige pogingen onzer hedendaagsche oudheidkundigen tot hoogst belangrijke ontdek- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
kingen hebben geleid;’ nu verklaart hij ‘hiertoe uit verschillende bronnen te hebben moeten putten.’ Dat onze schrijver uit verschillende bronnen had moeten putten, is zeer waar, maar even zeker is het ook, dat hij in zijn 13de hoofdstuk alleen een luchtig uittreksel geleverd heeft uit de bovengenoemde verhandeling van Marc Monnier. En bovendien is hij ook hierin niet eens naar wensch geslaagd. Vooreerst toch zegt hij er niets van, waarom, na het vertrek der Bourbons, de opgravingen onder de leiding van den kundigen Fiorelli tot zulke verrassende ontdekkingen hebben gevoerd, iets dat juist zoo uiterst wetenswaardig is. Verder heeft hij wel de levendige beschrijving van den franschman in onze taal trachten over te brengen, maar daarbij Marc Monnier's noodzakelijke uitweidingen, en diens zoo doelmatig ingevlochten ophelderingen aangaande de zeden en gewoonten der ouden stilletjes overgeslagen, zoodat er heel wat in de lucht is blijven hangen. Hiervan schijnt hij trouwens zelf zoo iets gevoeld te hebben, toen hij op blz. 180 schreef: ‘keeren wij dus op aarde terug,’ een woord eveneens aan M. ontleend, doch waarmede deze een einde maakte aan de schets van een paar schilderstukken, welke voor den heer W. niet gedrukt schijnt te zijn. Ook heeft hij wel vele Latijnsche aanhalingen uit ‘de Eneide’ van M. overgenomen, doch zonder daarbij diens vertalingen in het Hollandsch weêr te geven, en is hij dus zelf de oorzaak, dat dit hoofdstuk van zijn werkje een gesloten boek blijft voor de leerlingen der hoogere burgerschool. Dit laatste heeft overigens zijn goede zijde. Want die jongens zullen nu niet, met hun kennis der natuurlijke historie gewapend, onzen schrijver aanvallen om de ketterij, door hem gepleegd op blz. 166, waar hij over de beschilderde muren aldus schrijft: ‘de eetzaal behaagt u door hare frissche decoratie, hare zwarte, gele, roode scheidsmuren (parois), bezaaid met kandelabres, zeldzame (bizarres) gebouwen, loofwerk, bloemen, vruchten, vogelen, dolfijnen, tritons, tamboerijnen, ratelslangen, keizerlijke adelaars, bacchussen, eene gansche wonderbare wereld, die eenige schoone schilderijen omgeeft.’ Ja wel is het wonderbaar, dat de ratelslangen uit Amerika reeds te Pompeji waren afgeschilderd. Doch indien Mr. W., die bij Monnier las ‘des crotales’, uit zijn fransche dictionnaire het eerste woord had genomen in plaats van het tweede, dan zou hij ook vertaald hebben zoo als het behoorde, ‘klaphoutjes, waarmeê men muzijk maakt, castagnettes.’ - Nu zullen insgelijks onze geologen hem niet lastig vallen, omdat hij op blz. 181 schreef ‘dat er groote hoopen steenkolen’ gevonden zijn in den keuken van Proculus, terwijl toch Italië aan de Romeinen nooit steenkool opgeleverd heeft, en deze alleen ‘du charbon’ d.i. houtskool gebruikten, dezelfde ‘zwarte kool, waarmede de lakenvoller zijn rekeningen opteekende’ blz. 160. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Als proeve van onnauwkeurige vertaling verwijs ik verder nog naar de beschrijving eener schilderij op blz. 163. Hier spreckt Mr. W. niet eenvoudig van den voorgrond, maar (misschien heeft hij een franschen teekenmeester gehad) van ‘het eerste plan, waarop Hercules ligt met dien koperachtigen tint, die (l. dien) de schilderijen te Pompeji aan volwassen mannen gaven;’ en hier zegt hij verder dat zij ‘slechts een blanke huid toekenden aan jonge lieden en vrouwen,’ al staat er in de Revue duidelijk ‘des dieux jeunes’ te lezen. Wanneer W. zegt, dat deze schilderij prijkt in het exedrum van Siricus, dan zullen de leerlingen van het gymnasium den gepromoveerden vertaler daarvoor een heele fout aanrekenen, omdat die groote zaal exedra heet. Ook zal het hun hinderen, wanneer ze lezen van ‘de groep van Perseus en Andromedes’, of wanneer volgens Mr. W. (blz. 164) ‘Thetis in den XVIIIen zang van de Iliade Vulcanus smeekt om een wapeurusting voor Achilles, omdat de zijne hem is ontroofd door den overwinnaar van Troje,’ terwijl bovendien in het frausch wel zoo goed ‘le vainqueur Trojen’ geschreven staat. - En om te voorkomen, dat die aanstaande studenten door het lezen van Arbaces verkeerde voorstellingen krijgen van het drinkgereedschap der ouden, moet ik nog de opmerking maken, dat Proculus zijn 22jarigen wijn bewaarde niet in drinkvaten, blz. 181, maar in wijnkruiken, amphorae, en dat de ‘schenkborden van gebakken aarde met verfstoffen, gevonden in het atrium van Proculus,’ blz. 172, platte borden waren, al vond W. in zijn fransch-hollandsch dictionnaire ‘soucoupes’ ook vertaald door ‘schenkborden op een voet.’ Doch niet alle onjuistheden in Arbaces komen op rekening van den heer W. De zetter heeft hem hier en daar gefopt. Wanneer b.v. op blz. 158 gesproken wordt van de galeiboeven, die vroeger voor het opgraven gebruikt werden, en er gedrukt staat: ‘men heeft 250 mannen (liever: man) noodig om ze te bewaken; er zijn er altijd die ontsnappen, maar weinig die rustig arbeiden;’ dan leze men nuttig, zoo als ook M. zegt: ‘utilement’; de zin wordt dan verklaard door het daarop volgende, dat nl. de galeiboeven met hunne sleepende ketenen zulke ongeschikte werklieden zijn. Zoo is ook vermoedelijk in de zinsnede van blz. 186: ‘eindelijk zijn er honderd lijken, ja nog meer misschien, die elk een pijnlijke episode opleveren van de ontzettende catastrofe, waardoor zij omgekomen zijn,’ het woordje zes vóór honderd bij het drukken uitgevallen, aangezien de Revue ‘six cents’ heeft. Merkwaardiger evenwel is het, wanneer de zetter van het vertaalde en die van het oorspronkelijke beiden aan het dwalen zijn, zoo als op blz. 8, waar men leest ‘dat Ostaenes met Xerxes' leger het bijgeloof van Zoroaster naar Europa bracht;’ immers staat in de Tauchnitz edition van B. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Ostanes, terwijl in de engelsche uitgaaf moet te lezen zijn Otanes. zoo als nl. Herodotus dien man genoemd heeft. - Nog fraaier is hetgeen gelezen wordt op blz. 183: ‘In den tuin van Proculus prijkte een gebeeldhouwde Amorino, die een weinig afgesleten is gevonden (fruste beteekent hier geschonden); dat men zich de eetzalen met hare ijzeren beelden voorstelle, met de groote kast, die de vereerde beelden der voorouders kouden (lees: kon) bevatten.’ Ik beweer vooreerst, dat de zetter hier bedden had moeten zetten, want in het fransch staat: des lits en fer; hoewel wij er dan nog niet zijn, aangezien Marc Monnier schreef: ‘des lits en fer à cheval,’ dat is rustbanken langs drie zijden der vierkante tafel, dus in den vorm van een paardenhoef, of liever gelijk aan een II, zoo als W. op blz. 74 uit Bulwer zeer goed had overgenomen. Men ziet, dat onze schrijver geen duidelijk begrip heeft gehad van hetgeen hij schreef. En toch worden al de fouten, die wij tot dusver aantoonden, nog overtroffen door hetgeen blz. 173 ons aanbiedt: ‘het huis van Proculus was blijkbaar vroeger geplunderd, scheidsmuren (les parois zijn binnenmuren) waren ingestort, de dieven hadden het huis van onder tot boven beroofd (dévalisé) en van het zilverwerk slechts de sporen van den glans nagelaten,’ zeker iets waarvoor zelfs de knapste Napolitaan geen kans zou zien; Marc Mounier heeft dan ook niet anders gezegd dan: ‘en ne laissant aux buffets que la trace des rayons (der planken),’ en al wilde Mr. W. dezen bron nog zoo vrij bewerken, dezen onzin kunnen wij niet toelaten. Ten slotte een proefje van hetgeen de heer Kats genoemd heeft ‘een helder en duidelijk denkbeeld geven van het rif dier stad der dooden na 18 eeuwen als op heeter daad betrapt.’ Woorden aan onzen schrijver ontleend, en die deze had gebruikt bij de beschrijving van den verschrikkelijken dood, dien een Pompejaan was gestorven, ‘een dood vol pijn en kampstrijd (la mort qui souffre et se débat), na verloop van 18 eeuwen als op heeterdaad betrapt,’ d.i. prise sur le fait. En waarop doelt dit nu? Op een eenvoudig middel door Fiorelli met verrassend gevolg bij de opgravingen toegepast, en dat wel verdient meer en beter bekend te worden. De fijne, vochtige asch, die door den Vesuvius werd uitgeworpen, heeft even als jachtsneeuw alles overdekt, en dus zoowel de lijken der gestikte menschen, als het overige in een harde korst of vorm omsloten gehouden, terwijl die lijken zelve geheel waren vergaan op de beenderen na, waarvan bij het opgraven eenig stof in die holle vormen werd teruggevonden. Werd dus eene holte ontdekt, hetgeen men aan den klank kon weten, dan wist men ook, dat men op een vergaan voorwerp stiet, waarvan de vorm in de harde asch was zichtbaar gebleven. En nu lezen wij verder op blz. 186: ‘men | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
merkte eens in een straat, onder eenige bouwvallen, eene opening op, waaruit beenderen te voorschijn kwamen; terstond riep men den heer Fiorelli, die een gelukkig denkbeeld had; hij liet het pleister weeken (délayer du plâtre) en die terstond in de holte werpen (verser)’ - men ziet wel, dat W. in zijne jonge jaren nooit afgietsels heeft gemaakt van gips - ‘dezelfde bewerking werd hernieuwd op andere punten, waar men eveneens beenderen had meenen te bespeuren, waarna men de korst van steen en verharde asch zorgvuldig opligtte, die hetgeen men zocht te ontdekken, als het ware in reliquiënkastjes (des chassis) had gehuld; na de wegneming van deze stoffen ontwaarde men vier lijken; een ieder kan ze nu in 't museum te Pompeji zien; er bestaat nergens iets dergelijks; Egyptische mummiën zijn naakt, zwart, afschuwelijk, voor de eeuwige rust in eene geheiligde houding gerangschikt; maar de opgegravene (en in pleister afgegoten) Pompejanen zijn menschelijke wezens, die men als het ware, voor zijne oogen ziet sterven. Men onderscheidt het kapsel, het weefsel van de kleederen; van een der gebroken handen ziet men de celvormige bouworde (structure cellulaire) van het been -, van een man zijn de kleederen juist gemerkt (men denke niet aan merkkatoen; marquées beteekent hier dat de vorm der kleederen zeer goed is te herkennen), de jukbroek (les braies) is duidelijk zichtbaar, hij draagt aan een der vingers (à l'os d'un doigt) een ijzeren ring; men ontwaart den ondernemenden man (intrépide) te midden der puinhoopen, die hem verpletterden: impavidum ferient ruinae.’ Keeren wij ons van dit treurige tooneel af; verplaatsen wij ons liever ten laatste nog eens even in het atrium van Proculus, blz. 185, op het oogenblik, dat daar ‘de kliënten binnenstroomen, gene om nering in te slaan (“négocier des affaires” moet dat verbeelden), deze om de (lees: den) bijstand van den heer des huizes in te roepen en Sabinus, (l'appui du maître Sabinus) die aedilis wil worden, om eene stem te verkrijgen, in ruil voor die, welke hij aanbiedt.’ Vergeten wij dan ook eindelijk den slaaf niet, ‘die met de overigen den draak steekt, daar hij, de leermeester der kinderen, een weinig letterkundig was.’ En laat ons ten slotte met deze aanhaling maar afscheid nemen van de heeren Wittert en Kats, omdat ook zij ‘een weinig letterkundig’ zijn.
Leiden, November 1866. W.N. du Rieu. |
|