| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt.
Het is thans ongeveer twee jaren geleden, sedert wij voor de laatste maal gebruik maakten van de gelegenheid, ons door de redactie van dit tijdschrift gegeven, om in het Bibliographisch Album van tijd tot tijd de civielregtelijke literatuur ter sprake te brengen. Dat op die wijze menige maand over een boekwerk kan zijn heengegaan, eer het door ons behandeld wordt, en ons overzigt dus aan de vereischten van eene boekaankondiging slechts ten deele voldoet, erkennen wij; wij hechten echter weinig gewigt aan dit bezwaar, omdat bij geschriften als die, welke wij hier op het oog hebben, de tijd der verschijning in den regel onverschillig is, en het integendeel zijn nut kan hebben, indien nu en dan ook later nog eens de aandacht gevestigd wordt op datgene, wat misschien aanvankelijk niet die belangstelling gewekt had, welke het verdiende. Een ander bezwaar zou zijn, dat door een dergelijk uitstel de stof te rijk kon worden om in een enkel overzigt zamen te vatten. Gaarne wenschten wij, dat dit het geval ware; of het echter zoo is, moge de lezer beslissen.
De eerste plaats in ons overzigt komt noodwendig toe aan ‘Het Burgerlijk Wetboek, verklaard door Mr. C.W. Opzoomer’. Ieder regtsgeleerde kent de Aanteekening, waarmede de heer O. in 1849 optrad, en waardeert de groote verpligtingen, welke de wetenschappelijke beoefening van ons burgerlijk regt aan dit belangrijk geschrift heeft. Hetzij hij de onjuiste redeneringen van andere regtsgeleerden gispt, en, tot grondslag nemende de erkende beginselen der wet, daaruit met onverbiddelijke gestrengheid de juiste gevolgtrekkingen weet af te leiden; hetzij hij den wetgever zelf beoordeelt, en datgene, wat hij gezegd heeft, toetst aan hetgeen hij had willen of moeten zeggen, steeds toont elke redenering den logicus, die op zoo gelukkige wijze het aloude verband handhaaft, hetwelk reeds Ulpianus tusschen
| |
| |
de ware wijsbegeerte en de regtsgeleerdheid opmerkte. Zij het dan ook, dat andere handleidingen den practicus meer gemak aanbieden, op wetenschappelijk gebied kennen wij nog geene bewerking, die met het hier bedoelde geschrift vergeleken kan worden, en handhaaft het nog steeds den invloed, welken de naam des schrijvers daaraan bij zijne eerste verschijning verzekerde, die zich langzamerhand zoo ver heeft uitgebreid, dat menige voorstelling, daarin voorkomende, ook die in den aanvang gewaagd kon schijnen, thans bevestigd wordt door de algemeene toestemming, zelfs van hen, tot wier bestrijding hij opgetreden was.
Meer tot lof van dit werk te zeggen, zoude overbodig zijn, daar wij niet anders zouden kunnen uitspreken dan wat ieder sedert lang bekend is; wat wij echter (en zeker velen met ons) steeds betreurden, was, dat zoo menige vraag onaangeroerd bleef, waarover wij niet minder gaarne des hoogleeraars oordeel hadden willen kennen. Verblijdend was ons dus het berigt, dat, nu een tweede herdruk noodig was geworden, de heer O. had besloten zijn boek naar een ander plan om te werken, en onder eenen gewijzigden titel uit te geven als verklaring van ‘het Burgerlijk Wetboek’, en niet meer van eenige artikelen, die naar zijne meening in 1849 nog verklaring behoefden.
De vorm, dien hij daartoe gekozen heeft, is de volgende. Terwijl hij de vroegere aanteekeningen, hier en daar gewijzigd of aangevuld, maar over het algemeen genomen onveranderd afdrukt, gaat thans bovendien aan elken titel een overzigt vooraf, waarin de beginselen worden uiteengezet en verklaard, waardoor de wetgever zich bij de regeling van ieder onderwerp heeft laten leiden.
Dat hierbij aan menig regtsinstituut, dat in de vroegere uitgaven niet of slechts kortelijk aangeroerd was, eene meer opzettelijke behandeling ten deele kon vallen, behoeft geen betoog; evenmin als dat die behandeling over vele vragen een nieuw licht heeft doen opgaan. Het zoude ons te ver voeren, indien wij dit in bijzonderheden wilden aantoonen, en daartoe den schrijver bij zijne beschouwingen over de eerste negen titels wilden volgen; het zij ons dus genoeg, een paar voorbeelden aan te halen, en wel in de eerste plaats den titel II over Nederlanders en vreemdelingen.
Dat deze titel, op zich zelf reeds niet een model van wetgeving, op vele punten in strijd is met de wet van 28 Julij 1850, was bekend, maar nog nimmer zijn de fouten, welke onze verschillende wetgevers hier begaan hebben, zoo duidelijk aangewezen en in het licht gesteld tegenover de ware beginselen, die men had behooren te volgen, als in de inleiding tot dezen titel door den heer O. geschied is. Wanneer men bedenkt, hoe eenvoudig toch inderdaad deze leer is, en hoe gemakkelijk het ware geweest, de vereischten voor het Nederlanderschap en die voor het Nederlandsch staatsburgerschap van
| |
| |
elkander te onderscheiden, en men slaat vervolgens het oog op de grenzenlooze verwarring, die uit onze verschillende wetten over dit onderwerp voortvloeit, dan moet men met den schrijver erkennen, dat onze wetgever alles zoo door elkander heeft gehaald, alsof zijn doel wanorde in plaats van orde was geweest.
In een ander opzigt is de behandeling van dezen titel belangrijk, doordien de heer O. een nieuw beginsel op den voorgrond gesteld heeft, t.w. dat de nationaliteit een geheel individueel, een zuiver persoonlijk karakter heeft. Nam men dus vroeger algemeen aan, gelijk ook door den heer O. in de beide eerste uitgaven gedaan werd, dat in den regel de vrouw zal volgen de nationaliteit van haren man, het kind die zijner ouders, zoodat b.v. de naturalisatie des vaders zijn geheele gezin tot Nederlanders maakt, eene nadere overweging van de woorden van art. 5 B.W. heeft den S. tot de ook naar ons inzien juiste gevolgtrekking gebragt, dat de nationaliteit voor ieder persoon afzonderlijk behoort beslist te worden, en alzoo de reeds als vreemdelingen geboren kinderen hunne nationaliteit behouden, indien zij niet afzonderlijk in de naturalisatiewet worden vermeld.
Alleen, wat betreft de vrouw, vereischt zulks naar ons inzien eene nadere onderscheiding. De heer O. heeft tusschen de artt. 6 en 11 nimmer eenig verschil van beteekenis gevonden, en doet zulks ook nog niet, nu hij aanneemt, dat de vrouw slechts door in het huwelijk te treden met iemand van eene andere nationaliteit, de hare verliest, evenals hij vroeger meende, dat zulks steeds het gevolg moest zijn van de omstandigheid, dat zij de nationaliteit van haren man volgt. Beide voorstellingen miskennen echter het blijkbare onderscheid, dat althans naar ons gevoel in de redactie der aangehaalde artikelen ligt. Eene Nederlandsche vrouw, met eenen vreemdeling in het huwelijk tredende, volgt den staat van haren man, terwijl zulks met eene vreemde vrouw reeds het geval is, met eenen Nederlander getrouwd zijnde. En nu moge het waar zijn, dat in vele zegswijzen de woorden ‘getrouwd zijn,’ ‘na hun huwelijk’, enz. eene dubbelzinnige beteekenis hebben, niet minder is het waar, dat, waar beide tegenover elkander gesteld worden, in zuiver Nederlandsch de eerste uitdrukking van eene daad der vrouw gebruikt wordt, terwijl de tweede eenen toestand te kennen geeft.
En is nu eene dergelijke voorstelling in strijd met het beginsel van individualiteit, door den S. op den voorgrond gesteld? Zeker, wanneer men met van Hall (blz. 89) beweert, dat de hier bedoelde vrouw, eens Nederlandsche geworden, geregtigd is die hoedanigheid ook na de ontbinding des huwelijks te behouden; maar niet wanneer men hier alleen aan eene geheel tijdelijke betrekking denkt. Eene vreemde vrouw met eenen Nederlander getrouwd zijnde, volgt den staat des mans; wordt dus de vreemde man genaturaliseerd, dan is
| |
| |
het zeker, dat zijne vrouw sedert dat oogenblik met eenen Nederlander gehuwd is, maar sterft hij, of wordt het huwelijk op andere wijze ontbonden, dan is het even duidelijk, dat het vereischte, in art. 6 gesteld, vervallen is, en herneemt dus de vreemde vrouw hare oorspronkelijke regten. De uitdrukking, dat bij zulke huwelijken de vrouw den staat van haren man volgt, die door den heer O. wordt afgekeurd, en teregt wanneer zij moest beteekenen, dat de vrouw eene nieuwe nationaliteit verkreeg, komt ons voor met opzet gekozen te zijn om uit te drukken, dat dit juist niet het geval is, maar zoo lang het huwelijk duurt, de beide echtgenooten slechts tot één volk, en dat is dat van den man, kunnen behooren.
Nog ééne opmerking. Men zoude ons kunnen vragen, waarom dit geheel tijdelijke karakter in art. 6 niet is uitgesproken, gelijk in art. 11 wel het geval is. Ook dit achten wij geen bezwaar, omdat onze wetgever alleen over de Nederlandsche, maar niet over de vreemde nationaliteit te beschikken had, en dus wel kon voorschrijven, onder welke voorwaarden hij eene vreemde vrouw tijdelijk als burgeres zoude aanmerken, maar niet wat na het vervallen van die voorwaarden in haar eigen land haar regtstoestand zou geworden zijn. Ook wenschte hij voor zijne eigen onderdanen bepaalde voorwaarden aan het terugkrijgen van het burgerregt te verbinden, zonder te kunnen beslissen, of ook andere regeringen hetzelfde noodzakelijk zouden achten.
Naast den tweeden titel meenen wij voorts nog de aandacht te moeten vestigen op de aanteekening, die aan den titel VI (over de regten en verpligtingen der echtgenooten) voorafgaat. Helder wordt hier het onjuridische aangetoond van al die zedelijke voorschriften, wier waarde niemand zal loochenen, doch die in een wetboek niet op hunne plaats zijn, en die, wanneer zij te midden van werkelijke regtsregels zijn opgenomen, alleen kunnen leiden tot verwarde voorstellingen als die, waarvan de heer O. eenige voorbeelden aanhaalt. Zoo neemt b.v. Demolombe op het duidelijke voorschrift, dat de vrouw verpligt is den man overal te volgen, waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te houden (art. 214 C.N.), eene uitzondering aan, indien hare gezondheid haar niet toeliet, hem zonder gevaar te volgen naar eene ongezonde kolonie. En waarom? Avant tout, le mari doit protection à sa femme (art. 213)! Niet minder duidelijk is in het laatste gedeelte dezer aanteekening de regtstoestand geschetst der getrouwde vrouw, en de aard van de autorisatie of vertegenwoordiging des mans, waarbij verschillende min juiste voorstellingen worden bestreden.
Terwijl wij dus ten volle erkennen, dat de nieuwe bewerking, welke de heer Opzoomer aan zijne Aanteekening heeft doen ondergaan, dit werk in velerlei opzigten heeft verrijkt, mogen wij eene enkele opmerking betreffende het plan, dat thans aan dit boek ten grondslag ligt, niet terughouden. In de voorrede zegt de S. dat de verklaring
| |
| |
van volmaakt duidelijke wetten een geheel ander karakter moet hebben dan die van duistere, en hij daarom, nu hij het geheele wetboek tot onderwerp zijner beschouwingen gekozen had, had besloten, eene systematische behandeling der eene aan eene exegetische van laatstgenoemde te verbinden. Is echter die grenslijn wel zoo scherp te trekken? Ik betwijfel het, wanneer ik zie, dat ook hij zelf genoodzaakt is geweest, in zijne systematische overzigten, hetzij in den vorm van noten of zelfs als deelen van den tekst, speciale punten te behandelen, die even goed in den vorm van aanteekeningen op enkele artikelen hadden kunnen worden ingekleed, als thans met andere vragen van hetzelfde belang geschied is.
Wij zijn dan ook nog niet overtuigd, dat niet, nu de hoogleeraar toch besloten had aan zijn werk eene zoo aanzienlijke uitbreiding te geven, eene geheele omwerking de voorkeur verdiend had. Te eerder zouden wij zulks verkozen hebben, omdat naar onze opvatting menig artikel, dat in 1849 dubbelzinnig kon schijnen, thans algemeen in den geest van den heer O. wordt opgevat, maar ook menig artikel, dat toen geene zwarigheid scheen op te leveren, thans de eer van eene meer naauwkeurige beschouwing allezins waardig geworden is. Wij wijzen b.v. slechts op de gecontinueerde gemeenschap van art. 182, waarover in de laatste jaren veel geschreven is, en die wij gaarne van de zijde van den heer O. meer opzettelijk hadden behandeld gezien, dan nu het geval is. Ofschoon het dus wel van zelf spreekt, dat thans na de uitgave van het eerste deel het plan der bewerking voor geene wijziging meer vatbaar is, hopen wij, dat de toepassing in dien zin eenige uitbreiding zal ondergaan, dat nog menig artikel zal worden opgenomen onder de rubriek van die, welke thans (d.i. in 1866) verklaring behoeven.
In de voorrede drukt de S. voorts den wensch uit, reeds vroeger door hem, en in den laatsten tijd herhaaldelijk door meerdere regtsgeleerden ter sprake gebragt, dat er eene blijvende commissie van wetgeving benoemd worde, die, uit de beste kenners van het regt zamengesteld, en voorgelicht door den hoogen raad, tot taak heeft, ons burgerlijk regt voortdurend in overeenstemming met de eischen van de wetenschap en de praktijk te houden. Dat ook wij het zouden toejuichen, indien deze zaak ernstig werd ter harte genomen, behoeven wij wel niet te verklaren, omdat wij reeds menigmaal in deze overzigten gelegenheid hadden om te betreuren, dat onze wetboeken verre beneden de eischen zijn, die men in billijkheid daaraan mag stellen; terwijl, althans bij wetboeken van eenigen omvang, de weg van geleidelijke en gedeeltelijke hervorming ook ons de eenige toeschijnt, dien men met eenige hoop op goeden uitslag kan inslaan.
Ook in het instellen van zulk eene bijzondere commissie (of liever van eenige dergelijke commissies) is veel, wat ons toelacht, omdat op
| |
| |
die wijze aan hen, die door eigen ondervinding de gebreken van het bestaande leeren kennen, directe invloed op de wetgeving kan verleend worden, zonder dat zij de tusschenkomst behoeven van een derde, die, hetzij men aan den minister van justitie of zijne ambtenaren wil denken, in allen gevalle zelf buiten de praktijk staat. Ditzelfde voordeel zien wij ook in zulke commissies boven de opdragt aan eene afdeeling van den Raad van State, zoo als door anderen gewenscht wordt; daargelaten nog, dat de afdeelingen van dien Raad aan periodieke aftreding onderworpen zijn, zoodat men eerlang de kans zou hebben, dat de afdeeling voor wetgeving uit een paar generaals en eenen zee-officier zamengesteld was.
Of echter met het benoemen der commissie alles gewonnen zou zijn? De ondervinding pleit er zeker niet voor, en wij wijzen alleen op de bekende commissie tot onderzoek der Fransche wetten en decreten, om te herinneren, dat zelfs al is de commissie vol ijver, en al brengt zij een hoogst belangrijk verslag uit, de zaak zelve daarmede nog volstrekt niet tot een voldoend resultaat is gekomen. Wij gelooven dan ook, dat de gebrekkige staat onzer wetgeving minder te wijten is aan de voorbereiding onzer wetten, dan aan de wijze, waarop zij tot wetten worden verheven; en hierin zoude natuurlijk de benoeming eener commissie van wetgeving op zich zelve geene verbetering brengen. Zoo lang de minister van justitie tot in alle bijzonderheden aansprakelijk is voor de voorstellen, op het gebied van wetgeving te doen, spreekt het van zelf, dat hij de ontwerpen, die de commissie hem voorlegt, naar zijne individuele opvatting meer of min gewijzigd zal indienen of terzijde leggen; en hieraan moge een ambtenaar zich onderwerpen, eene commissie, uit de bekwaamste regtsgeleerden zamengesteld, zal hiermede op den duur geen genoegen nemen. Zoo lang de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wier meerderheid in den regel niet uit de beste regtsgeleerden bestaat (en wij voegen hier gaarne bij, dat dit ook volstrekt niet noodig of wenschelijk is), geheel vrij is om de ingediende ontwerpen te amenderen, blijft de kans bestaan, dat menig goed voorstel bedorven wordt, hetgeen wederom niet zal bijdragen om de commissie opgewektheid voor hare taak in te boezemen.
Is hierin eene verandering mogelijk, met het oog op onze grondwet? Zoude men de tegenwoordige wijze van behandeling, die voor politieke wetten nuttig en noodig is, kunnen wijzigen, zoodra het een onderwerp van civiele of penale wetgeving geldt? Wanneer slechts de minister van justitie, aan wien bovendien het voorzitterschap der commissie kon worden opgedragen, zich in zooverre met de strekking van het ontwerp vereenigt, dat hij na aanneming geen bezwaar zou hebben aan den koning de bekrachtiging voor te dragen, en het als wet te contrasigneren, geeft art. 105 Gw. de bevoegdheid, dat het
| |
| |
door de commissie zelve bij de Staten-Generaal wordt ingebragt. Is eens de kamer op die wijze met de commissie in aanraking gebragt, dan kan ook de mondelinge en schriftelijke verdediging aan haar worden overgelaten, en is het alleen eene kwestie van vorm, hoe zij daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld. De minister behoefde zich alsdan met de ondergeschikte bijzonderheden niet langer te bemoeijen, en het hoofdbezwaar tegen de werking onzer commissie zoude weggenomen zijn. Konde bovendien de kamer er toe gebragt worden om bij de hier bedoelde onderwerpen haar onbepaald regt van amendement aan eenige beperking te onderwerpen, dan zouden ook wij de instelling van eene speciale commissie van wetgeving ten volle toejuichen, en zoude ongetwijfeld binnen weinige jaren onze wetgeving zich in menige gewigtige verbetering te verheugen hebben.
Indien wij met deze uitweiding afscheid nemen van het werk van den heer Opzoomer, dan valt in de tweede plaats onze aandacht op het ‘Handboek voor het Nederlandsche Handelsregt’ van den hoogleeraar Mr. G. Diephuis, waarvan in de beide laatste jaren reeds twee deelen het licht gezien hebben.
Dat wij ook hier, bij den rijken inhoud van dit werk, dat eerlang het geheele handelsregt zal omvatten, den S. moeijelijk op den voet kunnen volgen, en veel min eene discussie over de hier en daar behandelde kwestiën openen, behoeft geen betoog; en wij mogen ons daarvan te eerder ontslagen rekenen, daar de methode van den heer Diephuis uit zijn vroegere geschriften algemeen bekend is, zoodat zij, die met dit laatste werk nog geene kennis mogten hebben gemaakt, zich gemakkelijk eene voorstelling kunnen vormen van hetgeen hun hier wordt aangeboden. Ook zonder dat wij zulks in bijzonderheden aantoonen, zullen zij begrijpen, hoe de beginselen der wetgeving eenvoudig en duidelijk worden uiteengezet, en hoe de schrijver daaruit telkens aanleiding neemt om over de belangrijkste kwestiën, die zich hetzij bij de wetenschappelijke bewerking, of ook in de praktijk hebben voorgedaan, zijn gevoelen kenbaar te maken. Houdt men daarbij in het oog, dat het hier een handboek geldt, bestemd om den aankomenden regtsbeoefenaar tot leiddraad te dienen, dan aarzelen wij niet te verklaren, dat het als zoodanig onmiskenbare verdiensten bezit, en de schrijver den juisten middenweg heeft weten te kiezen tusschen de zuiver wetenschappelijke methode, die b.v. in een geschrift als dat van den heer Opzoomer, of in het bekende groote werk van den heer Diephuis op hare plaats was, en de meer oppervlakkige behandeling, waarin men b.v. voor de bevolking onzer hoogere burgerscholen (indien deze dan toch handelsregt leeren moet) dient te vervallen.
Slechts ééne opmerking wenschen wij te maken, en wel deze, dat ook hier, even als in de meeste handleidingen, de uiteenzetting
| |
| |
van het handelsregt voor ons gevoel te veel opgaat in de verklaring van het handelswetboek. Bij de behandeling van het burgerlijk regt is zulks een ander geval, omdat zich op dat gebied de codificatie veel verder heeft uitgestrekt, en daar bovendien veel minder afwisseling voorkomt dan bij den handel, waar reeds dadelijk in 1838, en in veel grootere mate thans, tal van vragen voorkomen, waarop men in het wetboek vruchteloos een antwoord zal zoeken. Het juiste antwoord op die vragen te geven, is de taak van het gewoonteregt, maar voorgelicht door de wetenschap, en te wenschen ware het dus, indien deze zich meer met zulke onderwerpen vertrouwd maakte.
Om onze bedoeling duidelijk te maken, wijzen wij op een handboek, ongeveer tegelijkertijd in Duitschland verschenen, het Deutsche Handelsrecht van W. Endemann. Terwijl deze in de twee eerste boeken de personen en objecten van het handelsregt behandeld heeft (waarbij wij opmerken de zelfstandige behandeling van hetgeen tot voorbereiding eener naamlooze vennootschap noodig is, en de juiste opvatting om waren, geld, handelspapier en arbeid voor te stellen als de vertegenwoordigers van waarde, die na elkander in de verschillende perioden van het handelsverkeer als zoodanig erkend zijn, - twee onderwerpen, die aan den bekenden strijd over de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij niet vreemd waren -), worden de Handelsgeschäfte tot onderwerp van het derde en voornaamste boek gemaakt. Deze Geschäfte nu worden, nadat eerst haar eigenaardig karakter, in tegenstelling van de civielregtelijke overeenkomsten, is uiteengezet, bij de verdere beschouwing verdeeld in: 1. Sachen- und Waarengeschäfte (waarbij vooral het koopcontract in zijne talrijke nuances wordt geschilderd), 2. Geldgeschäfte (een onderwerp, aan ons wetboek bijna vreemd, doch dat vooral in den laatsten tijd van zulk een overwegend belang is geworden), 3. Kreditgeschäfte (onder welke wij alleen wijzen op staatsleeningen, deposito, rekeningcourant, maar vooral op den eigenaardigen borgtogt, welken de handel zich in zijne beleeningscontracten geschapen heeft), 4. Arbeitsgeschäfte (waarvan de meeste ook in ons regt zijn geregeld, maar waarop toch de spoorwegen en telegrafen van onzen tijd noodwendig eenen grooten invloed hebben gehad, dien de wetgever in 1838 niet kon voorzien). Zijne laatste afdeeling bevat het assurantieregt, hetwelk zeker, even als het zeeregt, door onzen wetgever met zooveel zorg behandeld is, dat de uitlegger zich daar geen anderen leiddraad behoeft te wenschen.
Nu willen wij volstrekt niet ontkennen, dat ook in dit opzigt het Duitsche handelswetboek veel boven het Nederlandsche voor heeft, en dat de rijkere inhoud der Duitsche handboeken ook veelal het gevolg is van den rijkeren inhoud der Duitsche wet; evenmin
| |
| |
als wij het zouden willen tegenspreken, dat de verklaring der wet voor den leeraar steeds hoofdzaak moet blijven, en het overige slechts als aanhangsel de tweede plaats kan innemen. Maar terwijl wij dit erkennen, mogen wij toch ook niet vergeten, dat dit aanhangsel van jaar tot jaar meer belangrijk wordt, en zeer zeker ook door onze Nederlandsche regtsgeleerden meer beoefend behoort te worden, wil men niet dat de klove, die vroeger tusschen de wetenschap en den handel bestond, en die sedert de erkenning van een zelfstandig handelsregt grootendeels gedempt was, op nieuw worde geopend.
De juistheid dezer opmerking zal zeker in de eerste plaats beaamd worden door den hoogleeraar Diephuis, die op menige plaats getoond heeft, bij die onderwerpen, welke in ons wetboek voorkomen, de resultaten van het onderzoek van latere jaren te verkiezen boven de denkbeelden, waarvan de wetgever in 1838 uitging, en die b.v. in de opvatting van den wissel als eene literarum obligatio, of in het toelaten van eene commanditaire vennootschap met aandeelen aan toonder geen bezwaar ziet. Zelfs heeft hij eenen stap gezet op den door ons bedoelden weg, door in § 6 eene afzonderlijke behandeling van het door den wetgever niet geregelde koopcontract te geven; ofschoon hij zelf niet zal beweren, dat in deze korte paragraaf, waarin b.v. van tijd- en premiekoop geene melding gemaakt wordt, dit onderwerp eenigszins volledig behandeld is. Het beginsel is daarmede echter toegegeven; moge het meer en meer in dergelijke handleidingen als de hier bedoelde, zijne toepassing vinden.
Wanneer wij hiermede de algemeene werken terzijde leggen, om ons te wenden tot die, waarin een bepaald regtsinstituut tot onderwerp der behandeling is gekozen, dan zijn het wederom slechts twee, die ons in den laatsten tijd in handen zijn gekomen. In de eerste plaats noemen wij het ‘Regtskundig onderzoek naar de gecontinueerde gemeenschap en hare gevolgen’, door Z.H. de Kleijn, waarin deze schrijver de denkbeelden, reeds vroeger door hem over dit inderdaad gewigtig vraagstuk uiteengezet, op nieuw uitvoerig ontwikkelt, en tegen de daartegen ingebragte bezwaren verdedigt. Wij wenschen dit werk hier echter niet tot een bepaald onderwerp van beschouwing te maken, daar wij reeds vroeger des schrijvers denkbeelden in een ander tijdschrift (de Juridische Correspondent) ter sprake bragten, en dus ook omtrent hetgeen thans meer uitvoerig behandeld is, daarheen meenen te kunnen verwijzen.
Het tweede door ons bedoelde geschrift betreft een niet minder moeijelijk en belangrijk deel van het regtssysteem, de bewijsleer, door den heer Mr. C. van Bell in eene afzonderlijke monographie ontwikkeld.
Wanneer wij deze leer moeijelijk noemen, dan bedoelen wij dit
| |
| |
in tweeërlei opzigt; zoowel wat de theoretische opvatting van het onderwerp betreft als voor de praktijk. Zoo zoude reeds de vraag, of het wenschelijk is, dat de regter zich steeds met de formele waarheid moet tevreden stellen, en waarom hij die ook hier niet, zoo als in het strafregt, door eigen onderzoek mag aanvullen, aanleiding kunnen geven tot belangrijke regtsphilosophische onderzoekingen. Niet minder is over vele onderdeelen, b.v. het toelaten of uitsluiten van getuigenbewijs, over den eed, over de regtskracht van vermoedens, nog veel te zeggen, indien men ook dit deel van het regt op de hoogte wil houden van hetgeen de behoeften der praktijk en het voorbeeld van vreemde wetgevingen van ons eischen.
De S. heeft zich echter op een ander standpunt geplaatst, en (natuurlijk behoudens enkele uitzonderingen) zich bepaald tot de verklaring en opheldering van het thans geldende regt. Dat ook hier menige zwarigheid te overwinnen is, zal ieder ons toegeven, die eenigzins van nabij met de regtspraak bekend is, en wij gelooven niet te veel te zeggen, indien wij beweren, dat geen deel van het wetboek in de praktijk tot zoovele moeijelijkheden aanleiding geeft, als juist dit. Terwijl toch de processen, waarin niets dan de zuivere regtsvraag te beslissen is, betrekkelijk zeldzaam zijn, loopt in den regel de vraag wel daarover, op wie der partijen de bewijslast van de door haar gestelde feiten rust, en in hoeverre zij al dan niet aan deze hare verpligting voldaan heeft. Brengt men daarbij in rekening het voorschrift van art. 1961 betreffende de onsplitsbaarheid der bekentenis, dan heeft men zonder twijfel de crux judicum van den tegenwoordigen tijd aangewezen. Eene heldere en duidelijke uiteenzetting der beginselen, die den regter daarbij behooren te leiden, zoude ongetwijfeld een hoogst nuttig werk zijn.
Tot ons leedwezen echter zijn juist deze hoofdpunten door den S. niet met die uitvoerigheid behandeld, welke wij gewenscht hadden. In eene inleiding, die slechts weinige bladzijden inneemt, wordt de regel verklaard, dat hij, die een feit stelt, hetzelve moet bewijzen, waarbij dan zeer juist op den voorgrond wordt gesteld, dat het niet van den positiven of negativen vorm, waarin het beweren vervat is, kan afhangen, wie bewijzen moet; maar dat die pligt op den gedaagde zal rusten, indien hij zich tegenover den eischer beroept op een ander feit, om aan te toonen, òf dat de eischer het beweerde regt niet meer bezit of niet meer kan doen gelden, òf dat de door den eischer gestelde feiten zoodanige wijziging vorderen, dat zij niet het gevolg kunnen hebben, dat de eischer daaruit afleidt, òf om een tegenovergesteld regt te staven. Dat dit nog niet zoo duidelijk is als men zoude wenschen, blijkt daaruit, dat het in den regel de vraag zal zijn, of die feiten, waarop de gedaagde zich beroept, inderdaad nieuwe feiten zijn, dan of zij zamenhangen met de geheele
| |
| |
voorstelling des eischers, en dus hun nietbestaan door dezen moet worden aangetoond. De voorbeelden, door den S. daaraan toegevoegd, of van een negatief beweren, welks juistheid voor bewijs vatbaar is, of van het geval, dat de bewijslast rust op den gedaagde, hetzij als excipient of wel ten gevolge van de door hem aangenomen verdediging, helderen die moeijelijkheid nog niet volkomen op; daargelaten dat enkele dier voorbeelden, althans in den absoluten vorm, waarin zij hier voorkomen, nog wel voor tegenspraak vatbaar zouden zijn. Dat b.v. bij eene actie tot ontbinding eener overeenkomst wegens wanprestatie de eischer altijd zoude moeten bewijzen, dat de gedaagde zijne verpligting niet is nagekomen, of bij eene actie tot schadevergoeding, dat de gedaagde zich aan nalatigheid heeft schuldig gemaakt, zouden wij niet gaarne onderschrijven.
Hetzelfde is het geval met de onsplitsbaarheid der bekentenis. Volgens den S. mag eene bekentenis niet gesplitst worden, zoodra daarbij andere feiten of omstandigheden zijn gevoegd, die het erkende feit wijzigen, of invloed hebben op de daaruit af te leiden gevolgen, en alzoo daarmede naauw zamenhangen; slechts wanneer die feiten geheel op zich zelf staan zonder naauwen of natuurlijken zamenhang tot het door de tegenpartij aangevoerde feit, kunnen zij van de bekentenis worden afgescheiden. Ook hier, vreezen wij, zijn de woorden, waarop het juist aankomt, de ‘naauwe en natuurlijke zamenhang’ te onbepaald om als beslissend element te worden aangenomen; terwijl ook wederom de voorbeelden, althans voor mijn gevoel, de zaak niet volkomen ophelderen. Dat, indien de gedaagde erkent eene schuld aangegaan maar betaald te hebben, zulks eene onsplitsbare bekentenis is, is zeker, doch zelden doet het geval zich in dien vorm voor; in den regel zal de gedaagde het feit der betaling nader in bijzonderheden omschrijven. Mag dan de waarheid dier voorstelling onderzocht worden? Hieromtrent zwijgt de schrijver. Zoo beroept hij zich verder op een vonnis der Amsterdamsche regtbank om te betoogen, dat men de bekentenis mag splitsen, indien de gedaagde beweert eenig voorwerp ter leen ontvangen te hebben, doch daarbij voegt, dat het leencontract later door eene andere overeenkomst vervangen is, zoodat de titel van zijn bezit geheel is veranderd. In hoeverre echter dit feit minder naauw en natuurlijk met de oorspronkelijke overeenkomst zamenhangt, dan de bewering, weinige regels vroeger aangehaald, dat een mandaat na eenige dagen door opgevolgden koop zou zijn vervangen, is mij niet geheel duidelijk, en had, indien althans de S. beide beslissingen als juist handhaaft, wel eenige toelichting vereischt.
Nu willen wij gaarne toestemmen, dat een algemeene regel hier hoogst moeijelijk te geven is, en de vraag eigenlijk voor iedere casuspositie op zich zelve behandeld zoude moeten worden, maar
| |
| |
toch mogen wij niet ontveinzen, dat de schrijver, die jaren lang tot de magistratuur heeft behoord, en dus de door ons bedoelde zwarigheid menigmaal moet hebben gevoeld, zich niet had behoeven te bepalen tot de enkele regels, door hem gesteld. Zoowel in eigen herinnering, als in de rijke arrestenverzamelingen, die hem ten dienste stonden, had hij een aantal uitspraken kunnen vinden, die aan eene scherpe kritiek onderworpen, tot voorbeeld (dikwijls ook tot afschrikkend voorbeeld) hadden kunnen dienen. Ook al was de omvang van het boek daardoor aanzienlijk vergroot, het zou daarbij niet verloren hebben, omdat inderdaad, althans wat de toepassing aangaat, de beide hier bedoelde artikelen tegen al de andere, in deze titels voorkomende, ruimschoots opwegen.
Doch genoeg van hetgeen wij in des S.'s werk gewenscht hadden; meer dan tijd wordt het over te gaan tot hetgeen hij gemeend heeft ons te moeten leveren, en hem vlugtig te volgen, waar hij in den vorm van eenen commentaar op de titels 1-6, Boek IV B.W., de voornaamste kwestiën behandelt, waartoe deze leer aanleiding geeft. Dat op die wijze menige regtsvraag aan een vernieuwd en grondig onderzoek onderworpen wordt, en menige belangrijke opmerking hare plaats vindt, daarvoor stond ons de naam des schrijvers borg, en wij twijfelen dan ook niet, of zijne monographie zal steeds onder de literatuur over deze titels eene eervolle plaats innemen. Wij meenen onze belangstelling niet beter te kunnen uitdrukken, dan door hem kortelijk bij zijne uiteenzetting te volgen, en daarbij enkele punten ter sprake te brengen, waaromtrent wij ons met zijne resultaten minder konden vereenigen.
In de eerste plaats de authentieke geschriften behandelende, stelt hij daarbij drie vereischten, dat zij namelijk 1o. zijn opgemaakt door een openbaar ambtenaar, 2o. die binnen den kring zijner wettige bevoegdheid heeft gehandeld, en 3o. in den wettelijken vorm verleden. Dat deze regels, die aan art. 1905 ontleend zijn, op de gewone gevallen, de acten van notarissen, griffiers en dergelijken geheel van toepassing zijn, is zeker; maar of zij voldoende zijn, zoodra wij komen tot die ambtenaren, wier werkkring niet in de eerste plaats het opmaken van acten is, maar die toch nu en dan geroepen zijn om ambtelijk iets te constateren, zoo als b.v. in verschillende ondergeschikte betrekkingen plaats heeft, dit betwijfelen wij. Zoo kunnen wij de beslissing, dat een register, door eenen inbrenger in de bank van leening gehouden, geen authentiek geschrift is, niet met den heer van Bell verklaren door de opmerking, dat die inbrenger niet door de bevoegde magt was aangesteld. Zijn de Commissarissen der Bank van Leening dan geene bevoegde magt, waar het het benoemen van inbrengers geldt?
Vervolgens overgaande tot de behandeling der onderhandsche ge- | |
| |
schriften, leert de S., dat bij verstek het handschrift voor erkend moet worden gehouden, en mitsdien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te pas komt. Ook dit betwijfelen wij, omdat het exceptioneel voorschrift van art. 53 Rv. blijkbaar berust op de meerdere waarde, die aan de erkenning boven alle andere bewijsmiddelen toe te kennen is, eene overweging, die bij verstek ten eenenmale ontbreekt. Daargelaten dat men niet weet, wat de reden is, dat de gedaagde verstek heeft laten gaan, kan men toch moeijelijk aan zijn stilzwijgen meerdere kracht toeschrijven dan indien b.v. eenige getuigen het feit hadden bevestigd, dat hij de schrijver van het bewuste handschrift is. Daarenboven zijn de woorden der wet duidelijk, en kan men moeijelijk volhouden, dat iemand, die wegblijft, de geldigheid van zijn handschrift erkend zoude hebben.
Dat de legalisatie van de handteekening onder een onderhandsch geschrift geene date certaine zoude opleveren, kunnen wij mede niet wel met den S. aannemen, omdat de legalisatie ons voorkomt geheel te voldoen aan de vereischten van art. 1917, dat zij is eene akte, door eenen openbaren ambtenaar opgemaakt, en waardoor het bestaan van dat geschrift bewezen wordt. Zij staat dan ook in zooverre gelijk met de registratie, dat zij de mogelijkheid van antidatering wegneemt, en men als zeker mag veronderstellen, dat het onderhandsche stuk dus minstens op den dag der legalisatie reeds bestond.
Thans overgaande tot het bewijs door getuigen, treft het ons, dat de S. zich aansluit bij de verklaring van art. 1933, door prof. Diephuis gegeven, en aanneemt dat het woord ‘acte’ hier te verstaan is in den zin van ‘handeling’. Dat dit laatste woord hier had moeten staan, willen wij gaarne aannemen, maar mij dunkt, dat de beteekenis van woord ‘acte’ in onze taal zoo duidelijk is, dat er niet wel aan iets anders kan gedacht worden dan aan een geschreven stuk. In allen gevalle had het tegenovergestelde gevoelen, door den heer Opzoomer bovendien met geschiedkundige gronden gestaafd, eene meer opzettelijke wederlegging verdiend dan de verwijzing naar art. 1940, no. 1, hetgeen men hoogstens als eene min gelukkige redactie kan aanmerken, zoo lang niet blijkt, dat men in art. 1933 eene van het Fransche regt afwijkende beschouwing heeft willen volgen.
Volgens art. 1942 verdient de verklaring van een enkelen getuige zonder eenig ander middel van bewijs, in regten geen geloof. De S. nam dit zoo op, dat zij zelfs niet door eenen suppletoiren eed zou kunnen worden aangevuld. Naar onze meening is dit te streng, en behoort hier, gelijk over het geheel waar de suppletoire eed door den regter zal worden toegepast, veel aan de omstandigheden te worden overgelaten. Is dus de verklaring van den enkelen getuige pertinent en geloofwaardig, dan dunkt ons, dat in zulk
| |
| |
een geval allezins reden is om aan te nemen, dat het gevoerde beweren niet geheel van bewijs ontbloot is. Ontkent men dit, dan zal ook elders die eed slechts zeer zelden kunnen voorkomen, want dan moet men eveneens alle andere gevallen, waarin men het geposeerde zonder den eed onbewezen zoude moeten achten, terzijde laten; en dat hij, waar de feiten reeds bewezen zijn, onnoodig is, spreekt van zelf. Daarenboven zegt art. 1942 niet, dat de getuigenis van één getuige in het geheel geen bewijs oplevert, maar alleen dat zulks het geval is, wanneer er niet eenig ander middel van bewijs bijkomt, onder welke woorden de suppletoire eed zonder twijfel begrepen kan worden.
Waar de S. den vierden titel van vermoedens behandelt, komt hij met volle regt op tegen de stelling der wet, dat de bekentenis of eed een wettelijk vermoeden zoude opleveren, eene stelling, die blijkbaar in eene verwarring van begrippen haren oorsprong vindt. Maar niet minder groot is naar onze meening die verwarring, waar hetzelfde artikel 1953 het gezag, hetwelk de wet aan een regterlijk gewijsde toekent, onder de praesumtiones juris wil doen opnemen. Ook deze regel heeft met de bewijsleer van het burgerlijk proces niets te maken, en behoort of in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, waar van de regtskracht der vonnissen wordt gehandeld, of zoude door ons liever in het algemeene deel geplaatst worden, indien onze wetgever op het voorbeeld van de latere systematiek eene dergelijke inleiding aan zijn wetboek had doen voorafgaan.
Wij zouden, op die wijze den schrijver volgende, nog menig belangrijk punt ter sprake kunnen brengen, indien het vorenstaande niet voldoende was om ons oordeel over het aangekondigde werk te staven. Liever willen wij daarom nog ten slotte wijzen op een paar kleinere geschriften, welke, ofschoon oorspronkelijk met het oog op een bepaald proces geschreven, van genoeg algemeen belang zijn, om de aandacht der regtsgeleerden te trekken.
Op 9 April 1863 had de Hooge Raad beslist, dat bij af- en overschrijving in het Grootboek der Nationale Schuld novatie plaats heeft; welk arrest, door den hoogleeraar van Boneval Faure aangevallen, door Mr. J.W. Tydeman, die het als advocaat verkregen had, verdedigd, inderdaad stof tot zeer uiteenloopende beschouwingen kon opleveren. Terwijl toch aan den eenen kant moest worden toegegeven, dat de leer van den Hoogen Raad berustte op het publiek belang, en het crediet van den Staat groot gevaar zou kunnen loopen, indien hij de bevoegdheid had aan zijne tegenwoordige schuldeischers de excepties tegen te werpen, die hij vroeger misschien tegen hunne voorgangers had kunnen in het midden brengen, viel het aan den anderen kant niet te miskennen, dat de redenering, waardoor de Hooge Raad tot zijne beslissing was gekomen, tot eene gegronde
| |
| |
kritiek aanleiding konde geven. Om toch eene schuldvernieuwing teweeg te brengen, is volgens de duidelijke woorden van art. 1449 B.W. noodig ‘eene nieuwe overeenkomst’, en behoort de Staat zich dus op nieuw, en onafhankelijk van het oorspronkelijke contract, te verbinden; maar heeft zulks bij eene overschrijving op het Grootboek plaats? Ik geloof, dat men met alle regt die vraag ontkennend kan beantwoorden, en het niet wel aangaat, met den Hoogen Raad die toestemming af te leiden uit de door den Staat bewilligde af- en overschrijving. De wet toch, waarbij de Staat het Grootboek heeft geregeld, en zich daarbij de mogelijkheid heeft ontzegd om anders dan in bepaalde gevallen die medewerking te weigeren, sluit alle denkbeeld aan eene vrijwillige overeenkomst buiten. Evenmin kan men, zoo als anderen willen, de noodzakelijke toestemming van den Staat zoeken in dat algemeene voorschrift der wet; omdat zoo lang hier te denken is aan eene obligatio ex contractu men zal moeten erkennen, dat een contract niet op zoodanige wijze bij voorbaat met alle mogelijke onbekende personen kan worden aangegaan.
Deze moeijelijkheid heeft den heer Mr. J.G. Kist aanleiding gegeven om de hier behandelde regtsvraag, en daarmede ook den geheelen regtstoestand van het Grootboek aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen; waarvan het gevolg is geweest, dat hij in een geschrift, hetwelk wij met onverdeeld genoegen hebben gelezen, eene nieuwe theorie omtrent dit onderwerp heeft voorgesteld, waardoor alle zwarigheden worden weggenomen, en mitsdien ook de hiervoren bedoelde regtsvraag in het juiste licht wordt gesteld.
De heer K. (en van den schrijver van ‘het Handelspapier’ was eene dergelijke beschouwing eigenaardig te verwachten) vat de verpligting van den Staat tegenover zijne schuldeischers, op het Grootboek voorkomende, als eene literarum obligatio op, welke onafhankelijk van elke oorzaak alleen berust op het feit der inschrijving. Is dus eenmaal bij vergissing, of om welke reden ook, eene niet bestaande schuld ingeschreven, dan is de Staat verbonden, en kan hij zich van zijne daardoor gevestigde verpligting op geenerlei wijze ontslaan; is daarentegen door eene of andere omstandigheid de inschrijving achterwege gebleven, of wel heeft men eene werkelijk nog bestaande schuld geroijeerd, dan kan dit leiden tot eene schadevergoeding, of mag op andere wijze de fout hersteld worden, de schuld zelve is desniettemin volkomen wettig vernietigd. Deze regels, die op den duidelijken tekst der wetten, waaronder het Grootboek opgerigt is, berusten, en meermalen zijn toegepast, mogen oogenschijnlijk niet van onbillijkheid zijn vrij te pleiten; zij worden geheel geregtvaardigd door de theorie, welke de heer K. thans ontwikkeld heeft, en leveren als 't ware de proef voor hare juistheid op.
| |
| |
Passen wij thans deze theorie toe op de kwestie, die aanleiding tot dit schrijven gegeven heeft, dan blijkt ons, dat de Hooge Raad zeer teregt schuldvernieuwing heeft aangenomen, en de bezwaren daartegen ingebragt wel tegen de motieven, maar niet tegen de beslissing zelve stand kunnen houden. Indien toch de aanspraak des schuldeischers alleen berust op het schrift, d.i. op het feit, dat hij als zoodanig op het Grootboek is ingeschreven, dan spreekt het wel van zelf, dat gebreken, die tegen eene vroegere inschrijving konden worden aangevoerd, tegenover hem alle beteekenis hebben verloren, daar hij tot die inschrijving in hoegenaamd geene betrekking staat. Zijn toestand is dan ook geheel gelijk aan dien, waarin hij zonder de instelling van een Grootboek zou verkeerd hebben, toen alle actiën op den Staat in papier aan toonder bestonden, dat noodzakelijk van hand tot hand ging, zonder dat de eene houder op de regten van den ander eenigen invloed uitoefende. De vraag, of de Staat meer of min vrijwillig tot de novatie heeft medegewerkt, heeft bij deze beschouwing alle belang verloren, en had dan ook naar onze meening door den schrijver niet nader behandeld behoeven te worden; de novatie heeft ipso jure plaats gegrepen, evenzeer als bij de overdragt van eenen wissel, waar ook de latere houder zich niet te bekommeren heeft omtrent hetgeen tegen de aanspraken van vroegere endossanten had kunnen worden aangevoerd.
De laatste door ons bedoelde brochure draagt tot titel: Iets over het betalen van hoofdgeld in de gemeente der hervormde kerk in Nederland, door Mr. H. Timmers Verhoeven.
De vraag, die het hier geldt, is in zekeren zin van ondergeschikt belang. De heer Verhoeven, indertijd te Dordrecht gedoopt en als lidmaat der hervormde kerk aangenomen, had later zijne woonplaats naar verschillende gemeenten overgebragt, totdat hij eindelijk als kantonregter te Woubrugge zich gevestigd heeft te Aarlanderveen, binnen het gebied der kerkelijke gemeente Alphen. Bij zijn verhuizen had hij nergens zijne attestatie van lidmaatschap ingeleverd, en wel met het voornemen om zich van de hervormde kerk los te maken, zoodat hij dan ook in geene der gemeenten, waar hij achtereenvolgens gewoond had, zich feitelijk als lidmaat had gedragen, ofschoon hij, zij het dan ook onbedacht, zich tot het laatste toe, zelfs in officiële stukken, die hoedanigheid had blijven toekennen. Daarop door de hervormde gemeente te Alphen in den hoofdelijken omslag opgenomen, werd hij door den kantonregter aldaar tot betaling van zijn aandeel daarin veroordeeld, tenzij hij bewees, in het laatste jaar, sedert hij zich nog als lidmaat had opgegeven, eene daad gedaan te hebben, waarbij hij zich van de kerk afscheidde. Tegen dit vonnis is deze brochure gerigt, in den vorm van eenen open brief aan den kantonregter te Alphen, Mr. A.A. Weve, en strekkende om te bewij- | |
| |
zen, dat hij geen lidmaat der kerkelijke gemeente Alphen kon zijn, zoo lang hij zich niet als zoodanig vrijwillig had doen inschrijven.
Ook wij deelen deze opvatting, en meenen duidelijk in art. 2 van het Algemeen Reglement van 1852 te lezen, dat men, om tot eene bepaalde kerkelijke gemeente te behooren, en dus aldaar in den hoofdelijken omslag betrokken te worden, aldaar moet zijn erkend als behoorende tot de hervormde kerk, en van zijnen doop of belijdenis door behoorlijke bewijzen hebben doen blijken. En nu moge het waar zijn, dat, zoo als de kantonregter zegt, dit een aardig middel oplevert om zich aan de betaling te onttrekken, nu moge zelfs in casu de vraag zich minder zuiver voordoen, omdat de heer Verhoeven meermalen op andere wijze van zijnen wil om tot de hervormde kerk te behooren, had blijk gegeven, zulks kan moeijelijk op de regtsvraag invloed hebben. En wat deze aangaat, zoo achten wij het onwedersprekelijk, dat, waar art. 1 zegt: ‘de Nederlandsche hervormde kerk bestaat uit al de hervormde gemeenten in het koningrijk der Nederlanden, Waalsche, Presbyteriaansch-Engelsche en Schotsche, zoowel als Nederlandsche’, zoowel de zamenhang met de volgende artikelen, als ook vooral de beteekenis van het woord ‘gemeente’ ons dwingen, om hier te denken aan eene vereeniging van alle gemeenten, aan verschillende plaatsen gevestigd, en niet aan eene vereeniging van die vier ligchamen, die eerder als vier verschillende kerkgenootschappen dan als vier gemeenten te beschouwen zijn. Wanneer art. 2 ons dus leert, wie tot elke bijzondere gemeente behoort, dan kan dit wederom niet anders zijn dan ‘de gemeente van elke bijzondere plaats.’
Terwijl wij ons derhalve met des schrijvers opvatting wel kunnen vereenigen, achten wij echter de door hem behandelde kwestie vooral in zooverre van meer algemeen belang, dat hier de aandacht van het regtsgeleerde publiek gevestigd wordt op een deel van het regt, hetwelk anders zelden die eer wordt waardig gekeurd, t.w. het kerkregt.
Er was een tijd, toen ook op regtsgeleerd gebied de kerk oppermagtig heerschte; toen vele onderwerpen, die tot het zuivere regt behooren, niet van wereldlijke, maar van geestelijke overheden hunne beslissing ontvingen; toen niemand regtsgeleerde in den vollen zin des woords kon heeten, indien hij niet als juris utriusque doctor zoowel kerkelijk als burgerlijk regt beoefend had. Die tijd is gelukkig voorbij; maar valt men niet tegenwoordig te veel in het andere uiterste, en zoude er geen grond zijn voor de opmerking, dat het liberalisme onzer dagen zich meer kenmerkt door eene zucht om kerkelijke kwestiën terzijde te laten, dan om ze op liberale wijze tot eene beslissing te brengen?
Denken wij hierbij in de eerste plaats aan onzen wetgever, dan
| |
| |
vragen wij, hoe het staat, niet met het beginsel, maar met de toepassing van de scheiding van kerk en staat? Zal de tegenwoordige instelling van administratiën, gevoegd nu bij dit, dan bij een ander departement, waarmede zij op zich zelve niets te maken hebben, eene voorloopige zijn in den zin, waarin dit woord zoo menigmaal gebruikt wordt, zoodat men de hoop mag voeden eenmaal de gouden bruiloft dier vereeniging te vieren? Hoe staat het met de regeling der kerkelijke tractementen en pensioenen? Wanneer zal het ontwerp van wettelijke regeling der laatstgenoemden in behandeling worden genomen, en wanneer zal het onbestemde voorschrift van art. 168 Grw. leiden tot eene duidelijke bepaling van de verpligtingen van den Staat? Hoe staat het met de regeling der onderscheiden goederen van kerkelijken oorsprong? Wanneer zal de willekeur, die hierin maar al te zeer heerscht, en waarop wij vroeger gelegenheid hadden te wijzen, door gelijk regt voor allen worden vervangen?
Ook bij de regtsgeleerden meenen wij hetzelfde verschijnsel te bespeuren. Wij beweren natuurlijk niet, dat de reglementen der onderscheiden kerkgenootschappen een deel van het regt zouden maken, en de jurist als zoodanig zou verpligt zijn zich die eigen te maken (ofschoon het hier besproken vonnis ons leert, dat hij wel kan geroepen worden om ze toe te passen); maar zulks is nog geene reden om de beoefening van het kerkregt geheel over te laten aan de theologen, onder wie b.v. Ds. H.M.C. van Oosterzee zich onlangs heeft verdienstelijk gemaakt door de uitgave van een handboek voor het kerkregt der Nederlandsche hervormde kerk. Ook al beschouwt men de kerk als niet meer dan elk ander zedelijk ligchaam, dan nog is het bestaan van een dergelijk ligchaam, welks organisatie zich over ons geheele land uitstrekt, en dat zoo naauw met de geschiedenis van onzen Staat is verbonden, een verschijnsel, dat ook voor den regtsgeleerde van genoeg belang is om zijne aandacht te trekken. Niet alleen toch dat het zijne taak is om mede te werken, dat vele nog aanhangige vraagstukken, onder welke wij zoo even eenige noemden, tot eene behoorlijke oplossing worden gebragt, maar bovendien kan telkens zijne beslissing worden ingeroepen in gedingen, waarop de vroegere of hedendaagsche toestand der kerk van invloed s.
Wanneer men dit bedenkt, kan men dan in de regtsgeleerde wereld eene zekere overdreven huivering miskennen, om zich meer dan hoog noodig is met kerkelijke kwestiën in te laten?
P.R. Feith.
| |
| |
| |
M.R. Bruck, Die deutschen Nennwörter und ihre Flexionen, in alphabetischer Ordnung tabellarisch dargestellt. Zweite, stark vermehrte und verbesserte Auflage. Deventer, Verlag von A. ter Gunne. 1866.
M.R. Bruck, Sprach-, Lese- und Uebungsbuch. Eine Auswahl der neuesten Dichtungen und Prosastücke enthaltend. Für die oberen und mittleren Klassen der Gymnasien und höheren Bürgerschulen bearbeitet und herausgegeben. Zweite vermehrte Auflage. Deventer, A ter Gunne. 1866.
Ziedaar, nu levert de Heer Br. zelf de proef op de som van hetgeen wij een paar jaren geleden van zijne spraakkunst gezegd hebben, dat men namelijk uit haar alles leeren kan, behalve wat men er uit leeren wil; dat men er bijv. wel uit leeren kan: ‘wie ein besprochenes Sein sich von jedem anderen Sein unterscheidet’, of hoe ‘in einem Gedanken des Erkennens oft mit dem Praedikate der von dem Sprechenden nur angenommene Gegensatz des Praedikats, mit der Bejahung auch die Verneinung, in einen Gedanken aufgenommen und in Einer Aussage dargestellt wird’, en dergelijke sublieme dingen meer, die op zijn hoogst daartoe kunnen dienen om bij een examen eenen armen examinandus en eene bedeesde examinanda, die in den Beckerschen jargon niet ingewijd zijn, einen blauen Dunst vorzumachen en zich alto supercilio het air van Duitsch-philosophische taalgeleerdheid te geven, maar dat men er juist datgene niet uit leeren kan, waarom het den Nederlander bij het Duitsch leeren in de allereerste plaats te doen is, namelijk declineeren. ZEd. moet nu toch ten laatste zelf bekennen, dat hij zich door zijne spraakkunst bij het onderwijs in den steek gelaten, tot de vervaardiging van een hulpmiddel heeft genoodzaakt gezien. Dit hulpmiddel is het boekje No. 1, bestaande uit eene lijst der Duitsche zelfstandige naamwoorden met opgaaf van hunne declinatie, en is niets dan een meer of min gewijzigde herdruk van een dito, van een zijner Haagsche voorgangers afkomstig, van een boekje, dat reeds sinds jaren op de scholen in het duister rondsluipt en waar men het betrapt, door elk degelijk onderwijzer als eene pons asinorum geconfisceerd wordt. Eene dergelijke woordenlijst kan op zijn hoogst dan gedoogd worden, wanneer zij enkel de uitheemsche woorden en eigennamen bevat, omdat deze bezwaarlijk onder algemeene regels kunnen gebragt worden, maar hoe Haus en Baum, Ohr en Auge, Bruder en
Schwe- | |
| |
ster enz. gedeclineerd worden, dat mag de leerling daar niet vinden, dat moet hij uit zijne spraakkunst geleerd hebben. Inmiddels heeft de Heer Br. de eigennamen geheel weggelaten. Zijne leerlingen zijn dus ook met die vraagbaak in de hand toch nog niet ten volle geholpen en komen ook nu nog niet te weten, hoe zij bijv. de Horatiussen en Curiatiussen en de Horatiussen (dichters als Horatius), of de Alexanders en Cesars en de Cesars (romeinsche keizers) te vertalen hebben. (Want deze heeren willen niet allen over éénen kam geschoren worden.) Hoe oneindig beter ware het geweest, zoo de Heer Br., toen hij Beckers spraakkunst uit Duitschland liet overkomen, alvorens haar op het fondsregister der firma Ter Gunne als zijn eigen kind en op zijn eigen naam te laten inschrijven, het kapittel der declinaties en conjugaties, dat natuurlijk in het oorspronkelijk voor Duitsche leerlingen bestemd schoolboek geene uitvoerigheid noch volledigheid behoefde, omgewerkt en aangevuld had! Hoe oneindig beter dan nu, door de uitgaaf van dit werkje, over haar zelf het vonnis uit te spreken, seinem Adoptivkinde selbst das Armuthszeugniss auszustellen!
Het boekje No. 2 moge zijn nut hebben wat de prozastukken betreft, maar wanneer ook gedichten voor die Ergänzungsmethode gebruikt worden en nog wel gedichten, zoo als de prachtige ballade van Uhland ‘Das Glück von Edenhall’, en deze aldus verminkt worden:
Und als d - Trinkglas gellend spring -,
Spring - d - Gewölb mit jäh - Knall,
Und aus d - Riss die Flamme dring -;
Die Gäst - sind zerstoben all
Mit d - brechend - Glück - von Edenhall,
om ze door de leerlingen te laten herstellen (de Heer Br. noemt het ‘ausarbeiten’), dan schijnt mij dat het beste middel te zijn, - niet, zoo als de Heer Br. meent, den Lernenden das Verständniss für die klassischen Erzeugnisse der deutschen Litteratur leichter zu eröffnen - maar veeleer om bij hen de liefde en den smaak voor poëzij, die evenwel niet overdreven groot is, recht grondig en voor altijd uit te roeijen. Wie toch kan aldus toegetakelde gedichten met genoegen lezen? De leerling moet immers daarbij van begin tot einde het gevoel hebben als of hij over doornen, distels en puin wandelt, waar men geen twee ordentelijke stappen achtereen doen kan.
Wat het Hoogduitsch van den Heer Br. aangaat - het is er ook nu op de weinige bladzijden zijner voorreden nog lang niet pluis mede. ZEd. struikelt nog altijd over ‘unsere Muttersprache’ en leeft ook met de logica nog altijd auf einem gespannten Fusse. Bewijs: Op blz. 1 van de voorrede van No. 1 laat zich de Heer Br.
| |
| |
aldus uit: Vielleicht hat sich das Bedürfniss einer solchen Arbeit Andern ebensowohl wie dem Verfasser fühlbar gemacht; denn nach welchem System man auch die Biegungen der deutschen Nennwörter lehren oder lernen mag, für den Lehrer wie für den Schüler bieten sich noch immer Schwierigkeiten genug dar, um die erwünschten Erfolge erzielen zu können. Dit luidt in het Hollandsch vertaald in substantie aldus: de Duitsche verbuigingen leveren nog altijd zwarigheden genoeg op, om de gewenschte resultaten te kunnen verkrijgen, en komt dus in somma op dezen onzin neer: een doel moet een voldoend aantal zwarigheden opleveren, anders kan het niet bereikt worden.
In den daarop volgenden regel leest men: ‘die vor einigen Jahren von mir erschienene Grammatik.’ Eine von mir erschienene Grammatik is evenmin duitsch, als eene van mij verschenen spraakkunst hollandsch is. De Heer Br. wilde zeggen eine von mir herausgegebene Grammatik. Van No. 2 deugt de titel niet. Daar schuilt weer dezelfde fout in, waarop ik ZEd. reeds voor jaren heb opmerkzaam gemaakt, dat men namelijk niet mag zeggen: kleermakers en ambachtslieden, spreeuwen en vogels. Want gesteld dat Sprachbuch duitsch is - het is het echter evenmin, als een spraak- of taalboek hollandsch zijn zou - maar gesteld, dat het duitsch is, dan kan het niets anders beteekenen dan een taalkundig boek, en lees- en oefeningsboeken zijn er soorten van. Dus liggen hier weer de genera en de species door elkander wie Mäusedreck und Coriander, iets, dat te meer bevreemden moet, daar de spraakkunst van den Heer Br. in het eerste kapittel lang en breed over Artbegriffe und Unterarten handelt. Het is alsof de Heer Br. zijne eigen spraakkunst niet begrijpt. Verder staat op den titel: ‘Eine Auswahl der neuesten Dichtungen und Prosastücke enthaltend.’ Der neuesten? En het zijn al te gader stukken uit Hebel, Heeren, Jean Paul, Forster, Langbein, Rückert, Hauff, Uhland, Rellstab, Kopisch, Varnhagen van Ense, Geibel, A. von Humboldt, Mörike, Ranke, Goethe en Schiller. Zijn dat de nieuwste duitsche schrijvers? Schrijvers, die of in de laatste helft der voorgaande of in het eerste vierde deel der tegenwoordige eeuw gebloeid hebben? Er is onder al de hier opgenoemden ook niet één nieuwste schrijver. Zelfs de jongste van hen is reeds een man van omtrent vijftig jaren en kan dus evenmin tot de jongste dichter-generatie gerekend worden als een man van vijftig jaren bij het opkomend geslacht medetelt. - In de voorrede blz. 1 wordt
gezegd: auf diesem Wege gelangt der Lernende... zu einer... Leichtigkeit... in der Anwendung... der Formen. Dit is evenmin Duitsch, als het Hollandsch zou zijn wanneer men zeide: op die manier verwerft zich de leerling gemakkelijkheid in het gebruik der vormen, in plaats van Vaardigheid, Fertigkeit. Men kan immers wel zeggen: de gemakkelijkheid eener zaak in de toepassing en de ge- | |
| |
makkelijkheid, waarmede iemand toepast, maar niet iemands gemakkelijkheid in het toepassen. Dus kan men ook niet zeggen, dass jemand zur Leichtigkeit in der Anwendung gelangt, evenmin als men zeggen kan, dat iemand gemakkelijk of leicht wordt in de toepassing. Voorts komt er in dezelfde voorrede tweemaal zum Grunde legen voor, in plaats van zu Grund legen. - ‘Die unterhalb der Seiten verzeichneten Paragraphen’ deugt ook niet. Waar moet men die zoeken, paragrafen beneden de bladzijden opgegeven? Die vallen immers buiten het boek. De Heer Br. meende die unten an den Seiten, am Fusse der Seiten, onder aan de bladzijden opgegeven paragrafen. - Voorts is het geen Duitsch, wanneer men zegt: ‘dieses oder jenes ist zu der Entwicklung und der Ausbildung des Verstandes geeignet,’ in plaats van zur Entwicklung und Ausbildung. In het Hollandsch laat men in dit geval het lidwoord geheel achterwege en zegt alleen: dit of dat dient tot ontwikkeling en vorming van het verstand, niet tot de ontwikkeling en de vorming. In het Hoogduitsch daarentegen mag het lidwoord niet weggelaten worden; edoch wordt het in dergelijke gevallen altijd van zijn grondbestanddeel, de demonstrantive d, beroofd en zoodanig ingekort, dat er niet meer van overblijft, dan hoog noodig is, om het geslacht en den naamval van het substantief aan te duiden, t.w. de verbuigingsuitgangen. Daarom is het in het geheel niet onverschillig of men zegt: zu der of zur, zu dem of zum, in das
of ins enz. Niemand zegt b.v. das gereicht mir zu der Ehre, zu dem Schaden of ein Kind ist in das Wasser gefallen, maar zur Ehre, zum Schaden, ins Wasser. Zu der Ehre, zu dem Schaden, in das Wasser mag men slechts dan zeggen, als eer, schade en water reeds vooraf bepaald zijn of onmiddellijk nader bepaald worden, met andere woorden, wanneer het lidwoord nog iets van zijne oorspronkelijke demonstrative kracht behouden heeft, b.v. in gevallen als deze: das Kind fiel in das Wasser, das vor dem Hause vorbeifliesst; wie komme ich zu der Ehre, von ihm eingeladen zu werden; nun hat er zu dem (bekannten) Schaden (bij die schade) auch noch die Schande. Iets anders is: nun hat er zum Schaden auch noch die Schande (nu heeft hij niet alleen schade, maar ook nog schande toe). In geene der mij bekende spraakkunsten wordt op dat verschil behoorlijk op merkzaam gemaakt (tot hiertoe ook niet in de mijne); allen doen het voorkomen, alsof deze zamenkoppeling geheel en al van de willekeur afhing. Dit is echter geenszins het geval. Zij mag alleen daar plaats hebben, waar het lidwoord niet door een aanwijzend of bepalend voornaamwoord kan vervangen worden. Maar dan moet zij ook geschieden, en wel overal, waar het substantief met het voorzetsel eene bijwoordelijke uitdrukking vormt, gelijk b.v. in: im Allgemeinen, aufs Gerathewohl, am Ende, vom Anfang an, im Fall dass, aufs Neue, furs Erste, enz.; voorts altijd bij zu, wanneer het
| |
| |
een doel of eene bestemming te kennen geeft, als: zum Beispiel, zum Trotz, zum Trost, zur Lehre, zur Warnung, Wasser zum Trinken, ein Pferd zum Reiten, Federn zum Schreiben, en bij gevolg ook in het bovengenoemde geval zur Entwicklung des Verstandes; alsmede wanneer het eene uitwerking of een gevolg te kennen geeft, b.v. schön zum Entzücken, ein Zustand zum Erbarmen, das gereicht einem zur Ehre, zum Verderben, sich einen zum Feinde machen, ein Mädchen zur Frau nehmen, einen zum Abgeordneten erwählen, zum Statthalter ernennen, zum Priester weihen, zum Besten of zum Narren halten enz. In eene noot wordt het woord Speilen - er wordt van slagers gezegd: ‘sie schnitzten an Speilen’ - door ‘kleine Bratspiesse’ verklaard. Sedert wanneer vervaardigen de slagers braadspitten? en sedert wanneer worden braadspitten gesneden? Spijl is in het Hollandsch een ronde stok waaraan spek of worst opgehangen wordt, in het Hoogduitsch daarentegen is een Speil of Speiler de houten pin, waarmede de poeliers het gevogelte opmaken en de slagers bij het stoppen van worst den darm sluiten.
En hiermede sluiten wij ook deze beoordeeling.
Dr. Sicherer.
|
|