De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Vrijheid of beperking?P. Verloren, De verhouding van den Staat tot het Bankwezen, Academisch Proefschrift. Utrecht, 1864.Zoowel op economisch als op staatkundig gebied - aldus ongeveer begint de Heer Verloren zijn geschrift - heeft de beantwoording der vraag: hoever de tusschenkomst van den Staat zich moet uitstrekken, wáar zij te recht kan ingeroepen en waar zij als schadelijk moet veroordeeld worden, aanleiding gegeven tot de meest tegenstrijdige beschouwingen. Allengs echter heeft de overtuiging zich gevestigd, dat de vrije, zelfstandige werking van het individu regel moet blijven, de tusschenkomt van den Staat slechts door bijzondere redenen kan worden gewettigd. Op het gebied van handel en nijverheid b.v. is opheffing van bescherming en monopolie tegenwoordig vrij algemeen de leuze. Doch ten aanzien van de circulatiebanken zijn de gevoelens nog verdeeld. Er is hier eene partij die de vrijheid wil, een andere die aan wettelijke beperking in 't publiek belang de voorkeur geeft. De Heer Verloren behoort tot de eerstgenoemde, en zijn boek is geschreven met het doel om ons te verklaren, waaróm hij daartoe behoort. Het werk bestaat uit vier gedeelten. In het eerste wordt het wezen van het bankbillet en zijne verhouding tot de overige circulatiemiddelen, in het tweede het bankiersbedrijf en de banken besproken, terwijl in het derde, getiteld: de Banken en de Wetgeving, wordt aangetoond welke nu de verhouding moet zijn tusschen den Staat en het Bankwezen. Het vierde deel, dat een Onderzoek behelst naar de waarde der argumenten onlangs in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ten voordeele van het behoud van het monopolie der Nederlandsche | |
[pagina 58]
| |
Bank aangevoerd, is meer een aanhangsel, schoon het bijna de helft van het geheele boek beslaat. Is deze indeeling wel zeer gelukkig? Wanneer men b.v. eerst over het bankbillet en daarna over het bankiersbedrijf spreekt, dan is men verplicht tweemaal hetzelfde te zeggen, want iemand die onbekend is met de werking van eene Bank, kan onmogelijk het wezen begrijpen van een bankbillet. Iets dergelijks is het geval, hoewel in veel mindere mate, wanneer men eerst zijn eigen theorie niet alleen voordraagt, maar ook verdedigt, om daarna nog de voornaamste argumenten van de tegenpartij te bestrijden; de verdediging moest voor een deel die bestrijding reeds insluiten. Van herhalingen is de Heer Verloren dan ook niet geheel vrij gebleven, en die, gevoegd bij eene zekere uitvoerigheid die hem eigen is, verklaart ons, waarom zijn boek tot zulk een verbazenden omvang is gezwollen. Die groote uitgebreidheid is om vele redenen te betreuren. Het werk van den Heer V. is, voor zoover ik in staat ben te oordeelen, eene ware aanwinst voor onze litteratuur, een der degelijkste economische geschriften, die in de laatste jaren hier te lande het licht hebben gezien. Het getuigt van eene zeer diepgaande studie; blijkbaar heeft de schrijver geen moeite, geen arbeid gespaard om zijn onderwerp volkomen meester te worden. De lezing van dergelijke boeken is nuttig voor een ieder, daar zij tot ernstig nadenken dwingt. Doch.... een koopman, een industriëel, leest nu eenmaal geen zes honderd bladzijden over bankwezen; hij heeft daarvoor geen tijd en geen lust. Wilt gij uwe denkbeelden te zijner kennis brengen, schrijf dan een boek van veel minder omvang. De taak is mij te beurt gevallen Verloren's geschrift in de Gids aan te kondigen en te beoordeelen: de uitgebreidheid van het werk in verbank met de ruimte, die hier beschikbaar is, bepaalt de wijze, waarop ik die taak wensch te volbrengen. Aan een eigenlijk verslag valt natuurlijk niet te denken; des te meer is het onmogelijk alle onderwerpen, die door den schrijver zijn behandeld, te bespreken. alleen datgene mag worden aangeroerd, wat onmiddellijk betrekking heeft op de hoofdzaak, te weten, op de questie der vrije papieruitgifte. Daardoor ben ik tot mijn leedwezen verplicht met stilzwijgen zeer vele schoonheden voorbij te gaan, waarop ik anders gaarne de aandacht had gevestigd. Ook moet ik mij het genoegen ontzeggen, met den vereerder van Mac Leod een lans te breken | |
[pagina 59]
| |
over de oude vraag, of de circulatiebanken, door tot een grooter bedrag dan haar specievoorraad billetten uit te geven, kapitaal scheppen. Liet mijn bestek het toe, dan zou ik trachten aan te toonen, dat de eerste eigenschap van alle kapitaal deze is: eene bezitting te zijn. Ik zou dan willen voortgaan met te vragen, wiens bezitting door de uitgifte van bankpapier wordt vermeerderd, die der bank, die het bedrag van hare circulatie tot den laatsten gulden schuldig blijft aan het publiek, of die van den koopman, die geen billet in handen krijgt, waarvoor hij niet eene gelijke waarde in wissels of onderpand afstaat? Dit alles evenwel moet thans blijven rusten; alleen de hoofdquestie mag ons bezig houden; en zelfs daar zal ik mij moeten beperken, want de argumenten van den Heer V. zijn velen in getal, en een der voornaamste te vergeten, zou aanleiding geven tot voor mij zeer gevaarlijke vermoedens. Ten laatste nog een woord over het standpunt, dat ik wensch in te nemen. Het wordt mij aangewezen door dat waarop de schrijver zelf zich heeft geplaatst. Zijn boek is in den vollen zin des woords een strijdschrift tegen het systeem van beperking. Bij mijne beoordeeling zal ik derhalve enkel en alleen vragen, of de redeneringen, die hier tegen dit systeem worden aangewend, ten toets der logica, vooral den toets der ervaring, kunnen doorstaan. | |
I.De verdediging van de vrije circulatiebanken, door den Heer V., grondt zich in de eerste plaats op de onderstelling, dat de groote gevaren, aan het bankbedrijf verbonden, niet het gevolg zijn van de uitgifte van billetten, maar van het aannemen van depôts die elk oogenblik opvraagbaar zijn. ‘De oorzaken’, zegt hijGa naar voetnoot1, ‘waardoor de terugvorderingen der depôts bestuurd worden, zijn veel moeijelijker te kennen, dan die welke de bankbilletten naar de Banken doen terug vloeijen. De hoeveelheid bankbilletten, die voor de circulatie noodig zijn, is niet aan groote en plotselinge vermeerdering of vermindering onderhevig. Zoor er op den eenen tijd van het jaar meer bank- | |
[pagina 60]
| |
billetten noodig zijn dan op den anderen, hunne af- en toename kenmerkt zich door eene regelmatigheid, die bijna de zekerheid heeft van eene natuurwet en den bankier in staat stelt vooruit te berekenen, hoeveel specie voldoende zal zijn om alle aangebodene bankbilletten dadelijk te kunnen in wisselen. Met de depôts is het echter geheel anders; het zijn voor een groot gedeelte tijdelijk ongebruikt liggende kapitalen van den handel, wier opvordering van oorzaken afhankelijk is, die veel ingewikkelder zijn en meestal niet met eenige zekerheid vooruit kunnen worden berekend.... Zelfs dan wanneer de cliënten eener Bank de gewoonte hebben aangenomen om hunne kassen voortdurend aan haar toe te vertrouwen, zal zij er toch weinig op kunnen rekenen, want op den eenen tijd zal de koopman een veel grooter kas houden dan op den anderenGa naar voetnoot1.... Het bankbilletGa naar voetnoot2 circuleert.... zoolang het niet volgens de meening van het groote publiek behoort gewantrouwd te worden; iets wat blijkens de ondervinding niet spoedig het geval zal zijn, zelfs niet dan, wanneer er schijnbaar wel eenige gegronde reden voor bestaat. De opvordering van depôts daarentegen zal dikwijls het gevolg zijn van een voorbarige en ongegronde vrees der depôthouders.... Het gevaarlijksteGa naar voetnoot3 zijn de depôts voor groote geprivilegieerde of gemonopoliseerde instellingen, die met de bewaring van de Staatskas zijn belast en door bijzondere inmenging van den Staat centrale instellingen zijn geworden, waaraan de bewaring van het grootste gedeelte van den tijdelijk ongebruikt liggenden voorraad edel metaal der natie is toevertrouwd. Zoodra.... aanzienlijke geldverzendingen naar het buitenland moeten plaats hebben, zal haar voorraad edel metaal plotseling met groote snelheid afnemen... De voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat eene geprivilegieerde Bank, ten gevolge der opvordering harer depôts, verpligt was hare betalingen te staken.’ Ik geloof niet, dat ik het gewicht overdrijf, dat de schrijver aan deze opmerking hecht. Herhaaldelijk komt hij er op terug. ‘De ondervinding heeft geleerd,’ lezen wij later wederGa naar voetnoot4, ‘dat bij elke crisis de depôts bij groote hoeveelheden worden opgevraagd, terwijl de bankbilletten ongestoord blijven omloopen en eerder toenemen dan in aantal verminderen.’ Ditmaal be- | |
[pagina 61]
| |
roept de Heer V. zich op de geschiedenis der Engelsche en Amerikaansche Banken, vooral op die der laatste gedurende de handelscrisis van 1875, en zijn slotsom is dezeGa naar voetnoot1: Acht de wetgever, ter voorkoming van de nadeelen, die uit de Banken kunnen ontstaan, en in het belang van het publiek zich verplicht de naamlooze vennootschappen, die bankbilletten uitgeven, aan strengere bepalingen te onderwerpen dan de overige, dan zal hij, om consequent te zijn, evenzeer moeten waken voor de belangen der houders van depôts als voor die van bankbilletten; en wel in de eerste plaats voor de eerste, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat de verbindtenissen door de aanneming van depôts aangegaan, voor de Banken het gevaarlijkst zijn en de meeste kans loopen door haar in moeijelijke tijden niet te kunnen worden nagekomen. 't Valt niet te ontkennen, dat wij hier te doen hebben met een zeer ernstig bezwaar. De questie over de vrijheid van bankwezen loopt enkel hierover, of men de papier-uitgifte zal beperken of toelaten. Het aannemen van depôts te verbieden, wordt zelfs door den hevigsten monopolist niet verdedigd. Is nu de Heer V. er in geslaagd te bewijzen, dat aan het verleenen van boekkrediet meer gevaren zijn verbonden dan aan het uitgeven van billetten, dan heeft hij zijne tegenpartij niet alleen een wonde, dan heeft hij haar den doodsteek toegebracht. Een ieder, die gezond verstand bezit, zal dan moeten erkennen, dat voor het systeem van beperking geen enkel redelijk argument meer kan worden aangevoerd. Doch is het betoog van den schrijver afdoende? Ik moet het betwijfelen. Zijne argumenten rusten op eene redenering, waarvan het gebrekkige, meen ik, kan worden aangetoond. Men stelle op den voorgrond, dat tusschen den Heer V. en mij geen verschil van opvatting bestaat, ten aanzien van de vraag, wat het wezen is van het bankbillet en wat het wezen van het boekkrediet. Tegen zijne bestrijding van de Currency-leer heb ik geen bezwaar. Men weet, wat de inhoud is van die zonderlinge theorie, die thans weinig aanhangers meer telt. Volgens haar zijn bankbilletten in onderscheiding van boekkredieten en wissels en in den strengsten zijn des woords geld, en vormen zij, te zamen met goud en zilver, de eigenlijke gezegde circulatie van een land. Vermeerdert dus de omloop van billetten, | |
[pagina 62]
| |
dan oefent dit denzelfden invloed uit, als een vermeerderde aanvoer van edel metaal, te weten, eene daling van de waarde van het geld. Zulk eene daling nu heeft altijd ten gevolge, dat de prijzen van alle goederen stijgen en de specie het land verlaat. Zal dus de papieruitgifte geen onheil stichten, dan moet zij o.a. steeds gelijken tred houden met de metaalcirculatie. Vermindert deze laatste, dan moet ook zij worden verminderd. Want, stel eens dat dit niet geschiedde, dat de Banken, terwijl de specie het land verliet, telkens meer billetten in omloop brachten, dan zou de overblijvende specie niet door het afnemen van den voorraad weder stijgen in prijs, - immers het ontbrekende, werd dan gedurig door billetten aangevuld - en de uitvoer zou steeds voortgaan. De gevolgen hiervan waren niet te overzien. - De ongerijmdheid nu van deze theorie is door den Heer V. met zeer veel juistheid in 't licht gesteld. Duidelijk doet bij uitkomen, dat het bankbillet uit zijnen aard geen grooteren invloed oefent op het handelsverkeer dan het boekkrediet. En als hij, op eene andere plaats van zijn werk, de redenering bestrijdt van Victor Bonnet: ‘le chèque a encore sur le billet au porteur cet avantage essentiel, qu'il repose sur un capital réel et disponible, tandis que le billet au porteur ne repose que sur la confiance et n'est qu'un capital imaginaire,’ - wanneer hij, zeg ik, die redenering bestrijdt en aantoont, dat zij berust op eene verwarring van begrippen, dan stem ik andermaal geheel met hem overeen. Hoe is het dan verklaarbaar, dat de Heer V. later van die zuivere beginselen afwijkt? Beproeven wij geene verklaring, maar trachten wij het feit zelf te constateren. Vooraf echter is een woord tot opheldering noodig. Wat is het verschil tusschen een circulatie- en een depositoof rekening-courant-bank? Een bloot verschil in de wijze, waarop beide van hare schulden doen blijken. Gij bezit honderd gulden in specie en brengt die bij de circulatiebank: zij geeft u een bewijs aan toonder, dat bankbillet heet. Gij bezit honderd gulden en brengt die bij de depositobank: zij geeft u een depot-bewijs op naam of crediteert u voor het bedrag. Gij bezit een wissel en wenscht dien te disconteren: de circulatiebank fiatteert uwe aanvraag en betaalt u in billetten aan toonder. De depositobank zou hetzelfde gedaan, maar u gecrediteerd hebben in Rekening Courant. Het bankbillet is een belofte om te betalen aan den houder; het boekkrediet is een belofte | |
[pagina 63]
| |
om te betalen aan dezen of genen persoon of diens order. Een generiek verschil tusschen die beiden bestaat hier in geenen deele. Het grondbeginsel, waaraan ik wenschte te herinneren, is de volmaakte overeenstemming in wezen tusschen het boekkrediet (depôt, Rekening Courant Saldo) en het bankbillet, ten einde nu de vraag te stellen, of de Heer Verloren, in de redenering, hierboven medegedeeld, dit beginsel streng in het oog heeft gehouden. Men denke zich, tot oplossing van die vraag, twee toestanden. De eene is die, waarin het publiek gewoon is zelf zijne kassen te bewaren; de andere die, waarin het gewoon is zijne kassen toe te vertrouwen aan banken en bankiers. In het eerste geval zullen de depôts slechts bestaan uit gelden, die deze of gene tijdelijk beschikbaar heeft; gelden, die men niet vast wil beleggen, maar waarvan men voorloopig eene kleine rente wil trekken; verder, uit die kleine saldo's van Rekening Courant, die dáaruit ontstaan, dat een koopman gewoonlijk niet tot den laatsten gulden beschikt over hetgeen hij bij zijn bankier of kassier wegens verrichte incasso's te goed heeft. In een zoodanigen toestand zal men, naar ik vermoed, eene groote afwisseling bespeuren in de depôts. De Heer Verloren heeft de reden hiervan zeer juist ingezien. ‘Denken wij ons een nog weinig ontwikkeld bankwezen,’ schrijft hijGa naar voetnoot1, ‘b.v. in ons vaderland, dan bestaat er een zeer belangrijk onderscheid voor eene Bank tusschen hare depôts en hare bankbilletten. Het depôt wordt dan teruggevraagd, zoodra de depôthouder eene nuttige plaatsing voor zijn kapitaal heeft gevonden, zoodra hij m.a.w. zijn geld weder noodig heeft. De houder van het bankbillet daarentegen zal het kapitaal, dat op het bankbillet staat uitgedrukt, niet in den vorm van geld opvragen, omdat hij door de overgave van het bankbillet kan betalen, zonder dat eene voorafgaande inwisseling tegen specie noodzakelijk isGa naar voetnoot2.’ | |
[pagina 64]
| |
In een zoodanigen toestand zal dus eene Bank, die billetten uitgeeft en tevens depôts aanneemt, in de opvordering der laatste veel meer onregelmatigheid bespeuren dan in de aanbieding der eerste. Doch zullen de gevaren, die het aannemen van depôts oplevert, in een zoodanigen toestand zeer groot zijn? Natuurlijk niet; immers het cijfer der depôts zal zoo gering blijven, dat daaruit nagenoeg geene gevaren kunnen ontstaan. Waar zijn de depôts belangrijk? In Noord Amerika, in Engeland, in Schotland, waar ieder koopman zijn geheele kas bij den bankier heeft liggen. In de landen, waar die gewoonte niet bestaat, wordt altijd betrekkelijk zeer weinig geld in depôt gegeven. Het zou moeilijk vallen dit met statistieken te bewijzen, daar de kassiers hunne saldo's niet bekend maken. Doch men lette slechts op het geringe bedrag der rentegevende depôts, zoo in Frankrijk als in ons land. Telde men, om alleen van Nederlands hoofdstad te gewagen, de gezamenlijke cijfers van die depôts bij de Rente-Cassa, de Kas Vereeniging, de Crediet-Vereeniging, de European-Bank en de Credit- en Depositobank bij elkander, dan zou men, geloof ik, het totaal van drie à vier millioen ter nauwernood bereiken; waarlijk wel een zeer kleine som voor eene stad als Amsterdam. De bewering van den Heer Verloren, dat het aannemen van depôts grootere gevaren oplevert dan de uitgifte van bankpapier, is dus onjuist, wanneer wij ons een toestand denken, gelijk ik beschreef. Doch is zij waar, wanneer, zoo als de schrijver het uitdrukt, ‘de cliënten eener Bank de gewoonte hebben aangenomen om hunne kassen voortdurend aan haar toe te vertrouwen?’ Zal de Bank in dat geval op hare depôts ‘weinig kunnen rekenen?’ De Heer V. meent het, want, zegt hij, ‘op den eenen tijd zal de koopman een veel grootere kas houden dan op den anderen.’ Ik moet eerlijk bekennen, dat ik de logica van den schrijver hier niet begrijp. Een koopman houdt niet altijd dezelfde kas: nu eens is hij ruim voorzien, dan weder wat minder ruim. Hij richt zijne kas in naar zijne behoefte. Heeft hij op een gegeven tijdstip veel te betalen, dan zorgt hij dat hij over veel geld kan beschikken; valt er weinig te betalen, dan laat hij zijne kas op een minimum afloopen. Ziedaar eene eenvoudige waarheid, waaruit wij deze gevolgtrekking kunnen opmaken, dat, als een koopman zijne kas geregeld aan eene Bank toe- | |
[pagina 65]
| |
vertrouwt, in het saldo zijner rekening met die Bank de grootste wisselingen zullen plaats vinden. Doch dit was niet hetgeen de Heer V. moest bewijzen. Niet dat deze of gene bijzondere koopman nu eens eene grootere kas heeft, dan weder eene kleinere, maar dat de kassen van de gezamenlijke rekeninghouders der Bank aan groote afwisseling onderhevig zijn, behoorde hij ons aan te toonen. Het voordeel van de depositobanken bestaat juist daarin, dat zij vele cliënten hebben. Is er dan ook groote afwisseling in het saldo van ieder bijzonder individu, dit schaadt niet, zoo het totale bedrag der saldo's maar niet al te sterk variëert. Ik leid hieruit af, dat het argument van den Heer V. niets bewijst ten voordeele zijner theorie. Hetgeen de schrijver bewijzen moest, het punt waarop het eigenlijk aankwam, liet hij geheel in 't midden. Dit moet ons te meer bevreemden, wanneer wij bedenken, dat hier eene tegenstelling wordt gemaakt tusschen de depôts en de bankbilletten. ‘De hoeveelheid bankbilletten, die voor de circulatie noodig zijn, is niet aan groote en plotselinge vermeerdering of vermindering onderhevig. Zoo er op den eenen tijd van het jaar meer bankbilletten noodig zijn dan op den anderen, hunne toe- of afname kenmerkt zich door eene regelmatigheid, die bijna de zekerheid heeft van eene natuurwet.’ Gevoelt de schrijver niet, dat hij hier zijne eigene theorie ondermijnt? Laten wij eens aannemen, dat in het een of ander land hoofdzakelijk billetten circuleren en de depôts slechts een zeer ondergeschikte rol vervullen; dan zal, volgens den Heer Verloren, het cijfer der circulatie niet aan groote, althans niet aan onregelmatige, wisselingen onderhevig zijn. Maar wat bewijst dit? Dat het bedrag der gezamenlijke kassen in handen van het publiek niet aan groote onregelmatigheid onderhevig is. Men zal toch, hoop ik, uit de regelmatigheid, in de circulatie niet het tegendeel willen afleiden! Keeren wij nu het geval om; nemen wij aan, dat de deposito's de hoofdrol vervuleen; dat het publiek, dus, in stede van bewijzen aan toonder te verlangen, zich meest met boekkredieten op naam tevreden stelt. In dat geval zal, dunkt mij, dezelfde regelmaat worden aangetroffen in de depôts, die men vroeger ontdekte in de circulatie van billetten. De kassen vertoonen zich nu onder een nieuwen vorm; ziedaar de eenige verandering die plaats heeft gevonden. De rol, die vroeger vervuld werd door het billet, wordt nu door het depôt, door het rekening-courant- | |
[pagina 66]
| |
saldo bekleed. Neen, beweert de Heer V., dit is niet zoo. ‘Zelfs dan, wanneer de cliënten eener Bank de gewoonte hebben aangenomen, om hunne kassen voortdurend aan haar toe te vertrouwen, zal zij er toch weinig op kunnen rekenen, want op den eenen tijd zal de koopman eene veel grootere kas houden dan op den anderen.’ Dus, wat hij ons met andere woorden zeggen wil, is dit: ‘Als het totaalbedrag der kassen vertegenwoordigd wordt door bankbilletten, zult gij regelmaat bespeuren; wordt echter datzelfde bedrag door deposito's en rekening-courant-saldo's uitgedrukt, dan ontdekt gij het tegenovergestelde.’ Is dit niet de strekking van het betoog, dan begrijp ik in waarheid niet wat de schrijver wil bewijzen. Ik begrijp echter evenmin, hoe iemand eene dergelijke theorie in allen ernst kan volhouden. ‘Het gevaarlijkst,’ zoo gaat de Heer V. voort, ‘zijn de depôts voor groote geprivilegiëerde instellingen, die met de bewaring der staatskas zijn belast en door bijzondere inmenging van den Staat centrale instellingen zijn geworden, waaraan de bewaring van het grootste gedeelte van den tijdelijk ongebruikt liggenden voorraad edel metaal der natie is toevertrouwd. Zoodra om redenen, die wij later zullen vermelden, aanzienlijke geldverzendingen naar het buitenland moeten plaats hebben, zal haar voorraad edel metaal plotseling met groote snelheid afnemen. De voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat eene geprivilegiëerde Bank, ten gevolge der opvordering harer depôts, verpligt was hare betalingen te staken.’ Tegen deze redenering bestaat weder hetzelfde bezwaar. Vooreerst vraagt men zich af, waarom de groote geprivilegiëerde instellingen in dit opzicht meer te vreezen hebben dan met de kleinere, vrije circulatiebanken het geval zou zijn. Heeft men een groote centraalbank, waarin het meerendeel der specie die het land bezit te zamen is gebracht, dan zal zich daar, bij een ongunstigen wisselkoers, de sterkste aandrang openbaren, doch die bank is ook het best in staat den aandrang te weêrstaan. Heeft men daarentegen een systeem van kleinere banken, dan zal de vraag naar edel metaal zich verdeelen: iedere bank zal een zeker bedrag moeten missen. En wie waarborgt ons nu, dat niet door toevallige omstandigheden de aandrang juist daar het hevigst zal zijn, waar het vermogen om weêrstand te bieden het geringst is? Er bestaat veeleer grond om te vermoeden, dat dit laatste wel degelijk het geval zal zijn, want bij | |
[pagina 67]
| |
de behoefte aan specie voegt zich alligt wantrouwen. Beweert nu de Heer V., dat de groote geprivilegiëerde bank meer specie naar zich toetrekt dan de kleinere vrije banken te zamen zouden doen, dan dank ik hem voor het uitstekend argument, dat hij mij in handen geeft om zijn eigen systeem te bestrijden. Immers dat bankwezen is in zeker opzicht wel het best, dat het edel metaal het meest door inwisselbaar credietpapier vervangt. Doch de hoofdzaak is deze: Indien de banken geen depôts aannemen, loopen zij dan minder gevaar dan nu om bij een ongunstigen wisselkoers van specie te worden beroofd? Zal de redenering van den Heer V. iets beteekenen, dan moet hij hierop een bevestigend antwoord geven. Hierin echter openbaart zich de zwakheid zijner theorie; immers, het is duidelijk, dat de ondervinding juist het tegendeel leert. De Fransche Bank bezat in September 1863 een voorraad specie van 315 millioen francs. In Januari 1864 was die voorraad tot 169 millioen gedaald. Hoe is het publiek die specie machtig geworden? Door depôts op te vragen? De cijfers geven het antwoord. De depositorekening daalde gedurende hetzelfde tijdsverloop slechts van 227 tot 209 millioen. Door billetten aan te bieden die in omloop waren? Maar de circulatie vermeerderde van 807 tot 813 millioen. Wij vinden dus op die beide rekeningen gezamenlijk een deficit van slechts 12 millioen, terwijl de specievoorraad 146 millioen was afgenomen. Het raadsel wordt ons opgehelderd, wanneer wij letten op de portefeuille en de voorschotten op onderpand. Hier bespeuren wij tusschen September 1863 en Januari 1864 eene rijzing van 738 tot 884 millioen, zijnde juist 146 millioen. Deze cijfers maken alle toelichting overbodig. Het publiek heeft vermoedelijk op wissels en ander onderpand voorschotten gevraagd van de Bank, ten einde de billetten, die het in betaling ontving, onmiddellijk tegen specie in te wisselen. En nu vraag ik alleen het volgende: zou die niet geschied zijn, wanneer de Fransche Bank geweigerd had depôts aan te nemen? De Heer V. zal mij hierop welligt antwoorden, dat niet altijd de opvordering van specie op dezelfde wijze geschiedt. 't Is waar, soms zijn de personen, die specie begeeren, geen rekeninghouders. In dat geval disconteren zij wissels bij de Bank en bieden de billetten, die zij ontvangen, ter inwisseling aan. Doch soms ook worden de depôts aangesproken; getuige b.v. de sta- | |
[pagina 68]
| |
tistiek der Nederlandsche Bank van 1864. Tusschen 1 Januari en 8 Augustus bespeuren wij daar eene vermindering in den metaalvoorraad van 24½ millioen, welke vermindering zich niet anders laat verklaren dan door eene opvordering van rekeningcourant-saldo's. Blijkbaar heeft de Regeering geld noodig gehad voor Indië en zich voorzien door middel van de Bank. Hier hebben wij dus een treffend voorbeeld van de gevaren aan de depôts verbonden. Immers, terwijl de specievoorraad zoo sterk verminderde, onderging het cijfer der billetten in omloop nagenoeg geene verandering. Ik ben al wederom niet overtuigd. Indien de Nederlandsche Bank niet de kassier ware geweest van de Regeering, zou deze laatste dan geen geld noodig hebben gehad voor Indië? De vraag schijnt onnoozel, doch ik meen dat zij den strijd beslist. Een ieder gevoelt, dat in het onderstelde geval de Regeering zelve hare kas zou hebben bewaard en naar gelang van hare behoeften billetten ter inwisseling zou hebben aangeboden. Waarin, ik herhaal het ten slotte, liggen nu de eigenaardige en buitengewone moeilijkheden aan de depôts verbonden? Denk u de depôts weg en dezelfde gevaren blijven onder een anderen vorm bestaan. Ik vrees dat de Heer Verloren, in zijn ijver voor de vrijheid, hier zijn doel voorbij is gestreefd. Doch er is meer. Een belangrijk punt, een zaak van de hoogste beteekenis, is door den schrijver geheel en al vergeten. Hij maakt er met geen woord melding van; blijkbaar is zijn aandacht er nimmer op gevallen. Als recensent moet ik hiervan natuurlijk naar behooren partij trekken, doch ook als niet-recensent hecht ik er geen minder gewicht aan. Een Bank, die alleen depôts aanneemt, weet aan welke bijzondere personen zij geld schuldig is; een Bank, die slechts billetten uitgeeft, heeft alleen met het publiek te doen. Eene depôtbank kan u op elk gegeven oogenblik in hare boeken toonen, dat A. credit staat voor zoóveel, B. voor tweemaal meer, C. weder voor een kleiner bedrag, enz. Zij kent - als haar werkkring niet te uitgebreid is - den aard van ieders behoefte. Zij weet, dat particulieren en kleinhandelaars geen saldo's zullen opvragen, ten einde specie naar het buitenland te verzenden. Daarentegen weet zij, dat bankiers de gelegenheid daartoe niet ongebruikt zullen laten. Zij weet, dat deze rekeninghouder gewoonlijk na de veilingen der Handelmaatschappij groote betalingen heeft te doen en zijn saldo dan sterk aanspreekt. Zij | |
[pagina 69]
| |
weet dat gene daarentegen met de veilingen der Handelmaatschappij niets te maken heeft en zijne depôts het gansche jaar aan weinig veranderingen onderhevig zijn. Zij weet, dat zij met sommige rekeninghouders een contract heeft gesloten, waarbij zij zich tot zekere diensten heeft verbonden, op voorwaarde, dat het saldo nooit beneden een zeker minimum zal dalen. Zij weet, dat anderen gewoon zijn haar vooraf te waarschuwen, wanneer zij zeer groote sommen zullen opeischenGa naar voetnoot1. Zij heeft bovendien het oog op ieders omzet. Zij ziet, wie groote zaken doet en wie kleine: wie met soliede firma's handelt en wie met insoliede; wie meestal ruim bij kas is en wie niet. Behoeft het gezegd te worden, hoe uitnemend die wetenschap haar te pas komt bij het geven of weigeren van disconto's? De circulatiebank derft de meeste van al die voordeelen. Zij moge de soliditeit harer discontanten allengs leeren beoordeelen uit den aard van hun papier, zij ziet op verre na niet zooveel als de depositobank. Wordt haar een billet, dat reeds sedert eenigen tijd in omloop was, ter inwisseling aangeboden, zij weet niet uit welken hoek de wind waait. 't Is haar onbekend, waar haar papier beland is; of zij op een gegeven oogenblik veel te vreezen heeft of niet; of zij bijzondere voorzichtigheid in acht moet nemen of rustig haar gang kan gaan. Zij is alleen geld schuldig aan toonder, een groote Anonymus, die niets van zich laat hooren, tot op het oogenblik, dat hij zijne pretentie komt invorderen. Ziedaar waarom het zoo oneindig ligter valt eene depositobank te beheeren dan eene circulatiebank. De Heer V., zoo als ik zeide, zwijgt over dit alles geheel, hetgeen mij, bij zijn duidelijk gebleken waarheidsliefde, een afdoend bewijs is, dat hij er niet aan heeft gedacht of het belang daarvan niet heeft ingezien. Toch zal, geloof ik, niemand, die de praktijk van het bankwezen kent, de beteekenis, die ik aan dit argument toeken, overdreven noemen. | |
[pagina 70]
| |
II.Wij zijn thans gekomen aan 's Schrijvers bestrijding van een der voornaamste bezwaren, die gewoonlijk tegen de vrije circulatiebanken worden aangevoerd. Het publiek, zoo luidt dit bezwaar, kan in den regel niet beoordeelen of eene bank soliede is of niet; allerminst kunnen dit de lagere klassen. Billetten, nu, circuleren als geld; in wetenschappelijken zin mogen zij iets anders zijn dan geld; toch worden zij algemeen als zoodanig aangenomen. Handelt nu eene bank insoliede, zoodat zij hare betalingen moet staken, dan is daarvan alligt het gevolg, dat vele personen worden geruïneerd. De Staat behoort hiervoor te waken; zijne roeping brengt mede, zooveel mogelijke te verhoeden, dat de eene burger worde geëxploiteerd ten bate van den ander. Het is zijn plicht om de zorgen voor hen, die niet de noodige kennis bezitten om in dit speciale geval voor zich zelven te zorgen. Men weet, althans ‘de bestendige lezers’ van dit tijdschrift weten, welk argument hiertegen gewoonlijk wordt aangewend van de zijde der voorstanders van vrije papieruitgifte. ‘Er is maar één afdoend middel,’ schrijft Prof. Buys, ‘dat de Regering hier kan bezigen, namelijk dit: de burgers diep te doordringen van de overtuiging, dat zij zelven moeten toezien; en dit middel wordt dan het best verzekerd, wanneer de Regering niet de houding aanneemt, alsof zij rondziet en met goed gevolg kan rondzien, in de plaats van hen, wien het aangaat.’ Ik geloof, dat dit wel het beste antwoord is, dat de verdedigers van het monopolie konden verwachten. Men moge over de waarde van het argument twisten en berekenen tot welk minimum de circulatie van billetten zou afdalen, zoo de billetten slechts in betaling werden aangenomen door hen, wier ontwikkeling hen in staat stelt eene bankbalans te beoordeelen; men kan verder gaan, en betwijfelen of de uitgifte van bankpapier nog langer een voordeel is, wanneer de soliditeit van het billet heeft opgehouden een algemeen geloofsartikel te zijn, - dit alles doet hier niet ter zake; 't is een flink, een manlijk argument; een argument bovendien, waaruit een beginsel spreekt. Doch de Heer Verloren stelt zich hiermede niet tevreden. Hij ontkent de premisse van het be- | |
[pagina 71]
| |
zwaar, dat tegen hem is aangevoerd. ‘Het publiek,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘is met betrekking tot eene nieuw opgerigte Bank eerder te wantrouwend dan te vertrouwend;’ daarom ‘zal de vrijheid van bankwezen uit dat oogpunt geheel onschadelijk zijn. Die personen, welke eene bank wantrouwen, zullen haar niet gebruiken, en zij, die haar gebruiken, zullen dit alleen doen, omdat zij er goede gronden voor hebben.... Een bankbillet wordt door iemand, die zelf niet over de innerlijke waarde er van kan oordeelen, alleen in betaling aangenomen, wanneer de uitgever volgens de publieke opinie vertrouwen verdient. Die publieke opinie vindt haar toongever in de overige banken en in de kooplieden, de eenige die in staat zijn met juistheid over het krediet der bank te oordeelen; zoodra deze het voorbeeld geven en de billetten eener bank in betaling beginnen aan te nemen, zal het groote publiek veilig kunnen volgen.’ - ‘Wij vragen,’ dus leest men laterGa naar voetnoot2, ‘of het praktisch denkbaar is, dat iemand, 't zij vrouw of arbeider, buiten magte zou zijn een bankbillet te weigeren, wanneer hij weet, dat het geen ruilwaarde heeftGa naar voetnoot3.... Een arbeider zal den moed bezitten om de betaling met bankbilletten, die geen waarde hebben, te weigeren.... Er bestaat geen reden om te vermoeden, dat een vrouw anders zal handelen als een arbeider. Zij zal zich door dezelfde overweging laten leiden als deze, en wanneer zij een bankbillet aanneemt, zal men gerust mogen aannemen, dat zij er vrijwillig toe is overgegaan, wetende dat het bankbillet haar hetzelfde koopvermogen zal verschaffen als geld.’ Mag ik eens een onbescheiden vraag doen: Drukt ook de verdediger van de bankvrijheid zich in zulke sterke bewoordingen uit, omdat hij gevoelt, dat hier de zwakke zijde ligt van zijn systeem? ‘Is het praktisch denkbaar,’ vraagt de Schrijver, ‘dat iemand buiten magte zou zijn een bankbillet te weigeren, wanneer hij weet dat het geen ruilwaarde heeft?’ Neen voorzeker, dat is niet practisch denkbaar; maar meent gij werkelijk iets gewonnen te hebben, wanneer wij u dit toegeven? - ‘Die personen, welke eene Bank wantrouwen, zullen haar niet gebruiken, en zij, die haar gebruiken, zullen dit alleen doen omdat zij er goede gronden voor hebben.’ Met uw verlof, dit laatste is juist hetgeen gij moest bewijzen, omdat er sterk | |
[pagina 72]
| |
aan getwijfeld wordt. Zeer velen zijn van de waarheid dier stelling volstrekt niet overtuigd, want zij meenen dat de ondervinding in een groot aantal gevallen juist het tegendeel heeft geleerd. Men beroept zich vaak op de geschiedenis der Nederlandsche Bank en op de moeite, die deze instelling heeft gehad om hare billetten ingang te verschaffen. Ook de Heer Verloren herinnert hieraan; zijne bewering, ‘dat het publiek, met betrekking tot eene nieuw opgerigte Bank, eerder te wantrouwend is dan te vertrouwend,’ berust, voor zoover ik kan nagaan, op niets anders. Doch wat bewijst men hiermede? De Nederlandsche Bank begon hare operatiën in een tijd, toen de Bank van Engeland hare betalingen in specie nog niet hervat en het Engelsche bankpapier dientengevolge vrij belangrijk in waarde was verminderd. Daarbij had de Nederlandsche Bank nergens hulpkantoren: alleen te Amsterdam, zoo ik mij niet bedrieg, beston gelegenheid tot geregelde inwisseling. Deze twee redenen, gevoegd bij de trenrige herinneringen aan de oude Amsterdamsche Wisselbank, verklaren reeds voor een belangrijk deel, waarom de circulatie der Nederlandsche Bank langen tijd zoo gering bleef. Doch het voornaamste heb ik nog verzwegen. Wat is het beste, het meest doeltreffende middel om billetten in omloop te brengen? Immers het disconteren en beleenen. De gewoonte, nu, om voorschotten te vragen van de Bank, was veertig of vijftig jaren geleden volstrekt niet algemeen. Promesses waren nagenoeg onbekend en een koopman, die prijs stelde op zijn goeden naam, wachtte zich wel zijne wissels bij de Bank aan te bieden. Op die ervaring onder zulke gansch exceptioneele omstandigheden eene stelling te bouwen, waarvan zoo veel afhangt, schijnt, op het minst genomen, nog al gewaagd. Te meer is dit het geval, nu die ervaring bijkans geheel op zich zelve staat. Ik herinner hier den Heer Verloren aan het ook door hem genoemde artikel in ‘de Economist’: ‘Is vrijheid van papieruitgifte wenschelijk?’, waar zulk een somber tafreel wordt opgehangen van de vrije circulatiebanken in Engeland op het laatst der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw. ‘Menschen uit den minderen stand’ - ik volg de eigen voorstelling van den Heer V.Ga naar voetnoot1 - ‘vooral zij die zelve | |
[pagina 73]
| |
arbeidsloonen te betalen hadden, schreven het woord bank boven hun deur, namen geld in depôt en gaven billetten uit, waarmede zij in de eerste plaats hunne eigene arbeiders betaalden. Allerlei soort van kleinhandelaars, - want de groote kooplieden wilden hun fortuin wegens de onbeperkte verantwoordelijkheid niet in de waagschaal stellen, - kruideniers, linnenkoopers, kaaskoopers, traden als uitgevers van bankbilletten op. Zonder eenige kennis van het bankiersbedrijf bootsten zij op kleine schaal de Bank van Engeland na. Het vertrouwen, dat het publiek hun schonk, berustte alleen op hun persoonlijk krediet; doch daar zij het geld, dat zij in depôt ontvingen, meestal in hun eigen zaak gebruikten en geen behoorlijke reserve hielden, moesten zij in moeijelijke tijden bij honderden failliet gaan. In 1793 bestonden er ongeveer 400 van die zoogenaamde Country-bankers. In de crisis van dat jaar staakten niet minder dan 100 hare betalingen, terwijl meer dan 200 ter naauwernood hetzelfde lot ontgingen. Ditzelfde verschijnsel herhaalde zich in 1810.... Men mag aannemen, dat tusschen 1791 en 1818 in het geheel meer dan 1000 banken hare betalingen hebben gestaakt.’ Ik zie hier in verbeelding den Heer Verloren reeds ongeduldig worden. ‘Moet dan nog - zoo vraagt hij welligt - voor de honderdste maal worden aangetoond, dat dit alles niets bewijst ten nadeele van de vrije papieruitgifte? De oprichting van banken met meer dan zes aandeelhouders was toenmaals in Engeland verboden. Bovendien bestond de wet op de limited liability nog niet. Deze twee omstandigheden te zamen genomen moesten immers de oprichting van soliede instellingen tegenwerken?’ - Ik wil dit voor een oogenblik toegeven en aannemen, dat de auteur van het bedoelde artikel in ‘de Economist’ (of eigenlijk Mac Culloch) werkelijk niets bewezen heeft ten nadeele der vrije circulatiebanken. Maar zooveel blijkt uit zijn opstel toch duidelijk, dat de phrase van de Heer Verloren: ‘zij die eene bank gebruiken, zullen dit alleen doen omdat zij er goede gronden voor hebben,’.... niet veel meer is dan eene phrase. De billetten van die insoliede banken, werden, naar 't schijnt, dan toch in betaling aangenomen en slechts in tijden van crisis ter inwisseling teruggebracht. De toongevers der openbare meening, te weten ‘de overige banken’ en ‘de kooplieden’ schijnen al zeer weinig te hebben bijgedragen om de onkundigen in te lichten betreffende den | |
[pagina 74]
| |
waren toestand dier banken. ‘Het eigenbelang van ieder, ook van den minst beschaafde, dat hem noopt om nimmer bankbilletten aan te nemen, tenzij hij vooraf wete, dat hij ze in plaats van geld weder uit zal kunnen geven,’ schijnt niet voldoende de zijn geweest om het publiek tegen verliezen te vrijwaren. Ziedaar wat de Heer V. moeilijk zal kunnen loochenen. De feiten, waarop ik wees, mogen niets bewijzen ten nadeele van de vrijheid, dit eene bewijzen zij toch, dunkt mij, volkomen. Of zal men hierop antwoorden, dat Engeland destijds in geheel buitengewone omstandigheden verkeerde; dat de handel in de laatste jaren op groote schaal was toegenomen; dat de Engelsche Bank in de vermeerderde behoefte aan circulatie-middelen die hieruit was ontstaan, niet voorzag, en dat men alzoo wel de toevlucht mòest nemen tot gebrekkige surrogaten, uit gemis aan iets beters? De repliek zou blijk geven van zekere handigheid, doch bevredigend ware zij niet. Denken wij ons een koopman, die, ten gevolge van de uitbreiding zijner zaken, meer behoefte heeft aan crediet dan vroeger. Hij brengt daarop zijne wissels bij de Bank en ontvangt het bedrag, dat zij waard zijn, in billetten. Nu van twee dingen een: hij vertrouwt die billetten of hij vertrouwt ze niet. Vertrouwt hij ze niet, dan laat hij ze terstond tegen specie inwisselen; wisselt hij ze niet in, dan is dit een bewijs dat hij ze vertrouwt. 't Is waar, het geval is ook denkbaar dat hij ze denzelfden dag weder aan anderen in betaling kan geven; doch eindelijk zullen de billetten dan toch wel bij iemand belanden, die niet terstond eene betaling heeft te doen, en een zoodanig persoon zal ze, naar ik meen, slechts dan behouden, wanneer hij crediet heeft in de Bank. De bedenking, dat de handel zich tijdelijk met gebrekkige circulatiemiddelen moet tevreden stellen, zal geen invloed oefenen op zijn besluit. Is het billet in zijn oog een gebrekkig circulatiemiddel, hij zal zich haasten dat gebrekkige circulatiemiddel door een beter, door klinkende munt, te vervangen. Papier dat men wantrouwt, blijft niet lang in omloop. Maar is het daarenboven niet eene inconsequentie, wanneer een voorstander der vrije circulatiebanken de bijzondere gevaren, aan de toepassing van zijn systeem verbonden, ontkent? Wat maakt de vrijheid voor hem begeerlijk? Waarom is hij niet tevreden, wanneer de Wetgever hem alleen veroorlooft | |
[pagina 75]
| |
depositobanken op te richten? Is dan het boekkrediet niet in zijn wezen hetzelfde als het billet? Bestaat er eenig ander verschil tusschen die beiden dan een bloot verschil van vorm? Kan men niet evenveel kapitaal ter leen ontvangen van het publiek, wanneer men elk bijzonder persoon crediteert in zijne boeken, als wanneer men bewijzen aan toonder afgeeft? Wij vermoeden reeds het antwoord. Het verschil in den vorm is hier van het hoogste gewicht. Of iemand een goeden stijl schrijft of een slechten, 't is mede een bloot verschil van vorm; doch in 't eene geval wordt hij gelezen door velen, in 't ander geval door weinigen. Evenzoo kan ook de vorm, waaronder eene bank van hare schulden doet blijken, een allerbelangrijksten invloed uitoefenen op den omvang van het crediet dat men haar verleent. ‘De billetten eener Bank - de Heer V. erkent het zelf - worden aangenomen lang voor dat men er toe overgaat haar zijne gelden toe te vertrouwen. Vandaar dan ook het verschijnsel, dat zich zoowel in Engeland en Schotland als in Amerika heeft voorgedaan, dat er eerst talrijke circulatiebanken ontstonden, die, naarmate zij langzamerhand het vertrouwen der bevolking verwierven, meer geld in depot ontvingen en eindelijk hare billetten-circulatie grootendeels door boekkrediet zagen vervangen.’ Indien het bankpapier niet een krachtiger hulpmiddel is dan het boekkrediet om kapitalen te doen vloeien in de banken, dan heeft het hoegenaamd geen bijzondere waarde; dan is de strijd voor de vrijheid une guerre pour une idée; dan begrijpen wij in waarheid niet wat den Heer V. beweegt om de tegenwoordige wetgeving op het bankwezen zoo heftig te bestrijden. Doch is het bankbillet een krachtiger hulpmiddel, dan geeft de papieruitgifte ook eerder aanleiding tot misbruiken dan het aannemen van depôts. De dwaling, waarin de Heer V. naar mijn oordeel is vervallen, spruit, geloof ik, voor een groot deel daaruit voort, dat hij de kennis van den handelsstand in zaken van bankwezen te hoog stelt. De bewering van den Heer van Bosse, dat twee derden der Nederlandsche kooplieden niet in staat zijn met behulp van de balans eener Bank en van de overige middelen die hun ten dienste staan, tot hare soliditeit of insoliditeit te besluiten, is voorzeker weinig vereerend, doch geenszins overdreven. De meeste practici hebben geen begrip van een bankbalans; zij weten niet recht wat die cijfers eigenlijk beteekenen. Moeten wij dit daaraan toeschrijven, dat hier te | |
[pagina 76]
| |
lande zoo weinig banken bestaan? Onze schrijver meent het: ‘Wanneer, schrijft hijGa naar voetnoot1, in Amsterdam, Rotterdam en andere koopsteden van ons vaderland, even als in Londen, Liverpool, Manchester enz., talrijke banken bestonden, zouden onze kooplieden even goed de soliede van de insoliede banken weten te onderscheiden, als thans hunne Engelsche naburen.’ Even goed? 't Is mogelijk, doch de vraag is of daarmede veel ware gewonnen. Onwillekeurig denkt men weder aan de duizend banken die in Engeland tusschen 1791 en 1818 failleerden; het onderscheidingsvermogen scheen toen althans niet zeer sterk ontwikkeld te zijn. Of sedert dien tijd veel vooruitgang heeft plaats gehad, valt moeilijk te beslissen; doch wat zou de Heer V. antwoorden, indien men hem verzekerde, dat verreweg de meeste Engelsche kooplieden nog altijd den ‘Stock of notes’ van de Bank van Engeland met de speciereserve verwarren en maar niet kunnen leeren, naar 't schijnt, dat dit twee geheel verschillende zaken zijn? Hij zou dit vermoedelijk niet gelooven; toch werd het mij in Engeland bevestigd door iemand, die volkomen bevoegd is dergelijke zaken te beoordeelen, een economist wiens naam ook hier te lande een goeden klank heeft. De koopman, ziedaar welligt de verklaring van het verschijnsel, is in dergelijke zaken meestal routinist. Hij doet als de Javaan: hij volgt den adat; en de adat schrijft hem niet voor, bankbalansen te bestuderen. Wij behoeven hier niet veel meer bij te voegen. De theorie, dat zij die eene bank gebruiken, dit alleen doen omdat zij er goede gronden voor hebben. zal, vrees ik, door allen worden tegengesproken, die het practische handelsleven kennen. Allerminst mag zij derhalve dienen als een argument ten gunste van de vrije papieruitgifte. | |
III.Een derde hoofdargument, dat de schrijver bezigt om zijn systeem te verdedigen, is aan de geschiedenis ontleend. De meeste monopoliebanken, zegt hij, hebben misbruiken gemaakt | |
[pagina 77]
| |
van hare voorrechten. Waren zij ook al opgericht met het doel om de belangen van het algemeen te bevorderen, zij hebben alleen gelet op de belangen harer aandeelhouders. Dikwijls lieten zij zich verleiden tot belangrijke voorschotten aan den staat, en als dan na eenigen tijd de specievoorraad was uitgeput, dan werden hare billetten van regeeringswege tot wettig betaalmiddel verheven. Een meer of minder belangrijke daling in de waarde dier billetten, ten nadeele van het publiek, was daarvan het gevolg. Doch de aandeelhouders stonden er goed bij, want nu behoefde de Bank in het geheel geen speciekas meer te houden en zij kon disconteren zooveel haar goeddacht. Behalve de Nederlandsche Bank is er nagenoeg geen geprivilegieerde credietinstelling aan te wijzen, die zich niet hieraan heeft schuldig gemaakt. De Engelsche Bank, de Fransche Bank, de Pruissische Bank, de Oostenrijksche Bank, de Bank der Vereenigde Staten, zij alleen hebben zich aan hetzelfde bezondigd, en wie kan de verliezen opsommen, die de nationale welvaart ten gevolge daarvan heeft geleden. Ook hebben de monopoliebanken vaak roekeloos gehandeld in het verleenen van crediet bij het naderen van een crisis. In plaats van dan in tijds haar disconto te verhoogen, moedigden zij veeleer den speculatiegeest aan, door tot lage rente voorschotten te geven aan den handel. En als dan eenmaal de crisis was uitgebroken en alles om hen heen op het punt stond in te storten, ja, dan kwamen zij eindelijk te voorschijn als redders in den nood om de schade te herstellen, die zij zelve voor een deel hadden aangericht; - doch welke bijzondere verdienste was daarin gelegen? Ziedaar het groote nadeel van de geprivilegieerde banken: zij gevoelen niet den drang van het eigenbelang. ‘Wanneer ik mijne privaatbank slecht bestuur - Lord Overstone, een voorstander der centralisatie erkende het zelf - ben ik geruïneerd, maar het publiek lijdt daaronder slechts weinig. Maar wanneer de Bank van Engeland een groote fout begaat, zoo kan de Bank wel is waar zich zelve redden, maar verspreidt het uitgestrektste nadeel over het geheele publiek. In dat opzigt - zoo gaat Lord Overstone voort - bestaat er een zeer belangrijk onderscheid tusschen haar en eene privaatinrigting’Ga naar voetnoot1. Ten onrechte beweert men derhalve, dat de vrije papieruitgifte grootere gevaren oplevert dan de | |
[pagina 78]
| |
beperking. Juist het tegenovergestelde is waar: de voorzichtigheid gebiedt ook hier de vrijheid te huldigen. Deze levert de meeste waarborgen op en verschaft bovendien de grootste voordeelen. Want dit is wel de donkerste zijde van het beperkings-systeem, dat het zoo weinig in staat is aan de behoeften van een volk te voldoen. ‘Eene zoo zamengestelde en groote kredietmachine mist die inwendige kracht, welke aan kleinere instellingen eigen is. Het werkt te regelmatig, te veel naar eene vaste routine, en is aan te strenge vormen gebonden, om zich overal te kunnen schikken naar de behoeften der bevolking. Het wordt bestuurd door personen, die veel te weinig bekend zijn en ook geen moeite doen om bekend te raken, met de bijzondere omstandigheden der verschillende deelen van het land, en die handelen overeenkomstig vaste regelen, welke misschien voor hunne onmiddellijke omgeving nuttig of noodzakelijk zijn, maar in 't algemeen beschouwd belemmerend werken. De prikkel der concurrentie ontbreekt;.... men steunt op het monopolie en mist de overtuiging, dat men zich door eigen kracht en inspanning moet vooruit werken. Er heerscht een geest van uitsluiting en van heerschzucht in de keuze der personen, die men zijn diensten bewijst, in één woord, al de kwalen, die in meerdere of mindere mate aan elk monopolie, maar niet het minst aan een gemonopoliseerde circulatiebank eigen zijn’Ga naar voetnoot1. Drie grieven tegen de monopoliebanken. Hare nauwe betrekking tot den staat maakt ze te afhankelijk en leidt tot misbruiken; Zij moedigen den speculatiegeest aan in plaats van dien te temperen; Zij missen den heilzamen prikkel der concurrentie en beantwoorden alzoo geenszins aan de behoefte. - In eene beoordeeling van het boek van den Heer V. mag een enkel woord over elk van die drie punten niet ontbreken. De misbruiken, waartoe de nauwe betrekking tusschen den staat en de bank dikwijls aanleiding heeft gegeven, zijn niet te loochenen; evenmin is het mogelijk de groote nadeelen weg te redeneren, die uit die misbruiken zijn voortgevloeid. Het verwondert mij niet, dat de Heer V. daarop de aandacht heeft gevestigd; hij kon de monopoliebanken in geen ongunstiger | |
[pagina 79]
| |
daglicht plaatsen dan door dit te doen. Doch wanneer ik de bladzijden herlees die hierop betrekking hebben, dan komt telkens de vraag bij mij op: Wat heeft de schrijver nu eigenlijk gewonnen? Bewezen heeft hij, dat eene nauwe betrekking tusschen eene bank en den staat nimmer wenschelijk is en dat de meeste monopoliebanken zich tot die nauwe betrekking lieten verleiden. Beide stellingen zijn volkomen waar, en historisch niet te wederleggen. Maar, zoo zon ik willen vragen, was dit nu hetgeen ons moest worden aangetoond? Immers, neen. Niet dat de cours forcé jammeren sticht, wordt in twijfel getrokken, maar dat wij van den cours forcé minder zullen te vreezen hebben onder een systeem van vrijheid dan onder een systeem van beperking. Gij beweert, dat mijn huis aan gebreken lijdt, die hinderlijk zijn, en gij verlangt dat ik het om die reden zal verlaten. Maar met uw verlof: ik wil eerst weten of de andere huizen die men mij aanbiedt, van die gebreken vrij zijn. 't Is vreemd, dat de Heer V. deze bedenking niet heeft voorzien en bij gevolg geene enkele poging aanwendt om haar op te lossen. Zij lag toch, meen ik, voor de hand. Gesteld, dat hier in ons land b.v. vrijheid van papieruitgifte werd verleend; dan zou dit welligt de Nederlandsche Bank eenigermate doen afdalen van den hoogen rang dien zij tegenwoordig inneemt. Dat zij ophouden zou de eerste en verreweg de voornaamste credietinstelling van ons land te zijn, verwacht natuurlijk niemand. Doch welke waarborgen bezit men in een zoodanig geval meer dan men op dit oogenblik bezit, dat tusschen de Nederlandsche Bank en de Regeering niet eene te nauwe betrekking zal ontstaan? Vindt men in den band der statuten, in het persoonlijk karakter der directeuren, geen genoegzamen grond van zekerheid daartegen, waarom zal die zekerheid dan wel bestaan, als de Nederlandsche Bank concurrentie naast zich heeft? Is het onder de tegenwoordige wetgeving denkbaar, dat de Regeering, wanneer zij zich in geldnood bevindt, hare toevlucht zou nemen tot de Bank en deze, onder belofte van aan hare billetten desgevorderd gedwongen koers te zullen verleenen, tot belangrijke voorschotten zou weten over te halen, waarom is dit dan ten eenemale ondenkbaar onder elke andere wetgeving? De redenering van den Heer V. biedt hier, naar 't mij voorkomt, eene leemte aan. Ik zie wel dat de schrijver veel bewijst, maar juist niet datgenen, wat hij moest bewijzen om ons te winnen voor zijn systeem. | |
[pagina 80]
| |
Het gevaar, waarvan thans gesproken wordt, is niet onafscheidelijk verbonden aan het monopolie, maar zal altijd bestaan, waar men machtige circulatiebanken vindt, die ver boven andere uitblinken. Wanneer zulke instellingen zich laten verleiden tot tot groote voorschotten aan de regeering en dientengevolge moeten ophouden in specie te betalen, dan kunnen de kleinere credietinstellingen zich bezwaarlijk staande houden. De geheele vraag naar goud of zilver concentreert zich dan op hen, en hun val is onvermijdelijk. De questie der vrije papieruitgifte heeft hier zeer weinig mede te maken. Of beweert men welligt, dat eene monopoliebank eerder hare diensten veil heeft voor den Staat, omdat deze laatste haar altijd kan bedreigen met het verlies van haar privilegie? Wij zouden in dit geval vragen, wat zwaarder weegt: de vrees van een monopolie te moeten derven, of de hoop om een feitelijk monopolie te veroveren? Verlangt men dus een afdoend middel tegen den cours forcé, men neme andere maatregelen. De afschaffing van het monopolie baat weinig. Deze beschouwing, die welligt de verdedigers van de vrijheid nog slechts ten halve overtuigt, wint aan kracht, wanneer wij bedenken, dat het bedoelde euvel ook daar zeer goed mogelijk is, waar geene groote, maar enkel kleine circulatiebanken bestaan. Verkeert Oostenrijk in financieelen nood, dan roept het de hulp in van de Bank; is Amerika buiten staat zijne crediteuren te voldoen, dan schept het papieren geld. De gevolgen zijn in beide gevallen dezelfde. De bankbilletten houden op inwisselbaar te zijn in specie. Er ontstaat een agio op het edel metaal, dat nu den rang van waardemeter verlaat en onder de gewone handelsartikelen terugtreedt. Die agio daalt en rijst, naarmate de politieke en financieele horizont een lichter of donkerder aanzien heeft. Groote faillissementen zijn hiervan het gevolg. Het crediet wordt ondermijnd: de buitenlandsche koopman is huiverig, zaken te doen met een land, waar zulke snelle wisselingen van fortuin bijna dagelijks plaats vinden. Dit alles geschiedt op volma aktdezelfde wijze, in het eene geval gelijk als in het andere. Schaf de monopoliebanken af, maak alle groote credietinstellingen onmogelijk: het gevaar van den cours forcé is nog geenszins verminderd.
De tweede grief tegen de monopoliebanken was deze: zij moedigen den speculatiegeest aan in plaats van dien te tem- | |
[pagina 81]
| |
peren. Zij bevorderen de handelscrisis door het verleenen van buitensporige credieten tot eene lage rente, in plaats van in tijds haar disconto te verhoogen. Als redders in den nood komen zij dan wel later te voorschijn om den handel bij te staan, doch wat doen zij dan anders dan de jammeren te herstellen, die zij zelve voor een deel hebben aangericht? Wij hebben hier wederom te doen met een zeer ernstig argument; de premisse moet ditmaal ten deele worden toegegeven. Het is zoo, de handeling der monopoliebanken is dikwijls onverantwoordelijk geweest. Noch in 1847 noch in 1857 heeft de Bank van Engeland b.v. het minste gedaan om de crisis in hare geboorte te stuiten. Doch daarentegen moet worden erkend, dat zij in 1864 zich meesterlijk heeft gedragen. Zelfs de Londensche Economist, die onverbiddelijke criticus, heeft het niet geloochend. Dat de financieëele spanning, die ten vorigen jare heeft geheerscht, niet tot eene hevige crisis is aangegroeid, moet - het laat zich met cijfers bewijzen - voor een belangrijk deel aan de uitstekende houding der Bank worden toegeschreven. Deze begreep hare roeping, en handelde dienovereenkomstig. Wat de Nederlandsche Bank betreft, zij heeft elke crisis zooveel mogelijk getracht te verhoeden, door in tijds haar disconto op te slaan. Van haar kan volstrekt niet gezegd worden, dat zij ‘geene speculatie-periode liet voorbijgaan zonder misbruik te maken van haar crediet.’ De Heer Verloren erkent dit volmondig, doch hij had aan deze ervaring meer moeten hechten en er niet zoo vluchtig over heenglijden. Zij had hem moeten bewegen om zich de vraag te stellen, in hoeverre het wangedrag van die monopoliebanken, die zich zoo ongunstig van hare zuster in Nederland hebben onderscheiden, ook aan bijzondere oorzaken kan worden toegeschreven, die met het algemeene beginsel niets te maken hebben. De volledige beantwoording van die vraag is moeilijk, ik geef het toe; ten aanzien van de Bank van Engeland echter, valt zij ligt. Het bestuur van die Bank - Tooke deelt er het een en ander van mede in zijn boekje: ‘On the Bank Charter Act of 1844’ - is in de hoogste mate gebrekkig. Het bestaat uit vier-en-twintig directeuren en twee gouverneurs. Hoe kunnen zes-en-twintig personen eene Bank goed beheeren en over zulke gewichtige onderwerpen als veranderingen in het disconto met die kalmte en dat nauwgezet overleg beslissen, die daarvoor onmisbaar zijn? In de verga- | |
[pagina 82]
| |
deringen van zulk een lichaam heeft elk der leden ter nauwernood gelegenheid om een woord in 't midden te brengen. Daarbij komt dan nog, dat de zitting ten half twaalf ure een aanvang neemt; duurt zij langer dan tot half twee, dan begint het publiek op de effectenbeurs en op de geldmarkt ongerust te worden, uit vrees, dat iets zeer belangrijks aan de orde is gesteld. De vergadering weet dit natuurlijk en haast zich te meer om tot een besluit te komen. Dat besluit wordt verder verkregen door gewone meerderheid van stemmen, zoodat de tegenwoordigheid van één enkel lid meer of minder soms van overwegend belang is. De Gouverneur der Bank verklaarde in 1848 voor eene Commissie uit het Parlement, dat onlangs, bij de behandeling van eene zeer gewichtige questie, zijn voorstel was verworpen, 't geen later bleek zeer nadeelig te hebben gewerkt. Heeft men geen recht om te vermoeden - ik vraag het met Tooke - dat zoo iets zeer dikwijls heeft plaats gevonden? Wat de Gouverneurs betreft, die worden voor twee jaren tijds gekozen uit de directeuren, zonder, tenzij in zeer buitengewone gevallen, herkiesbaar te zijn. Vroeger nam men altijd den oudste in dienst; eerst tien jaren geleden heeft men dit veranderd: nu wordt hij gekozen, dien men den bekwaamste acht. Doch vereischt het betoog, dat de termijn van twee jaren veel te kort is? Voor het beheer van zulk een inrichting als de Bank van Engeland heeft men dien tijd wel noodig om zich goed op de hoogte stellen van alles wat de zaak betreft. Zoo als het nu is geregeld, moet men aftreden, wanneer men eerst recht geschikt is voor zijn post. Ook hebben meestal de Gouverneurs nog daarenboven hunne eigene zaken waar te nemen, zoodat het veel is, wanneer zij elken dag geregeld eenige uren kunnen verschijnen. Wat mij bij deze organisatie verwondert, is niet dat de Engelsche Bank zich verscheidene malen aan misgrepen schuldig heeft gemaakt, maar dat zij in de laatste jaren zoo verstandig, zoo oordeelkundig heeft gehandeld. Ik doe thans een beroep op den Heer V. om consequent te blijven. Wijst men hem op de droevige ervaringen in de jaren 1791-1818 in Engeland, ten aanzien der vrije circulatiebanken opgedaan, dan herinnert hij aan de gebrekkige Engelsche wetgeving van dien tijd. Men mag - hierop komt zijn betoog neder - een systeem niet veroordeelen, omdat het, op gebrekkige wijze toegepast, verkeerde gevolgen heeft opgeleverd; die gevolgen bewijzen niets tegen het systeem zelf. Ik | |
[pagina 83]
| |
erken de juistheid van die redenering volmondig; doch ik leid er uit af, dat althans de onvoorzichtige handelingen, die de Engelsche Bank dikwijls heeft gepleegd, niets bewijzen tegen de theorie van hen, die éénheid van circulatie begeeren. Dit te hebben voorbijgezien, is eene eerste fout van den Heer Verloren; doch er is eene tweede, waaraan men nog meer beteekenis moet hechten. Na te hebben aangetoond, dat de meeste monopoliebanken de crisis gewoonlijk hebben bevorderd in stede van verhoed, schrijft hij het volgendeGa naar voetnoot1: ‘Het bestaan van zelfstandige banken, die voor haar eigen belang moeten zorgen, is derhalve het beste middel om het disconto op zijne natuurlijke hoogte te brengen, waardoor dan van zelf de nadeelen van een overdreven speculatiegeest zullen worden tegengegaaan.’ Dit ‘derhalve’ slaat op het voorgaande, waarin gezegd wordt, dat eene kleine bank reeds vroegtijdig tot eene verhooging van disconto moet besluiten; want doet zij dit niet, dan stelt zij zich aan het gevaar bloot, dat het publiek wantrouwen jegens haar opvat. ‘De schade, die hieruit kan voortvloeien, valt grootendeels op haar zelve terug, en dit is reeds een voldoende waarborg, dat althans verreweg het grootste gedeelte dezer banken voorzichtig zal zijn. Met de groote geprivilegiëerde banken is het anders; die staan eigenlijk buiten het gevaar en kunnen zich op het laatste oogenblik nog met eene plotselinge verhooging van disconto redden.’ Hier ligt de knoop van de geheele questie. ‘Het eigenbelang der particuliere banken brengt mede, dat zij voorzichtig moeten zijn; derhalve zullen zij het ook wezen. Het eigenbelang der monopoliebank brengt niet mede, dat zij voorzichtig moet zijn; derhalve zal zij onvoorzichtig wezen.’ Ziedaar de quintessence van het argument. Mijne kritiek loopt hier gevaar van eentoonig te worden; want wederom meen ik den Heer V. te betrappen op dezelfde logische dwaling, die ik hem reeds drie- of viermaal verweet. Hij bewijst niet hetgeen hij bewijzen moet, maar geheel iets anders. Dat het eigenbelang der particuliere banken voorzichtigheid vordert, wordt toch waarlijk wel door niemand ontkend; wij hadden geen lang citaat van Lord Overstone noodig om ons hiervan et overtuigen. Maar dit is immers niet de questie. Voor zoover roeping en plichtgevoel 's menschen wil niet be- | |
[pagina 84]
| |
palen, wordt hij geenszins beheerscht door eigenbelang, maar door zijn inzicht in zijn eigenbelang, door de zucht om datgene te verkrijgen, wat hij als overeenkomstig met zijn belang aanmerkt. Waarom kunt gij de gevangenissen niet afschaffen? Is het niet ieders belang om eerlijk te zijn? Voorzeker, maar niet elk begrijpt zijn waar belang, en op eigen begrip, eigen opvatting komt hier alles aan. Wil dus de Heer V. zijn pleit winnen; wil hij bewijzen, dat de vrije circulatiebanken voorzichtigheid zullen in acht nemen bij hare handelingen, dan behoort hij aan te toonen, niet dat haar eigenbelang medebrengt om voorzichtig te zijn, maar dat zij in haar eigenbelang waarschijnlijk een goed inzicht zullen hebben. Docht dit bewijs te leveren, ziedaar juist de moeilijkheid. Ik beroep mij op de geschiedenis van het Engelsche bankwezen in de jaren 1791-1818, toen, gelijk men zag, niet minder dan duizend banken failleerden. Ik beroep mij evenzeer op de geschiedenis van het Amerikaansche bankwezen van het begin tot op den huidigen dag. Andermaal toegegeven, dat al die treurige ervaringen niets bewijzen ten nadeele van de bankvrijheid, dit eene bewijzen zij toch weder volkomen, dat op een juist inzicht in het eigen belang van de zijde van banken, die met elkander concurreren, volstrekt niet zoo vast gerekend mag worden. Het werkelijk belang van een bank bestaat altijd uit twee tegenstrijdige elementen. Om vertrouwen te verdienen moet zij een grooten, om hooge dividenden uit te keeren, een kleinen specievoorraad houden. Iedere bank moet leven van de rente, die zij geniet; doch iedere bank moet staande blijven door rente op te offeren. Die twee tegenstrijdige elementen met elkander te verzoenen, of liever, den juisten middenweg te vinden om hier aan twee gevaren te ontkomen, is de groote kunst van den bankdirecteur, een kunst, die blijkens de straks genoemde ervaring, zeer velen niet schijnen te verstaan. Trouwens ik zal de laatste zijn om te beweeren, dat die kunst gemakkelijk is. Een kleine bank oefent geen invloed uit op het verkeer; stelt zij haar disconto hooger dan de open markt, dan gaat men haar voorbij, men gebruikt haar niet. Zij moet dus óf de markt volgen, of geen rente maken. Geheel anders is het met de groote geprivilegieerde Bank. Zij geeft in de eerste plaats den toon aan, is vervolgens haar disconto hooger dan de open markt, haar opereerend kapitaal | |
[pagina 85]
| |
blijft nog altijd aanzienlijk. Men zag daarvan dezen zomer een sprekend voorbeeld. Terwijl particuliere kapitalisten geregeld à 2½ en 2⅝, ja zelfs een korten tijd à 2¼ pCt. disconteerden, hield de Ned. Bank haar rentevoet voor wissels op 3 pCt. Toch daalde hare disconto-rekening niet beneden de ƒ 34,000,000. De reden is niet ver te zoeken: het publiek heeft de Ned. Bank noodig; particulieren kunnen de geheele behoefte aan disconto's niet bevredigenGa naar voetnoot1. Neemt men dit alles in aanmerking, dan kunnen de onvoorzichtige handelingen, waaraan de geprivilegieerde banken zich herhaaldelijk hebben schuldig gemaakt, niet langer ten voordeele strekken van de vrije papier-uitgifte, want dan bevestigt zich het vermoeden, dat de particuliere circulatie-banken niet beter zouden hebben gehandeld. Ook zij hadden gewis de crisis aangemoedigd, welligt in nog heviger mate; en in plaats van dan later het gepleegde kwaad ten deele weder goed te maken, door op het ergste oogenblik ‘als redders in den nood’ te verschijnen, zouden zij veeleer zelve als ongelukkige drenkelingen om hulp hebben gesmeekt. Noem het nu vooringenomenheid met een systeem, maar geloof mij vrij, dat de meeste kooplieden, als zij kiezen moeten tusschen tweeërlei kwaad, de voorkeur geven aan een groote bank, die hen eerst in moeilijkheid brengt en daarna helpt, boven een tal van kleinere banken, die hen in dezelfde moeilijkheid brengen, doch hen daarna niet komen helpen. Over 't geheel komt het mij voor, dat de Heer Verloren - en hieraan schrijf ik voor een belangrijk deel het verschil van meening toe, dat tusschen hem en mij bestaat - het nut van | |
[pagina 86]
| |
groote centraal-banken in tijden van crisis veel te gering schat. Ik geloof dat het hem hierin gaan zal als Wagner, die hoezeer aanvankelijk ook als verklaard tegenstander der centraal-banken opgetreden, later erkende, dat dieper studie hem tot een ander inzicht had gebracht. Of moet men practicus zijn, om ten volle te kunnen waardeeren, welk een voordeel het is in tijden van spanning, wanneer niemand geld beschikbaar heeft of geneigd is crediet te verleenen, dat de handel dan nog altijd terecht kan komen bij eene instelling, wier soliditeit in aller oogen onwankelbaar vaststaat en die geneigd is, ja door haar eigenbelang gedwongen wordt, een ieder naar haar vermogen te ondersteunen? Men zou dit bijna gedacht hebben, toen eenigen tijd geleden een lid der Tweede Kamer twijfelend vroeg: of eene bank, die den handel crediet verleent gedurende de crisis, wel zooveel nut sticht, daar zij toch bij zoodanige gelegenheden altijd haar disconto verhoogt! Alsof de verhooging van disconto niet een plicht was voor de Bank, niet een noodzakelijk geneesmiddel, dat op zich zelf reeds heilzaam werkt, daar het de specie in het hand houdt en de kapitalen uit den vreemde doet toevloeien. Eene Bank die tijdens de crisis haar rentestand verlaagde, zou onverantwoordelijk handelen. Trouwens in zoodanige oogenblikken is het den koopman onverschillig welke rente hij betaalt, daar alles zich voor hem oplost in dit eene: de behoefte aan geld. Kan hij zijne wissels niet disconteeren, dan moet hij zijne betalingen staken. Dan is het gedaan met zijn naam, met zijne broodwinning, met zijne plaats in de maatschappij. Als een ongelukkige bankroetier moet hij de Beurs verlaten, om er welligt nooit weder te verschijnen. Wat weegt tegen dit alles een paar percent rente? 't Geldt hier geen materieele voordeelen alleen, 't geldt het geluk van een gezin, welks toekomst welligt op het spel staat.
De derde grief van den Heer Verloren is thans aan de orde. De monopoliebanken missen den heilzamen prikkel der concurrentie en beantwoorden daarom geenszins aan de behoefte. Eene Bank, die haar hoofdkantoor heeft te Parijs en al hare succursales inricht naar een vast model, kan onmogelijk zooveel nut stichten als een locale Bank, opgericht door personen, die de eigenaardige behoeften der plaats kennen en zich daarnaar schikken. Hierin heeft de schrijver m.i. volkomen juist geoordeeld; | |
[pagina 87]
| |
schoon ik geenszins bereid ben hem toe te geven dat groote geprivilegieerde Banken beheerscht worden door een geest van uitsluiting in de keuze der personen, wien zij hare diensten bewijzen. Die beschuldiging is, naar ik meen, uit de lucht gegrepen. Doch voor het overige deel ik het gevoelen van den Heer V. geheel. Een groot lichaam, dat naar vaste regels werkt, heeft uit den aard der zaak iets onbuigzaams. De verdedigers van het monopolie moeten zich dit laten welgevallen, want juist in dien geest van onbuigzaamheid ligt een waarborg tegen insoliede handelingen. Doch volgt nu hieruit, dat de vrije papieruitgifte wenschelijk is? 't Komt mij voor dat de schrijver er niet in geslaagd is dit te bewijzen. Vooreerst behoort men te bedenken, dat in die landen, waar de uitgifte van billetten tot een monopolie is verheven, de oprichting van locale depositobanken volstrekt niet is verboden, Nu wil ik gaarne toegeven, wat velen beweren, dat, zonder het recht van papieruitgifte, in sommige kleine plaatsen, waar een circulatiebank nog wel zou kunnen bloeien, geen depositobank zou kunnen bestaan, doch het aantal van die plaatsen zal toch zeer gering zijn, althans in een land als het onze. Er is echter een andere beschouwing van meer gewicht, die, mocht zij juist zijn, het argument van den Heer Verloren veel van zijne kracht zou doen verliezen. De voorstanders der vrije papieruitgifte, zoo hier als elders, maken zich, dunkt mij, een overdreven denkbeeld van de voordeelen, die de toepassing hunner theorie zou opleveren. Spreek hen van de afschaffing van het monopolie, en zij zien reeds in een niet ver verwijderd verschiet het land bedekt door een tal van kleine circulatie- en depositobanken, die, even als in Schotland, de bespaarde penningen van den arbeider en de groote kapitalen van den koopman tot zich trekken, om ze dienstbaar te maken aan de behoeften van handel en nijverheid. Doch is dit geene illusie? Er zijn bevoegde autoriteiten die vreezen, dat de vrije papieruitgifte op een geheel andere wijze zou worden gebruikt, op een wijze die geenszins door de eerlijke bestrijders van beperking wordt bedoeld. Die vrees blijkt niet zonder grond te zijn, als wij nagaan van welke zijde de strijd tegen het monopolie zich het meest openbaart. Rekenen wij de mannen van de wetenschap nu niet mede. hunne gevoelens zijn verdeeld; maar dan vraag ik: is er b.v. hier te lande onder de kooplieden en industrieelen in | |
[pagina 88]
| |
de provinciën een ernstig verlangen naar vrijheid van papieruitgifte; veroorzaakte de Bankwet van 1863 daar een diepe teleurstelling; vond die wet daar eene algemeene, eene degelijke bestrijding onder de practici? Van dat alles, meen ik, is weinig gebleken. Let nu op Frankrijk. Van welke partij gaat de beweging tegen het bankmonopolie daar uit? Voor zoover men kan nagaan, weder niet van den handelsstand in de provinciën, maar van het Crédiet Mobilier; van Pereire en diens consorten, die zoo gaarne het recht tot uitgifte van billetten zouden meester worden, nu het zwendelen met acties zijn tijd heeft gehad. Ware de Heer V. er mede gediend, als de zaken den loop namen, dien deze overweging doet vermoeden dat zij zouden nemen? Ligt het in zijne bedoeling den wetgever aan te bevelen toe te staan dat dit geschiede? Waarschijnlijk niet; de werkkring eener circulatiebank, hij heeft het uitdrukkelijk gezegd, moet vreemd blijven aan operatiën als die van het Crédit Mobilier. 't Laat zich dus verwachten, dat de Heer V. die operatiën aan de circulatiebanken zou willen verbieden. In dat geval echter liep hij groot gevaar van inconsequentie te worden beschuldigd. ‘Wat wilt ge?’ zou men hem toevoegen, ‘die personen welke eene bank wantrouwen zullen haar niet gebruiken, en zij die haar gebruiken zullen dit alleen doen omdat zij er goede gronden voor hebben.’ Is dit niet uw eigen theorie? Er bestaat dus in 't minst geen gevaar: de vrijheid is de beste waarborg tegen misbruiken. Ziedaar een der voornaamste bezwaren tegen het systeem van den Heer V. Werd het verwezenlijkt, dan zouden de nadeelen groot, de voordeelen luttel zijn. Er is eindelijk nog iets waaraan in den regel te weinig wordt gedacht; 't staat in verband met hetgeen zoo straks is gezegd. Het doel dat de voorstanders van de vrijheid beöogen is een toestand in 't leven te roepen gelijk aan dien, welke thans in Schotland wordt gevonden; dus een systeem van Banken met rentedragende depôts. Doch is men er zoo zeker van, dat de vrije papieruitgifte tot dat doel zou leiden? Wat waarborgt ons, dat de banken, als zij eenmaal in het uitgeven van billetten een middel hebben verkregen om kosteloos kapitalen tot zich te trekken, tot het vergoeden van rente zullen overgaan? Wijst men mij op Schotland, ik wijs op Amerika, waar, zoo ik wel ben ingelicht, in den regel geen rente voor de depôts wordt vergoed. Te New-York b.v. is dit bepaald het geval, hetgeen | |
[pagina 89]
| |
te meer bevreemding wekt, wanneer men bedenkt, dat voor den New-Yorker bankier de depôts voordeeliger zijn dan de billetten, welke laatste, gelijk bekend is, ten volle door hypotheken of staatsfondsen moeten gedekt zijn. Ware dit niet zoo, dan zou men het verschijnsel gemakkelijk kunnen verklaren. Verkozen de kooplieden dan niet langer zonder vergoeding van rente kapitalen in depôt te geven, dan konden de Banken hen rustig laten begaan; zij zouden er niet bij verliezen, daar de circulatie van billetten eenvoudig zooveel grooter zou worden, hetgeen haar langs een anderen weg dezelfde voordeelen zou verschaffen. - Een depositobank, die het recht der papieruitgifte mist, verkeert in een geheel bijzonderen toestand; om kapitalen naar zich toe te trekken moet zij niet enkel door groote soliditeit het algemeen vertrouwen winnen, maar ook het publiek eenige directe voordeelen aanbieden. Vandaar dat de meeste, zoo niet alle, Engelsche Joint Stock banken rente vergoeden voor de gelden die hun worden toevertrouwd, en ook de particuliere bankiers meer en meer hetzelfde beginnen te doen. Welligt verdient deze opmerking eenigermate de aandacht. Men pleegt uit hetgeen in Schotland heeft plaats gevonden zoo haastig te besluiten, dat een dergelijk verschijnsel zich overal zal moeten vertoonen. Zoolang echter onverklaard blijft, waarom dit in Amerika niet is geschied, is de conclusie, naar ik meen, geenszins gewettigd. | |
IV.Mijne taak is hiermede afgeloopen; de voornaamste argumenten van den Heer V. zijn beantwoord, zij het ook dat ik mij tot een korte beantwoording moest bepalen. Onze gevoelens, de schrijver heeft het bespeurd, loopen nog wijd uiteen, ondanks het talent, waarmede hij de zijne heeft verdedigd. Volgens hem verbindt de vrijheid de meeste voordeelen met de grootste zekerheid; doch zie ik wel, dan zijn de voordeelen vrij twijfelachtig en ligt de zekerheid veeleer aan den kant van wettelijke beperking. 't Is mij daarom, ook na herhaald onderzoek, niet mogelijk het afkeurend oordeel, dat de Heer Verloren over de Bankwet van 1863 heeft uitgesproken, te onderschrijven. Deze wet be- | |
[pagina 90]
| |
antwoordt m.i. aan het doel van iedere wetgeving, het oude dat goed is, te bestendigen, en het nieuwe dat goed is, niet uit te sluiten. Zij verhindert, dat de voordeelen, die wij thans bezitten, zonder noodzaak verloren gaan; mocht evenwel later blijken, dat de Nederlandsche Bank niet aan alle behoeften kan voldoen, omdat de provinciën locale circulatiebanken noodig hebben die op een geheel bijzondere leest zijn geschoeid, welnu, de tegenwoordige wet sluit de oprichting van dergelijke instellingen geenszins uit. De vrees, dat de Regeering te eenigertijd de Ned. Bank met het verlies van haar monopolie zou bedreigen om haar dusdoende tot voorschotten aan de schatkist te dwingen, mag, dunkt mij, hier niet in aanmerking komen, want even goed als een minister aan de Kamers kan voorstellen om aan de eene of andere bijzondere bank het recht van papier-uitgifte te verleenen, kan hij een wetsontwerp indienen, waarbij de geheele bestaande regeling opgeheven en algemeene vrijheid verleend wordt. Is de meerderheid der Kamers het gevoelen van den Heer Verloren toegedaan, dan zal zij de laatste wet nog veel eerder aannemen dan de eerste. Is zij tegen de vrijheid gestemd, dan zal zij beiden verwerpen.
Amsterdam, September 1865. N.G. Pierson. |
|