| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
H.J. Schimmel, Mylady Carlisle. Arnhem, D.A. Thieme. Vier Deelen.
Ik schrijf deze bladzijden onder den indruk eener pas ten einde gebragte lektuur: Henri Taine's Histoire de la littérature anglaise. Misschien moest dit anders zijn; doch het is zoo. Niet ieder heeft het voorregt van te kunnen studeren naar een vast plan. Niet ieder kan rustig wachten met de pen op het papier te zetten tot hij weder geheel vrij geworden is van den invloed des auteurs met wien hij in de laatste plaats kennis maakte. Met reden zal de heer Schimmel mij voor de voeten werpen dat ik door mijne voorbarigheid in het vergelijken hem uit zijn verband ruk; en zelf erken ik dat het in de orde zou zijn hem uitsluitend aan hem zelven, en zijne Mylady Carlisle aan niemand anders als aan hare oudere zusters te meten. Doch mijne gebiedster de periodiciteit is insgelijks eene Lady. Hare gunsten zijn onafscheidelijk van zekere banden; en wie dwaas genoeg is om het met haar aan te leggen, weet van te voren dat hij daardoor meer dan eenen pligt verzaakt.
Zoo erg evenwel is het ditmaal niet gesteld. Er zijn auteurs die niet gemakkelijk uit hunne voegen gedrongen worden, en met name de heer Schimmel zit stevig genoeg in elkander om tegen een rukje te kunnen. Daarbij noopt het onderwerp van zijn jongsten en breedsten roman schier onwillekeurig tot kennisneming van het jongste en voornaamste geschrift van den heer Taine. Elk lezer toch van dit werk heeft bij zichzelven de opmerking moeten maken dat het niet zoozeer eene engelsche litteratuur-geschiedenis is, als wel eene geschiedenis van Engeland-zelf opgemaakt uit Engelands letteren. Natuurlijk ontbreekt hier de gewone indecling der historische stof. Deze is er niet geordend naar de opvolging der dynastien of naar
| |
| |
de wisseling der staatsvormen. De klassifikatie wordt er integendeel uitsluitend beheerscht door den gang van het nationale leven, gelijk zich dit in de litteratuur eens volks pleegt af te spiegelen. Doch hoewel aldus de door den heer Schimmel in zijne Twee Tudors, in Mary Hollis en nu ook weder in Mylady Carlisle behandelde partijen der engelsche geschiedenis door den heer Taine meer ondersteld dan uitgewerkt worden, diens boek is niettemin in de hoofdzaak eene historische studie en biedt derhalve den beoordeelaar van 's heeren Schimmels arbeid op dat veld menig punt van komparatie aan. Daar is meer. Het kader van den heer Taine omvat de engelsche letteren in hare geheele uitgestrektheid, van de oude anglo-saksische periode af, die met onze eigen midden-nederlandsche litteratuur zamenvalt, tot Byron ingesloten. In zijne voorlaatste hoofdstukken spreekt hij dan ook over den historischen roman, het genre waartoe zoowel Mylady Carlisle als Mary Hollis behooren, en over Walter Scott, den vader van dit genre, dien hij den Homerus der moderne burgerklasse noemt en van wien ook de heer Schimmel tot op zekere hoogte een discipel is. Dit een en ander maakt mijne onderneming minder willekeurig dan zij anders zijn zou, en verzoent mij half en half met het geweld dat ik aan mijn onderwerp ga plegen.
.... ‘Cependant cette littérature, en approchant de sa perfection, approchait de son terme et ne se développait que pour finir. On en vint à comprendre que les résurrections tentées sont toujours imparfaites, que toute imitation est un pastiche, que l'accent moderne perce infailliblement dans les paroles que nous prêtons aux personnages antiques, que toute peinture de moeurs doit être indigène et contemporaine, et que la littérature archéologique est un genre faux. On sentit enfin que c'est dans les écrivains du passé qu'il faut chercher le portrait du passé, qu'il n'y a de tragédies grecques que les tragédies grecques, que le roman arrangé doit faire place aux mémoires authentiques, comme la ballade fabriquée aux ballades spontanées; bref que la littérature historique doit s'évanouir et se transformer en critique et en histoire, c'est-à-dire en exposition et en commentaire des documents.’ Deze uitspraken van den heer Taine hebben slechts zijdelings betrekking op het genre van Walter Scott. Regtstreeks zijn zij gerigt tegen Southey en Coleridge, tegen Thomas Moore en Charles Lamb. Het is evenwel duidelijk genoeg dat ook de ridderlijke gastheer van Abbotsford in de zaak betrokken is. Toute peinture de moeurs doit être indigène et contemporaine: derhalve is het
| |
| |
eene fout om de schildering van het schotsche volkskarakter van den tegenwoordigen tijd, waarin Walter Scott uitmunt en dat zijne cigenlijk gezegde specialiteit is, te kleeden in het gewaad van Quentin Durward's of Old Mortality's eeuw. Le roman arrangé doit faire place aux mémoires authentiques: derhalve is het eene hersenschim dat Kenilworth eene getrouwe reproduktie van het tijdvak van koningin Elizabeth zou zijn. Op de aangehaalde plaats maakt de heer Taine deze gevolgtrekkingen niet, of nog niet. Doch zij liggen er in opgesloten; en wanneer hij opzettelijk over Sir Walter gaat handelen blijkt het aanstonds dat deze inleiding eene muis geweest is wier staart in aantogt was. Dit geldt ook van de plaats die ik thans volgen laat. De aldaar bedoelde fantasmagorie is niet bepaaldelijk de inkleeding of de montering der Waverley Novels. Het is veeleer de mise-en-scène van Lalla Rookh en van Rodrigo de Goth. Doch het verschil tusschen de eene en de andere schakering is te gering om hierbij aan eene tegenstelling te denken. Wat van Moore en Southey kan gezegd worden is binnen zekere grenzen ook op Scott van toepassing. ‘Cette fantasmagorie,’ meent de heer Taine, ‘est bien brillante: par malheur elle sent la fabrique. Si vous voulez en avoir l'image, figurez-vous que vous êtes à l'opéra. Les décors sont splendides; on les voit descendre du ciel, c'est-à-dire du plafond, trois fois par acte: hautes cathédrales gothiques, dont les rosaces flamboient au soleil couchant, pendant que les processions se déploient autour des piliers, et que des clartés ondoient sur les chapes ouvragées, sur les dorures
des habits sacerdotaux; mosquées et minarets, caravanes mouvantes qui serpentent au loin sur le sable jaunâtre, et dont les lances, les parasols alignés posent leur frange sur la blancheur immaculée de l'horizon; paradis indiens, où les roses amoncelées pullulent par myriades, où les jets d'eau entre-croisent leurs panaches de perles, où les lotus étalent leurs larges feuilles, où les plantes épineuses hérissent leurs cent mille calices de pourpre autour des singes et des crocodiles divins qui grouillent dans leurs massifs. Cependant les danseuses posent la main sur leur coeur avec une émotion délicate et profonde, les jeunes premiers chantent qu'ils sont prêts à mourir, les tyrans font gronder leur voix de basse, l'orchestre se démène, accompagnant les variations de ses sentiments par les soupirs doucereux de ses flûtes, par les clameurs lugubres de ses trombones, par les mélodies angéliques de ses harpes; jusqu'à ce qu'enfin, au moment où l'héroïne met le pied sur la gorge du traître,
| |
| |
il éclate triomphalement par ses mille voix vibrantes réunies en un seul accord. Beau spectacle! on en sort ébloui, assourdi; les sens défaillent sous cette inondation de magnificenees; mais en rentrant chez soi, on se demande ce qu'on a appris, ce qu'on a senti, si véritablement on a senti quelque chose. Après tout, il n'y a guère ici que des décors et de la mise en scène; les sentiments sont factices; ce sont des sentiments d'opéra; les auteurs ne sont que d'habiles gens, manufacturiers de livrets et de toiles peintes; ils ont du talent et point du génie; ils tirent leurs idées, non de leur coeur, mais de leur tête.’
En kan de heer Schimmel daar nu mede naar huis gaan? Dat zij verre. De meeningen van den heer Taine zijn geene orakelspreuken, en de eene overtuiging weegt tegen de andere op. Ik ben twee jaren jonger dan de heer Schimmel, en twee jaren ouder dan de heer Taine; niets derhalve zou mijnerzijds onnatuurlijker zijn dan met hartstogt partij te kiezen voor den laatste in zijnen strijd tegen den eerste. Zienswijze stel ik tegenover zienswijze, meer niet; eene zienswijze van heden tegenover eene zienswijze van gisteren. Slechts zou ik, op zijn duitsch gesproken, ontrouw meenen te worden aan mijne bondspligten, indien ik mijnen mede-arbeider en mederedakteur niet in tijds opmerkzaam maakte dat er donder aan de lucht is. Waakt op, gij heeren en dames van den historischen roman! Er broeit iets boven uwe hoofden; er waggelt iets onder uwe schreden. Het gevoelen wint veld dat uw genre een bastaardgenre is; een overgangsmaatregel op zijn hoogst. Op tartenden toon wordt uwe litteratuur eene opera-litteratuur geheeten. Het licht dat op uwe schilderijen valt is het welbekende voetlicht der schouwburgzaal, beweert men; en indien uw leven u lief is, voegt men er bij, moet gij van de planken meer en meer naar de menschenwereld terug.
Laat mij een doorluchtig voorbeeld mogen bijbrengen - Shakespere's historische spelen - tot verdediging van de stelling dat echte kunst alles vermag. Indien deze tooneelstukken, door den auteur uit officiële oorkonden getrokken, in zichzelven eene onvergankelijke levenskracht bezitten, is daarmede dan niet het bewijs geleverd van de bestaanbaarheid des historischen romans? Ongetwijfeld, en tegen deze borstwering stoot de deklamatie zich het hoofd aan bloed. Wij bewegen ons in de eeuw der dorpsvertellingen, het genre dat in tijdsorde op den historischen roman gevolgd is. De litteratuur is afgedaald tot hetgeen men overeengekomen is het volksleven te noemen; en het is veel indien zij ons bijwijle noodigt
| |
| |
plaats te nemen aan den huiselijken haard der deftige tusschenklasse. Shakepere zou het daarmede niet hebben kunnen stellen. Het leven van koningen en koninginnen was zijne vaste stof, en over kroonen te wandelen schijnt eene van zijne dagelijksche behoeften geweest te zijn. Voor zoo ver de historische roman in onzen leeftijd deze grootsche traditie voor insluimeren behoedt, is zijn voortbestaan een heugelijk verschijnsel, een korrektief der zich telkens dieper nederbuigende rigting van daareven. Doch houd u overtuigd dat indien Walter Scott zich een waardigen naneef van Shakspere getoond had, de heer Taine de laatste zou geweest zijn om met zijne historische romans den draak te steken. Hij glimlacht niet om deze boeken omdat zij historisch, maar omdat zij onhistorisch zijn; omdat er met de geschiedenis in gekoketteerd wordt; omdat er meer archaologische liefhebberij dan waarheidsliefde in doorstraalt; omdat de kieschheid der 19de eeuw er een mantel werpt over de onbeschaamdheden van het voorgeslacht. ‘C'est chez Walter Scott que nous avons appris l'histoire. Et cependant, est-ce de l'histoire? Toutes ses peintures d'un passé lointain sont fausses. Les costumes, les paysages, les dehors sont seuls exacts; actions, discours, sentiments, tout le reste est civilisé, embelli, arrangé à la moderne. On pouvait s'en douter en regardant le caractère et la vie de l'auteur. Il est dans l'histoire comme dans son château d'Abbotsford, occupé à disposer des points de vue et des salles gothiques. Des lords anglais qui sortent d'une guerre acharnée contre la démocratie française doivent entrer avec zèle dans cette commémoration de leurs aïeux. Ajoutons qu'il
y a des dames et même de jeunes demoiselles, qu'il faut arranger la représentation de manière à ne point choquer leur morale sévère et leur sentiments délicats, les faire pleurer décemment, ne point mettre en scène des passions trop fortes, car elles ne les comprendraient pas; tout au contraire choisir des héroïnes qui leur ressemblent, attendrissantes toujours, mais surtout correctes; de jeunes gentlemen, comme Evandale, Morton, Ivanhoe, parfaitement élevés, tendres et graves, même un peu mélancoliques (c'est la dernière mode) et dignes de les conduire à l'autel. Y a-t-il un homme plus propre que l'auteur à composer un pareil spectacle?’
Op de historische romans van den heer Schimmel - den Eersten dag eens nieuwen levens en de Haagsche Joffer, Mary Hollis en Mylady Carlisle - zijn deze aanmerkingen niet onvoorwaardelijk van toepassing; en met voorbedachten rade heb ik van hem gezegd dat
| |
| |
hij slechts tot op zekere hoogte een discipel is van Walter Scott. Met name zal niemand hem kunnen verwijten dat hij de asperiteiten van het leven der 17de eeuw te zeer afslijpt. Hij heeft zich integendeel met het tijdvak waarin hij zoo goed te huis is in zoodanige mate vereenzelvigd dat een aantal zijner tooneelen ons door hunne ruwheid-zelve tegen de borst stuiten. Voor jonge jufvrouwen die pas van de kostschool komen is menige bladzijde van zijne romans eene ongeschikte lektuur. Zijne in beeld gebragte hartstogten zijn forsch geteekend; aan doekjes winden wordt door hem niet gedacht, en tot in de taal-zelve van zijne helden en heldinnen herkent men een tijd waaraan onze tegenwoordige beschaving vreemd was. Te dezen aanzien derhalve heeft de auteur zich op merkwaardige wijze geëmancipeerd. Hij is geen romanschrijver met glacéhandschoenen aan, of die eau-de-cologne nadraagt aan de dames. Hij onderstelt bij zijne lezers smaak voor sterk gekruide spijzen. Ook van den omvang van hunnen eetlust heeft hij eene gunstige meening. Kolossale gebeurtenissen zijn zijne meest geliefkoosde sujetten. Onder zijne drama's is er een dat in niet meer dan een enkel bedrijf den Val van het Directoire behandelt. Napoleon Bonaparte is eene poging om al de voornaamste momenten van het leven des grooten keizers in eene trilogie bij elkander te stellen. Zoo heeft ook het schrijven van Mary Hollis de begeerte bij hem doen ontwaken om een beeld van Mylady Carlisle te ontwerpen. Hij had eene restauratie onder de knie: reden te meer om zich thans ook meester te maken van de daaraan voorafgegane revolutie. Zijn geest heeft behoefte aan het vermalen van geheele tijdvakken der wereldgeschiedenis. Een deel van zijne veel
omvattende historische studien is gewijd geweest aan onzen eigen vrijheidsoorlog. In Joan Woutersz en in den Overgang van Enkhuyzen, gelijk bij nader omschrijvingen de Eerste dag eens nieuwen levens heet, heeft hij het beeld van Willem van Oranje geschetst, den grondlegger van de republiek der vereenigde Nederlanden. Zijne tweede liefde is geweest de fransche omwenteling van het einde der vorige eeuw; en aan zijne vereering voor Prins Willem is die voor den held van Corsika ontsprongen. Eene derde reeks van onderzoekingen is bij hem aangevangen met het Kind van Staat, eene voortreffelijk ontworpen karakterschildering van onzen Willem III. Hij is dien vorst in zijne jongelingsjaren naar Engeland gevolgd, en aan deze zijne belangstelling danken wij sommigen van de fraaiste hoofdstukken van Mary
| |
| |
Hollis. Doch het stond geschreven dat de heer Schimmel niet rusten zou voor hij van meer nabij kennis gemaakt had met eene nieuwe omwenteling. Zich door twee revolutien een weg gebaand te hebben - eene hollandsche en eene fransche - was hem niet genoeg. Eene engelsche moest er bij komen. Zou het die van 1688 zijn? Deze stof was uitnoodigend. Zij bood eene ongeëvenaarde gelegenheid aan om te toonen hoe het Kind van Staat een man geworden was. Doch wel bezien is de engelsche omwenteling van 1688 slechts het laatste bedrijf geweest van een drama dat reeds veertig jaren vroeger aangevangen was te spelen. Wie den waren aard dier worsteling wil leeren kennen moet terug naar den grooten burgeroorlog, den strijd van kavaliers en puriteinen; terug naar Cromwell's opkomst, naar den val van Karel I, naar het schavot van Strafford. Wie gevoelt niet dat dit altegader grootsche konceptien zijn? Dat tot het uitwerken van zulke plannen een zeldzaam talent vereischt wordt? Dat er eene ongemeene wilskracht noodig is om uit liefde voor de vaderlandsche letteren zich al den arbeid en al de teleurstellingen te getroosten, aan zulk een streven onafscheidelijk verbonden? De romanschrijver wordt op dezen voet een dienaar der geschiedenis, die de leermeesteres der natien is. Dit is een mannelijk ondernemen. Er spreekt eene eerzucht uit van de beste soort, een hoog gevoel van de roeping der kunst. Doch laat ons zien of in het gegeven geval de middelen evenredig zijn aan het doel.
Toen Cromwell in 1658 gestorven was en de generaal Monk twee jaren later aan Karel Stuart een gemakkelijken weg gebaand had naar den troon zijns onthoofden vaders, leefde en intrigeerde aan het hof der restauratie, gelijk zij aan het hof der twee vorige koningen geleefd en geïntrigeerd had, eene zestigjarige en nog in haren onderdom belangwekkend schoone vrouw. Van zichzelve heette zij Lucy Percy, en haar vader was de achtste hertog van Northumberland geweest. Even volwassen, was zij in 1617 getrouwd met den graaf van Carlisle, en door dit huwelijk was zij bij hare vorstelijke geboorte in het bezit gekomen van een groot vermogen. De graaf van Carlisle was een Schot van afkomst, doch die zijne opvoeding ontvangen had te Parijs. Aan het hof van Hendrik IV en van Maria de Medicis had hij kennis gemaakt met de franschitaliaansche beschaving, en deze herinneringen waren van invloed geweest op de inrigting van zijn verblijf te Londen. Echtgenoot geworden van Lucy Percy, wier schoonheid ondersteund en overtroffen
| |
| |
werd door haar vernuft, had hij van Carlisle-house een engelsch hôtel de Rambouillet weten te maken; en waar zijne eigen krachten te kort geschoten waren, was Lucy hem bij- en voorbijgesprongen. Zelfs had de zon van den graaf ten laatste eene algeheele verduistering ondergaan, en bij het noemen van den naam van Carlisle-house was men van lieverlede uitsluitend gaan denken aan het salon der gravin. Op deze wijze was zij langzamerhand een middelpunt geworden van beschaving en goeden sier. Hare vertrekken hadden alom bekend gestaan als de plaats waar de vertegenwoordigers van de meest verschillende rigtingen en partijen elkander plagten te ontmoeten. De celebriteiten van gisteren waren de eenige personen geweest tot wie Lady Carlisle zich nooit aangetrokken gevoeld had, en die zij om die reden dan ook nooit had aangetrokken. Daarentegen had zij steeds eene geheel bijzondere sympathie gekoesterd voor de celebriteiten van heden en van morgen. Zij hield er niet van om de toekomst op straat te laten staan, zonder thuiskomen of nachtverblijf, en bij het stichten van haar rijk was zij er van het begin afaan op bedacht geweest het zoo lang mogelijk te laten duren. Reeds in het derde of vierde jaar van haar huwelijk had zij op zekeren dag haar zakdoek op den grond laten vallen; en de hertog van Buckingham, die zich juist op dat oogenblik in hare nabijheid bevond, had niet kunnen nalaten te bukken en met eene hoffelijke buiging het ter aarde gegleden voorwerp aan de eigenares terug te geven. De hertog van Buckingham, die van zijn leven met goed gevolg aan even zoo vele vrouwen het hof gemaakt had als hij landgoederen bezat en posten bekleedde, was steeds tot hiertoe huiverachtig geweest om naar de gunsten van Lucy te dingen. Een weinig had het bij hem gewogen
dat de graaf van Carlisle, haar man, een van zijne boezemvrienden was; doch meer waarde dan aan deze bijkomende omstandigheid had hij gehecht aan het statige en ontmoedigende van Lucy's schoonheid-zelve. Hoe jong ook nog, zij scheen er niet naar gebouwd om iemands minuares te kunnen zijn. Het denkbeeld van beminnelijke zwakheid, van verteederende schuld, scheen onvereenigbaar met het majestueuse in hare houding, het gebiedende van haren oogopslag, het zelfgenoegzame dat uit haar geheele wezen sprak. Doch juist vroeg genoeg had de hertog van Buckingham zich herinnerd dat hij koning Jakobs gunsteling en alvermogend minister was; en daar het verkrijgen van zijne begeerte bij hem boven alles ging, had hij er vrede mede gehad, mits Lucy voor hem
| |
| |
bukte, dat Lucy hem de drie koningrijken hielp regeren. Zij intusschen was eerst toen in den waren zin des woords begonnen te leven. De koning zag Buckingham naar de oogen, Buckingham haar. Zij was het geweest die aan dezen het avontuurlijke had doen inzien van zijne reis met den kroonprins naar Madrid en van eene echtverbindtenis tusschen den erfgenaam van de kroon van Groot-Brittannie en eene spaansche princes. Zijzelve desgelijks, toen door haar en Buckingham's toedoen het spaansche huwelijk afgesprongen was, had haren echtgenoot weten te bewegen om zich met lord Kensington naar Parijs te begeven en daar onderhandelingen aan te knoopen over een huwelijk van den prins van Wales met Henriette van Frankrijk. De graaf van Carlisle had den togt aanvaard, en de verbindtenis was tot stand gekomen. Doch de gravin had te zelfder tijd eene voor hare eigenliefde zeer smartelijke ontdekking gedaan. Het was haar namelijk openbaar geworden dat de hertog van Buckingham er alleen daarom zoo op gesteld was om de koninklijke bruid (Jakob I was onverwachts gestorven, en Henriette koningin geworden nog voor zij Frankrijk verlaten had) in persoon naar Engeland te voeren, omdat hij op zijnen togt naar Spanje, door Parijs trekkend, weleer eene zeer fantastische doch niettemin zeer hartstogtelijke liefde had opgevat voor Anna van Oostenrijk, Frankrijks koningin en Henriette's schoonzuster. Lucy's genegenheid voor Buckingham was nooit van de aandoenlijksten geweest, en steeds had zij in hem den groot-vizier boven den man gesteld. Doch zich door hem verlaten te weten, verlaten voor eene koningin, had haar het Northumberlandsche hertogsbloed naar het aangezigt doen stijgen; en indien Buckingham gezegd kon worden Lady Carlisle te hebben ingewijd in de weelde der magt, ook met het
bitterder doch niet minder uitgelezen genot van den haat deed zijne handelwijze haar voor het eerst haars levens kennis maken. Met Richelieu, Anna van Oostenrijks wanhopigen en afgewezen minnaar, die op den ridderlijken maar wuften Buckingham nederzag met al de minachting en de woede van een grooter talent bij boerscher manieren, met Richelieu had zij een bondgenootschap aangegaan; en alle middelen die tot het groote doel van Buckingham's val zouden kunnen leiden waren daarbij heilig verklaard geworden. Buckingham was naar Frankrijk vertrokken om Henriette af te halen; met zijne schaamtelooze pracht had hij al den glans van het Parijsche hof overschenen; op het hart der deugdzame Anna van Oostenrijk had hij een onvergetelijken indruk gemaakt; te Amiens,
| |
| |
op de reis naar Calais, had hij tegenover Anna alles gedurfd en schier alles van haar verworven; het gerucht van zijne overwinning was hem naar Engeland vooruitgesneld. Doch hoewel hij na Karels troonsbeklimming even magtig gebleven was als onder koning Jakob, hij had ondervonden dat de gravin van Carlisle zich niet straffeloos beleedigen liet. Drie jaren slechts na zijne terugkomst uit Frankrijk, drie jaren nadat hij om Anna's wil Lucy verloochend had, was hij vermoord geworden; snel genoeg om hem te doen gevoelen dat vrouwelijk geduld zijne grenzen heeft, en echter niet zoo snel, of door zulke handen, dat iemand daarbij aan eene wraakoefening uit minnenijd denken kon. Door Richelieu was Lucy in de keus van haar werkkring bepaald geworden, en die keus was beider doorzigt waardig geweest. Toen John Felton aan den hertog van Buckingham in zijn paleis de doodelijke wond toebragt, had die jeugdige officier geen besef van zijne daad. De wereld waande dat hij moordenaar geworden was uit gekrenkte eerzucht; en indien de hertog van Buekingham hem slechts in tijds eene kapiteinsplaats geschonken had, zeide men, zou het met dezen luitenant nooit zoo ver gekomen zijn. Hijzelf beweerde dat Buekingham in zijne oogen een ongoddelijk monster was, Engelands pestbuil, de aartsvijand van zijn land en van zijnen koning; dat hij met Buckingham te doorsteken gehoorzaamde aan zijne roeping als werktuig in de straffende hand van God; dat elk edelman en soldaat, dien dubbelen eernaam niet onwaardig, sints lang had behooren te handelen gelijk hij. Arme John Felton, dien een partijdig nageslacht beurtelings vieren en verwenschen zou als den eerstgeborene der puriteinen; die zich inbeeldde een ijveraar te zijn voor de zaak vau Jehova, een nienwe Ehud, voorbestemd om het rigterlijk
mes te drijven in den buik eens anderen Eglons, en die niet wist dat eene Delila hem gebruikte om haar Simson te zijn; die het vuur in de oogen der gravin van Carlisle had aangezien voor een heiligen gloed; die geloofd had dat ook zij den hertog van Buckingham haatte om Israels wil; wiens eenvoudigheid het niet onverklaarbaar of bedenkelijk vond dat eene zoo hooggeplaatste en zoo wereldsche vrouw zich inliet met hem en met zijnen ernst! Het had de gravin van Carlisle indertijd zeer gegriefd dat hare pogingen om voor den luitenant Felton gratie te verwerven vruchteloos gebleven waren. Veel had zij niet voor hem kunnen doen, want door al te krachtig voor hem te pleiten zou zij achterdocht gewekt, en zich zelve bloot gegeven hebben; doch het weinige dat zij beproefd had, en wel- | |
| |
staanshalve had kunnen beproeven, was onbekwaam geweest om den koning van gedachte te doen veranderen. Karel I was toornig van smart over het verlies van zijnen gunsteling, en het schandhout-zelf scheen hem eene te ligte straf voor den laaghartige die het gewaagd had 's konings eersten en uitstekendsten dienaar op verraderlijke wijze van het leven te berooven. Lady Carlisle had derhalve moeten berusten in het onvermijdelijke, en haar eenige troost was de gedachte geweest dat John Felton ten minste geen nutteloos offer gebragt had. Had diens hand gebeefd, of had hij zich bediend van een minder deugdelijk wapen, men zou hem niettemin ter dood veroordeeld hebben; en het kwaad zou in dat geval grooter geweest zijn dan nu. Eenige maanden later was daar nog een andere en minder betrekkelijke troostgrond bijgekomen. Karel I, vaster dan ooit besloten om tegen de aanvallen van het parlement zijne koninklijke prerogatieven te handhaven, had omgezien naar een waardigen plaatsvervanger van
Buckingham; en hij had het geluk gehad meer en beter te vinden dan hij had gezocht. Voor wien het aanvankelijk ook een geheim mogt geweest zijn dat lord Wentworth een man was die zich eenmaal als graaf van Strafford een onvergankelijken naam in de staatkundige geschiedenis van Engeland maken zou, de gravin van Carlisle had dit spoedig doorgrond. Strafford's rijzende zon te begroeten was meer dan enkel eene daad van voorzigtigheid; het was gehoorzamen aan de aantrekkingskracht van het genie, waar dit gepaard gaat met een verheven karakter en een ontembaren wil. Thomas Wentworth had niet aan het hof kunnen geroepen worden zonder aanstonds in de omgeving der koningin, te midden van zoo vele andere vrouwen die zich naar het voorbeeld van Hare Majesteit met staatszaken inlieten, de gravin van Carlisle op te merken en te onderscheiden; en Lucy had slechts hare bestemming vervuld toen zij in den vollen bloei van haar eigenaardig schoon aan Strafford de plaats gunde waaruit zij Buckingham verdreven had. Tusschen Buckingham en Strafford, welk een onderscheid! Den eerste had zij leeren kennen voor hetgeen hij was: een held, doch een romanheld; een ridder, doch niet zonder blaam; geestig zonder diepte, meer ijdel dan hartstogtelijk, een schitterende vlinder, een pronkende paauw. Strafford daarentegen was voor eene vrouw als zij het ideaal van het sterker geslacht; heerschzuchtig, welsprekend, onuitputtelijk, stout in het ondernemen, magtig in het volbrengen, de dienaar van het koningschap en voor het overige aller meester.
| |
| |
En dien man, voor wien de gravin van Carlisle meer genegenheid gekoesterd had dan ooit voor eenig schepsel op aarde; om wiens wil zij afstand had gedaan van hare onmetelijke zelfzucht; wiens opkomst haar dierbaarder geweest was dan hare eigen grootheid; dien onbesproken en onmisbaren verdediger der kroon had zij door den koning zelven, te trouweloos om zijne vriendschap gestand te kunnen doen, te zwak om weerstand te kunnen bieden aan de onverstandige en nuttelooze tranen van zijne vrouw, zien overleveren aan zijne vijanden. Te vergeefs had zij alles beproefd om den slag te keeren. Door geweld noch list had zij Strafford's leven kunnen redden. Doch zijn val was voor haar eene opstanding geweest. Zij was zich, thans geen kind meer, maar eene vrouw van veertig jaren en sedert vijf jaren de weduwe van den graaf van Carlisle, bewust geworden van een vermogen tot wraakoefening waarbij haar juichen in Buckingham's dood den indruk maakte van niet meer dan een flaauwe glimlach geweest te zijn. De koning en de koningin waren valsch en lafhartig geweest; zij hadden Strafford ten prooi gelaten van zijne haters; ten weerlooze prooi van de puriteinen, van de volkspartij, van het Huis der gemeenten, van John Pym, het ongekroond hoofd der souvereine natie. Lady Carlisle was van oordeel geweest dat zij niet meer licht behoefde dan dit om voortaan haren weg te kunnen vinden. Met inspanning van al hare kracht tot zelfbeheersching had zij den schijn aangenomen als erkende ook zij de noodzakelijkheid van Strafford's uiteinde. Digter nog dan voorheen had zij zich aangesloten bij den koning en de koningin; en van dier eigen onverstand had zij de toestemming weten te verkrijgen tot het aangaan van een bondgenootschap met Pym. Deze, zoo heette het, moest in stilte voor het
koningschap gewonnen worden; men moest hem ondershands de aanzienlijkste betrekking des rijks aanbieden, en op die wijze hem losmaken van de volkspartij. Om aan hare onderhandelingen met Pym een glimp van waarschijnlijkheid te geven, zou de gravin van Carlisle, met goedvinden van Karel en Henriette, in het openbaar overgaan tot het puriteinsch geloof. In het gewaad eener aan de wereld afgestorvene zou zij de godsdienstoefeningen der kalvinistische geestdrijvers bijwonen; zou zij de menigte in den waan brengen dat de eigen zuster van een der eersten onder de pairs 's konings zijde verlaten had. John Pym, die een goeden blik had op menschen en karakters, was om meer dan eene reden over deze zaak zeer wel te
| |
| |
spreken geweest. Zijn leven lang had hij in het koningrijk met Strafford om den voorrang gedongen; en nu hij zich krachtig genoeg gevoelde tot weigeren, vleide het hem dubbel dat men hem aanbood Straffords opvolger te worden. Het absolute koningschap zou bezwijken, of John Pym zou ophouden naar de mooije meisjes te zien. Voorts ging er een geloofwaardig gerucht dat Pym in vorige jaren, toen Strafford nog eerst korten tijd geleden de partij der oppositie verlaten had, diens hartstogt voor de gravin van Carlisle had gekend en gedeeld. Deze twee, eens boezemvrienden, waren sedert in alles, tot in de liefde toe, elkanders mededingers en vijanden geweest. Lady Carlisle wist zulks, en zij had besloten er haar voordeel mede te doen. Hoewel John Pym niet van de keurigsten was, zouden nogtans hare bevalligheden-alleen misschien niet in staat geweest zijn hem te overreden. Het was in elk geval twijfelachtig of de intimiteit eener veertigjarige weduwe door hem eene voldoende belooning geacht zou worden. Doch zij had ook niet noodig eene liefde te veinzen die haar leeftijd niet langer medebragt. Pym en zij hadden dit met elkander gemeen, dat zij den prikkel der zinnelijkheid desnoods ontberen konden. Voor zijne ijdelheid was het genoeg dat de gravin van Carlisle, die hem eenmaal ter wille van Strafford versmaad had, thans vragend en aanbiedend tot hem kwam. Voor het overige was hij geheel vervuld met de gedachte die zijne levenstaak mogt heeten: den strijd voor de konstitutionele regten van het engelsche volk. Dit was het doel, het edel doel, waaraan hij zijn scherp verstand, zijne populariteit, zijn koninklijken geest verpand had. Zijne betrekking tot de geduchte gravin was dan ook geheel van staatkundigen aard gebleven. Met onbedriegelijke juistheid zag zij in, dat
de zegepraal van Pym den val des ondankbaren en verraderlijken konings ten gevolge hebben zou; en hij van zijnen kant begreep dat het bondgenootschap eener vrouw, die al de hofgebeimen kende, voor de zaak des parlements onbetaalbaar was. De uitkomst had op beider berekening het zegel gedrukt. De gravin van Carlisle wist koningin Henriette te doen gelooven dat het parlement haar in hechtenis wilde nemen, en de misleide koningin maakte den koning wijs dat thans voor hem het oogenblik gekomen was om Pym en drie andere leden van het Huis der gemeenten, benevens een lid van het Huis der lords, aan te klagen wegens hoogverraad. Karel I liep in den val. Omstuwd van vijfhonderd gewapenden, en op zijne wijze vast besloten om
| |
| |
desnoods een bloedbad aan te rigten, kwam de koning aan de deur van Westminster-hall kloppen en de uitlevering eischen van John Pym en de zijnen. Doch de gravin van Carlisle was hem voorgeweest. Zij die vroeger over den luitenant Felton had kunnen beschikken, was ditmaal verzekerd geweest van de goede diensten van den kapitein Langres. 's Konings achterdocht had hem tot op het laatste oogenblik, zelfs voor de gravin, een geheim doen maken van het doel waarmede hij naar het parlementsgebouw toog; doch de koningin had niet kunnen zwijgen. Door Hare Majesteit onderrigt van den slag die Pym bedreigde, had de gravin middel gevonden om den gedienstigen kapitein naar Westminster-hall af te vaardigen, en om door dezen bode aan Pym te doen weten dat hij zich in allerijl uit de vergaderzaal te verwijderen en in veiligheid te stellen had. Een dwaas figuur had koning Karel gemaakt, de man der droevige figuren bij uitnemendheid, toen hij het Huis der gemeenten was komen overrompelen en hij volgens zijne eigen bekentenis had bevonden ‘dat zijne vogels gevlogen waren.’ En het was niet slechts eene dwaasheid die hij begaan had. De gravin van Carlisle had begrepen, en teregt begrepen, dat hij tevens op dien dag zijne kroon en zijn hoofd had verspeeld. Op dien wel en bloedig gemeenden doch mislukten staatsgreep toch was de vlugt uit Whitehaal gevolgd, op die vlugt de burgeroorlog, op den burgeroorlog de gevangenneming, het regtsgeding, het doodvonnis en het schavot. Ook heeft op grootscher en ontzagwekkender wijze nooit eene vrouw zich gewroken, dan toen de gravin van Carlisle aan Karel van Engeland en Henriette van Frankrijk den politieken moord van graaf strafford bezocht, den eenigen man dien zij ooit waarlijk heeft liefgehad. De geschiedschrijvers hebben
zieh uitgeput in het vinden van een passenden bijnaam voor dit ongemeen karakter. Beurtelings hebben zij haar eene Erinnys en eene tweede Medea genoemd. Hare schoonheid, zeggen zij, was tevens die van een blijden morgenstond en van een dreigend onweder. Alle harten kon zij winnen, maar ook doen beven. Minzame woorden had zij evenzeer tot hare dienst als gruwzame verwijten en vlijmenden hoon. Zij was eene opregte huichelaarster, eene teedere furie, eene kuische overspeelster, eene liefhebbende sluipmoordenares. Algemeene wetten bestonden alleen voor haar in de natuur. De karakters van anderen achtte zij onderworpen aan zekere regels; het hare niet. Haar haat was in hare eigen oogen even regtmatig als hare liefde. Al hetgeen zij wilde keurde
| |
| |
zij goed, niet omdat het dit werkelijk was, maar omdat zij het wilde. Zij was in den technischen zin des woords het uitgedrukte beeld der zedeloosheid. Opmerkelijk is het dat de gravin van Carlisle te geener tijd in deze wereld loon naar werken ontvangen heeft. Nooit is, zoo ver men weet, aan deze Lady Macbeth de schim van Banquo verschenen. Zij was te opgewekt van natuur om eene slaapwandelaarster te worden, en ten einde toe schijnt haar die zekere helderheid van stemming bijgebleven te zijn - eene Sirene en eene Serena in een persoon - waarin men gemeenlijk, vooral bij vrouwen van gevorderden leeftijd, het kenmerk ziet van een goed geweten. Dit verklaart voor een deel hare positie in den restauratietijd, aan het hof van Karel II. Het kon dezen vorst niet onbekend zijn dat de gravin van Carlisle de hand had gehad in den ondergang zijns vaders. Een ieder wist dat zij gedurende den burgeroorlog, met al den invloed van haren naam en van dien haars broeders, den hertog van Northumberland, de fortuin van het parlement ondersteund had. De eenmaal door haar aan Pym bewezen dienst was bij de volkspartij in dankbare herinnering blijven voortleven. Nog in Februarij 1658, korten tijd voor Cromwell's dood, had Sir Arthur Haselrig, die het beter weten kon dan de meesten, melding makend van 's konings aanslag tegen het Huis der gemeenten in Januarij 1642, in eene der zittingen van dat Huis met erkentelijkheid en lof gesproken van the notice timely given by the kindness of that great lady, the Lady Carlisle. Cromwell zelf, die er belang bij had om aan zijne Republiek het grootst mogelijk aantal historisch-nationale elementen te verbinden, had haar steeds ontzien; en nooit was het hem onverschillig geweest er op te kunnen wijzen hoe de bloem der Percy's zelve
liever kwalijk had willen bejegend worden met het volk van God, dan langer in de genietingen der zonde te deelen aan het hof van Farao. Doch wat zou er van de restauratie geworden zijn, indien Karel II den toegang van Whitehall had willen ontzeggen aan al degenen die in vroeger jaren zijnen vader uit dat paleis verdreven hadden, of hadden helpen verdrijven? Bovendien was er in geheel Groot-Brittannie niemand te vinden, die van het begin af het onmogelijke van Cromwell's streven levendiger beseft had dan de gravin van Carlisle; en zij die nooit verzuimd had om met de toekomende dingen op een goeden voet te blijven, ziende dat Cromwell's dynastie geen wortel schieten kon in den lande, was spoedig ontwaakt tot het geloof dat er voor de dy- | |
| |
nastie der Stuarts in Engeland nog eene begeerlijke rol te vervullen viel. Naauwlijks had dan ook de groote Protektor het hoofd te rusten gelegd, of Carlisle-house, dat steeds de loopplaats van het intellektuele Engeland was gebleven, was eenklaps een centrum geworden van royalistische aspiratien. Bij monde der onvergankelijke gravin, wier oogen nog altijd schitterden als van ouds, die bij voortduring in het bezit van al hare tanden was, en in wier eerwaardig grijze lokken menigeen een zinnebeeld van het hoogst gezag meende te aanschouwen, werd daar verkondigd dat hetgeen eene hersenschim geleek eene werkelijkheid worden kon; dat Engeland het protektoraat moede was; dat Richard Cromwell er de man niet naar was om zijnen vader op te volgen in het bewind; dat in elk geval alles afhing van de stemming van het leger, en dat wanhopen eene dwaasheid was zoolang de generaal Monk voor overreding vatbaar bleef. Twintig maanden later was het gebleken, dat de door Lady Carlisle bij dien generaal onderstelde vatbaarheid feitelijk
aanwezig was. Zonder slag of stoot, en ten koste van niet een druppel bloeds, was Karel Stuart, door het leger gesteund, de plaats van Richard Cromwell komen innemen; en Lucy Percy, die als gravin van Carlisle het engelsch salon geschapen had; die aan de hand van Buckingham de uitvaart van het ridderwezen had gevierd; die met Strafford aan den bloei van het absolute koningschap gearbeid had; die aan Cromwell den weg gebaand had om zich te verheffen op de schouders van John Pym; Lucy Percy smaakte de zelfvoldoening van in gezegenden ouderdom tot Karel II te kunnen zeggen: Uwe moeder heb ik uit Engeland verdreven, uw vader op het schavot gebragt, uzelven jaren lang tot ballingschap veroordeeld; doch wees niet kleingeestig, en erken dat ik meer dan vcle anderen te zamen tot uwe rehabilitatie bijgedragen heb.
Ziedaar in algemeene omtrekken de geschiedenis, of indien men liever wil, de fabel van Lady Carlisle. Wel heeft de vindingrijke fantasie hier en ginds sommige leemten aangevuld; en niet al hetgeen in deze schets als zeker gesteld is kan mathematisch bewezen worden. Doch over het algemeen heb ik mij gehouden aan de geloofwaardige traditie, mij geene andere vrijheden veroorlovend als die noodzakelijk schenen voort te vloeijen uit de wetten der groepering. De heer Schimmel intusschen heeft slechts een fragment van dit beeld ten tooneele gevoerd. Zijn roman eindigt met het berigt, ik zeg het berigt, van den dood van Karel I, en vangt aan omstreeks
| |
| |
den tijd der voorbereiding van Strafford's regtsgeding. De zeven laatste jaren van Karel's leven, te weten de geheele periode van den burgeroorlog, worden in de tweede helft van het laatste deel of slechts vlugtig doorgeloopen, of geheel en al onvermeld gelaten. Daarentegen is al hetgeen betrekking heeft op den ondergang van Strafford, en het daarop gevolgde bondgenootschap der gravin met Pym, zeer uitvoerig behandeld. Doch door zich aldus te bepalen tot het middenvak van het leven zijner hoofdpersoon, heeft de auteur zichzelven de gelegenheid benomen om deze van alle zijden aan zijne lezers te doen kennen. Er bestaan van de hand van mevrouw Bosboom-Toussaint twee uitnemende historische fantasiën - De zamenkomst te Greenwich en De zamenkomst te Plainty-Hill - de laatste nog aanmerkelijk gelukkiger dan de eerste en te zamen niet meer dan eene goede zestig bladzijden lang, waarin omtrent Lady Carlisle alles en zelfs een weinig meer voorkomt dan hetgeen waarmede de heer Schimmel zijne vier niet onaanzienlijke boekdeeltjes gestoffeerd heeft. Mevrouw Bosboom, die slechts episoden geven wilde, behoefde het verleden van de gravin niet aan te roeren en had het regt om ook van hare laatste periode te zwijgen. Zij kon volstaan met het aanstippen van twee hoofdmomenten: het uiteengaan, onder Lucy's oogen, van Strafford en Pym, en tien jaren later het zich aansluiten van Pym aan Lucy met de wederzijdsche motieven daarvan. Doch de heer Schimmel, dunkt mij, lag onder andere en zwaarder verpligtingen. Bij hem mocht het niet onzeker zijn waar Lady Carlisle vandaan komt en waar zij henengaat. Toch is dit laatste in zijn roman even zeer het geval als het eerste. In het slothoofdstuk van Mylady Carlisle zien wij deze in eene berouwvolle
stemming verkeeren. Zij is eene boetvaardige zondares geworden. Zij heeft leeren vergeven en vrede leeren wenschen. De tijding van koning Karel's onthoofding, waarvan men gedacht zou hebben dat zij er in roemen en er zich het hart aan ophalen zou, ontlokt haar (want ‘thands eerst haatte zij niet meer’) den stichtelijken uitroep: ‘God zij zijner ziele genadig!’ Hier valt het gordijn; en van de rol die Lady Carlisle daarna gespeeld mag hebben zwijgt de heer Schimmel. Zwijgen doet hij desgelijks over hare vroegere relatien met Buckingham. Zij treedt bij hem ten tooneele als weduwe van den graaf van Carlisle en als half en half op retraite gestelde minnares van den graaf van Strafford. Niets doet onderstellen dat zij in de eerste jaren van haar huwelijk iets anders geweest is als eene deugdzame
| |
| |
vrouw, en wie den heer Schimmel leest ontvangt den indruk dat haar echtgenoot steeds veel genoegen aan haar beleefd moet hebben. Verre van mij de gedachte om mij in zaken van nieuwere geschiedenis met den heer Schimmel te meten. Zijne belezenheid is oneindig grooter dan de mijne, en waar het mij te naauwernood vergund was een kijkje te nemen, heeft hij met ijver gestudeerd en alles aandachtig bezien. Ware zijne Mylady Carlisle eene zuiver historische proeve, ik zou met mijne bedenkingen zelfs niet voor den dag durven komen. Zag ik hem afwijken van de min of meer gevestigde overlevering, ik zou het verschil tusschen zijne zienswijze en de mijne aanstonds en uitsluitend aau mijne eigen onwetendheid toeschrijven. De heer Schimmel, zou ik zeggen, heeft over dit onderwerp boeken gelezen waarvan ik misschien niet eens de titels ken, bronnen geraadpleegd die met reden voor den dilettant ontoegankelijk zijn. Hij weet en kan bewijzen dat Lady Carlisle nooit in eenige berispelijke betrekking tot Buckingham gestaan heeft; dat men een domoor moet zijn om te gelooven dat zij de onzigtbare hand geweest is die eenmaal het mes van John Felton bestuurde; dat zij vóór het begin der restauratie gestorven, of zoo goed als gestorven is. Met de stukken kan hij aantoonen, dat zij ja uit woede over den dood van Strafford eenmaal de hand aan Pym gereikt en daardoor zijdelings medegewerkt heeft tot den ondergang des konings, maar dat 's konings hoofd nog niet gevallen was of reeds vervulde een aandoenlijk naberouw hare voor godsdienstige aandoeningen niet onvatbare ziel. Nu evenwel de heer Schimmel een historischen roman geschreven heeft, geene historisch-kritische studie, meen ik hem het regt te mogen betwisten om er eene Lady Carlisle op na te houden van
zijne eigen vinding. Hij schildere zoovele boetvaardige Magdalena's als hij wil; doch onze onbekeerde vrouwelijke demon, geweven uit hartstogt en wereldzin, onze dichterlijke zondares, mag hij ons niet ontnemen. Eene Lady Carlisle met gewetensknagingen is de moeite der vertooning niet waard. Met onverbiddelijke gestrengheid eischt de kunstwet dat deze vrouw in haar geheel gelaten worde; en zelfs indien het blijken mogt dat zij in de werkelijkheid zichzelve niet altijd gelijk gebleven is, zou de dichter geene vrijheid hebben om daar melding van te maken.
Wanneer, om terug te keeren tot de hierboven gestelde vraag, wanneer zouden de door den schrijver aangewende middelen evenredig geweest zijn aan het doel? Zij zouden dit geweest zijn, verbeeld ik mij,
| |
| |
indien hij naar het voorbeeld van Shakespere een geheel tijdvak der engelsche geschiedenis had laten defileren voor den geest van zijne lezers. Lady Carlisle heeft meer dan eene halve eeuw geleefd. Zij heeft eene rol gespeeld, eene hoofdrol somtijds, in eene digte reeks van gewigtige gebeurtenissen. Zij is begonnen met getuige te zijn van de reaktie tegen het despotisme van Elizabeth, de laatste Tudor, op onwaardige wijze vervangen door Jakob I, den eersten Stuart. Onder hare oogen heeft plaats gehad dat merkwaardige feit der moderne geschiedenis: de voorbereiding van het konstitutionele koningschap door de opkomst der engelsche demokratie. Die magt heeft zij achtereenvolgens de gespierde vuist zien opheffen, eerst tegen Buckingham, toen tegen Strafford, daarna en ten besluite tegen den koningzelven. Zij heeft het aanschouwd dat de autokratie stuk voor stuk afstand heeft moeten doen van al hare eeuwenheugende voorregten. In dien grooten strijd heeft de bodem van Engeland onder hare voeten gedreund. Vervolgens heeft zij Cromwell al de krachten van zijn genie zien ontplooijen ten einde met de eene hand weder op te bouwen hetgeen hij met de andere afgebroken had. Zij heeft hem die reuzentaak zien aanvaarden, zien voltooijen, en er hem eindelijk onder zien bezwijken. Nogmaals heette het toen: leve de koning! en voor de tweede reis hoorde en hielp zij dien kreet herhalen. Zelve heeft zij het bijgewoond dat Karel Stuart, de tweede van dien naam, met ongeloofelijke ligtzinnigheid de bloedige nalatenschap van zijnen vader aanvaardde; en hare oude maar onverzwakte oogen hebben op dien jeugdigen Willem van Oranje gerust, die eenmaal aan de wereld toonen zou dat de Stuarts uitgediend hadden. Al deze gebeurtenissen, waaronder er zijn wier tegenschok nog heden ten dage
gevoeld wordt, en die in elk geval het magtige Groot-Brittannie hebben doen ontwaken tot zijne tegenwoordige en bewonderenswaardige heerschappij, laten zich zonder willekeur, zonder geweld, met aanwending van de onuitputtelijke hulpmiddelen der kunst, groeperen om den persoon van Lady Carlisle. En, o zeldzame kans voor den romandichter! deze politieke heldin is tevens eene vrouw van de wereld en eene schoonheid van het zuiverst water geweest. Was het om den toon die daar heerschte eene onderscheiding ontvangen te worden in haar huis, hare liefde te winnen werd een schier bovenmenschelijk voorregt geacht. Mannen van den eersten rang, sieraden van hunne eeuw en van hun volk, mannen die het geene vermetelheid rekenden het hof te maken aan koninginnen en
| |
| |
aan wier leven de magt van koningen hing, hebben dat voorregt op den hoogsten prijs gesteld. Een prinselijke rang, uitgestrekte bezittingen, een tintelend vernuft, de vormen eener godin, keur van hartstogten, dit alles te zamen heeft Lady Carlisle aanspraak gegeven op eene plaats in de romantische geschiedenis; en wie in een aanschouwelijk beeld de lotgevallen voorstellen wil van den door haar beleefden tijd, kan in de keuze van zijne hoofdpersoon, indien hij een man van smaak en oordeel is, geen oogenblik aarzelen.
Stel ik belagchelijke eischen? Wordt het onmogelijke door mij verlangd indien ik wensch dat 's heeren Thieme's prijzenswaardige guldens-editie ons vroeger of later eenig bladzijden moge aanbieden uit de geschiedenis van Engeland, opgevangen in den spiegel, den glanzigen spiegel, van Lucy Percy's oogen? De heer Schimmel, die van deze dingen meer verstand heeft dan ik, heeft gemeend het over een anderen boeg te moeten wenden. In zijn roman beslaat de roman van Lady Carlisle slechts eene zekere plaats, op ver na niet de geheele ruimte; en van den overgeleverden roman der gravin heeft hij alleen zoo veel behouden als noodig scheen om zijn eigen fantasieroman daaraan te kunnen vastknoopen. De ware hoofdpersoon van Mylady Carlisle is niet Lady Carlisle, maar dier nichtje Violetta, het onder den ruwen naam van Nel ten tooneele gevoerd pleegkind van Phil Whistle. Lucy's oudste broeder, Algernon Percy, de erfgenaam der Northumberlands, heeft in zijne jongelingsjaren eene reis naar Italie gedaan. Daar heeft hij kennis gemaakt met Violetta Contarini, de bruid van den jongen Marchese Ughetti. Hij heeft dat meisje ontvoerd en is naar den ritus der roomsche kerk in stilte met haar gehuwd. Met haar in Engeland aangekomen heeft hij haar als zijne wettige vrouw willen doen erkennen door zijnen vader. Door toedoen van zijne zuster Lucy is dit mislukt. De oude hertog van Northumberland heeft zijnen zoon gevloekt, en Algernon's zedelijke kracht is door zijns vaders toorn gebroken geworden. Weinige maanden na hare aankomst op Pctworth-castle, waar Algernon zich voorloopig met haar gevestigd had, had Violetta een bezoek ontvangen van Lucy. Lucy had haar diets gemaakt dat zij, Violetta Contarini, een onoverkomelijk struikelblok was voor de fortuin der Northumberlands. Violetta had
dien smaad niet willen dragen en was gevloden. Twee of drie jaren lang was zij eene zwerfster geweest in het vreemde land, was kort na hare vlugt moeder geworden van een dochtertje, en had eindelijk met haar kind een onderkomen gevonden, niet ver
| |
| |
van Bristol, in de woning van zekeren William Staunton. In dat huis was zij niet lang daarna gestorven; en Staunton, die verlegen was met het kind, had het toevertrouwd aan Phil Whistle, een landsman van hem, die zich in Londen gevestigd had, en die tegen betaling van een goed kostgeld zich wel had willen belasten met de zorg voor een meisje dat mettertijd eene goedkoope dienstbode voor hem worden kon. Phil Whistle, een gierigaard, een dronkaard, een schijnheilig woesteling, is korte jaren daarna cipier geworden van den Tower, en de kleine Nel is haren meester naar dit somber verblijf gevolgd. Daar is het dat wij voor de eerste reis kennis met haar maken. Zij is op dat tijdstip een meisje wier ware leeftijd moeijelijk te bepalen valt, half vrouw, half kind. Na den dood van Phil Whistle's weinig betreurde echtvriendin is zij het factotum van dien elendeling geworden, zijn voetwisch, zijne van den morgen tot den avond afgesnaauwde en vertreden slavin. Hij gebruikt haar om hem de gevangenen te helpen voederen - spijzigen mag het niet heeten - en zij leeft van den afval dier rampzaligen. Intusschen werd er een persoon gevonden, een man van aanzien en vermogen, een vreemdeling in Engeland, doch sedert jaren daar verblijf houdend, die voor de kennis van Nelly's bestaan, van het geheim harer geboorte, van hare herkomst en van hare tegenwoordige woonplaats, bergen gouds zou hebben willen geven. Die man was de markies Ughetti, eenmaal de bruidegom der geschaakte Violetta Contarini. De ware naam van den schaker was hem aanvankelijk niet bekend geweest; doch sedert hij ontdekt had dat de gewaande britsche avonturier Algernon Percy heette en een aanstaande hertog van Northumberland was, had hij besloten zich op dien anderen sabijnschen maagdenroover bloedig te wreken.
Daar vernam hij evenwel dat Violetta spoorloos verdwenen was; verdwenen, niet met medeweten van haren man, maar, tot diens ongeneeslijke droefheid, door tusschenkomst van zijne heerschzuchtige zuster Lucy. Ughetti hield zich overtuigd dat Lady Carlisle zijne Violetta op de eene of andere wijze om het leven gebragt had; en in deze onderstelling gaf hij aan zijn italiaansch vendetta-plan de noodige uitbreiding. De broeder had zijne bruid ontvoerd, en hij zou daarvoor boeten; doch tienmaal schuldiger was in Ughetti's oogen de zuster die zijne bruid vernietigd had. Op haar, op haar vooral zouden zij nederkomen, de felle slagen van zijnen haat. Door een waren doolhof van kronkelwegen heen bereikt - en mist - Ughetti zijn doel. In het laatste hoofdstuk van den roman draagt
| |
| |
Nelly, eenmaal de vrouwelijke saute-ruisseau van den Tower, den naam van Lady Petworth. Zij is daar de erkende dochter van den hertog van Northumberland, de bloeijende nicht van Lady Carlisle, de aanstaande verloofde van Sir Robert Conway. Haar roman is de ware roman van het boek. Zij is de belangwekkende persoon bij uitnemendheid, de spil van het geheele drama, het karakter waardoor al de andere karakters aan zichzelven geopenbaard worden, de zedelijke kracht wier eigen opkomst te gelijk de zedelijkheid van al de haar omringende personen verhoogt of veroordeelt.
Nogmaals belijd ik hier mijne onkunde. De heer Schimmel vereenzelvigt den markies Ughetti, die onder den aangenomen naam van Jean van Verviers in zijn verhaal zulk eene groote rol speelt, met den uit de geschiedenis bekenden pauselijken nuntius Rosetti. Zijn daar termen voor? De heer Schimmel laat den jongen hertog van Northumberland jaren lang wegkwijnen in een staat van aan waanzin grenzende somberheid. Bestaan er familie-papieren op grond waarvan het karakter van dien hertog, insgelijks een historisch persoon, voortaan aldus opgevat behoort te worden? Twintig zulke vragen zou ik kunnen stellen, en even zoo vele malen zou daardoor het bewijs geleverd zijn dat ik in het Bloemendaalsche bosch beter den weg weet dan in de engelsche geschiedenis der 17e eeuw. Doch dit meen ik in te zien dat er belangrijke historische personen, historische dokumenten en historische toestanden gevonden worden, waarvan de heer Schimmel partij zou hebben kunnen trekken, doch die hij met stilzwijgen voorhij is moeten gaan, ten einde plaats te winnen voor de lotgevallen van zijne Nelly. Zoo bestaat er van de laatste oogenblikken van Karel I een door twee ooggetuigen opgemaakt verhaal dat voor ons nederlandsch publiek eene bijzondere aantrekkelijkheid bezitten moet. Het zijn de depêches van Albert Joachim en Adriaan de Pauw, onze buitengewone ambassadeurs, in Februarij 1649 naar Engeland gezonden ten einde aan Fairfax, aan Cromwell en aan het parlement gratie te vragen voor den ongelukkigen koning. Mij zijn die stukken alleen bekend uit de fransche vertaling die daarvan in der tijd door den heer De Jonge bezorgd is aan den heer Guizot; doch de hollandsche tekst moet zonder moeite in den Haag te verkrijgen zijn, en ik verbeeld mij dat een met de hulp dier echte bescheiden
zamengesteld hoofdstuk een beter slot gevormd zou hebben dan het dorre berigt van den Steward des hertogs van Northumberland: ‘Gister in den namiddag is Zijne Majesteit... onthoofd.’ De
| |
| |
gezanten van eene republiek smeekend om het leven van een koning; de kleinzonen der afzwering van 1581 onthutst door de vermetelheid van Cromwell en de zijnen - met het talent van den heer Schimmel zou daar iets treffends van te maken geweest zijn. En dan, hoe is het mogelijk dat hij Lady Carlisle de groote exekutie niet in persoon heeft doen bijwonen, des noods in hetzelfde vertrek en voor hetzelfde venster als de hollandsche ambassadeurs? Strafford was immers eerst waarlijk gewroken op den dag toen ook het hoofd des konings viel, en eene echte Erinnys zal toch de gelegenheid wel niet verzuimd hebben om tegenwoordig te zijn bij het voltooijen van hare zegepraal? Doch ik vergeet dat Lady Carlisle tusschentijds door haar nichtje bekeerd geworden was van de dwaling haars weegs. - In December 1645 of daaromtrent heeft er in den Tower eene aangrijpende ontmoeting plaats gehad. De triomferende Leighton kwam er den vernederden Laud bezoeken. Door toedoen van Laud was Leighton vijftien jaren te voren wegens puriteinsche gevoelens overgeleverd geworden aan den regter. Twaalf jaren lang had hij in de walgelijkste kerkers gezucht, omgeven van boeven en door ongedierte verteerd. Op den dag van zijn ontslag was hij twee en zeventig jaren oud. Voor hij in de gevangenis geworpen werd was hij door beulshanden getuchtigd en verminkt geworden. Vastgebonden aan een paal had hij op den blooten rug zes en dertig kabelslagen ontvangen. Men had hem de ooren afgesneden, den neus gespleten, en met een gloeijend ijzer een schandmerk in het voorhoofd gebrand. Toen hij in den Tower voor Laud verscheen geleek hij een monster uit Dante's hel. De heer Schimmel heeft herhaaldelijk melding gemaakt van Laud, dien hij reeds in een van zijne eerste hoofdstukken een bezoek aan Strafford laat
brengen en met Strafford naar den koning laat gaan. Ook Leighton heeft hij ten tooneele gevoerd, onder den naam van Laird; althans het verhaal van Laird's vlugt is eene bekende historische anekdote uit het leven van Leighton. Doch verder op verliest hij en Laud en Leighton uit het oog. Ten onregte, dunkt mij. Het zou de moeite geloond hebben eene schets te ontwerpen van de bedoelde ontmoeting der twee grijzaards, den anglikaanschen prelaat en den puriteinschen theoloog en volksmenner; Laud vervuld met de herinnering aan al het zoet van zijne aartsbisschoppelijke waardigheid, aan de weelde van Lambeth-palace, Leighton steeds indachtig aan de door hem uitgestane elende, de door hem verduurde martelingen, de hem op het hoofd geladen schande;
| |
| |
Laud door het parlement ter dood veroordeeld en zijne laatste ure verbeidend, Leighton door het parlement tot bewaarder van Lambethpalace aangesteld; Laud en Leighton bedienaars van hetzelfde Evangelie, dat van den eenen een hardvochtigen inkwisiteur, van den anderen een wraakzuchtigen demagoog gemaakt had; twee priesters van de godsdienst der liefde, beiden verteerd door het vuur van den zich in allerlei vormen openbarenden haat. - Een persoon naar wien ik bij den heer Schimmel vruchteloos gezocht heb is die Jeremy Taylor aan wiens buitengemeene talenten als prediker en schrijver de heer Taine zulk eene warme hulde brengt. Van de eerbewijzen waarmede men Taylor na de restauratie overladen heeft kon gezwegen worden. Doch reeds als jong man, voortgeholpen door Laud, bezat hij eene reputatie als kanselredenaar. Naar hem was het dat de groote wereld in den bloeitijd van Karel I kwam luisteren in St. Paul's. Hij is gehuwd geweest met eene natuurlijke dochter des konings, heeft op 's konings verzoek eene apologie van het episkopaat geschreven, heeft als veldprediker dienst gedaan in 's konings leger, en zou derhalve in het kader van den heer Schimmel zeer wel gevoegd hebben. Taylor was niet als Laud een bekrompen kerktiran, maar een liberaal royalist. Hij was deugdzaam. Er kleeft aan zijne nagedachtenis geen enkele smet. Het zou verstandig geweest zijn ons met dien voortreffelijken anglikaan in kennis te brengen. Hem hoorend zou het ons duidelijk zijn geworden hoe een groot gedeelte der engelsche natie, en met name de hoogere standen in Engeland, steeds afkeerig zijn kunnen blijven van het puritanisme. Waarom is nog heden ten dage in Groot-Brittannie, en niet slechts voor den vorm of enkel in het uitwendige, de anglikaansche kerk meesteres en gebiedster van den
maatschappelijken toestand? Waarom is het presbyterianisme, hoe magtig ook, daar te lande nooit in waarheid nationaal willen worden? Omdat het door een man als den anglikaan Taylor verwezenlijkt ideaal vergelijkenderwijs hooger staat dan het ideaal van den dissenter. In Taylor was de verzoening van christendom en beschaving beter vertegenwoordigd. Taylor doet u dieper gevoelen dat hij de zoon is van een volk dat Shakespere voortgebragt heeft. Taylor is een sprekend en eervol beeld der echt-engelsche traditie. - Dat de heer Schimmel niet verzuimd heeft partij te trekken van de figuur van Cromwell, spreekt van zelf. Den diktator laat hij rusten, en hij vertoont ons alleen het parlementslid en den kolonel, den aankomenden luitenant-generaal. Hoe gelukkig hij daarin geslaagd is weten ook die
| |
| |
lezers van dit tijdschrift die Mylady Carlisle in hare nieuwe gedaante tot hiertoe nog niet magtig zijn kunnen worden. De schets Uit de zeventiende eeuw, in den Gids van Julij, was een onuitgegeven hoofdstuk van den nu voltooiden roman. Dat hoofdstuk is voortreffelijk; het behoort met het afscheidbezoek van Lady Carlisle aan Strafford, met de ontmoeting tusschen John Pym en Karel I, tot de fraaiste historische partijen van het geheele boek. Doch waarom, verstout ik mij te vragen, waarom van Cromwell gesproken en van Milton gezwegen? Waarom aan den eenen een geheel hoofdstuk gewijd, en den naam des anderen zelfs niet in het voorbijgaan genoemd? Nogmaals verwijs ik hier naar het werk van den heer Taine. Cromwell's huishouden te Londen is de eer der schildering ten volle waardig; doch zou ook Milton's Londensche binnenkamer dit niet geweest zijn? Zouden onze landgenooten den grooten dichter niet gaarne eens hebben zien op- en nedergaan met die eerste vrouw van hem, die hij uit liefde trouwde, die zes weken later wegliep uit zijn huis, die naderhand met hangende pootjes tot hem terugkeerde, en met het oog op wier karakter hij zijn traktaat over de echtscheiding schreef? Hoe aantrekkelijk zou naast den leeuwenkop van den ineengedrongen Cromwell de Apollo'sgestalte van den nog jeugdigen Milton uitgekomen zijn, en welk een goed figuur zou het schitterend mannelijk schoon des eenen gemaakt hebben naast die ‘wrat boven de rechter wenkbraauw’ des anderen! Ik koester een passenden eerbied voor Cromwell's zwaard; doch even groot is mijn ontzag voor de pamfletten van Milton. Is Cromwell de beste degen van zijne partij geweest, Milton was haar beste pen. Partijzucht kon beweren dat 's konings exekutie enkel eene daad van
Cromwell's eer- en dweep- en staatszucht was; Milton heeft die daad met kracht van argumenten geregtvaardigd. John Milton aan de zijde van Oliver Cromwell, John Milton tegenover Jeremy Taylor - waarlijk, het gebeurt niet alle dagen dat de historische romanschrijver op zijnen weg zulke bruikbare groepen ontmoet.
Men bemerkt dat ik aan het opmaken van eene rekening ben; en geen menschenkenner zal het bevreemden dat het daarmede van een leijen dakje gaat, want zij is de rekening eens anders. Doe het mij eens na! hoor ik den heer Schimmel mij toeroepen. Verbeter het mij, indien gij kunt of durft! voegt hij met regtmatige fierheid er bij. Toch mag ik mij door deze bedenking niet uit het veld laten slaan. Het is hier niet om subjektieve meeningen, maar om
| |
| |
de regten en verpligtingen van een gevestigd genre te doen. ‘Les décorations, les costumes, les surprises, les feux électriques, les changemens à vue et toutes les grâces de la mise en scène,’ vroeg gisteren nog Jules Janin, ‘auront-elles jamais la valeur d'un vrai drame emprunté aux véritables sentimens du coeur humain?’ Kinderlijke vraag, en waarvan alleen de gekwetste eigenliefde zou kunnen beweren dat zij aan onbescheidenheid grenst. Ik maak die vraag tot de mijne, ziedaar mijne geheele misdaad; en met de woorden van denzelfden schrijver laat ik er de bede op volgen: ‘S'il vous plaît, romanciers, dramaturges, inventeurs habiles, quand donc reviendrons-nous à la grande histoire avec tous les respects qui sont dus à la vérité même?’ Doch men wane niet dat ik enkel verliezen te boeken heb, of dat de rekening van den heer Schimmel van niets overvloeit als van kwade posten. Mylady Carlisle zou niet van zijne hand zijn, indien er in dezen roman niet geheele partijen aangetroffen werden die én in zichzelven eene blijvende waarde bezitten, én de vergelijking kunnen doorstaan met al het beste wat de auteur te eeniger tijd van dien aard geleverd heeft. Veel van hetgeen waaraan de geschiedenis door hem opgeofferd is, of ter wille waarvan hij de groote geschiedenis om de kleine heeft verzaakt, acht ik eene regte acquisitie van onze fraaije letteren; en het voorwerp van mijne eerzucht is dat deze aankondiging er toe moge bijdragen om dat schoone algemeen te doen opmerken en op den regten prijs te doen schatten. Tot de winsten waarvan aanteekening behoort gehouden te worden reken ik niet den persoon van Rosetti,
voorheen Ughetti, naderhand Jean van Verviers; en evenmin het karakter van Robert Conway, den jeune premier des romans. Robert Conway is geboren en in de wereld gekomen - en te dezen aanzien vertoont hij eenige overeenkomst met David Copperfield - ten einde te ontwaken tot het besef dat Lady Jane Howard, zijne eerste vrouw, met al hare schoonheid en al haar geld, toch eigenlijk niet veel meer dan een child-wife was, en dat alleen eene levensgezellin als Nelly, met wier bevalligheid hart en verstand gepaard gaan, in staat is een regtschapen man waarlijk gelukkig te maken. Gaandeweegs, en in den eigen loop des verhaals, doet Robert Conway deze voor Jane Howard's nagedachtenis minder vleijende, doch voor hemzelven heilzame en weldadige ervaring op; en in zoo ver is er op de vinding en de voorstelling van dit karakter niets aan te merken. Doch voor den aanstaanden bruidegom eener heldin, zoo dunkt mij, laat
| |
| |
Robert Conway, bij het zoeken van zijnen weg door het kreupelbosch der beproevingen, wel wat al te veel van zijne wol aan de struiken hangen. In het laatste hoofdstuk treedt hij op in weduwnaarsgewaad en met een stijven arm: dit laat ik gaan, ofschoon ik niet inzie waarom Nelly nu juist met een invalide trouwen moest. Doch die onbruikbare linkerarm - een onbruikbare regter, dit is zeker, zou nog erger geweest zijn - is een slechts al te getrouw beeld van hetgeen er naar den inwendigen mensch in Robert Conway stak en van hetgeen er dan ook onder den invloed der tijdsomstandigheden uit hem gegroeid is. Zijn leven bestaat uit eene reeks van weifelingen; voortdurend is hij de speelbal van anderen en van zijne eigen luimen; nooit weet hij wat hij wil; en indien er ten slotte nog iets van hem teregtkomt, is dit niet een gevolg van zijn doorzigt of van zijne geestkracht, maar van het toeval. Na zijn eerste fortuin verspeeld te hebben, trekt hij ten tweede male den hoogsten prijs uit de loterij: een kasteel met eene lieve kasteleines er in. Veel andere verdiensten bezit deze jonker niet. Nelly wordt niet de zijne omdat hij harer waardig is, allerminst omdat hij haar op de wereld en op zijne eigen vooroordeelen veroverd heeft, maar omdat Lady Jane er te goeder uur het hachje bij inschiet, omdat hij een individu is van het mannelijk geslacht, omdat hij tot de klasse dier welgemaakte onbeduidendheden behoort die sedert de dagen der grieksche Helena met een genadig oog plegen aangezien te worden door de jonge dames. Paris, ook met een stijven arm, is en blijft Paris.
Dat Jean van Verviers mij niet bevallen wil, ligt minder aan hem dan aan mijzelven. Ik heb nu sedert vijfentwintig jaren reeds zooveel historische romans gelezen waarin vermomde jezuiten en ultramontaansche zeloten de rol van Bosco vervullen, dat ik er eindelijk van verzadigd ben. En toch is het mij onder het studeren in Mylady Carlisle herhaaldelijk gebeurd Jean van Verviers uit den grond mijns harten te benijden. Wat een leven heeft zoo'n dier! Zijn meeste tijd is vakantietijd, en in den regel voert hij den lieven langen dag geen deksel uit. Toch mangelt het hem nooit aan overvloed van gereede penningen. En dit komt niet omdat hij van nature een millionair is, maar omdat hij ruim betaald wordt voor de geringe moeite van overal zijn neus in te steken. Met alle standen der maatschappij houdt hij omgang. Hij komt aan het hof, vischt naar de familiegeheimen van de groote lui, maakt praatjes met mannen
| |
| |
van de burgerklasse, heeft zijne konnektien tot aan de vrouwelijke waschtobbe toe, en wordt aangebeden door de arme drommels die hij omkoopt. Het inspannend werk laat hij door anderen verrigten. De vermoeijendste van zijne eigen bezigheden bestaat in het heenstappen over zijne gemoedsbezwaren. Van al hetgeen hij te weten noodig heeft is de kennis hem aangeboren. Hoewel een italiaan van afkomst en vorming, spreekt hij zoo volmaakt engelsch dat niemand in de drie koningrijken hem ooit voor een vreemdeling aanziet. Hij is devoot katholiek en een ijveraar voor het katholicisme; doch hij behoeft den mond slechts te openen om aanstonds doorkneed te blijken in het bijbelsch patois der kalvinistische puriteinen; en zoo groot is zijne virtuositeit in dit vak, dat zelfs Cromwell, die een kenner was, door hem gedupeerd wordt. Zijne tafel is schraal; doch indien hij wilde zou hij lekker kúnnen eten, en dit is de hoofdzaak. Hij is een oud vrijer en kent de genoegens van het huiselijk leven niet; doch des te geringer zijn zijne zorgen, en des te ongestrafter kan hij toegeven aan zijne liefhebberijen. Eene der voornaamsten daarvan is eene kleerkast vol kostumen. Heden steekt hij zich in de uniform van een soldaat des konings, morgen in die van een soldaat des parlements. Daareven, toen gij hem zijne woning zaagt binnengaan, droeg hij kort haar en eene gladgeschoren kin; hij komt er weder uit met een krulkop en een baard. Met zijne valsche brieven en zijne valsche sleutels regeert hij het menschdom; en hetgeen een ander niet gedaan zou kunnen krijgen zonder een leger in het veld te brengen, doet hij met een valsch gebit af. Een gemakkelijker baantje dan het zijne is ondenkbaar, en ik ken lieden die een pink zouden willen missen om voor hun ouden dag iets van dien
aard in het verschiet te hebben.
Het frissche, het krachtige, het meesterlijke in Mylady Carlisle is de konceptie van Nclly. Dit kind is gesproten uit italiaansch en anglo-saksisch bloed. Reeds daardoor is zij iets ongemeens; eene vereeniging van twee kontrasterende geaardheden. Voorts is zij de vrucht van eene ridderlijke en teedere liefde, terwijl het lot haar schier van hare geboorte afaan gedoemd heeft tot het verkeer met de smadelijkste hartstogten. Deze edele plant is opgegroeid in eene afschuwelijke omgeving. In den regel zijn de gevoelens der menschen onafhankelijk van hunnen stand in de maatschappij, en slechts bij uitzondering ziet men de ongelijkheid der lotsbedeeling tred houden met eene daaraan evenredige ongelijkheid van inborst. Nelly
| |
| |
doorleefde zulk eene uitzondering. Haar vader was een edelman van hoogen rang; en had hij kennis gedragen van haar bestaan, hij zou haar met de innigste liefde opgekweekt hebben. Ook haar moeder was eene vrouw van aanzien geweest; en het weinige dat de dochter zich van haar herinnerde ademde insgelijks de hoogste goedheid. De cipier daarentegen, in wiens woning zij een meisje werd, en die een even goed mensch had kunnen zijn als de hertog van Northumberland, was zoo laag van hart als van stand en geboorte. Hij behoorde in alle opzigten tot het uitvaagsel des menschdoms en der maatschappij. Nelly, een nieuw kontrast, had aanleg tot schoonheid; doch al ware die aanleg niet door allerlei mishandelingen gedwarsboomd geworden, men zou er in den kring van Phil Wistle geen oog voor gehad hebben. Het was eene schoonheid die aan het bedorven gezigtsorgaan der ruwheid ontsnapte; van eene zoo edele soort dat het niet moeijelijk viel haar te onderdrukken en misschien spoorloos te doen verdwijnen. Nelly ging dan ook in den Tower door voor een leelijk kind. Eindelijk en voornamelijk, zij bezat eene groote mate van aangeboren schranderheid en een verwonderlijk welgeplaatst hart; doch beiden waren zoo ongevormd, en uitten zich vaak, ten gevolge van de tegenstrijdigheden waaruit haar bestaan als zaamgeweven was, op zoo onregelmatige wijze, dat zij op menigeen den indruk maakte van eene halve zinnelooze. Dit is het wezen waaruit de auteur beproefd, en met het beste gevolg beproefd heeft eene bloeijende en innemende jonkvrouw te vormen. Hij laat haar daartoe achtereenvolgens in aanraking komen met allerlei naturen, korrekte en inkorrekte; begint hare opvoeding om zoo te spreken van meet af aan; leert haar het onderscheid gevoelen tusschen goed en kwaad; zet haar aan het lezen
en schrijven; bekwaamt haar in vrouwelijke handwerken; doet haar kennis maken met eerbaarheid, met opregtheid, met gemoed, met liefde; sluit haar nu eens op in hare kamer, brengt haar een andermaal onder de menigte, doet haar heden in gevaar verkeeren en stelt haar morgen weder in veiligheid. De vrucht van dit alles is dat Nelly in den tijd van luttel jaren een uitnemend karakter wordt. Zij heeft geene vooroordeelen, bezigt geene listen, kent geene vrees. Na aanvankelijk eene verstootene geweest te zijn, wordt zij naderhand door sommigen beschermd, en eindigt zij met onbewust over allen te heerschen. Want er gaat van dit natuurkind, met haar rijken aanleg en haar onbedorven gemoed, eene geheime kracht uit.
| |
| |
Hare argeloosheid is eene levende bestraffing van Lady Carlisle's dubbelzinnigen handel en wandel. De geslepenheid van Jean van Verviers is tegen hare eenvoudigheid niet opgewassen. Hare onbaatzuchtige liefde beschaamt het egoïsme van Jane Howard. Haar levendig pligtbesef, bij onverdeelde toewijding, doet in Robert Conway's eigen oogen het licht opgaan over zijne aarzelingen en zijne karakterloosheid. Nelly is eene voortreffelijke psychologische studie, nu en dan een weinig fantastisch, niet altijd volkomen waarschijnlijk, doch nooit volstrekt onmogelijk en in den regel zuiver gedacht. Ik kan mij begrijpen dat de heer Schimmel, die in de wieg gelegd is voor het melodrama in vijf bedrijven en veertien tableaux, lust gevoeld heeft om dit karakter op breede schaal uit te werken.
Henri Taine is van oordeel - en men komt in verzoeking te gelooven dat hij deze theorie uitgedacht heeft met het oog op den heer Schimmel - dat elk auteur van beteekenis eene dusgenaamde faculté maîtresse bezit, en dat hij alleen waarlijk gekend wordt door de zoodanigen die deze zijne hoofdeigenschap op het spoor gekomen zijn om haar nimmermeer uit het oog te verliezen. Mijn oordeel over den schrijver van Mylady Carlisle, gelijk ik het hierbij aanbied aan de lezers van dit tijdschrift, steunt schijnbaar enkel en alleen op dien eenen roman van hem. Van zijne andere romans werden in den loop van dit opstel te naauwernood de titels vermeld. Van zijne dramatische proeven heb ik er sommigen - Gondebald, Giovanni di Procida, Schuld en Boete - zelfs niet genoemd; en wie het niet sedert lang van elders wisten zouden uit mijn verslag niet geleerd hebben dat er van zijne hand ook twee bundels mengelpoësie bestaan. Nogtans ben ik mij niet bewust te eenemaal onvolledig geweest te zijn. Mylady Carlisle is niet slechts de jongste, maar ook de zuiverste afdruk van 's heeren Schimmels eigenaardig talent. Wie dit boek met aandacht leest, is in staat zich een oordeel te vormen over de gaven des auteurs in haar geheelen omvang. Dit is zoo waar dat de heer Schimmel-zelf het zwijgend toestemt. De gelegenheid is hem aangeboden geweest om Mylady Carlisle eene geheel nieuwe operatie te doen ondergaan; om den onafgewerkten roman, gelijk men dien kende uit de twee vorige jaargangen van den Gids, niet slechts te voltooijen, maar desverkiezend aanmerkelijk te wijzigen. Doch zoozeer is dit boek met hem zamengegroeid, en hij met dit boek, dat hij van de hem gelaten vrijheid geen gebruik gemaakt heeft. Op enkele niet
noemenswaardige ver- | |
| |
anderingen na is de nieuwe en volledige uitgaaf een herdruk van de vroegere. Van sommige hoofdstukken zijn de staarten eenigzins besnoeid geworden, of is het hoofd een weinig schuins gezet. Uit de eerste lotgevallen van Robert Conway zijn twee episoden verdwenen, waarvan de eene - de door den als lakei verkleeden Robert aan Jove Percy toegediende dragt slagen - dan ook zeer wel gemist kon worden. Sommige minder gelukkige volzinnen, niet alle, hebben eene gewenschte reformatie ondergaan. Karakteristiek is in dit opzigt een voorbeeld dat ik aan het eerste hoofdstuk het beste ontleen. Men las daar: ‘De kleeding reeds bewees in die vurig geloovige tijden, in een tijdvak, dat men het zwaard nog ontblootte voor een vorm van godsvereering, te dikwijls om dezen het wezen voorbijzag, de letter betrachtte en den geest vergat of niet in staat was op te merken, tot welke partij men behoorde.’ Al het door mij onderstreepte is bij het overdrukken in de snippermand geraakt, en thans luidt de volzin dus: ‘De kleeding reeds bewees in die tijden, tot welke partij men behoorde.’ Er blijkt hieruit dat de heer Schimmel eene van zijne eigen zwakheden zeer wel beseft, en dat hij (eene kunst die niet alle auteurs verstaan) zichzelven te bekwamer plaatse weet te korrigeren. Werkelijk toch is hij, hoe bewonderenswaardig in menig ander opzigt zijne menschenkennis moge zijn, er de man niet naar om over ‘vurig geloovige’ tijden te oordeelen; en al zou hij mij verwijten dat ik hem daardoor bij de opzieners zijner gemeente in kwaden reuk breng, de wensch moet mij van het hart dat hij zijne studie van het religieuse leven in de 17de eeuw vroeger of later nog eens aan eene grondige herziening
onderwerpen moge. Er is op dat gebied in zijne terminologie iets konventioneels; iets dat al te zeer den man en denker van eene latere eeuw verraadt; eene sympathie met de elbogen door de mouwen; een door te weinig kunst verholpen en daardoor dubbel voelbaar gebrek aan naieveteit. Ik zeide dan, en daar blijf ik bij, dat de bijna volstrekte identiteit der twee gedaanten waaronder Mylady Carlisle in het lieht verschenen is dezen roman tot een juisten maatstaf van des auteurs talent en krachten maakt. Groot is de afstand waardoor dit boek, wat degelijkheid en kunst betreft, van 's heeren Schimmel's eerstelingen gescheiden wordt; en toch is het daarmede in genoegzame mate homogeen om de gevolgtrekking te wettigen dat hij in al dien tijd niet opgehouden heeft te gehoorzamen aan een eigen oorspronkelijken aanleg. Doch nu hij door het schrijven van Mylady Carlisle een deel van zijne bestem- | |
| |
ming vervuld heeft, hoop ik dat hij het instrument van den historischen roman voortaan zal laten rusten. Bedrieg ik mij niet, dan vordert zijne toekomst van hem dat hij van nu afaan met eigen hand eene splitsing make in zijne litterarische werkzaamheid. Aan den eenen kant behoort hij met het romantische element van Mary Hollis en Mylady Carlisle zijne tooneelen uit onze tegenwoordige zamenleving te bezielen, zoodat er in een drama als Schuld en Boete, in eene novelle als de Twee Vrienden, een nieuw leven kome; minder burgerlijk, grootscher, diepzinniger, belangwekkender. Aan den anderen kant moet hij zijne historische tafreelen voortaan afsluiten van de romantische buitenlucht. Thackeray schreef de Vier Georges: waarom zou de heer Schimmel ons de Vier Stuarts niet geven? Waarom niet, op het voetspoor van
Michelet, door de kracht van zijne zeldzaam sterke fantasie, en steunend op eigen bronnenstudie, zoo menigen anderen groep uit de ware geschiedenis van het verledene voor onze landgenooten doen opdagen? Om iets te noemen, een dramaticus als de heer Schimmel zou niet meer dan eenige deelen van de korrespondentie der Venetiaansche ambassadeurs behoeven te bestuderen, om van het hof van koningin Elizabeth, van het hof van Katharina de Medicis, en van zoo menig ander hof dier dagen, de bij hare onbetwistbare echtheid meest verrassende historien te kunnen verhalen.
Ik eindig met eene opmerking die niet zoozeer des auteurs talent als wel zijne rigting betreft. Mirabile dictu, de heer Schimmel is mij te liberaal. Hij laboreert op zijne beurt, indien ik het zeggen durf, aan politieke moraliteit; te onzent de kwaal van den dag. Wanneer in het laatste hoofdstuk van Mylady Carlisle de soldaten van Cromwell op last van hunnen meester den persoon van Jean van Verviers ter zijde voeren, met het oogmerk om aan dien ontmaskerden ultramontaan de doodstraf te voltrekken, permitteert de auteur zich de weelde der volgende kleine boetpredikatie: ‘Weinige sekonden later had het Engeland der 17de eeuw zijn grootsten vijand, neen, de zedelijke vrijheid des menschen haar sterksten tegenstander verloren.’ Van Edgar Quinet zou ik zulk een volzin verwacht hebben; van den heer Schimmel niet. Wanneer Cromwell in den persoon van Rosetti het jezuitisme of ultramontanisme fusilleert of opknoopt, is de zedelijke vrijheid van het menschelijk geslacht daarmede al zeer weinig gebaat. Veeleer is hier het triviale spreekwoord van toepassing dat het eene onverschillige zaak is, indien er toch geen uitzigt
| |
| |
bestaat om den dans te ontspringen, of men gebeten wordt door de kat dan wel door den kater. Ik voor mij dank den heer Schimmel hartelijk voor zijn liberalisme uit de school van Cromwell. Persoonlijk is alle despotisme mij een gruwel; doch indien er van mij bewondering gevraagd wordt voor hét drilsysteem van den engelschen Protector, verkies ik niet belemmerd te worden in mijn ontzag voor dat van den roomschen Paus. Toen Cromwell aan zijne Ironsides den ontzettenden wenk gaf, was niet Rosetti de sterkste tegenstander van onze zedelijke vrijheid, maar Cromwell zelf. Als demonstratie van ouderwetsche en onvervalschte politieke moraliteit was zijne daad zeer wel te verdedigen, en bovendien was en bleef Rome tot wederdienst bereid. Doch den romandichter betaamt het niet om tegen den gehangen dief partij te kiezen, en te zelfder tijd zich aan de zijde van den even grooten, maar op dat oogenblik nog ongehangen dief te scharen. Tot lof van Shakespere heeft men duizendmalen er aan herinnerd dat zelfs de scherpzinnigste geschiedvorschers niet kunnen uitmaken of hij voor zich in zijne historische spelen op de hand van Lancaster dan wel op die van York is. Zoo behoort het. De romandichter is een bevoorregt schepsel, een zondagskind, uitverkoren om bloemen te strooijen op den vaak somberen levensweg van zijne medemenschen en van zichzelven. Slechts ligt hij onder verpligting om aan alle kinderen van Flora regt te laten wedervaren, en niemand moet kunnen bespeuren dat hij aan witte rozen de voorkeur geeft boven roode, of omgekeerd.
Cd. Busken Huet. |
|