De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.
| |
[pagina 124]
| |
opgemerkt, zou men elkander toefluisteren, dat zij daarginds aan het inventariseren zijn? Daar komt nog iets bij. Indien het waar is dat na '48 de ‘Gids’ niet krachtig zou zijn blijven voortleven zonder den heer Vissering, het is niet minder waar dat zijne eerste dappere schreden, evenzeer als door den heer Potgieter, geleid geworden zijn door den heer Bakhuizen van den Brink. Ik zou een meesterlijk portret van Frans Hals kunnen noemen, en zou in die sprekende trekken - de beeldtenis van Adriaan Brouwer - u eene treffende gelijkenis kunnen doen opmerken met onzen Rijks-archivaris. Op de Schuttersmaaltijden van Van der Helst valt meer dan eene hoofdfiguur aan te wijzen waarvan gij met mij getuigen moet dat de heer Potgieter er voor gezeten heeft. Bezondig ik mij aan valsch vernuft, indien ik in deze omstandigheid eene afschaduwing zie van het eigenaardige in de eerste jaargangen van den ‘Gids’? Van zijn dweepen met onze oude kunst en onze oude letteren? Van zijn gestadig wijzen, door woord en voorbeeld, op den vaderlandschen heldentijd? Doch met den besten wil kan ik dien parallel niet uitwerken. Hoe veel de heer Potgieter ons in zijn ‘Proza’ ook schenke, zijne bellettristische opstellen zijn nog slechts een onderdeel van zijnen arbeid geweest. En wat den heer Bakhuizen van den Brink betreft, moesten wij ons tot hiertoe niet vergenoegen met slechts één bundel Herinneringen van zijne hand? een boekdeel, daarenboven, dat wel over de vaderlandsche geschiedenis handelt en daartoe menige kostelijke bijdrage levert, doch waarin, in tegenspraak met den titel, de vaderlandsche letteren overgelaten worden aan haar lot. ‘Ik ben mijzelven de verklaring schuldig’, zegt de schrijver in zijne nu reeds vierd'halfjarige voorrede, ‘dat of nooit, of slechts zeer kort, het genoegen van mijzelven gedrukt te zien eenige prikkeling voor mij heeft gehad.’ Doch moet óns genoegen daarom bedorven worden? ‘Ik ben mij zelven veeleer der schuwheid als der zucht om te schrijven bewust.’ Is het met dat al niet eervol den moed van zijne schroomvalligheid te hebben, gelijk men den moed van zijne meening heeft? ‘Wanneer ik schreef, durf ik zeggen dat de stof om te schrijven mij overmeesterd had, dat ik uit volheid van hoofd of hart putte.’ Spruit daaruit niet van-zelf de verpligting voort om het beste van hetgeen men in die voorbeeldige stemming voortgebragt heeft, wetend dat het ongeteekend verspreid ligt op bijna ontoegankelijke plaatsen, bijeenteverzamelen en aan het publiek in handen te geven? | |
[pagina 125]
| |
Mijn voornaamste motief heb ik nog niet genoemd. Het aangeduide is van de geschiedenis van den ouden ‘Gids’ de omtrek wel, maar de grondtoon niet. Wisch ze uit, voor eene poos, die kleuren van onze schilderschool der 17de eeuw, zoo eerbiedig verdoekt en zoo gelukkig overgebragt. Sluit in gedachte uwe ooren voor dien nagalm van het Muider lied. Wat blijft er over? Niet meer of minder dan de leuze van Prof. Geel: Onderzoek en Fantasie. Deze waren weleer van den ‘Gids’ - zijn zij het nog? - de inslag en de schering. Doch zoo lang Dr. Bakhuizen van den Brink, uit de volheid van hart en hoofd te zamen, ons niet verhaald heeft hetgeen de drager van dat devies geweest is voor het wordend maandwerk; zoolang aan den ingang van het tweede deel zijner Studien en Schetsen geene gedenkzuil prijkt ter eere van den man die voor zijn lidmaatschap van Letterkunde bedankte omdat hij niet uitgeluid wilde worden - wat zullen wij van het jongere geslacht, wier wetenschap in de verte niet toereikt om die van Geel te waarderen, wier oordeel nog telkens behoefte gevoelt om bij het zijne ter school te gaan, of die zich naauwlijks herinneren kunnen in zijne nadagen, toen zij nog halve kinderen waren, eene enkele maal naar hem te hebben mogen luisteren, de vonk der onsterfelijkheid te hebben zien glimmen in zijn oog, een woord van onverdiende aanmoediging, van geestige teregtwijzing te hebben opgevangen uit zijn vriendelijken mond, wat zullen wij de geschiedenis te boek stellen van een tijdschrift dat aan den onopgemerkten invloed van dien grooten en weldadigen geest alles te danken heeft gehad? welks met vernuft gepaarde degelijkheid eene afschaduwing geweest is van die vereeniging in hem? Doch aan welke bouwstoffen het mij ook haperen moge, niet aan hetgeen noodig is om deze bladzijden te doen beantwoorden aan hun oogmerk. Zelfs al bepaalde ik mij tot de twee kleine bundels van den heer Vissering, met wien ik behoor aan te vangen, zou ik mijne lezers het dubbel van den tijd op de gezelligste wijze kunnen onderhouden. Zal ik geheel opregt zijn, dan geef ik aan den tweeden bundel, op enkele uitzonderingen na, de voorkeur boven den eersten; aan de Politische Vertoogen boven de Studiën en Schetsen. De hemel beware mij voor het beweren dat Prof. Vissering geene aanspraak maken kan op den naam van litterator. Veeleer is hij in sommige litterarische vormen als doorkneed. Het dagbladartikel heeft voor hem geene geheimen. Snel en niettemin bezadigd toont | |
[pagina 126]
| |
hij u aan dat uw protektionisme niet in de schaduw kan staan van zijne handelsvrijheid. Eerst brengt hij met een motto uit Luzac uwe ketterij aan het licht - want niet gij zijt orthodox, maar hij - en onthalst u vervolgens met een citaat uit Huig de Groot. Hij is een journalist, niet uit de vaderlandsche, maar uit de goede school; en reeds in 1845 was hij dit. Nog gelukkiger slaagt hij in het essay. Leg zijne studie over Hogendorp naast de dezer dagen herdrukte redevoering van Mr. Van Hall, en gij zult versteld staan; te meer versteld omdat die redevoering inderdaad zoo verdienstelijk is als de tijdsomstandigheden in 1835 gedoogden. Ook in de polemiek is Prof. Vissering regt goed op zijne plaats. Niet bitter, niet hartstogtelijk, steekt hij alleraangenaamst den draak met ‘de voorstanders van het pauperisme’, bedreigt u lagchend met eene verhandeling over het misbruik der beeldspraak, en stelt zonneklaar in het licht, ook door zijn eigen arbeid (doch daar geeft hij niet om en is u voor in het spotten), dat de armoede eene rijke materie is. Al deze opstellen zijn geschreven in een gemakkelijken, niet zwaar doorwerkten, maar dan ook prettigen stijl. Men smult er aan, doch zonder zich de maag te overladen. Het is gezond nationaal voedsel. Met dat al is de litteratuur den heer Vissering nooit meer geweest dan eene zusterlijk bondgenoot. Hij heeft hare hulp niet versmaad, dit is blijkbaar; doch haar gediend, gediend om hare schoone oogen en om deze alleen, zulks heeft hij niet. Lees in den eersten bundel Eene wereld in 't klein, lees Hoe kan men een volk rijk maken?, bijna zeide ik lees het Uitstapje naar Ymuiden, en gij zult gewaar worden dat de diensten, hem door haar bewezen, somtijds naar verstelwerk gezweemd hebben. Hoe gunstig steekt daarbij het Engelsch Landschap af, en van hoe veel zuiverder smaak getuigen Westminster en St. Pauls! Men dichte mij, bid ik, het gevoelen niet toe dat een ekonomist geene parabelen of novellen zou mogen schrijven. Elk meesterschap is een regt, en ik zou den recensent wenschen te aanschouwen die in staat ware te bewerken dat iets schoons ophield schoon te zijn. Doch ekonomie en bellettrie zijn als water en vuur; en wie om eene wetenschap te populariseren - vulgariseren zeggen de Franschen met ingenomenheid, niet bedenkend wat zij doen - geweld pleegt aan de kunst, zou alleen geacht kunnen worden zijn doel bereikt te hebben indien het waar was dat dit laatste ooit de middelen heiligen kon. Sommigen onzer auteurs kunnen dit niet toestemmen zonder tevens stilzwijgend | |
[pagina 127]
| |
de pen te halen door meer dan een van hunne eigen geschriften. Doch ik vertrouw van hunne eerlijkheid dat zij tot dit offer bereid zijn; en al sloegen zij de verzenen tegen de prikkels, het voorbeeld van Solke-oom bewijst dat hun tegenstribbelen niet baten zou. Werkelijk zijn sermoenen overbodig wanneer de beleedigde partij zichzelve reeds gewroken heeft. Solke-oom, gelijk wij weten, was bij zijn leven zoo veel als President van de Republiek van Nieuw-Urk, Prof. Visserings Utopia. Ik bedrieg mij. Nieuw-Urk was slechts eene toevallige kolonie, door schipbreukelingen gevormd, onder welke Solke-oom, een oude friesche boer en landverhuizer, zich alleen onderscheidde door levenswijsheid en gezond verstand. Te Weisenheim hadden wij reeds kennis met hem gemaakt; doch hetzij om den Frieschen trots niet al te zeer te voeden, hetzij om Zuid-Holland geene schele oogen te doen zetten, destijds heette hij Cornelis van Dordt. Gij kunt u niet voorstellen hoe gelukkig alles te Nieuw-Urk te zamen liep om de lieden aldaar te doen ontwaken tot de zuiverste begrippen van staathuishoudkunde. Of ook het klassieke ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt’ een onderdeel van die leer uitmaakte, blijkt niet. Er wordt alleen gemeld dat zelfs de knapen en kleine meisjes er zich onderscheidden door hunne gezonde notien omtrent de verdeeling van den arbeid. De moeders kenden op een haar het dogme van het kapitaal; de vaders waren ferrés à glace op al hetgeen de katechismus leert - den katechismus der ekonomisten bedoel ik - ten opzigte van den eigendom en van het geld als ruilmiddel. Met uitzondering van liefde en haat, werd in de kleine kolonie van alles eene kleinigheid gevonden: een weinig varkens, een weinig lager onderwijs, en ook een weinig godsdienst. Ten gevolge van eene opmerkelijke leiding bevond zich onder de schipbreukelingen jood noch mohammedaan. Misschien was de pastoor omgekomen in de golven; dat de predikant niet opgevischt werd schijnt een feit. Twee schoolmeesters voorzagen met mate in der kolonisten matige behoefte aan geestelijke ontwikkeling. Er werd op Nieuw-Urk in den Bijbel gelezen, doch niet te druk; en als een tweede Ezra trad Solke-oom, die bovendien elken avond aan de zijnen de Tien Geboden voorlas, in de wekelijksche godsdienstoefening op. Doch het koddigste zou nog komen. Niemand kan outkennen dat de Nieuw-Urkenaren gaandeweegs even zoo vele levende demonstratien van het laatste of voorlaatste stelsel van économie-politique geworden zijn. Menig kandidaat in de regten weet er | |
[pagina 128]
| |
minder van dan zij. Doch terwijl zij in waarheid niet anders deden als ja en amen zeggen op sommige goede denkbeelden der 19de eeuw, vereerden zij die denkbeelden als eene hemelsche openbaring. ‘Ja, goede vader Solke, God heeft ons welgedaan!’ zeiden zij, met tranen in de oogen. Doch zij meenden Bastiat. Gij hebt gelijk; persifleren is geen kunst. Doch indien men tevens billijk blijft is het een uitmuntende toetssteen van vernuft en valsch vernuft, van gezond en ziekelijk. Neem er de proef van met het stukje Op Crediet, regtuit een meesterstukje en de bloem van het genre. Hier is voor den hekel geen plaats. Met echten humor ziet hier de schrijver-zelf op zijne schoolsche wetenschap uit de hoogte neder. Zijn klagende winkelier is uit het leven gegrepen. 's Mans klassifikatie van de slechte betalers, indien zij door een goed akteur voorgedragen werd in den schouwburg eener groote stad, zou een dier homerische lachbuijen doen opgaan waarmede ook de schuldigen, terwijl zij het heilig voornemen vormen zich te beteren, van harte instemmen. De ontknooping van dit opstel, beligchaamd in den pas gepromoveerden neef en advokaat, is de gelukkigste der vindingen. De dialoog is treffend omdat hij waar, is schoon omdat hij geestig is. Heb ik het u niet gezegd dat elk meesterschap een regtstitel vertegenwoordigt? Doch Op Crediet is ook geen dogmatisch vertoogje in wassen beelden; geen knutselwerkje van kunstmatig in het leven geroepen toestanden. Er komen geene mannetjes en wijfjes in voor die juist zoo over gij weet wel denken als Prof. Vissering. Op Crediet is uit één stuk gegoten. De inkleeding wordt er geboren uit de gedachte. ‘In het gansche bundeltje is er geen opstel, dat ik liever nog eens onder de oogen van het publiek breng, dan dit,’ zegt de schrijver; en hij vergeve het mij indien ik dien ijver van hem niet uitsluitend verklaar uit zijne zucht voor het algemeen welzijn. De zaak is dunkt mij deze dat de heer Vissering, die op dit gebied een- en andermaal mistastte, er bij zekere gelegenheid in geslaagd is iets ongemeen voortreffelijks te leveren. Ontegenzeggelijk heeft bij het klimmen van den leeftijd het onderzoek bij dezen schrijver de fantasie een weinig op den achtergrond gedrongen. Langzamerhand, zoo schijnt het - en gaat het niet met de meesten onzer even zoo? - is zijne aandacht zich gestadiger gaan bezighouden met de menschen dan met de natuur; minder met de gebouwen, en des te meer met hunne bewoners. Intusschen is er iets zeer aantrekkelijks in het weinige van dien | |
[pagina 129]
| |
aard dat zijne Herinneringen behelzen. Ik moet kiezen en ontzeg mij daarom het genoegen iets aan te halen uit No. 2 van den eersten bundel. Die gang naar de Birminghamsche ijzersmelterij is een uitnemend tafreeltje. Men gevoelt er een jong en levenslustig hart in kloppen. Het verraadt een geopend oog zoowel voor de schoonheden van het engelsch landschap als voor het eigenaardige in het zamenstel der engelsche maatschappij. Onder de luchtige zomerkleeding der jeugd schuilt hier de opmerkzame en nadenkende geest van den aanstaanden man. Zoo te reizen is geen kinderwerk. Minder jolig misschien, doch vooral niet minder belangwekkend, is, in de andere engelsche herinnering van den schrijver, No. 3, hetgeen hij van zijn bezoek in Westminster-abbey en St. Pauls-cathedral verhaalt: ‘Merkwaardig voor wie 't opmerken wil zijn beide deze gebouwen als historiestukken, als gedenkteekenen, als symbolen. En weinig poëtisch gevoel is er noodig, om, als ge van Waterloo- of Hungersford-bridge beide met uwen blik bevat, of wanneer ge de indrukken u herinnert nadat ge ze bezocht hebt achtergebleven, weinig is dan noodig om u de tijden voor den geest te roepen, waarin de eene en de andere kerk gesticht werd; om u, d'un trait, de geheele geschiedenis voor oogen te brengen, niet van die kerken, maar van de plek waar ze staan, van Londen, van Engeland. - Hier staat de abdijkerk van Westminster, onveranderd nog en bijkans ongeschonden, gelijk zij door Eduard the Confessor vóór acht eeuwen (A.D. 1050) tot St. Petrus eere is gebouwd, en is uitgebreid en verfraaid door de vroomheid van den vijfden en van den zevenden Hendrik en van andere koningen van Engeland. Daar steekt de St. Paulskerk hare tinne ten hemel, op de plek waar de oude Parochiekerk in den brand van 1666 onderging, schooner en trotscher uit hare asch herrezen en ook nu nog met een tint van nieuwheid versierd, schoon het reeds meer dan eene eeuw geleden zij (1710) dat Christopher Wren er den laatsten sluitsteen op het koepelgewelf legde. Daar staan beide als symbolen, de eene van den ouden tijd toen Westminster, de hofplaats, heerschappij voerde, en Londen, de nederige handelsstad op verren afstand van het hof, demoedig het hoofd gebogen hield; daar staat de andere als het merk van de eeuw, waarin de trotsche handelsstad Londen zich verre verhief boven alle steden des rijks en het stille Westminster als eene harer wijken in haren steeds wijderen ommekring heeft opgenomen. Hier pronkt de eene nog met hare tweelingtorens om aan het tweevoudig gezag | |
[pagina 130]
| |
te herinneren, dat haar stichtte, en in haar steun vond - de monarch en de geestelijkheid; dáár, en veel hooger, rijst de ontzaggelijke koepel omhoog der andere, om als het ware te verkondigen, dat de jongere tijden eene derde magt hebben zien geboren worden, die het aloude gezag moet beschermen en beheerschen - de burgerij.’ Dit overvloedige, dit rhetorische, dit fraaije, zou bij een ander in vervolg van tijd tot rust gekomen zijn, niet tot stilstand. Als bekleed met een verheerlijkt ligchaam zou het opgestaan zijn uit de dooden. Bij den heer Vissering is het voor goed verdwenen. Nergens ontmoet gij in zijne latere opstellen iets dat aan de aangehaalde bladzijde herinnert. Dat deze schrijver onbekwaam is een gevoel te huichelen dat hem niet bezielt, of opgehouden heeft hem te bezielen, is tastbaar. Alle gemaaktheid is hem vreemd. Wij nemen dan ook aan dat hij alleen daarom allengs nagelaten heeft gehoor te leenen aan de inblazingen der jeugd, omdat die weelderige en woordenrijke hem niets meer te zeggen had. Doch al moesten wij hier, hetgeen ik voor mij niet beslis, den vinger leggen op zekere verarming aan den eenen, wij hebben in elk geval te wijzen op eene merkwaardige ontwikkeling aan den anderen kant. Vooreerst zijn met den jongeling-zelf ook zijne deklamatien verdwenen en is de geest verrijkt geworden met hetgeen de verbeeldingskracht er bij ingeschoten heeft. Het volgende kan er nog mede door: ‘De stad Londen moest óók eene kerk hebben, even groot en nog grooter dan die van de stad Westminster. Dát was de drijfveer, dát de hoogste wensch, die jaren lang de Londenaren met geestdrift genoeg bezielde om zich zeer dure brandstof te getroosten en bovendien nog rijke giften te schenken aan dezen tempelbouwGa naar voetnoot1. Doch hooger ging de geestdrift niet. Het was geen tempel Gods dien men stichten wilde, geen heiligdom. En terwijl ons de sombere Westminster, die van de vroomheid der vervlogen eeuwen getuigt, met heiligen schroom bezielt en in stillen eerbied ons laat verzinken, wekt St. Pauls niet meer op dan eene zekere voldoening van ons instinkt voor symmetrie en mathematische evenredigheid, en bewondering voor het talent van den bouwmeester. Dáár is het de gedachte aan de groot- | |
[pagina 131]
| |
heid Gods, die den boezem vervult, hier die van de grootheid des menschen. Daar de poëzy der kunst, hier hare regelen.’ Doch wanneer er, tot verlenging van de lijnen dezer antithese, bijgevoegd wordt: ‘Zinnebeeld van den geest der tijden! Dáár de vroomheid der koningen, hier de hoogmoed des volks; dáár het gewrocht des geloofs, hier het pronkbeeld van klimmende welvaart bij de burgerij; dáár de geest, hier de stof. En de geest is dienstbaar geworden aan de stof. Londen beheerscht Westminster. De materialistische rigting van den nieuwen tijd heerscht welligt nergens sterker dan in Engeland, en nergens in Engeland sterker dan onder de bewoners van de City’ - dan gevoelt men hoe nuttig en noodig het is voor een schrijver, jaartallen te plaatsen onder of boven de opstellen zijner eerste periode. Mag de 19de eeuw aansprakelijk gesteld worden voor de architektuur van een kerkgebouw dat in 1710 voltooid werd? Hoe nu, indien al de feilen van St. Pauls te wijten waren aan de wel wat kinderachtige poging om het protestantsche Londen te doen wedijveren met het katholieke Rome en zijne Petruskerk? Indien de kloof die St. Pauls van Westminster-abbey scheidt eene leerzame bladzijde ja, maar dan ook niet meer dan zulk eene bladzijde uit de geschiedenis der bouwkunst en van haren achteruitgang ware? Doch ik vergeet dat in 1847 de romantiek hier te lande nog niet uitgebloeid had. De vrome koningen konden destijds nog zonder meesmuilen aan het hoogmoedige volk overgesteld worden. Men had Notre-Dame de Paris gelezen en zich gemeenzaam gemaakt met het patois van Victor Hugo. ‘Daar de geest, hier de stof’ was de taal van den dag; en onder zulke omstandigheden was het te voorzien dat ‘de materialistische rigting van den nieuwen tijd’ er niet zonder kleerscheuren afkomen zou. Wij zijn den heer Vissering dank schuldig voor de rondheid waarmede hij ons tot vertrouwden gemaakt heeft van de onderscheiden phasen zijner ontwikkeling. Zijn voorbeeld is eene aanmoediging voor anderen. Hij leert ons dat in opregtheid en met ijver te dwalen geene zonde is, en dat hetgeen men in vroeger tijd onder die voorwaarden gedacht en gedaan heeft ten einde toe eervol blijft. Het merkbaar verschil tusschen zijne eerste en zijne verdere proeven bepaalt zich voorts in geenen deele tot hetgeen ik daareven aanduidde. Het wordt ook gekenmerkt door des schrijvers toenemend ontwassen aan zekere aangeboren schroomvalligheid. Blijkens het tweede van zijne Politische Vertoogen verkeerden in 1846 de elementen van zij- | |
[pagina 132]
| |
nen geest nog in een eenigzins chaotischen toestand. Het merkwaardig slot van dat opstel getuigt aan den eenen kant van moed en doorzigt: ‘Of zoude het, na al het gezegde, nog noodig zijn aan te wijzen, dat er in deze dagen bij ons eene staatsomwenteling voorbereid wordt, ja reeds in werking is; dat er een strijd wordt gevoerd van beginselen en van beginselen tegen volksaard, zeden, begrippen, belangen, die herinnert aan den gelijken strijd in de 18de eeuw?’ In de voorafspraak daarentegen zou men nu en dan wanen te doen te hebben met den pas gepromoveerden en opgewonden neef uit het laatste tooneel van Op Crediet: ‘Wij zullen het wel niet zien: maar komen zal de tijd, waarin de vrijheid van den arbeid zich zal aansluiten aan die des persoons, waarin gelijkheid van allen door ontwikkeling van den geest, niet alleen in de wetten, maar ook in de zeden zal geopenbaard worden, waarin het ideaal des Christendoms werkelijkheid zal worden: Weest broeders onder elkander! De teekenen dier tijden zijn daar. Zij liggen opgesloten in de verbazende ontdekkingen der wetenschap, welke God heeft gewild dat onze dagen zouden opleveren; die den arbeidsman noodzaken meer te worden dan een geesteloos werktuig; die de afstanden van tijden en plaatsen vernietigen en de slagboomen tusschen de volken wegnemen. Zij liggen opgesloten in die tweede uitvinding der drukpers - de dagbladen - welke ons ongevoelig verpligt, iederen dag eenen blik te slaan op hetgeen over den geheelen aardbol voorvalt, en belang te stellen, niet slechts in hetgeen ons in engeren kring omgeeft, maar in alles wat menschelijk is. Zij liggen opgesloten in dien onverzadelijken dorst naar kennis, welke onzen tijd kenmerkt, en de uitstekendste vernuften aller natiën doet wedijveren, om, vereend of gescheiden, de aarde in hare verste schuilhoeken te doorkruisen en de natuur in hare diepste geheimen na te vorschen, - om voor den geest eenen Kosmos te scheppen.’ Deze plaats wordt besloten met de vraag: ‘Gij glimlacht?’; en waarlijk, al bedoelt de schrijver het zoo niet, il y a de quoi. Doch als hadden de schikgodinnen bepaald dat de heer Vissering binnen de grenzen van een en hetzelfde vertoog al zijne meest verschillende eigenschappen openbaren zou, ligt er tusschen dien enthusiastischen aanhef en de zoo even vermelde regt passende slotwoorden een tweeslachtig middenstuk. Er is te onzent een tijd geweest dat sommige kerkhistorici van de protestantsche belijdenis ingenomen waren met het denkbeeld eener specifiek-nederlandsche reformatie. Men schreef verhandelingen over | |
[pagina 133]
| |
Geert Groote, over Thomas van Kempen, over Wessel Ganzevoort, voorloopers der hervorming, zeide men; waarbij in spijt van Dordrechts naderhand triomferend kalvinisme beweerd werd dat de Geneefsche leertype hier te lande steeds groote moeite ondervonden heeft om aan zijne burgerschapsregten te geraken. Nationaal, zeide men, was in deze gewesten alleen die rigting waarbij het dogmatische overschaduwd werd door het praktische. Op hetzelfde oogenblik ongeveer dat men ons dezen blik op de nederlandsche kerkgeschiedenis aanbeval, predikte men ons ook beginselen van nederlandsch staatsbestuur. De politiek trok met het kerkelijke eene lijn. Hoe laat het met die nederlandsche beginselen was wist de heer Vissering wel. Bij hem leefde het voorgevoel eener staatsomwenteling, indruischend tegen onzen volksaard, onze zeden, onze begrippen, onze belangen. Aan deze verwachting, die niet beschaamd werd, paarde zich bij hem de levendige voorstelling van de gebeurtenissen van 1795 en vervolgens. Hij wist dat wij aan het prijsgeven onzer nederlandsche beginselen onze nationale wedergeboorte te danken hadden gehad. Hij voorzag dat wij alleen dan iets van de toekomst zouden te hopen hebben, indien wij voortgingen met aan onze hoogere welvaart onze eigenliefde ten offer te brengen. Desniettemin hooren wij hem verzekeren: ‘Het voegt en het lust mij niet, den evenaar op te houden, om de beweringen van partijen te wegen. Het komt mij - met bescheidenheid zij het gezegd - voor, dat het met den strijd tusschen de wijsgeerige en de historische school des regts ongeveer even zoo is, als met den ouden twist tusschen theorie en praktijk; immers dat in beide de strijd zich voor den welmeenenden, niet eenzijdigen onderzoeker in een bloot verschil van woorden oplost.’ Indien de heer Vissering thans zulke dingen zeide zou men hem van koketterie beschuldigen. In 1846 waren het zijnerzijds slechts manifestatien van schuchterheid. Het bestaande verschil, zeide hij, was enkel en alleen een verschil van woorden; en terwijl hij over zijne ware meening dezen sluijer wierp, fingeerde hij op hetzelfde oogenblik het bestaan van twee wedijverende scholen van staatsregt: eene wijsgeerige en eene historische school. Van woordenspel gesproken! Waarlijk, het weldadig universalime van den nieuwen tijd verdient niet dat men het als theoretisch en wijsgeerig aan geschiedenis en praktijk overstelle; en wie het partikularisme met het historische vereenzelvigt, stijft zoodoende de kleingeestigheid in haren waan. | |
[pagina 134]
| |
Het is een leerzaam genot, ik herhaal het, den schrijver der Herinneringen in zijne steeds klimmende ontwikkeling te volgen; dubbel leerzaam voor diegenen onder zijne tijdgenooten, de jongeren medegerekend, wier opleiding verschilde van de zijne en die, hoewel den hoed afnemend voor zijne wetenschap (waarin zij vreemdelingen zijn), zich nogtans naar den geest aan hem verwant gevoelen. Al mijne lezers, daarvan houd ik mij overtuigd, erkennen hunnen voorganger in den man die, na in 1847 eene kleine strafpredikatie gehouden te hebben tegen de materalistische rigting van den nieuweren tijd, reeds in 1849 onder ons optrad als de pleitbezorger der statistiek. Het zijn de edelmoedigste naturen die hare publieke loopbaan aanvangen als kruisvaarders en boetgezanten. In onderscheiding van sommige andere eigenschappen, alleen in zijne vroegere opstellen te vinden, is de straksgenoemde bedeesdheid den heer Vissering ten einde toe bijgebleven. Met zekere overhelling tot welwillende jokkernij vormt zij een vasten trek van zijnen geest. Doch instede van aan eene zwakheid te doen denken, gelijk in den aanvang het geval met haar was, is zij ten slotte bij hem eene wezenlijke kracht geworden. Zoo althans verklaar ik mij hetgeen er schijnbaar weifelends is in het opstel over Hogendorp en in de studie over Bastiat. Van Bastiat wordt gezegd en gevraagd: ‘Heeft hij de woorden geregtvaardigd, die hij aan het hoofd van zijn boek stelt: Digitus Dei est hic - Gods hand is hier?... In eene recensie der Harmonies Économiques heeft een discipel der school van J.B. Say, A. Clément, onder veel lofs meer dan ééne aanmerking op de stellingen en theoriën van Bastiat gemengd; ook andere Parijsche Economisten, J. Garnier, G. de Molinari, zijn tegen hem opgekomen. Het verschil tusschen hem en zijne voorgangers (zeggen zij) bestaat in vele opzigten slechts in woorden. En waar het feiten en beginselen geldt, is de waarheid niet altijd aan zijne zijde. Het is Bastiat niet vergund geweest hierop te antwoorden. Het behoort niet tot onze taak, het voor hem te doen.’ Deze bescheidenheid zweemt bij den eersten oogopslag naar kortswijl. Voor zoo onmondig ziet de schrijver ons immers niet aan dat wij leeken, in het bezit gesteld van zijn oordeel over Bastiat, gevaar zouden loopen tot autoriteitsgeloof te vervallen? En, lieve deugd, indien het zelfs Prof. Visserings taak niet is ons voor te gaan in het waarderen van Bastiats verdiensten, tot wien zullen wij ons wenden? Doch gelieft op te merken dat de onzekerheid-zelve waarin wij hier gelaten worden den echten populai- | |
[pagina 135]
| |
ren schrijver verraadt. Vooreerst is het reeds veel dat de geestelijke vader van Solke-oom, in wien wij vreesden kennis te hebben gemaakt met een verblind apostel van het evangelie der staathuishoudkunde, met eigen hand achter het stelsel van Bastiat een vraagteeken plaatst. Aan zulke zelfbeperkingen herkent men den waarheidlievenden man. Doch bij deze aanbeveling van des auteurs methode blijft het niet. Is het u als mij gegaan, dan heeft Prof. Vissering er u toe gebragt om voortaan in Bastiat den Spinoza der économie politique te begroeten; den eenzamen, helderzienden, ver vooruitzienden denker; den beminnenswaardigen mensch; den schepper eener maatschappelijke wijsbegeerte. Misschien is Bastiat in de werkelijkheid veel minder onpraktisch geweest dan wij ons hem op dit oogenblik voorstellen. Geheel ten onregte misschien wordt hij voorloopig door ons tot de klasse der dogmatici gerekend. Doch dit staat vast dat Prof. Visserings reticentien ons eene veel levendiger belangstelling in den franschen hervormer ingeboezemd hebben dan eene regtstreeksche beoordeeling, hoe fijn en grondig ook, zou hebben kunnen uitwerken. Of laat mij liever zeggen, Prof. Vissering heeft ons doen gevoelen dat indien er eene kritiek is wier spreken op zilver gelijkt, er even zoo eene gevonden wordt wier zwijgen goud verdient te heeten. Tot kenschetsing van het humoristische in 's heeren Visserings opstellen, en alvorens met een tweede voorbeeld van zijne ingetogenheid te besluiten, kan ik niet nalaten hier ter plaatse eene bladzijde in te voegen uit het vijfde der Politische Vertoogen, de regeling van het armwezen betreffend. Het is diezelfde gelukkige pagina waar hij te velde trekt tegen het misbruik der beeldspraak: ‘Wij zijn zóó gewoon geworden aan een stereotyp beeld in de materie van maatschappelijke armoede, dat er niemand is, die in gemoede zou durven verklaren dat hij het niet wel eens gebruikt heeft. Hanc dmaus veniam petimusque vicissim. De groote strijd zelf tusschen voor- en tegenstanders van een georganiseerd armenwezen heeft er zich in opgelost. De armoede in de maatschappij is eene ziekte die we moeten genezen, zegt de een; neen, die we slechts kunnen lenigen, zegt de ander; en dan redeneert men voort over de symptomen der kwaal, over haar karakter, over de methode van genezing, over de geneesmiddelen, enz., enz. De een noemt haar een tering, een ander de kanker, een derde de pest. Somwijlen echter vinden wij, als voor de afwisseling, nog andere rhetorische figuren. | |
[pagina 136]
| |
Mijn vriend de Bruyn Kops laat ons in zijn jongste geschrift de keus tusschen een land dat overstroomd is, en een klok die niet goed gaat. Het is niet genoeg, zegt hij, de dijken te herstellen, men moet ook het water uitpompen; het is niet genoeg het uurwerk schoon te maken, men moet ook de wijzers gelijk zetten. De Heer Blaupot ten Cate heeft nog een ander beeld gevonden: “Als ik het armwezen bij een schip mag vergelijken, zoo als de Staat zelf wel eens bij zulk een schip vergeleken is, dan moet ik betuigen, dat pompen niet langer baten zal, om het wrakke vaartuig te behouden; maar dat het op de helling dient gebragt te worden, om, hersteld en op nieuw getuigd, weêr zee te kunnen kiezen.” Maar waarom niet liever de oude kast gesloopt en een nagelnieuw schip op stapel gezet? Dat op de helling halen wordt toch maar lapwerk. Bon Dieu! délivre-nous du malin esprit et de la métaphore!’ Er is bij den heer Vissering geene tegenspraak tusschen deze vrolijke opmerkingen over eene kwestie van den dag, en den onveranderlijk ernstigen, den bijna weemoedigen toon der studie over Hogendorp.. Zijne ingehouden scherts en zijne beteugelde verontwaardiging behooren bij elkander. Dit toegegeven zijnde, en aan het bevallig spel des vernufts de ruimte afgestaan hebbende waarop het aanspraak heeft, aarzel ik niet te beweren dat die studie het eigenlijk gezegde sieraad der twee bundels is; de standaard van de verdiensten en van de manier des auteurs. Eene model-bladzijde uit Van der Palm dient tot voorafspraak; en gij zoudt een vreemdeling moeten zijn om niet te weten hoe vele harten hier te lande met zulk een citaat gestolen worden. Ditmaal stemt het individuele oordeel uitmuntend zamen met het publieke. Van der Palms portret van Hogendorp is verwonderlijk schoon. Er kan daarover slechts eene stem zijn. Doch tevens zoudt gij te eenemaal onervaren moeten gebleven zijn in de krijgskunst van den heer Vissering, indien gij niet voorzien hadt, en niet bijna met zekerheid hadt kunnen voorspellen, dat hij eindigen zou met eene zegevierende aanhaling uit de verhandeling van den heer Van Rees; dat is te zeggen, uit het geschrift-zelf waartegen hij opkomt. De lieden te bestrijden met hunne eigen wapenen is zijne specialiteit; eene methode die onvoorwaardelijken lof verdienen zou, indien nu en dan van taktiek te wisselen niet eene nog voortreffelijker methode ware. Doch men behoeft naar de reden waarom de heer Vissering haar boven alle andere stelt, niet lang te zoeken. Onvriendelijk te zijn druischt in tegen zijne | |
[pagina 137]
| |
natuur. Men vindt bij hem geene dier naar exkommunikatien zweemende oordeelvellingen waarvan sommigen, ook met den besten wil, zoo groote moeite hebben zich te onthouden. Hij is welwillend en ontziet zijnen tegenstander; niet uit vrees van zich met het menschdom te zullen brouilleren, maar uit aangeborene of veroverde zachtzinnigheid. Iemand nu die gaarne prijst, doch tevens hecht aan zijne eigen welgevestigde overtuiging, zal er van zelf toe komen om zijne bedenkingen tegen een geschrift of een stelsel waarmede hij het niet eens is, te kleeden in den vorm eener getemperde hulde. Aan de regten der kritiek wordt op die wijze niet te kort gedaan, en er blijft nogtans plaats over voor veel lof. Op de keper beschouwd is Prof Visserings opstel een tamelijk zware steen, door hem geworpen in den tuin van den heer Van Rees; of zoo men liever wil, in dien van het Genootschap waardoor de heer Van Rees bekroond werd. Geworpen? gewenteld had ik moeten zeggen. Want de steen ligt er wel, en is er tot op den huidigen dag wel blijven liggen, maar geen der buren heeft er schande van gesproken. Zelfs hebben sommigen hem aangezien voor een ornament en zich aldus stilzwijgend gebogen voor de magt van den vorm. Daar is meer. De heer Vissering heeft zich niet vergenoegd met tot den heer Van Rees te zeggen: in plaats van de door u geleverde verhandeling zou ik gaarne van u ontvangen hebben ‘eene historische ontwikkeling van hetgeen Hoogendorp in verschillende tijden verrigt heeft, om kennis te verkrijgen en kennis te verspreiden; een verhaal van zijne pogingen om nuttig te zijn in verschillende tijdperken zijn levens en onder verschillende omstandigheden; eene schildering van zijnen strijd voor de goede beginselen tegen onkunde, bekrompenheid, vooroordeel, zwakheid en moedwillige verkrachting; eene voorstelling van zijne overwinningen en zijne nederlagen in dien strijd; eene aanwijzing van den invloed dien hij uitoefende op zijne tijdgenooten, en van het nut, dat hij na zijnen dood nog door zijne schriften gesticht heeft.’ Misschien is de opmerking te eenemaal overbodig dat een ongevraagde zoo niet spreken mag over een anders arbeid, indien hij niet in staat is zelf althans eenigermate aan de door hem gestelde eischen te beantwoorden. Misschien behooren wij allen sedert lang tot de geloovige belijders der positieve kritiek. Doch op het gevaar af van aangezien te worden voor ouderwetsch, deel ik mede dat 's heeren Visserings eigen beschouwing over Hogendorp eene proeve is van hetgeen hij omtrent dezen zou hebben wenschen te vernemen | |
[pagina 138]
| |
uit den mond van den heer Van Rees. In nog geene vijftig bladzijden heeft hij met eigen hand en om zijne eigen woorden te bezigen ‘ons het beeld getrokken van den grooten man, zoo als hij tot den einde toe leefde en arbeidde voor de waarheid en voor het welbegrepen belang des Vaderlands.’ Nu er ernstig spraak van is om voor Hogendorp een standbeeld op te rigten, zal er ongetwijfeld eerlang veel over hem geschreven worden. Komen tusschentijds zijne ‘Gedenkschriften’ in het licht, dan bestaat er kans dat zijne beeldtenis daardoor in rijkdom van schakeringen of in fijnheid van trekken winnen zal. Doch niet ligt zal iemand eene volmaakter schets van hem leveren dan reeds in 1855 door Prof. Vissering gedaan is. En hiermede keer ik terug tot hetgeen ik van des schrijvers ingetogenheid gezegd heb. Er laat zich met betrekking tot Hogendorp eene stouter en krachtiger studie denken dan de zijne; een portret uit de school van Rembrandt; een standbeeld waardoor men beurtelings herinnerd wierd aan den groep van Laokoön en aan den eenen of anderen overwinnenden Herakles. Hogendorp heeft te strijden gehad tegen zulke onwaardige tegenstanders; de Vorst, die al zijne populariteit aan hem te danken had, heeft hem zoo smadelijk bejegend; hij was den Koning en zijne ministers zoo ontzaglijk ver vooruit, dat geene kleuren bijna somber genoeg zijn voor zijne smart, of helder genoeg voor de grootheid van zijnen geest, of krachtig genoeg om zijn beeld te doen uitkomen tegen dat zijner tijdgenooten op den achtergrond. Doch nu heeft het mij bij herhaling getroffen dat juist de schijnbaar zachte toetsen van 's heeren Visserings portret zoo uitnemend geschikt zijn om en Hogendorps eigen beeld diep in onze ziel te prenten, en ons te helpen in het vestigen van ons oordeel over zijne kortzigtige tijdgenooten. Hogendorps lot is eine alte Geschichte geweest, indien men wil. Zij is dit geweest, ook al ontleent men alle punten van vergelijking uitsluitend aan den betrekkelijk engen kring van de geschiedenis des vaderlands. Willem I heeft hem vertreden, gelijk Prins Maurits den Landsadvokaat vertrad, of gelijk Willem III blijde was ontslagen te zijn van Jan de Witt. Aan eene erfelijke dynastieke zwakheid behoeft hierbij niet noodzakelijk gedacht te worden. Het ligt in den aard der zaak dat Vorsten met eene eigen meening weinig liefde gevoelen voor uitstekende staatsdienaren wier begrippen verschillen van de hunnen. Dit moge niet vleijend zijn voor de menschelijke natuur in het algemeen, het werpt in geen geval eene sterker blaam op het eene vorstengeslacht dan op | |
[pagina 139]
| |
het andere. Uit het noodwendige en onvermijdelijke in Hogendorps geschiedenis volgt voorts van zelf dat men hem niet eeren kan zonder dat het verhaal van zijne ondervindingen onwillekeurig het karakter eener akte van beschuldiging aanneemt. De proeve van den heer Vissering is dan ook zulk een requisitoir. Doch zij is het à son corps défendant, zonder boos opzet, zonder overleg, zonder ondeugende berekening zelfs. ‘De lafhartige houding eener volgzame meerderheid verlamde al zijne pogingen; of als hij soms de meerderheid op zijne zijde vond, dan was het minder omdat overtuiging zijne medeleden had overgehaald, dan wel omdat de oppositie uit het zuiden de kans schoon zag om het ministerie eene nederlaag toe te brengen. En dan werd hem nog het verwijt toegeduwd, dat hij een partijman, een vijand des bestuurs, des Konings, des Vaderlands was. Hij, die in 1813 zijn hoofd en zijn kroost gewaagd had om het Vaderland te redden en Oranje op den troon van den herboren staat te brengen! Dan werd hem verweten, dat hij door zijne onvoorzigtige taal de rust in gevaar bragt, wanneer hij aantoonde, hoe door de maatregelen, die hij bestreed, de nijverheid verstikt en het volk van werk en brood beroofd zou worden. “Ik merk aan, dat het niet gevaarlijk is, zulks te zeggen, maar te doen!” was het antwoord, dat eenmaal de verontwaardiging over die aantijging hem ontwrong. Alleen stond hij dikwijls in de gewigtigste oogenblikken. Het gebeurde - hier en daar schemert het in zijn eigen verhaal door - dat men in de Kamer naauwelijks luisterde naar zijne gemoedelijke taal. Het gebeurde, zoo men die vertrouwelijke mededeelingen gelooven mag, die door den heer Grovestins openbaar gemaakt zijn, dat in die achtbare vergadering van 's lands vertegenwoordiging niet gelet werd op den inhoud zijner adviezen onder ligtvaardigen spot over den vorm der voordragt. Het gebeurde dat na zijn afkeurend advies “de geheele Kamer vóór zeide en hij alleen tegen.” Maar dat alles - hoevelen zouden door minder afgeschrikt zijn! - het was niet genoeg om zijne kracht te breken. Hogendorp bleef strijden, bleef worstelen, zoo lang het vermaste ligchaam den sterken geest nog dienen kon.’ - Dit is de doorgaande toon van het opstel. Eigen-namen worden er niet in genoemd. Slechts in eene noot wordt herinnerd bij welke gelegenheid aan den Minister van Staat rang en titel ontnomen werden. Nergens heeft de hartstogt den boventoon; nergens ook liggen voetangels of klemmen. Een ander, ik herhaal het, zal over Hogendorp anders kunnen schrijven; | |
[pagina 140]
| |
gespierder, hoekiger, onverbiddelijker. Doch het volgende zal niemand kunnen verbeteren: ‘Edele man! brave Vaderlander! martelaar van uwen eerbied voor de waarheid, van uwe eerlijke liefde voor uwen Koning en uw volk! Och, hadde ook maar eene enkele schemering van bekere dagen uw sterfbed bestraald! Maar gij zoudt den bitteren beker tot den laatsten druppel ledigen. Toen gij de oogen sloot, lag daar dat dierbare Vaderland, dat door uwen moed herboren was, dat naar uwen raad welvarend en groot had kunnen worden, door wanbestuur en wanbeheer verscheurd, vernederd, met schulden overladen, met geknakte welvaart, een' volkomen ondergang nabij. Helaas, dat de waarheid zooveel moeite heeft om haren weg te breken: dat het zoo zwaar schijnt te zijn het goede te willen en te doen! Die vaste hoop, waarmede Hogendorp verscheidde, dat eenmaal zijne beginselen zouden zegevieren, komt harer vervulling nabij, is ten deele reeds vervuld. Maar hoe veel tijds, wat harden strijd heeft het gekost, kost het nog! Wanneer wij nog eens den blik terugwerpen op dat leven en dien mateloozen arbeid met zoo geringe voldoening, dan komt men onwillekeurig in verzoeking, om hem te rangschikken onder die hervormers der maatschappij, die slechts hunne bovenmenschelijke idealen voor oogen hebben, om ze immer te vergeefs na te streven; of, juister misschien nog, onder die ongelukkigen, die, door hunne ridderlijke dwaasheid voortgejaagd, strijd zoeken en strijd voeren, is het ook tegen windmolens! Was dan alle wijsheid bij hem, en bij al die anderen slechts dwaasheid? Was er dan niets goeds in al die wetten, die hij jaar op jaar tegensprak en tegenstemde? Was het niet veeleer ijdele dwaasheid van hem, met zijne eindelooze klagten en waarschuwingen en lessen en bestraffingen zonder vrucht zich-zelven en anderen dus te vermoeijen? O, zwijg! Wel is hem regt wedervaren en zijne dwaasheid tot wijsheid gemaakt. Nu reeds heeft later geslacht leeren inzien, dat hij de waarheid aan zijne zijde had, dat hij het wel meende met volk en vorst: maar duur hebben wij die wetenschap moeten koopen.’
Gelijk Prof. Vissering aan de doorgraving in Noord-Holland gelooft, gelooft de heer Potgieter aan de mogelijkheid van Jan Salie's wedergeboorte; een geloof waarmede ik, indien men zoo iets durft zeggen, te meer opheb naarmate het mij ongelooviger laat. Een optimisme als dat van den Leydschen hoogleeraar is mij te kras. ‘Het plan vond allengs ingang in de hoofden en harten der burgerij: het | |
[pagina 141]
| |
werd eene levendig gevoelde behoefte, eindelijk een dringende en onweerstaanbare eisch. Mannen van invloed en gezag gaven er hunnen steun aan; stads- en landsregering namen het ernstig ter harte. De handelaren en kapitalisten van Amsterdam toonden zich tot aanzienlijke offers bereid. Een man van veerkracht stond op, om de zaak door te zetten met dien volhardenden wil, die alleen groote dingen tot stand brengt, in spijt van teleurstelling, ontmoediging en tegenwerking. Een voortvarend minister legde er ten slotte zijne magtige hand aan. 's Lands vertegenwoordiging had den moed groote bezwaren gering te achten, waar het gold, eene groote zaak te beproeven. De Koning haastte zich, in zijne trouwhartige zorg voor het welvaren des lands, zijne hooge goedkeuring te hechten aan het werk, dat voor alle volgende tijden het schitterendste gedenkteeken wezen zal van de gelukkige regering van Willem III.’ Helaas, het blijft bij deze eerste strofe niet! ‘Zoo zal dan nu,’ dus luidt de tweede, ‘onder Gods zegen, het droombeeld eerlang werkelijkheid worden. Wij mogen het nu zonder al te groote vermetelheid wagen, den dag te berekenen, op welken het clipperfregat de Thorbecke van Ymuiden zal uitzeilen met een aantal flinke jongelieden aan boord, om op avontuur naar Java te varen.’ Nog heeft het gemoedelijk enthusiasme van den panegyrist onzer nationale deugden zijn laatste woord niet gesproken. ‘Dat dit alles aldus geschied is en betrekkelijk zoo snel geschied is,’ staat er, ‘wij mogen daarvoor ook heden een weinig lofs geven aan de ontwaakte energie der natie sedert de gebeurtenissen van 1848, die, wat zij voor andere volken geweest mogen zijn, ons ten zegen waren. De wakkere deelneming des volks aan de publieke belangen, heeft ook dit groote werk bevorderd, gelijk zij zooveel verwezenlijkt heeft van hetgeen de fantasie in die Novemberdagen van 1848, toen de herziening der Grondwet den volke pas van de puie van het raadhuis afgekondigd was, als beelden der toekomst waagde te schetsen. Wanneer wij thans op dat tijdstip terugzien, komen wij haast in verzoeking te vragen: hoe hebben wij in zoo weinig tijds zooveel kunnen doen?’ Er staat ook nog het volgende, als ten bewijze dat met zijn profetischen geest van 1846 en 1848 ook het onbeneveld inzigt in de tegenwoordige dingen den schrijver der Herinneringen in het voorjaar van 1863 eensklaps verlaten heeft: ‘Zoo mogen wij dan, op die vijftien jaren die nu achter ons liggen terugziende, zonder onbetamelijke zelfverheffing dankbaar roemen in onzen vooruitgang: vooruitgang | |
[pagina 142]
| |
op stoffelijk gebied, vooruitgang ook in zedelijke kracht.’ Lijmen wij, met het oog op onze schalke zonen, deze bladzijden zorgvuldig digt. Ook de heer Potgieter is een regtzinnig patriot; doch zijne orthodoxie is minder steil, minder onbereikbaar dan die van den heer Vissering. Jan Salie zal er wel komen, zegt hij; doch tevens besteedt hij hem uit bij Jan Kritiek. A la bonne heure! Doch ook hiermede zijn wij er nog niet; en ofschoon het mij van nature tegen de borst stuit den ketterjager te spelen, ik kan geen weerstand bieden aan den lust om op dit onderwerp een weinig door te gaan. Ofschoon gij van alle zijden kunt hooren verzekeren dat de heer Potgieter een hoffelijk man is, de wellevendheid zelve, steeds bereid om, wanneer hij met u van meening verschilt, voor het reeds zoo zachte woord van daareven een nog zachter in de plaats te stellen, zult gij vruchteloos naar iemand omzien die hem van gebrek aan rondborstigheid beticht. Doch hoewel ik in waardering van zijne opregtheid voor niemand onderdoe, zou ik er nogtans niet op durven zweren dat hij werkelijk voor ons volk, voor onzen Jan, zooveel van de toekomst verwacht, als hij ons slag op slag, en van het eerste opstel in zijn eerste deeltje af, wil doen gelooven. Prof. Scholten heeft ergens gezegd dat de Adam en Eva der gereformeerde kerkleer, die bij den eersten oogopslag tot het rijk der moedwillige onmogelijkheden schijnen te behooren, het beeld zijn waaronder de hervormde theologen hun geloof aan den adel der menschelijke natuur plastisch voorgesteld hebben. Uit de geschiedenis konden zij die volmaakte onschuld, die volmaakte regtvaardigheid, die volmaakte godskennis van het eerste menschenpaar niet bewijzen; doch om die gaven te kunnen verkleinen, zouden zij afstand hebben moeten doen, en dit wilden zij tot geenen prijs, van hun geloof dat de mensch tot de volheid van dit zedelijk ideaal geschapen is. Iets dergelijks schijnt mij toe, op het gebied van onzen landaard, het geval met den heer Potgieter te zijn. Zijn geloof in Jan zoowel als in Jannetje en in hun Jongste Kind is onwaarschijnlijk. De gegevens waaruit zou kunnen opgemaakt worden dat vader en moeder nog in leven zijn, en dat er van hun jongstgeborene mettertijd misschien nog wel iets groeijen zal; deze gegevens zijn - aanmerk het door de uitkomst aan den heer Vissering gegeven démenti - niet voorhanden. ‘Onkruid vergaat niet’ is in de werkelijkheid de eenige stroowisch waaraan de heer Potgieter zich vasthouden kan. Doch ook hij heeft, niet in het verleden, maar in de toekomst, zijn Adam en zijne Eva; en dit | |
[pagina 143]
| |
ideale nederlandsche paar is bij hem de vorm en het voorwendsel eener nooit uitgeputte, eener onder honderd vormen telkens wederkeerende hulde aan het voorgeslacht. Er is onder onze bellettristen niemand die aan eene zoo uitgebreide en zoo grondige kennis van het Nederland der 17de eeuw eene zoo groote liefde voor dat tijdvak onzer geschiedenis paart als hij; het in alle rigtingen zoo onvermoeid heeft doorkruist; het met zijne veldheeren en zijne staatslieden, zijne kunstenaars en zijne dichters, zijne regenten en zijne burgers, zoo volkomen in zich heeft opgenomen, er zoo vrij in ademhaalt, er zoo bewonderend naar om- en tegen opziet, er de betrekkelijke en in hare soort eenige grootheid zoo diep van gevoelt. In het Rijks-Museum te Amsterdam heeft hij zichzelven te dezen aanzien geheel teruggegeven; mijns inziens het doorwrochtste, het artistiekste, het voortreffelijkste prozastuk dat in onze moderne letterkunde aangewezen worden kan. En ziedaar de sleutel tot het geheim van bijna al het overige. De nederlandsche type der 17de eeuw is de centrale gedachte waarom zich de geheele letterarbeid van den heer Potgieter beweegt; zijn onveranderlijke maatstaf bij het bepalen van de waarde van menschen en dingen. Wilt gij Jan en Jannetje in print gebragt zien? Neem dat andere groote sieraad der verzameling: de Zusters, en maak kennis met Aafjes's oom en tante. Neem de oude mevrouw Ackermaels, neem Warners moeder, neem den heer Ten Have, Anne's en Doortje's voogd; neem deze meisjes-zelven, of Aafje, of Warner, of Hendrik van Oudenhove, of Willem Ovens, of Dirk Goemans, den zee-officier. Al hetgeen er in deze karakters goeds en edels is wordt bepaald door de aangeduide maat. ‘Deege degelijkheid,’ het ideaal van den voortijd, is hun gevestigd kenmerk. Zoo is ook het gemis van deze eigenschap de sleutel tot den val van Hendriks vader, tot het verachtelijke in den persoon des praktiserenden geneesheers, tot het zwakke en wereldsche en potsierlijke in de familie Ovens, vader, moeder, en oudste dochter. Het zij mij vergund hier ter plaatse eene pauze in te stellen en door een tweetal aanhalingen datgene te doen uitkomen waarin voornamelijk de kracht van den heer Potgieter gelegen is. ‘Er is,’ zoo lezen wij in het Rijks-Museum, nadat de schrijver ons staande heeft gehouden voor de beeldtenissen der vier groote litterarische vernuften van het Nederland der 17de eeuw, ‘er is een Hollandsch dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten, effen in bijna alle | |
[pagina 144]
| |
wind en weêr, door geenen voorjaarszucht tot darteler golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heen en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van 't jagertje vormt. Het is de poëzy van Cats, welke, - gelde het onderwerp wat het wil, uitheemsche of inheemsche historie, een' keizer of een' koning, een heidinnetje of eene herderin, - geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij in den naauwlijks schommelenden stuurstoel ontvangt; eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing; eene kalmte als die de vloeistof, welke u draagt, dáár aan den dag legt. Het is eene poëzy, welker aanschouwelijkste schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespiên, in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde week, in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan. - Ook hebben wij te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinig woeliger vlak verplaatst, maar de grenzen van den omtrek des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zien, als hij er voor ons eene halve wereld in weêrkaatsen doet; niet enkel aan deze zijde een hofgesticht, en aan gene zijde eene lindenlaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in de laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven; maar ons den ganschen Haag, maar half Holland in zijne krachtige, kernige, korte zinnen weêrgeeft; Huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeenstemming, dat beide zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de hartstogt zich in de laatste lucht geeft? - Een onderscheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wij niet, u voortgaande eene Hollandsche poëzy te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens ruischende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings eenen stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher tinnen wint; - eene beek, al de schalkheid verklappende, | |
[pagina 145]
| |
van welke zij getuige was, toen de zonnestralen door de boschaadje drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog - de binnenzee, al de kracht verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe luttel voor de woeling harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zangster van Hooft aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, door den schrik van het noorden gezweept; een stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt. Doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel opleveren? Eene laatste vergelijking toeft ons voor eene veelzijdiger poëzy, dan eene der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzy van Vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende, - al huwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute, - een woud-, een wereldstroom! Oneindig verschillende, als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neêrstortende, zijn ook de melodijen van Vondel's muzijk. Hoe de stroom wegrukt, en meêsleept en voortwielt, wat hem weêrstaat; - hoe hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten, daar splitst hij rijken, zong Borger te regt; landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten, waarover zij gebiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen, die voortbruist over verbreede bedding; voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even of er weelde school in de vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken - het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak, de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die de scheidspalen slecht, die de volken vereent; - verder stroomt hij, verder ten onmetelijken occaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in | |
[pagina 146]
| |
wien hij zich verliest, - als de muze van Vondel het deed, toen zij in den Lucifer het Driemaal Heilig gezongen had.’ Tot schade mijner lezers zal het citaat uit de Zusters een weinig korter zijn; wat daarentegen de gelegenheid aangaat, treffen zij het des te beter. Na de altijd vermoeijende wandeling door de zalen van het Trippenhuis, is het in het zomersche lommer van de Haarlemmerhout bij het vallen van den avond dubbel aangenaam uitrusten; - ‘“Aafje! wat wilt ge?” vroeg hij, en zette haar na, het huis in. “Wacht een omzien, Warner!” Wie zich liet gezeggen, niet hij. In de keuken der huismanswoning was hij haar op de hielen; en Geerte-moêr, het huiswijf van Teunis-baas, die voor de achterdeur eenen ketel stond te schuren, had er schik in, eens te zien, hoe lang het wel duren zou, eer op hare eikenhouten tafel het hagelwitte servet lag uitgespreid; eer Warner aan Aafje vergunde bedaard de borden en glazen neêr te zetten, en er mes en vork naast te leggen. Vergunde? wou hij haar dan niet behulpzaam zijn, tot nastuivens toe, de trappen af, den kelder in, om de ossenlende te halen? zat hij haar dan niet roerloos aan te kijken, toen zij sneedje brood voor, sneedje brood na, smeerde, of hij in geene zeven jaren gegeten had? “Ik eet niets,” had de schalk gezegd, “of ge moet het mij hier geven,” ten einde haar te beletten den geïmproviseerden maaltijd in de binnenkamer te brengen; “ik eet niets, of ik moet mogen zien, hoe het in ons huishouden zal toegaan.” En al kleurde Aafje bij “ons huishouden”, klinken zou ze met hem, klinken op - en een kus vulde het aan. Geerte-moêr had van haar leven zoo'n prettig paar niet gezien. “Eet toch, Warner!” - “drink toch, Warner!” riep Aafje, want zij was al weêr opgewipt van het bankje, waarop zij tegenover hem een omzien gezeten had; maar hoe sappig het vleesch mogt zijn, en hoe keurig oom op zijn wijn was, Warner vermaakte zich met toe te zien, hoe Aafje ei bij ei stuk sloeg en in de pan wierp, die voor een omzien hem nog aan den wand had toegeblonken, die nu al te vuur was. “Beurt om beurt,” zeî Warner, en greep naar den steel, neen, naar Aafje's hand, die zoo'n zwart ding niet mogt aanraken, zeî hij. “Alsof Geerte-moêr hem niet zindelijk hield,” lachte zij hem uit, en liet even hare blanke palm zien. “O wat heb ik in ons huishouden nog niet te leeren!” plaagde hij haar weêr; maar - “klaar!” juichte Aafje, en zette hem den eijerkoek voor, en sneed er hem een stuk uit, of hij vier dagen gevast had. En weêr was zij den kelder in, | |
[pagina 147]
| |
en weêr ontmoette hij haar op de trappen. “Om de laatste!” zeî hij, zoodra hij zag, dat ze kersen had gehaald, en fluks waren ze gewasschen, en fluks zaten ze aan. En een aardig studietje leverden zij op, aan den uithoek van de eikenhouten tafel, waar Geertemoêr hen niet begluren kon, hij in zijn fluweelen jasje en zij in haar lichtkleurig zomerkleed; hij met zijne donkere crins de lion, en zij met haar bleek blond à l'enfant; hij zoo stout en zij zoo bloode! En het ging om de laatste, maar met menige tusschenpooze; - om de laatste, die Aafje, zij wist wel waarom, niet hebben wou, en die Aafje toch kreeg - dat spreekt! - Toen Warner en Aafje eindelijk naar het kamperfoeliepriëeltje terugkeerden, waren oom en tante er niet meer, waren zij de voordeur in naar binnen gegaan; het werd buiten zoo koel. Weldra kwam de maan op, en de oude luidjes hadden er niet tegen, dat de jonge luî, eer Warner naar stad moest - Amsterdam, weet ge, de stad bij uitnemendheid - eene wandeling deden: “als het maar bij een half uurtje bleef.” Warner hield woord, want hij wilde vóór het vertrek van den laatsten trein te Haarlem wezen; zij waren het kerkje van Heemsteê maar eens omgewandeld; zij hadden een kijkje genomen van het meir... En is dat alles wat we er van hooren? vraagt men mij. Alsof de jeugd - want wie anders zoude het doen? - niet fantasie te over had, om zich het geluk van beiden in dat liefelijke landschap voor te stellen; alsof mijn proza niet te kort zou schieten bij zoo veel poëzy; - Warner, het schoone der natuur genietende aan den arm zijner liefste; Aafje beminnende en bemind; - Warner gelukkig in de onafhankelijkheid, die hem vergunde zijne moeder te verzorgen, vergunde dat meisje te vragen, wanneer hun trouwdag toch zijn zou; Aafje beminnende en bemind; - Warner vol van zijne toekomst, van zijnen roem, van hunnen echt; Aafje beminnende en bemind.’ Toen de twee groote studien waaruit deze bladzijden getrokken zijn voor het eerst het licht zagen - de Zusters zoowel als het Rijks-Museum voeren het jaartal 1844 tot dagteekening - had ons publiek geene ooren voor den rhythmus van dit proza, geene oogen voor de blijvende waarde dier om strijd aan het dagelijksch leven afgeziene en uit de geschiedenis van ons verleden gedagvaarde tafreelen, en ook, opdat ik niet verzuime er dit bij te voegen, te weinig brein en te weinig wetenschap om de strekking van geheel dezen arbeid hetzij te peilen of te omvatten. Ik geloof niet dat er in ge- | |
[pagina 148]
| |
heel Nederland iemand gevonden wordt aan wien alle wraaklust, alle blijdschap over de vernedering van anderen, alle zelfverheffing, vreemder is dan aan den heer Potgieter. Ongetwijfeld zou het dan ook indruischen tegen de rigting-zelve die in verband met zijne werken door zijn karakter geopenbaard wordt, indien ik hier een vergelijkend examen waagde te houden en met den vinger de geschriften aanwees ter wille waarvan men de zijne voor twintig jaren veroordeelde of ongelezen liet. Veel liever dan als zijn wreker, treed ik (met verlof) als zijn aanklager op; eensdeels omdat ik het niet laten kan, en ten andere, een beter argument dan het aan mijne losse haren ontleende, omdat ik mij wensch te verzekeren van de geschiktste aanbeveling in zijne vriendschap. Dat mijne bedenkingen gepaard gaan met bewondering en vereering, kan voor mijnen lezer geen geheim meer zijn. Wij scribenten van het jongere geslacht behooren tegen den heer Potgieter op te zien. Hij heeft meer gearbeid dan al de anderen. De twee deelen ‘Proza’ die hij ons aanbiedt zijn niet meer dan eene bloemlezing, een uittreksel, uit hetgeen op bellettristisch gebied door hem geleverd is. Wilde hij met zijne litterarische kritieken doen als met zijne novellen en zijne studien, hij zou, puttend uit een overvloedigen voorraad, ons het dubbel kunnen schenken van thans. Eindelijk en voornamelijk, hij is onze vruchtbaarste en daarbij dichterlijkste dichter. Lief en Leed in het Gooi behelst een versje - ‘Het Grootje van Eemnes’ - dat de welluidendste zangen van De Génestet voorspelt en evenaart. Dat Da Costa's versbouw met dezen niet gestorven is, weten de lezers van den ‘Gids’. Van de eenen onder zijne tijdgenooten is de dichterlijke ader in den zandgrond geraakt; de lier der anderen ruischt nog wel van tijd tot tijd, doch het zijn toonen uit de oude speeldoos. Hij is zonder uitzondering de eenige onder hen die zich onophoudelijk vernieuwt; de eenige wien noch het klimmen der jaren, noch de beslommeringen des levens, noch het beoefenen der kritiek, hoewel deze laatste in het eind den novellen-schrijver in hem gedood heeft, als dichter hebben kunnen ombrengen. Doch ik heb thans alleen met den novellist en essayist te doen. Van de door hem op dit gebied reeds bewezene diensten koester ik minder hoogen dunk dan van die welke zijn voorbeeld ons in de toekomst nog bewijzen zal. Aan al onze jongere romanschrijvers op grooter en kleiner schaal durf ik vragen of zij, deze bundels ‘Proza’ doorbladerend, niet heilzaam zijn getroffen geworden door het met behulp van niet | |
[pagina 149]
| |
meer dan twee jaartallen eensklaps onder hunne aandacht gebragte feit dat de goede weg, dien zij zoo vaak verzuimden in te slaan, reeds zoo lang geleden en op zoo overtuigende wijze voor hen afgebakend was geworden. Tevens durf ik verwachten dat de ontvangen les vruchten dragen zal. Voortreffelijke auteurs worden hieraan gekend, dat zij aan het publiek een middel in handen geven om zich de breekebeenen van het lijf te houden, en aan de breekebeenen-zelven dat zekere ontzag inboezemen zonder hetwelk er in de republiek der letteren geene goede politie schijnt te kunnen bestaan. Onze litteratuur wordt in den tegenwoordigen tijd hoofzakelijk geteisterd door twee plagen. Personen van beiderlei geslacht beelden zich in dat het verstaan van een weinig engelsch, of fransch, of hoogduitsch, voldoende is om den eersten roman den besten, neen den besten het eerst, te kunnen overzetten in het hollandsch. Jonge jufvrouwen met weinig fortuin en veel vrijen tijd, die er rond voor uitkomen dat zij zich voor hare korrespondentien liefst niet van het nederduitsch bedienen, maken geen bezwaar u in vertrouwen mede te deelen dat zij zich gaarne belast zouden zien met de vertaling van - en zij noemen het jongste werk van de eene of andere buitenlandsche reputatie. Ik die steeds van de ontwikkeling onzer hollandsche dames den besten dunk gekoesterd heb, ben nogtans niet geneigd om aan hare linguistische vaardigheid onvoorwaardelijk geloof te slaan. Eene beschaafde hollandsche vrouw kan in den regel zelfs geen onberispelijk fransch kattebelletje schrijven. Haar engelsch - good sentiments and bad grammar is het hoffelijkst wat men er van zeggen kan. Haar hoogduitsch telt in het geheel niet mede. En aan deze lieve handen zal men de overzetting toevertrouwen, en nog wel de bespoedigde overzetting van een kunstgewrocht dat aan den auteur de grootste inspanning gekost heeft, en tot welks uitvoering hij niet is kunnen geraken als na eene voorbereiding van een aantal lange jaren, worstelend tegen eene bijna onbegrensde konkurrentie? Waarlijk, de nationale stemmigheid komt er tegen op; en in stede van aldus voor te gaan op den haar anders zoo vreemden weg der impertinentie, behoorden onze beminnelijke zusters hare broeders in te prenten dat, wie zonder hollandsch te verstaan eene hollandsche vertaling voor zijne rekening neemt, een litterarische Barnum is en nimmer het hart zal winnen van een meisje van fatsoen. Intusschen zijn deze broeders, voor zoover zij niet zelven tot het gild der gewetenlooze vertalers medebehooren, weder op eene andere wijze der litteratuur tot overlast. | |
[pagina 150]
| |
Tot hun ongeluk en onze verveling hebben zij uit het voorspel van den Faust vernomen dat het, om interessant te zijn, er slechts op aankomt een greep te doen in het volle leven der menschen. Zij kunnen het niet helpen, indien gij wilt. Hadden zij om dien versregel te vinden den geheelen Faust moeten doorlezen, zij zouden hem hoogst waarschijnlijk niet gevonden hebben. De schuld ligt dus aan Goethe; en al het kwaad waarvan wij spreken zou zijn voorkomen geworden, indien deze dichter had kunnen goedvinden om zijn greift nur hinein! naar de tweede of derde akte te verschuiven. Doch hetzij de man met het Olympisch voorhoofd zich al dan niet in der tijd aan eene kleine beweging van overijling bezondigd hebbe, wij laboreren ontegenzeggelijk heden ten dage aan overvloed van ongeletterde letteroefenaren. Greift nur hinein! zeggen ze, zichzelven moed insprekend; en spoediger dan men in den Kerseboom of in de Zeven Kerken van Rome een maaltijd naar boven hijscht, wordt u eene portie novellen voorgezet om van te sidderen. Altegader uit het leven. Intusschen kunnen deze heeren niet in de schaduw staan zoo min van Ebel als van Gräffner. Wanneer Ebels stentorstem door den spijskoker afdaalt naar de keuken, weet de kok waar hij zich aan te houden heeft. De man is omstreeks het middaguur met alles gereed, want den geheelen morgen en den geheelen voormiddag heeft hij onafgebroken gearbeid. Greif nur hinein! buldert de meester naar omlaag; en vijf minuten later dampt voor u op de tafel een bord potage à la tortue, of discht men u een inderdaad smakelijk schoteltje koude ossenhaas à la jardinière op. Onze novellisten geven zich zoo veel moeite niet. Een os, zoo redeneren zij, is een kapuin onder de viervoetige dieren; wie voorts lust heeft in den haas, mag er hem zelf uitsnijden. Van toebereide schildpadsoep is bij hen geene kwestie. Zij werpen u den ongereinigden kalfskop, met de tong uit den bek, vierkant in den schoot. Hunne lamzaligste ondervindingen zetten zij op muzijk. De weg van Kralingen is minder oud dan de aandoeningen die zij als vonkelnieuwe gewaarwordingen zich aan het harte drukken. De vulgairste karakters noemen zij typen. Hoe lager bij den grond, des te gemakkelijker kunnen zij er bij. Dat er, ik zal niet zeggen eene hollandsche litteratuur, maar een zeker aantal voortreffelijke hollandsche schrijvers van den voortijd bestaat, schrijvers die ook wel eens het een of ander diep gevoeld, zuiver gedacht, onverbeterlijk uitgedrukt hebben, is aan hunne pennevruchten niet te bespeuren. Zij wachten met het vor- | |
[pagina 151]
| |
men en beschaven van hunnen stijl tot er eene volks-editie zal uitgekomen zijn van het groote woordenboek van Prof. de Vries. Hun onbezoedeld handschrift gaat regelregt naar de zetterij, en liever dan zich tot het korrigeren van hunne drukproeven te vernederen zouden zij twijfelen aan hun genie. ‘Meermalen heb ik de vrees opgevat, dat er met dit geslacht niets uit te voeren zou zijn,’ zeide Hogendorp. Ik voor mij heb van onze novellisten gunstiger verwachting. Of zullen zij beweren dat het blootleggen van de wonden onzer letterkunde het middel niet is om hare genezing te bevorderen? dat eene uitboezeming als de voorgaande haar slechts te schande maakt? ‘Ik merk aan, dat het niet schandelijk is zulks te zeggen, maar te doen.’ Het leven is eene voortreffelijke zaak; doch de aesthetiek wil nog iets anders dan gedeklineerd worden. Uit het leven, naar het leven, in het leven - zulke titels, wanneer men niet oppast, kunnen eener litteratuur den dood doen. Wel zes gebreken zouden kunnen aanwijzen in de novellen van den heer Potgieter. Doch al gaf hijzelf ons toe dat zijn hengelaarszootje - Als een Visch op het drooge - eenheid mist en even goed uit drie afzonderlijke visschen bestaan kon; dat Blaauwbes langer jong zou blijven indien Eefje minder ouderwetsch verleid ware geworden; dat de Pennelikker ons dieper treffen zou indien er niet zoo overluid en zoo opzettelijk voor hem gepleit werd, - in elk dezer beelden, en dezer groepen van beelden, hoe digt zij ook aan de werkelijkheid naderen en van hoe minutieuse opmerking zij getuigen, is aan het ideale regt gedaan, is in het proza gestreefd naar de poësie. Zeg er van dat de schoonheid van hun ensemble vaak overschaduwd wordt door de keurigheid en den overvloed der details; houd vol dat zij meer geschilderd of geteekend dan geschreven zijn; dat men ze minder gemakkelijk leest dan ziet; dat men ze meer dan eenmaal moet gezien hebben om ze regt te kunnen waarderen en genieten. Doch erken tevens dat, zoo ooit, de kunst alhier verkregen is door arbeid; dat er gewikt en gewogen is; dat het schilderachtig woord alom de hand reikt aan den schilderachtigen toestand; bovenal en bij alles, dat er niet gedongen wordt naar den bijval der wuftheid, maar enkel en alleen naar de goedkeuring van het eigen welonderzocht en wel voorgelicht litterarisch geweten. Ik behoor niet tot degenen die het vooral geladen hebben op 's heeren Potgieters schrijfwijze; en mijne bedenkingen, voor zoo ver | |
[pagina 152]
| |
ik die heb, zijn dan ook niet tegen zijne phraseologie gerigt. Zoo verbazend veel auteurs hebben geen stijl hoegenaamd, dat het bezit dier eigenschap mij toeschijnt onder alle voorwaarden eene felicitatie te verdienen. De stijl van den heer Potgieter heeft den naam van duister te zijn; en wanneer men de zaak beoordeelt uit het oogpunt van de heeren uifgevers X en Y, vereerders van hetgeen in den boekhandel als een goede stijl geroemd wordt, is die reputatie vast niet op eene oneerlijke wijze door hem verworven. Doch in de litteratuur als in de natuurlijke historie zijn alle dingen relatief, gelijk men weet. Om nu niet te zeggen dat de verzen van Staring moeijelijker te verstaan zijn dan het proza van den heer Potgieter, deze laatste vergt somtijds van zijnen lezer, dit is een feit, dezelfde inspanning als bij voorbeeld Huygens. Ongetwijfeld is dit een inkonvenient. Het is het in denzelfden zin waarin iemand laatst van een zijner kennissen zeide, dien hij overigens prees als een goed man: ‘Hij heeft het inkonvenient van roomsch te zijn.’ Een schrijver der 19de eeuw mag zoo puntig, zoo kort, zoo kernig niet wezen als een schrijver der 17de; zuchtend toegegeven. Doch indien wij ons heilig voornamen een weinig gezetter in Huygens te lezen, zou het door den heer Potgieter aangerigte kwaad dan niet voor een groot deel zijn verholpen? Werkelijk komt het mij voor dat de ware proef met zijne schrijfwijze nog genomen moet worden. Wie weet? De groote menigte der lezers zou er misschien minder in te berispen vinden indien zijzelven beter op de hoogte waren. Het woord affektatie is spoedig uitgesproken; doch laat ons op onze hoede zijn. De ongemanierdheid heeft er belang bij, voor natuurlijk door te gaan. Elke deugdelijke stijl, ook de doorschijnendste en vloeijendste, is eene vrucht van studie; is op zijn best eene tot tweede natuur gewordene gewoonte. Sommige auteurs slagen er in om degelijk te blijven en nogtans eene zekere mate van populariteit te verwerven. Verder kan niemand het brengen. De beste schrijvers zullen te allen tijde het minst gelezen worden. Moest ik hem katalogiseren, ik zou den heer Potgieter tot de klasse dergenen brengen bij wie men, indien de konversatie tijdens de eerste kennismaking niet vlotten wil, een jaar later eens terug moet komen. Gedurende de jongste veertien dagen heb ik geen ander nederduitsch gebruikt als het zijne, en ik geef u mijn woord van eer dat de kuur mij voortreffelijk bekomen is. Neem er op uwe beurt de proef van; en sta mij toe, indien dit proza zich niet weldra vermengt met uw bloed en u niet door en | |
[pagina 153]
| |
door gezond maakt, het er voor te houden dat gij de beginselen van eene leverkwaal met u omdraagt. Welbezien komt de zaak hierop neder dat er in de manier van den heer Potgieter, bij sommige groote en door een ieder erkende deugden, iets hoogst eigenaardigs is; iets waardoor de eenen zich ten sterkste aangetrokken gevoelen, terwijl de anderen, de meesten, misschien levenslang moeite zullen hebben er zich mede te familiariseren. Dat dit zeer bijzondere des auteurs waarde als model en voorganger in het minst niet verkleint, zullen alle deskundigen toestemmen. Het model-zijn wordt niet bepaald door het gemak waarmede een kunstenaar nagevolgd wordt, maar door de vormende kracht die van hem uitgaat; door de deugdelijkheid van zijne methode; door zijne bedrevenheid in het openen van nieuwe wegen en nieuwe vergezigten. Vondel is onnavolgbaar; Cats daarentegen kan gemakkelijk nagebootst worden. Toch is Cats, al houdt men hem voor een echten dichter, een minder goed model dan Vondel. Eene kritiek die bovenal de vrijheid bemint; die zich uit dien hoofde de geroepene pleitbezorgster acht van alle met waardigheid in het leven tredende kunstvormen, ook van de minst populaire, de van den gebaanden weg meest afwijkende daaronder; zulk eene kritiek vraagt niet aan een auteur als den heer Potgieter of hij zich wel moeite genoeg geeft om te behagen aan de meerderheid; zij meet hem het verlof om ongemeen te zijn niet karig toe; erkentelijkheid beschouwt zij als haar eersten pligt. Doch laat mij anderhalve bladzijde uit Lief en leed in het Gooi mogen afschrijven, en gij zult gevoelen waar ter plaatse die kritiek het singuliere meent te zien overhellen tot het gezochte, den rijkdom tot overlading, het scherp en fijn geteekende tot het zichzelf door veelheid van elkander kruisende lijnen half uitwisschende, half verduisterende. Wij zijn met de vier jongelieden aangezeten aan het geïmproviseerd déjeûner à la fourchette in de hermitage te Eemnes-Binnen. Juister gezegd, wij nemen de ledige plaats in van den afwezigen vierde: Albert is met de geheimzinnige Poolsche schoone daar juist verdwenen. Het woord is aan Brammetje, den theoloog-gastronoom, die aan de anderen verhaalt hoe en waarom (eene zilveren-bruiloftspartij) er voor hen geene kans bestond om dien middag in het logement-zelf aan een ordelijk maal te komen: ‘Maar, Willem, hebt ge dan dat legio van heeren in het zwart - reik mij de peper eens aan, de bus is leêg, de partij moest gepeperd, - hebt ge dan dien sleep van dames niet gezien? | |
[pagina 154]
| |
Eene zilveren bruiloft, dacht ik in mijzelven, zoodra ik hen van verre gewaar werd; - ik heb een instinct voor zulk soort van feesten. Livereiknechts, die bedaard, dat wil zeggen, niet beschonken zijn, - jonge meisjes, die zich gruwelijk vervelen, - heeren, wien men het aan kan zien, dat zij liever bij hunne zaken waren gebleven, - dames, wie het ijsselijk hindert te moeten bekennen, dat zij voor vijfentwintig jaren toch een dagje jonger waren, - en een hospes, die u dol maakt door zijn gerel, dat alles bij hem allerlekkerst, maar ook allerfatsoenlijkst zal zijn. Dat is eene zilveren bruiloft in eene Amsterdamsche regeringsfamilie, - wat wilt ge wedden? De kaas, Otto!’ - ‘Brammetje, Brammetje,’ antwoordde de schilder, ‘hoe zult gij eens de genoegens van den echt schetsen?’ - ‘Bij ondervinding,’ was mijn antwoord. - ‘Spotter!’ hernam de theologant, ‘de flesch, als ge wilt!’ - ‘Als ge vijfentwintig jaren gehuwd zijt, zult gij het luidruchtige, dartele, overdadige, niet meer voor bewijzen van ware vreugde houden.’ - ‘Eene koningstafel!’ viel Brammetje in. - ‘Stille dankbaarheid voor de weldaden u geschonken, een zwijgende blik op het kroost, waarin gij u herleven ziet.’ - ‘Fijne wijnen, Willem! De waard heeft mij van avond op een proefje genoodigd; ik zal woord houden.’ - ‘De bescheiden hoop, Brammetje, dat gij, omgeven door dezelfde vrienden, uw gouden bruiloft zult vieren!’ - ‘Dacht ik het niet?’ hervatte de theologant: ‘het gewoon slot van een vers bij die gelegenheden; zelfs poëten weten er geene verscheidenheid in te brengen; een dronk is ook hun besluit. Hoe veel ik er van houde, daar past hij niet; zulke herinneringen zijn te ernstig voor een maaltijd, of de maaltijd is te zinnelijk voor de herinneringen.’ - ‘Waarlijk, Brammetje?’ - ‘Op eene Fransche zilveren bruiloft laat ik het gaan. Jongens, ik heb een historie voor je.’ - ‘Vertel,’ zei de schilder. - ‘Dien mij eerst nog eens van die pasteitjes,’ hernam Brammetje. ‘Het was een curieus gesprek tusschen een jager en een koetsier, - die dingen zijn waarlijk zoo kwaad niet; - maar ik heb slechts drievierde gehoord; want de hospes bleef al voortrazen over zijne partij, ge moogt het ontbrekende aanvullen. “Supkroptf,” sprak de jager tot den koetsier - een welluidend naampje, vindt gij niet? “Supkroptf, viert men in Rusland de vingtcinquaines nog?” - “En waarom niet?” antwoordde de held van den bok. Entre deux, jongens, ik wou dat ik Russisch kon.’ - ‘Mijn hemel, waarom?’ vroeg Otto. - ‘Er viel een bluf te slaan over de herkomst van | |
[pagina 155]
| |
dat woord bok, in verband gebragt met de lange baarden der Russische koetsiers; de sik van dezen doet voor dien van geen gehoornde onder; hij is honderd gulden waard voor een liefhebber. Maar tot mijne vertelling! “En waarom niet, Jasmin?” zeide Supkroptf. - “Wel, het is oorlog geweest.” - “En wat zou dat?” zei Supkroptf. - “Dan gebeuren er mirakelen,” antwoordde Jasmin. Het is jammer, vrienden, maar het is toch waar: de hospes schreeuwde op dat oogenblik zoo luid: “Johannes, breek vooral die flesschen niet!” dat ik onwillekeurig naar den champagne keek, en Jasmin en Supkroptf vergat. Maar daar hoorde ik den eerste weêr: “Babet!” zei mijn vader, “wij zullen hem vieren.” - “En een voorbeeld van goede zeden geven, Colin!” - “Elf zonen en negen dochters, Babet!” - “Maar als gij zoudt opbiechten, Colin!” - “Ils sont passés, ces jours de fête!” - “Et nous trinquerons à la paix, Colin!” - “En toch, Supkroptf!” - daar liet de hospes een schotel vallen, waarop een tempel der huwelijkstrouw staan moest. “Zoo als ik zei, Supkroptf, trouw nooit, als ge aan geen mirakelen gelooft!” - Wij lachten. “Fransche moraal,” zeide ik. - “Toegestemd,” riep Brammetje; “te onzent ongehoord.”’ Indien dit voorbeeld niet een uit velen ware, zou ik het niet aangehaald hebben. In het tweede gedeelte van de Bentgenooten, hoewel een stuk van geheel ander kaliber, ontmoet men soortgelijke bladzijden. Ook in het vervolg van het Gooi zelf; ook in den Pennelikker; ook in Marie en in Hanna; ook in het Weeuwtje uit het Hof van Holland. Alleen in het Rijks-Museum vindt men ze niet, evenmin als in de Zusters, evenmin als in de onovertroffen schets uit het venster, de Ezelinnen. Aan den anderen kant ligt het in de rede dat het bijgebragte voorbeeld, hoewel niet eenig in zijne soort, mij nogtans sprekender is voorgekomen dan vele andere. Alle hoofdvoorwaarden van het waar te nemen verschijnsel zijn derhalve hier vereenigd. Hebben wij te doen met een alledaagsch of middelmatig auteur? Daarvan is in de verte geene spraak. De schrijver woldoet in zekeren zin aan alle eischen der kunst. Brammetje's karakter, een mengelmoes van kwasternij en gezond verstand, is uitnemend volgehouden. Jasmin, de Russen plagend en daarbij geestigheden debiterend over de amours van zijn eigen vader en moeder, is een echte Fransche type uit de lagere volksklasse. Die uitheemsche populaire moraal à propos van eene hollandsch-aristokratische zilveren bruiloft vormt een onberispelijken achtergrond. Het | |
[pagina 156]
| |
nederlandsch feest, dat anders gevaar liep flaauw van omtrek en bleek van tint te blijven, komt er op zijn voordeeligst door uit. Vader Colin en moeder Babet teekenen zichzelven naar den eisch, ieder met één volzin. De waarschuwing des kasteleins omtrent de champagneflesschen komt juist van pas. De voor den tempel der huwelijkstrouw bestemde schotel kon op geen gelukkiger oogenblik gebroken zijn. Nooit werd eene bedenkelijke anekdote onschuldiger ingekleed, natuurlijker vastgevlochten aan het voorafgaande, kiescher onderschept en ingekort. Doch hetgeen in zichzelf een sieraad is kan met betrekking tot zijne omgeving in sommige gevallen misstaan, en de te onbekwamer plaatse aangebragte uitvoerigheid verstoort in den regel den indruk des geheels. Hier is het punt waar de regte weg en de weg van den heer Potgieter mij toeschijnen uiteen te loopen. Zijn geheugen is bevolkt met een zoo groot aantal herinneringen, de voorraad zijner denkbeelden is zoo overvloedig, het krielt in zoodanige mate onder zijne pen van beelden en gelijkenissen, zijn vernuft is zoo gewoon aan snelheid van bewegingen, en stapt met zijne laarzen van zeven mijlen zoo vervaarlijk door, dat hem bij te houden meer dan eens een wedloop wordt en ophoudt een genot te zijn. Zeg niet dat dit bezwaar vervalt voor hen die het voorregt hebben gemeenzaam met hem bekend te zijn. Noem de namen niet van schrandere en welontwikkelde ja, maar toch geenszins exceptioneel begaafde vrouwen en jongelieden, zijne vrienden en vriendinnen, die zich in zijne manier volkomen te huis gevoelen, die hem overal en aanstonds begrijpen. Dit moge een feit zijn, het feit-zelf is geen onvoorwaardelijk kompliment. Zoo vaak de heer Potgieter in zijne kracht is behoeft niemand, om door hem medegesleept en aan zichzelf ontvoerd te worden, vertrouwelijk met hem te hebben omgegaan, of zelfs hem van aangezigt te kennen. Indien het gebrek waarop ik wijs niet zoozeer aan den schrijver als aan zijne schriften kleeft, is het eene zwakheid, een laatste overblijfsel van den natuurlijken mensch. Met meer kunst zou deze zwakheidzelve de bron van nieuwe schoonheden hebben kunnen worden. Dat zij dit laatste bij den heer Potgieter werkelijk geworden is, bewijzen in hun onderling verband de onder zijne opstellen geplaatste jaartallen. Het zou mij groot leed gedaan hebben indien zijne bloemlezing ook slechts één opstel minder behelsd had. Geene bladzijde van het ons aangebodene zou ik wenschen te missen. Doch evenals bij den heer Vissering onderscheid ik ook bij hem tusschen eerst en | |
[pagina 157]
| |
daarna, tusschen het begin en het einde. De Bentgenooten zijn van '37; het Gooi dagteekent van slechts twee jaren later. Voor den opmerkzamen lezer is deze aanwijzing voldoende. Er spreekt uit die proeven eene verwonderlijke vastheid van oordeel en hand. Doch tevens getuigen zij van meer geest en overvloediger stof dan de kunstenaar vooralsnog verwerken kon. Met wien onder zijn tijd- en landgenooten zal ik ten besluite den heer Potgieter vergelijken? Niet met den heer Vissering, indien ik de keus heb, en evenmin met den heer Bakhuizen van den Brink, maar allerliefst en bij voorkeur met den heer Alberdingk Thijm. Niet dat de heer Bakhuizen mij de vingeren niet doet jeuken; integendeel. Ik heb grooten lust in hem, en t'avond of morgen bezwijk ik gewis voor de verleiding. Doch ik zal wachten met hem uit te teekenen tot hijzelf aan zijn wachten een einde zal gemaakt hebben. Koos ik den heer Vissering tot pendant, er zou, dit vrees ik, op geene der twee beeldtenissen eene genoegzame hoeveelheid licht vallen. Er is tusschen zijne manier en die van den heer Potgieter, bij alle gelijkheid van rigting, een te groot verschil. Bij den een niets ingewikkelds, geen zweem van bizarrerie (het hooge woord is er uit); bij den ander (nog zulk een woord) geen eenzijdig intellektualisme, geene redenering voor kunst. Dat twee zoo onderscheiden geesten eene zoo warme vriendschap voor elkander kunnen gevoelen zou moeten gerekend worden tot de mysterien der werkelijkheid te behooren, indien men niet wist dat al het voortreffelijke hier beneden van dezelfde familie is. Ik vraag den heer Alberdingk Thijm verschooning voor hetgeen er in deze opmerking te zijnen aanzien schijnbaar onvriendelijks mag gelegen zijn. Ook hij is van de familie, geloof het vrij, en het is mijne schuld niet dat zijne schrijfwijze in sommige opzigten zoozeer op die van den heer Potgieter gelijkt. O gij haters aller stijlen op een na, den gladden, koelt aan dit tweetal uwe regtmatige woede! Ik verkeer ongaarne in het hoekje waar de slagen vallen en stel mij daarom geen partij. Bovendien heb ik de aandacht mijner lezers voor iets anders te vragen; voor eene overeenkomst waarover ik niet slechts geen gevaar loop het met hen aan den stok te krijgen, maar die, zoo zij althans mijn zwak voor de hoofdstad des vaderlands deelen, ons te zamen verheugen zal. De heer Thijm en de heer Potgieter zijn par droit de conquête of par droit de naissance - de litteratuur-geschiedenis is geen ambtenaar van den burgerlijken stand - kinderen van Amsterdam. Laat u | |
[pagina 158]
| |
door een weinig stadskritiek, onlangs door den eenen in het licht gegeven, niet op het dwaalspoor brengen. Ook de heer Thijm is een Amsterdammer in zijn hart. De zuiverheid van des anderen voorliefde kan door niemand verdacht worden. Alle stukken van den heer Potgieter spelen in de hoofdstad, en schilderen haar, en leven van haar leven. Wel deed hij voor eene enkele maal een uitstapje naar het Gooi, doch het geschiedde in de dagen zijner prille jeugd; en die er hem te Eemnes voor strafte was eene Amsterdamsche familie. Ook bragt hij bij zeldzame uitzondering den dag wel eens te Bloemendaal, den avond in de omstreken van Heemstede door; doch hij droeg zorg vóór het vertrek van den laatsten trein te Haarlem te wezen en keerde met zonsondergang terug naar stad - ‘Amsterdam, weet ge, de stad bij uitnemendheid.’ Zelf spot hij er mede, doch zoo als een jongeling met de liefde spot. On dit: ‘Je te connais, beau piége!’ et l'on y donne. Niemand heeft ooit den naam der hoogeschool vernomen in wier rol de heeren Thijm en Potgieter ingeschreven werden als studenten. Amsterdam is hunne eenige universiteit geweest, en zij hebben er beter gestudeerd dan de meesten elders. Had ik een Amsterdamsch adresboek bij de hand, ik zou u kunnen zeggen tot welke schakering der handelswereld zij behooren. Doch vergenoeg u met de wetenschap dat zij zich dagelijks in die wereld bewegen en er een deel van uitmaken. IJzeren hoofden, roept gij uit; hoofden die na de bezigheden van den morgen en den middag 's avonds niet te vermoeid zijn om allerhande kennis te vergaderen. Vaste karakters, voeg ik er bij; te degelijk om op of onder te gaan in den arbeid voor het dagelijksch brood; te fier om zich daarvan te verstrooijen met alledaagsche vermaken; een weerglans van den gulden Amsterdamschen tijd toen kunstminnaar te zijn tot de eerzucht van den koopman behoorde, toen uit te munten door wetenschap geacht werd een vereischte te zijn in den handelaar. Er is te onzent, ook in de hoofdstad des rijks, veel voosheid, veel bedroevends. Amsterdamsch peil heeft op het gebied van den waterstaat meer te beteekenen dan op dat der beschaving. Des te weldadiger wordt men aangedaan door de gedachte dat in twee onderscheiden kringen aldaar, gesteund door de sympathie van velen en door aller hoogachting, twee vermogende armen den wagen der stedemaagd helpen voortduwen. Tusschen de paneelen en het bekleedsel van dat rijtuig steekt nog altijd het diploma van Nederlands toekomst. Cd. Busken Huet. |
|