De Gids. Jaargang 28(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 178] [p. 178] In November. Vlag en wimpel wuift in 't ronde, de oude driekleur, te ieder stonde Statig golvend, zich ontplooiend op den adem van den wind. Feesttrofeën, bloemfestoenen Doen den grijzen winter groenen; Ieder rept zich blijde en lustig en den feestdag goê-gezind, 't Zij hij in de dubble huizing of den brandgang woning vindt, Zwakke grijze en dartlend kind! Met van koortsgloed stralende oogen, met een blos de wang betogen, Zit, naar 't vrolijk schouwspel starend, ginds een stille kranke neer; En ze ziet de scharen weemlen; opziend naar de graauwe heemlen, Plooit een zacht weemoedig lachjen om heur drooge lippen weêr; En ze fluistert; ‘daalt de lente met haar zoete zefirs neer, Wandel ik als de andren weêr!’ Zuchtend onder 't wicht der keten, Maar 't Verleden niet vergeten, Bukte 't uitgeplonderd Neêrland voor de roede zijns despoots; Bukte 't - 't had geen enkel wapen, Bukte 't - moede en ingeslapen, [pagina 179] [p. 179] Maar 't was niet de laatste sluimer, niet de sluimering des doods; 't Beidde lang, maar 't beidde hopend - in die hope lag iets groots - D'eersten straal des morgenroods. Moede werd het hoofd gebogen, Sloten zich de gloeiende oogen, En het zacht-weemoedig lachjen en heur feestgeneucht verdween. ‘Rust voor luttel oogenblikken Zal mij sterken en verkwikken, ‘Leid mij’ sprak ze ‘voor een wijle naar het gindsche rustbed heen; Ik zal rusten, heerlijk rusten voor die ruiten; 't was als scheen Straks de Zon door 't venster heen!’ En de Zonne was verrezen! Neêrland mocht weêr natie wezen. Gloeiend leeft na vijftig jaren 't heuchlijk feest in 't hartig lied. Uit den ramspoed opgerezen, Niet gedeerd maar onderwezen, Roept het alle lijders tegen: ‘Draagt, volhardt en wanhoopt niet; - Hoe verbrijzeld, hoe vertreden, wat verneedring u geschied - Want de volken sterven niet. En na weinig, weinig dagen Werd haar lijkkist uitgedragen, En wij stonden om den grafkuil, starende in het zwart verschiet. En de geel gedorde blâren, Die de wind deed ommewaren, Huilden ons een treurzang tegen, 't was een troostloos, snerpend lied: ‘Blaadren dorren, twijgen knakken... maar een wijl.. en 't leven vliedt, Slechts geslachten sterven niet.’ [pagina 180] [p. 180] Volkeren zijn óok verdwenen En geslachten kwijnden henen, Als de levenskracht verteerd was even als bij twijg en blad. Zelfs de onstoflijke gedachten Der vernietigde geslachten En der uitgeleefde volken hebben leven slechts gehad! Alles leeft slechts om te sterven en is dra des levens zat, Al ons weten leert ons dat! 'k Sloot in diepe rouw mijn blinden; 'k Wou me in de eenzaamheid hervinden, 'k Wou alleen zijn, gants alleen zijn met mijn hart, van smarten zwaar. En ik vond er al mijn dooden, Aan de donkre groeve ontvloden, Met een zachten lieven glimlach wijzend op de zwarte baar... Sprak de gantsche schepping logen, sprak alleen mijn harte waar?... Arme blinde menschenschaar! 1863. H.J. Schimmel. Vorige Volgende