De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||
Beschouwingen over gevangenisstraffen.Gedachten over de eenzame opsluiting der gevangenen, door W.H. Suringar. 2e druk. Leeuwarden, 1843.
| |||||
[pagina 2]
| |||||
na te gaan, sedert Howard en anderen hunne stem verhieven tegen de barbaarsche opsluiting van redelijke wezens, als onverbeterlijke lastposten der maatschappij. Bijna nergens heeft de praktische geest onzer naburen zulke schoone overwinningen behaald, als waar het gold gevangenisholen in verbeterhuizen te veranderen en zedelijk gestorvenen tot een nieuw leven op te wekken. Ofschoon niet oorspronkelijk Engelsch, is toch het stelsel der cellulaire opsluiting, gelijk het thans in een gedeelte van Westelijk Europa wordt toegepast, voor een deel van Engelsche afkomst. Doch de Brit was minder dan eenig andere Natie geneigd, om, dweepende met een stelsel, het door overdrijving te bederven, en de eenzame opsluiting der gevangenen heeft dan ook in Engeland zelden anders toepassing gevonden dan vermengd met andere begrippen. Aldus was in vorige jaren de cellulaire opsluiting aldaar in den regel slechts de voorbereiding voor de straf der exportatie naar een ander werelddeel en werd later een verbeter- of passantenhuis, of elders een gevangenis met gemeenschappelijken arbeid, de tweede bergplaats voor hem, die eerst eenige maanden in eenzame opsluiting had doorgebragt. De Engelschen hebben daarbij in den aard hunner wetgeving een groot voorregt, omdat de toepassing der uitgesproken straf en van het Koninklijk regt van gratie veel onbegrensder aan den Minister of hoofdambtenaar is overgelaten, dan in de landen van geschreven wetboeken. Er is dus steeds meer gelegenheid om de omstandigheden van het individu in oogenschouw te nemen en naar die mate den aard en duur der straf te bepalen, en het is dit punt, dat vooral moet bedacht worden bij een vergelijking der strafwetgevingen en der gevangenisstelsels van Engeland en andere rijken. Ik herinner mij nog levendig een bezoek vóór nu ruim 18 jaren in de bekende gevangenis van Pentonville, bij Londen, vanwaar de mannelijke gevangenen na een verblijf van zes, twaalf of hoogstens achttien maanden, naar Nieuw-Holland werden overgebragt, in welke deportatie-plaats hunne vrijheid min of meer beperkt zijn zou, naarmate van hun gedrag gedurende de eenzame opsluiting te Pentonville. Dat er in de toen nog splinternieuwe gevangenis, even nieuw bijna als het strafstelsel, dat er in werd toegepast, ietwat ge- | |||||
[pagina 3]
| |||||
kunstelds was, zal ik niet ontkennen; maar zoowel het beginsel waarvan men uitging en de wijze waarop het werd toegepast, als de mannen aan wie die toepassing was toevertrouwd, verdienen, geloof ik, de algemeene sympathie. Het is gedurende de jaren waarin dit stelsel van kracht bleef, dat mannen als Hill, Sir Josua Jebb en vele anderen, hunnen welverdienden roem als vrienden der gevangenen verwierven, dat vooral in Engeland uitstekende ‘governors’ van groote gevangenissen zich vormden, en het oordeel over strafstelsels werd geveld door mannen, die in de praktijk de behandeling van opgesloten boosdoeners hadden leeren kennen. Door den nood gedwongen, moest Engeland het stelsel der deportatie laten varen; de eene kolonie vóór, de andere na, weigerde strafkolonisten aan te nemen. Op dit oogenblik is er nog slechts één, en dat wel een minder geschikt oord, waarheen het mogelijk is veroordeelden te zendenGa naar voetnoot1. Er zijn over het deportatie-stelsel vele boeken geschreven, en langzamerhand heeft de openbare meening zich overal sterker tegen die straf verklaard. Ik betwijfel echter, of de zaak in den regel bezien is van de regte zijde, en of steeds het belang van het gestrafte individu en zijn zielstoestand genoegzaam in aanmerking zijn genomen bij de beoordeeling der straf. Een maatschappij te vormen onder een anderen hemel uit louter roovers, moordenaars of luijaards bestaande, de ondervinding heeft men niet noodig om het avontuurlijke er van in te zien; doch in een reeds bestaande of zich ontwikkelende maatschappij van vrije kolonisten en fortuinzoekers, een niet overgroot element te plaatsen van niet al te woeste en zedelooze mannen in de kracht des levens, die een schuld hebben te boeten, een nieuw leven moeten aanvangen, en aan de banden van slechte omgeving ontrukt, zonder valsche schaamte op nieuw de maatschappij kunnen intreden, waar zij niet telkens het verwijt der vorige zonden zullen vernemen uit den mond van die hen omringen, - mij dunkt nog steeds, zulk een deportatie kan een doeltreffend middel zijn om den gestrafte terug te brengen in de gewone maatschappijGa naar voetnoot2. | |||||
[pagina 4]
| |||||
Alles zal hier afhangen van de personen, belast met het toezigt en de leiding der gedeporteerden; of zij al dan niet als vrienden en raadslieden den kolonist ter zijde staan, dezen opleiden tot de pligten, die hij te vervullen, tot den stand, waarin hij zich voortaan zal te bewegen hebben, maar ook van de verstandige keuze der tot deportatie aangewezenen en de afscheiding van de verschillende categoriën van boosdoeners in de deportatie-plaats. Het is waarschijnlijk - want allen zijn geen Captain MaconochieGa naar voetnoot1 of Sir George Grey - dat ook hierin het Engelsche Gouvernement meermalen is te kort geschoten, dat de uitzending van gestraften, hun overtogt in groote massa's en hunne zamenvoeging in de kolonie zonder oordeel heeft plaats gehad, maar ik geloof, dat hoe langer zoo meer zal blijken, dat, welke ook de toekomst zij der deportatie-straf en welke denkbeelden ook omtrent gemeenschappelijke of afzonderlijke opsluiting ten slotte mogen zegevieren, geen stelsel op den duur bijval kan vinden, dat de straffeling plotseling uit algeheele afzondering terugwerpt in de gewone maatschappij, zonder eenige voorbereiding, zonder eenige opleiding, met al de herinnering aan vorige schande en vroegere, strafbare verbindtenissenGa naar voetnoot2. Toen achtereenvolgens bijna al de deportatie-plaatsen voor | |||||
[pagina 5]
| |||||
Engelsche veroordeelden gesloten werden, beproefde men aldaar verschillende middelen, om aan dit bezwaar te gemoet te komen. De langdurigheid der straf - de Engelsche wet kent levenslange gevangenis in verscheiden gevallen, twintig-, vijftien- en twaalfjarige opsluiting voor vele misdrijven - was alleen verdedigbaar, indien een gedeelte van dien tijd in betrekkelijke vrijheid in de strafkolonie werd doorgebragt, doch een eenzame of gemeenschappelijke kerker voor het geheele leven of voor vele jaren zou voor den staat even kostbaar als voor den veroordeelde ondoelmatig zijn. Bij deze overweging voegde zich de herinnering aan de trapswijze invrijheidstelling, die in enkele strafkoloniën met vrij goeden uitslag was bekroond, en aldus kwam de maatregel tot stand, waarbij een gedeelte van den straftijd, voor verblijf in de koloniën bestemd, werd vervangen door vrijlating der gestraften binnen den kring van een bepaald distrikt, en onder toezigt van de politie, met de mogelijkheid van wederopsluiting, zoodra onordelijk gedrag, werkeloosheid of strafbare handeling dit raadzaam mogt maken. Dit stelsel van voorloopige vrijheidspassen, gewoonlijk ‘tickets of leave’ genoemd, schijnt minder gunstig te hebben gewerkt; het werd althans spoedig beperkt, en hier en daar vervangen door gedwongen arbeid aan groote rijkswerken, bijv. te Portland en Chatham, een maatregel, die evenzeer ongunstig door het publiek werd opgenomen, na de gruwelijke oproeren aldaar onder die gevangenen ontstaan. Naauwelijks was de publieke opinie in Engeland gerustgesteld na het onderzoek, dat deze muiterijen hadden uitgelokt, of een nieuwe klagt rees tegen die voorbarige vrijlating van gestraften. Ongeveer een jaar geleden werd Londen dagelijks verontrust door verhalen van moordaanslagen op de openbare straat. Een bende van plunderaars en moordenaars scheen soms de drukste straten uit te kiezen om weerlooze menschen te verworgen en uit te plunderen. Er was een algemeen alarm. De ‘Times’ werd overstroomd met klagten over de onveiligheid der hoofdstad; men zou gezegd hebben, dat duizenden van boosdoeners overal rondwaarden. Spoedig was men het eens, dat alleen zoogenaamde ‘tickets-of-leave-men’ tot zulke gruweldaden in staat waren, en uit één mond werd het stelsel veroordeeld, ja het scheen mogelijk, dat alles wat in de laatste 25 jaren op het gevangenisgebied ter verbe- | |||||
[pagina 6]
| |||||
tering van boosdoeners was verligt, als louter ‘humbug’ door John Bull zou worden afgebroken. Doch de geest van ‘enquête’, van naauwgezet onderzoek, zit den Engelschman niet slechts in zijn Parlement, maar in zijn bloed, en terwijl de publieke opinie in tijdschrift en dagblad het aangevallen gevangenissysteem meer bedaard begon te bespreken, werd de tijd gelaten voor een onpartijdige beoordeeling door deskundigen, wier onderzoek nu nog niet is afgeloopen. Reeds dadelijk echter werden twee beginselen als hoofd-elementen eener nieuwe strafregeling meer op den voorgrond gebragt.
Aan de ééne zijde dus verzet tegen de wel eens te eenzijdige philanthropie, die terugschrikt voor strenge bestraffing, aan de andere zijde ontwikkeling en meer heldere voorstelling van het tweede doel der gevangenisstraf, de verbetering van het individu door zijne opvoedingGa naar voetnoot1. Het laat zich begrijpen, dat bij deze bespreking van het doel der gevangenisstraf, meer nog dan vroeger, het oog is gevestigd op hetgeen in de laatste jaren in Ierland voor de gevangenen is geschied. Als men de parlementaire discussies nagaat over de invoering van het ‘ticket-of-leave’ stelsel, dan komt men tot de overtuiging, dat de ontwerpers in beginsel die voorloopige invrijheidstelling slechts verlangden in verband met eene gevangenis-inrigting, ongeveer gelijk de Iersche thans is, en wil men dus het genoemde beginsel rigtig beoordeelen, dan moet men | |||||
[pagina 7]
| |||||
niet vragen naar de resultaten, die het in Engeland heeft opgeleverd, waar het allen degelijken grondslag miste en ook slechts in praktijk is gebragt als een middel om de gevangenisbevolking te dunnen, maar dan moeten wij ons oog wenden naar Ierland en wat daar geschiedt naauwkeurig nagaan.
Het was eerst na de nieuwe wetten op de strafgevangenissen in 1853, dat in Ierland een algeheele hervorming der gevangenissen plaats had. Terwijl plotseling de uitvoer van misdadigers naar strafkoloniën ophield, bevond men zich daar in een toestand, die het onmogelijk maakte anders dan naar een geheel nieuw stelsel de talrijke schare van boosdoeners achter slot en grendel te houden. Toenmaals waren er 3427 veroordeelden opgehoopt in gevangenissen, die slechts voor 3210 plaatsruimte aanboden. En op dat oogenblik moest men het middel ontberen, om het steeds toenemende getal gestraften door deportatie te verminderenGa naar voetnoot1. De toepassing daarenboven van het ‘ticket-of-leave-system,’ in Engeland, gelijk wij zagen, als hulpmiddel tegen overbevolking der gevangenis gebezigd, scheen voor Ierland alleronraadzaamst. De Iersche misdadiger is of was in de oogen van den Engelschman altijd van de gevaarlijkste soort, voor verbetering onvatbaar, en naauwelijks ontslagen, vindt hij bij de Iersche bevolking als martelaar voor een goede zaak den steun om weder aanstonds zijn werk van roof en moord, mits slechts tegen den Saxischen ‘settler’, voort te zettenGa naar voetnoot2. Het was toen, na eenige kleine proefnemingen, dat een uitstekend ervaren man, Sir Walter Crofton, de taak op zich nam, om voor alle gevangenen in Ierland een nieuw strafbeginsel toe te passen, dat, beginnende met de meest strenge afzondering, den veroordeelde door verschillende stadiën van gemeenschap- | |||||
[pagina 8]
| |||||
pelijken arbeid, tot zeer beperkte aanraking met de buitenwereld voert, totdat de schuld geboet en de veroordeelde aan de maatschappij wordt teruggegeven behoudens een toezigt, dat zich over twee jaren kan uitstrekken. Het beginsel waarvan men uitging was vooreerst dit: ‘men kan zoomin het individu als geheele volken door dwang tot vrijheid opvoeden.’ Die tusschensoort van gevangenissen, ‘the intermediate prisons,’ van het Iersche stelsel, voor velen in den aanvang een ergernis en dwaasheid, bleken dagelijks meer gegrond te zijn in de kennis der menschelijke natuur en even doelmatig voor het gevangen individu, als voor de maatschappij, die gedrukt gaat onder de lasten en kosten van steeds terugkeerende misdaden. Von Holtzendorff doet opmerken, hoe bij de gewone gevangenissen de beste gevangene na zijn ontslag soms blijkt de slechtste en traagste werkman te zijn, en natuurlijk is het toch steeds hij, die in de gevangenis zich het best gedroeg, welke met vermindering van straftijd het eerst wordt beloond, om na korte poos weder als recidivist denzelfden kring nogmaals te doorloopen. Ofschoon de nieuwe regeling slechts een zestal jaren in volle werking is, mag nu toch als een feit ten gunste van het Iersche stelsel genoemd worden, dat in die jaren van de 4,643 personen, die uit de zoogenaamde ‘intermediate prisons’ ontslagen werden, slechts 460 of 10 pCt. terugkeerden in de gevangenis, terwijl in diezelfde jaren het getal recidivisten in Engeland op de eveneens in diezelfde jaren ontslagen gevangenen 35 pCt. bedragen heeftGa naar voetnoot1. Ook deze gevangenisstraf vangt aan met de strenge cellulaire | |||||
[pagina 9]
| |||||
opsluiting gedurende den tijd van negen maanden, welke termijn door goed gedrag kan worden ingekort tot acht maanden. Gedurende dien tijd zijn onderwijs en toespraak de hoofdelementen der bezigheid voor de gestraften; de bezoeken van den geestelijke en van de leden der particuliere corporatiën, die zich de gevangenen aantrekken, zijn zeer talrijk, doch wat welligt zonderling zal schijnen, de handenarbeid gedurende dien tijd is zeer onbeduidend, ja zelfs voor de meesten wordt het gemis van arbeid voorgeschreven ter verzwaring der straf en in verband met het stelsel in de tweede gevangenisperiodeGa naar voetnoot1. Is deze periode afgeloopen, dan worden de mannelijke gevangenen - van de vrouwelijke spreken wij later - in twee categoriën gesplitst. De zwakkeren en die een handenarbeid kennen, die binnenshuis kan worden uitgeoefend, gaan naar een gevangenisgebouw (in Ierland vroeger te Philipstown, nu in een vleugel der groote gevangenis van Mountjoy); de sterkeren, en die geen ambacht kennen, naar Spike-Eiland, waar zij arbeiden aan de vestingwerkenGa naar voetnoot2. Daar heeft gemeenschappelijke arbeid plaats met nachtelijke afzondering, alleen echter zoo, dat tusschen iedere slaapstede beschotten van plaatijzer of ijzer hekwerk zijn aangebragt. De gevangenen, die de cellulaire gevangenis verlaten zonder veel bewijs van verandering te hebben gegeven, worden eerst teruggehouden in de proefklasse, totdat hun gedrag hunne promotie naar de derde klasse toelaat, waarin de goed aangeteekenden terstond komen. | |||||
[pagina 10]
| |||||
Van nu aan hangt de opklimming in de klassen af van het gedrag der gevangenen. Dit gedrag wordt gekend door een reeks van goede of slechte teekens, naarmate de arbeid, de orde en vlijt bij het onderwijs elke week blijken voldoende of niet voldoende te zijn geweest. Bij gemis van het vereischte minimum van teekens, keert de gevangene terug naar de lagere klasse, om weder op nieuw zijn proeftijd te beginnen. Bij iederen stap naar boven wordt eenig voordeel verkregen, maar de eerste schreden zijn zwaar en moeijelijk. In de derde klasse krijgt de gevangene een zakgeld van een stuiver weeks, in de tweede klasse twee stuivers, in de derde klasse drie stuivers gedurende de eerste zes maanden, vier stuivers gedurende de volgende zes maanden. Het minimum van tijd om deze drie klassen door te gaan, is twintig maanden. Dan volgt de ‘Advanced Class.’ In deze periode verkrijgt de gevangene zeven stuivers weeks aan zakgeld gedurende de eerste zes maanden en negen stuivers gedurende het overige van den tijd. Want de duur van dit stadium hangt af van het oorspronkelijke vonnis, en kan in verband daarmede, maar altijd in verhouding tot den tijd van dit vonnis, verkort worden, indien voortdurend goed gedrag daartoe aanleiding geeft. De gevangenen in de ‘Advanced Class’ zijn geheel van de overige gevangenen afgezonderd; hun wordt grooter vrijheid toegestaan. Zij dienen als roeijers om menschen aan wal te brengen, of worden gebezigd als arbeiders op het land rondom de gevangenis, onder opzigt van een wachter. Tot zooverre is de instelling, wat de hoofdtrekken aangaat, niet geheel onderscheiden van hetgeen in de laatste jaren ook te Millbank en in andere gevangenissen in Engeland is beproefd. Doch nu komt na dezen straftijd de Iersche gevangene in de zoogenaamde ‘intermediate prison.’ Het begin van deze in Ierland was gering. De eerste proef werd genomen in het Fort Cambden; doch dit terrein werd later als ongeschikt verlaten. Thans vindt men zulke gevangenissen voor mannen te Lusk en te Smithfield. Men is aangevangen met een onbebouwde gemeente-heide nabij het eerste dorp aan te koopen en daarop twee ijzeren gebouwtjes te zetten, die ieder 50 man kunnen bevatten en elk ƒ 3840 hebben gekost. In ieder gebouw is een kamer voor | |||||
[pagina 11]
| |||||
een wachter, terwijl het overige voor zit- en slaapkamer der gevangenen dient. Naast het hoofdgebouw staan een kookhuisje en andere kleine gebouwtjes, en alles is omgeven door een aarden wal van een el hoog. Hier en daar op de heide staan enkele hutten van de wachters. Er is hier noch cel, noch opsluiting, noch politie, noch boei, noch wapentuig. Meer dan twee duizend mannen zijn deze gevangenis reeds doorgegaan; slechts twee gevallen van ontsnapping zijn nog te melden. Toch is waarlijk het verblijf niet aangenaam. De gevangenen slapen in hangmatten, en men kan alleen zeggen, dat het gebouw hun beschutting geeft; komen zij daarbuiten, dan bevinden zij zich op de kale heide in een ruw klimaat. De arbeid is zwaar; delven, spitten en kruijen. Het voedsel is goed, maar niet overvloedig en beneden dat der meeste Engelsche gevangenissen. Het zakgeld is ƒ 1.50 per week, hetgeen in Engeland niet veel is, in vergelijking met andere gevangenissen. Van dit zakgeld mogen deze gevangenen zes stuivers per week verteren; het overige gaat met het vroegere zakgeld in het fonds ter uitkeering bij vertrek. De vraag rijst nu: hoe worden die gevangenen voor deze soort van gevangenis opgeleid en gekozen? Hiervan hangt alles af. Indien men toch zonder onderscheid alle gevangenen daarhenen bragt, dan zou spoedig òf de gevangenis leêg zijn en allen zijn weggeloopen, òf waar dit verhinderd werd, oproer en allerlei weêrstand volgen. Aan de andere zijde, indien alleen de beste sujetten werden uitgekozen voor die soort van opsluiting, dan zou het resultaat onbeduidend zijn, want dezulken hebben in den regel die afzondering niet noodig en zullen toch verbeterd de gevangenis verlaten. Allereerst nu staat vast: geen wegens moord veroordeelde of wegens onnatuurlijke misdaad gestrafte, komt in deze gevangenis. Maar overigens staat zij open voor ieder veroordeelde, die zijn bepaalden tijd in den cellulairen kerker en in het tweede stadium heeft gezeten en daar de reeks van teekens wegens goed gedrag heeft behaald, noodig om op te klimmen tot de ‘Advanced Class.’ Op die wijze bezorgt de gevangene zich zelf, door eigen inspanning, als het ware deze meerdere vrijheid. Vijf en zeventig percent van al de gevangenen komen aldus in de ‘intermediate prison,’ en als men daarbij voegt het getal van hen, die per se wegens den aard hunner misdaad | |||||
[pagina 12]
| |||||
zijn buitengesloten, dan ziet men, dat zij ongeveer voor allen bestemd isGa naar voetnoot1. Elk bezwaar, tegen deze gevangenissen ingebragt of in te brengen, werd door de vier Regters, wier getuigenis wij hier aanhalen, onderzocht en besproken; registers en stamboeken werden opengeslagen, en het bleek hun, dat deze instelling, na zeven jaar te hebben gewerkt, en nadat zij reeds 2900 gevangenen heeft ontvangen, tot geen enkele gewigtige bedenking aanleiding gaf. De gezamenlijke slaapplaats bijv., de groote grief in gemeenschappelijke gevangenis, had geen enkel strafwaardig feit veroorzaakt. Vooreerst toch slapen niet enkelen, maar veertig of vijftig in één lokaal te zamen, niet anders als in iedere kazerne. Maar, gelijk de schrijvers opmerken, het zamenzijn van een groot aantal, mits de algemeene toon van dat aantal mannen een goed zedelijk gehalte heeft, is de beste belemmering tegen elk kwaad. En dat dit gevoel van zedelijkheid bij deze gevangenen is opgewekt, blijkt reeds uit hun vlijtigen arbeid, uit hun blijven zonder dwang, en het wordt levend gehouden door een uitmuntend onderwijs en ernstige, doelmatige toespraken. Ook hier, zelfs meer nog dan vroeger, gevoelt de gestrafte, dat zijn eigen goed gedrag en vlijt hem de deur der laatste gevangenis zal openen, maar evenzeer, dat overtreding der bevelen, verzet of traagheid, hem weder zal terugvoeren naar de vroegere gevangenis, die hij reeds verlaten had. Terwijl dus in elke gewone gevangenis de vrees de eenige, immers de voorname prikkel is voor goed gedrag, doet hier de hoop van vrijheid elken dag en elk uur hare werking. De gevangene weet gewoonlijk, dat hij, mits geen erge klagten zijn gerezen, met een of meer jaren afslag de gevangenis zal verlaten; hier weet hij, dat naarmate van den eersten tot den laatsten dag zijn gedrag goed is geweest, die straftijd tot zeker minimum zal inkrimpen, en inmiddels naar dienzelfden regel zijn gevangenis telkens dragelijker worden zal. Daarmede is dan ook reeds de grond gelegd voor het welslagen van de zedelijke verbetering door onderwijs en leiding, omdat die voortdurende inspanning bij het gevoel, dat hij regt- | |||||
[pagina 13]
| |||||
vaardig beloond of gestraft wordt, den gevangene een genegen oor doet leenen aan iedere vriendelijke toespraak. Ook de aanraking met de buitenwereld is in deze ‘intermediate prison’ niet uitgesloten, en ieder gevangene wordt, bepaaldelijk in den laatsten tijd zijner straf, dagelijks in de gelegenheid gesteld met vreemden te spreken, de buitenwereld te zien en op eigen krachten te bouwen. Iederen dag wordt een der gevangenen uitgezonden om boodschappen te verrigten, inkoopen te doen. Slechts één geval werd in de eerste twintig maanden bekend, dat zulk een boodschapper een herberg binnenging om te drinken. De schuldige, want dit is streng verboden, is terstond naar de eerste gevangenis teruggebragt. En deze proefnemingen zijn te sterker, omdat zij niet slechts te Lusk op de heide bij een klein dorp, maar ook in dergelijke gevangenis te Dublin worden genomen, waar de gevangenen, aldus uitgezonden, dagelijks de stad doorkruisen, terwijl zij allen een sixpence per week aan zakgeld hebbenGa naar voetnoot1. Het verstaat zich, dat indien aldus de beproefde gevangenen ontslagen worden met een uitgangskas van eenige guldens, zij niet zullen handelen gelijk de meeste gevangenen, die in de eerste dagen na hun ontslag hunne geheele uitkeering verzwendeld en verkwist hebben. Maar wanneer ook de wijze, waarop die uitkeering wordt ter hand gesteld, veel kan bijdragen tot de nuttige besteding van het geld, ook na dit ontslag is de zorgende hand nog over den zwakke uitgestrekt. De ontslagene ontvangt een zoogenaamd ticket of leave, waaruit blijkt, dat zijne vrijheid geheel voorwaardelijk is en hij, in het eerste jaar of de twee eerste jaren na zijn ontslag zich ongeregeld gedragende, met dieven omgaande, of tot klagten bij de politie aanleiding gevende, wederom in de gevangenis kan worden teruggebragt. De gevangene moet bij zijn ontslag de plaats opgeven, waarheen hij zich begeven wil tot verkrijging van werk, en wordt daarhenen per spoorweg gezonden. Gewapend met zijn ‘ticket of leave’, meldt hij zich aan bij de politie in die plaats en moet dat bezoek maandelijks herhalen; bij verhuizing geeft hij kennis en komt in de nieuwe woonplaats op dezelfde wijze onder toezigt. Verzuim dier vermelding wordt met nieuwe ge- | |||||
[pagina 14]
| |||||
vangenis gestraft, en wel, vat de Iersche gevangenis betreft, met opsluiting in het tweede stadium, om op nieuw de verschillende klassen door te loopen. Dit stelsel van voorwaardelijke vrijlating is niet uitsluitend eigen aan de Iersche gevangenis. Integendeel, het heeft, in 1853 algemeen in Engeland ingevoerd, juist den grond gelegd voor hetgeen Crofton in Ierland beproefde. Maar het is ons gebleken, dat terwijl in Engeland, vooral in de laatste jaren, deze ‘tickets of leave’ aan allerlei gevangenen werden uitgereikt, zonder eenig onderscheid van gedrag en houding, grootendeels om de overvolle gevangenissen leeg te maken, aan de andere zijde de voorwaarde in het paspoort zelf vermeld, de maandelijksche aanmelding bij de politie, geheel onvervuld bleef, en zelfs door de bevoegde autoriteiten voor ondoelmatig en ongeschikt werd verklaard. Geen wonder dan ook, dat de meeste recidivisten aldaar te vinden zijn onder deze ‘ticket-of-leave-men,’ en dat te regt in den laatsten tijd een algemeene kreet is opgegaan tegen deze onverantwoordelijke wijze, om vóór den bij de wet bepaalden tijd een schare misdadigers op de maatschappij los te laten. Geheel anders was de toepassing in Ierland. De gevangene, door verstandige leiding tot arbeid gebragt, door eigen inspanning vroeger dan anders het geval zijn zou tot vrijheid geraakt, waartoe hij langzamerhand werd opgeleid, heeft bij zijn ontslag door dure ervaring geleerd, dat hij van elken misstap onmiddellijk de nadeelige gevolgen zal ondervinden; zijn ‘ticket of leave’ heeft voor hem even groote beteekenis als voor den beambte met het toezigt belast; en terwijl aan de bepalingen, waaronder het ontslag wordt gegeven, in Ierland streng de hand wordt gehouden, zijn slechts 3 pCt. der aldus vrijgestelden in al die jaren wegens verzuim der maandelijksche aanmelding op nieuw met gevangenis gestraftGa naar voetnoot1. Men ziet hieruit, hoe onjuist het is, indien men uit de klagten tegenover de ‘ticket-of-leave-men’ een argument wil putten tegen de Iersche gevangenis-instelling, gelijk dit ook ten onzent reeds meermalen is geschiedGa naar voetnoot2. Integendeel, naarmate | |||||
[pagina 15]
| |||||
die klagten sterker werden, heeft men in Engeland meer het oog gevestigd op het Iersche stelsel, en is men gaan onderzoeken, of een gevangenisstraf, die zoodanig was ingerigt, dat zij trapswijze tot vrijheid voert, kon en moest eindigen in het ticket-of-leave-systeem. Maar dadelijk reeds heeft men erkend, dat dit systeem, vastgeknoopt aan gewone gevangenisstraf, hetzij deze cellulair, of zonder afzonderlijke opsluiting is ondergaan, en op allen toegepast, te beginselloos is om immer goede vruchten te kunnen opleveren. In Ierland hecht men aan deze vrijheidpassen zeer veel. Vooreerst toch is het zeker, dat de eerste tijden voor den ontslagene de moeilijkste zijn. Heeft hij eenmaal een paar jaren in de vrijheid doorgebragt en daarbij gelegenheid gevonden zich een levensonderhoud te verschaffen, dan is een groot gevaar van terugval overwonnen. In dezen tijd nu heeft een verstandig toezigt zoowel een afschrikkende als steunende kracht. Ten andere, het min of meer noodzakelijke voor den ontslagene om zich in hetzelfde distrikt te blijven ophouden, ontneemt hem den lust tot zwerven en ronddwalen, dat zoo ligt in stelen en opzoeken van slecht gezelschap ontaardt. Dat eindelijk dit politie-toezigt belemmerend zou werken om den ontslagene arbeid te bezorgen, en hem als dief in zijne buurt zou bekend maken, wordt door de voorstanders der zaak ten sterkste tegengesproken. De goede naam, zeggen zij, waarin de uit deze gevangenissen ontslagenen staan, is zoo gewigtig, dat nimmer een vrijgelatene in Ierland naar werk behoeft te zoeken. In verband hiermede echter, dient toch opgemerkt, dat de staat, zoowel als particulieren, door speciale fondsen de landverhuizing van deze ontslagenen aanmoedigen, ofschoon tot heden slechts zeer enkelen, en dan nog wel de besten, daarvan gebruik hebben gemaakt. Het is ook vooral op deze wijze van deporteren, dat wij de aandacht zouden willen vestigen in ons vaderland. Welke ook de toekomst zij van het gevangenisstelsel ten onzent, de voorname werkkring van maatschappijen ter zedelijke verbetering zouden wij willen vinden in de bemoeijenissen met | |||||
[pagina 16]
| |||||
den gevangene na zijne vrijlating. Dan zal voor velen, mits de gevangenis hem tot arbeid en vrijheid heeft opgevoed, de verhuizing naar een ander werelddeel, vooral zoo hij een huisgezin medevoert, allergewenscht zijn. Wel is waar, slechts enkele en wel de beste individuën zullen daarvan genieten, maar als het getal huisgezinnen, aldus geholpen, jaarlijks een 25tal bedroeg, zouden de arbeid en de kosten niet vruchteloos zijn en de vrijwillige verhuizing, ook zonder die krachtige hulp, spoedig toenemen. Moeijelijker nog welligt dan bij de mannelijke bevolking is de goede behandeling der vrouwelijke veroordeelden. Niet slechts de aard der misdrijven is verschillend, maar ook de oorzaken, die tot het misdrijf bragten, zijn vaak geheel andere. Het karakter, de neiging, de hartstogten der vrouw zijn tevens zoovele redenen tot een andere behandeling. Over het algemeen kan men niet zeggen, dat tot heden veel acht is geslagen op die afwijkende omstandigheden. Men ziet, èn in ons vaderland èn elders, mannen en vrouwen soms in dezelfde gevangenis, alleen van onderling verkeer afgesloten, maar overigens naar hetzelfde stelsel, onder hetzelfde toezigt; en indien al voor vrouwen een afzonderlijke gevangenis wordt ingerigt, dan wordt zelden veel gevraagd naar de uitsluitend voor haar geschikte behandeling. Zoo schijnt het ten minste ook in Engeland meestal te zijn, getuige daarvan het werk, dat door eene Engelsche gevangenisbewaarster geschreven, voor het Nederlandsche publiek door Mevrouw Elise van Calcar, onder den titel ‘De Vrouw in de gevangenis’, is vertaald. De Engelsche schrijfster blijkt te ongewoon aan het voeren van de pen, dan dat wij het totaal gemis van helderheid en aangenaamheid in hare voorstellingen haar ten kwade kunnen duiden. Haar boek bevat losse teekeningen, die niet afgewerkt zijn, episodes, die ons niet het minste belang kunnen inboezemen, en zwijgt over hetgeen wij juist uit haren mond het liefst zouden hooren. Eigenlijk zou de titel moeten zijn: ‘De Gevangenbewaarster’, want haar herhaaldelijk uitgesproken doel is de aandacht te vestigen op het harde werk en de slechte betaling der vrouwen, met de dienst in de gevangenis belast. Alleen de met warmte geschreven voorrede van de vertaalster komt het Nederlandsche publiek ten bate, dat anders uit het boek weinig leeren zal. Wij kunnen er evenwel uit zien, dat de cellulaire opsluiting | |||||
[pagina 17]
| |||||
te Millbank de vrouwen in den regel niet zachter of demoediger stemt; dat allerlei complotten daar aan de orde zijn; dat opsluiting in donkere cellen niets ongewoons, terugkeer van vroegere gevangenen de regel, onderwijs, arbeid en toespraak van weinig beteekenis en de doorgaande behandeling, zoo al niet hard en wreed, toch dikwerf onnoodig gestreng isGa naar voetnoot1. Wat wij gaarne van onze bewaarster zouden vernemen, den overgang der gevangene naar een toevlugtsoord, hoe die geschiedt en hoe die gevangenis is ingerigt, van dit alles slechts zeer weinig. Doch ook voor vrouwen is het Iersche stelsel het Engelsche verre vooruit. De gevangenis te Mountjoy, waarvan wij vroeger spraken, heeft ook een afdeeling voor vrouwen, en gelijk bij de mannen, is ook voor haar met eenige wijzigingen het stelsel van langzame opklimming in klassen en overbrenging van eenzame opsluiting tot gemeenschappelijken arbeid en de tusschen-gevangenis, die met de gewone maatschappij in aanraking brengt, toegepast. Het werk der vier Visiting Justices geeft ook hier een duidelijke voorstelling van de zaak. De cellulaire opsluiting, die als proeftijd zeer streng is, duurt hier voor de vrouwen slechts vier maanden. Ingeval van slecht gedrag kan ze verlengd worden gedurende één maand. Het kan korter duren, als de geneesheer dit verlangt. De gevangene komt dan in de zoogenaamde derde klasse, en hier begint de klassificatie naarmate van het gedrag. Ook hier wordt dit door teekens elke maand vermeld en onder drie hoofden gebragt, namelijk: tucht, onderwijs, vlijt. Voor iedere klasse is een zeker getal van teekens bepaald, dat bereikt moet zijn, voordat de gevangene geregtigd is om in een hoogere klasse over te gaan. Voor iedere rubriek is drie het hoogste nummer dat maandelijks kan behaald worden, en dus negen het hoogste totaalcijfer in dit tijdvak. In de derde of laagste klasse moet men 18 teekens hebben om in de tweede klasse over te gaan. Minstens twee maanden vertoeft dus de gevangene in die klasse, maar één minder teeken gedurende dien tijd in ééne rubriek doet haar een maand langer vertoevenGa naar voetnoot2. | |||||
[pagina 18]
| |||||
Is het gedrag onder één der rubrieken slecht geweest, dan wordt het vermeld onder de letter B (bad) en al de goede teekens, gedurende die maand behaald, worden uitgewischt; zoo het zeer slecht is geweest (V.B.), dan kan de gevangene naar een lagere klasse worden teruggebragt. In de tweede klasse moet men 54 teekens hebben behaald, om tot de eerste klasse te worden overgebragt. Dit kan door zeer goed gedrag in zes maanden verkregen worden, even als in de vorige afdeeling, maar ook deze tijd is voor verlenging vatbaar bij eenig wangedrag. In de eerste klasse moeten 108 teekens zijn behaald, om tot de ‘Advanced Class’ te worden overgebragt, en dit kan in 12 maanden geschieden, zoodat de kortste tijd, waarin de gevangenen door onafgebroken goed gedrag deze plaats kan bereiken, twee jaren is van het oogenblik der opsluiting. De tijd, die in de ‘Advanced Class’ moet worden doorgebragt, hangt af van de lengte van straftijd in het regterlijk vonnis uitgedrukt. Aldus moet de tot drie jaren gevangenis veroordeelde minstens twee maanden in deze klasse doorbrengen. Daar nu door onafgebroken goed gedrag binnen twee jaren al de vorige klassen kunnen worden doorloopen, kan aldus de geheele straftijd tot 2 jaar en twee maanden worden ingekort. Op dezelfde wijze en naar dezelfde verhouding is de tot zeven jaar gevangenis veroordeelde in staat door voortdurend goed gedrag haren straftijd in te korten tot vier jaren, waarvan twee jaren in de ‘Advanced Class’. Wangedrag in deze klasse wordt gestraft met één maand langer verblijf, of bij herhaling, door een terugzending in een lagere klasse. In iedere klasse wordt bij opklimming eenige meerdere vrijheid gelaten. Bij de derde klasse wordt beter eten en arbeid als belooning gegeven; in de tweede zijn de celdeuren den halven dag open, aan dezelfde zijde van den gang, zonder dat bezoeken onderling zijn toegestaan. In de eerste en ‘Advanced Class’ werken de vrouwen te zamen in het waschhuis, op de naaikamer en bij de huishouding der gevangenis. Ook een opklimmend weekgeld wordt hier, gelijk bij de mannelijke gevangenen gegeven. Een band om den arm gedragen, en die elke maand wordt verwisseld, wijst bij iedere gevangene de klasse aan waartoe | |||||
[pagina 19]
| |||||
zij behoort, het getal teekens in de maand behaald, en het totaal der teekens in die klasse reeds verkregen. De vrouw, aldus ontslagen binnen den tijd in haar vonnis vermeld, wordt evenmin als die den vollen tijd heeft gezeten, aan haar eigen lot overgelaten, zoodra de kerkerdeur zich achter haar sluitGa naar voetnoot1. De eerstgenoemde krijgt alleen de vrijheid om zich te begeven naar een dier talrijke instellingen, die als ‘refuges’ bekend zijn, instellingen door bijzondere liefdadigheid opgerigt en bestuurd, en voor dezulken bepaaldelijk verpligtend, die vroeger dan het vonnis wilde, zijn ontslagen, terwijl ook die den vollen tijd gezeten heeft, in die toevlugtsoorden des gevraagd wordt opgenomenGa naar voetnoot2. Vrouwen zijn in den regel bestemd voor huisdiensten. Maar niet gaarne zal iemand de kortelings ontslagene als dienstbode in huis nemen. Is echter eenmaal het karakter en gedrag beproefd in dit toevlugtsoord, dan kunnen de vrouwen, die zich met het bestuur belasten, met gerustheid de ontslagene als dienstbode of werkster aanbevelen, en inderdaad is de bevolking in Ierland daaromtrent zoo vertrouwend, dat het volgens de eenparige getuigenis der bestuurderessen geen moeite kost eene plaatsing voor ontslagenen te vinden. In het ‘refuge’ krijgt de vrouw een weekgeld van twee shillings, maar onze bezoekers zagen uit de boeken, in de Instellingen gehouden, dat de wekelijksche verdiensten van elke vrouw dooréén zes shillings bedraagt, zoodat een som van 4 shillings ten voordeele der Inrigting komt. Dit is wel een bewijs, dat deze vrouwen vlijtig en hard werken, een zeer groot bewijs tevens ten voordeele eener instelling door vrouwen bevolkt, die uit haren aard een tegenzin hebben tegen harden en voortdurenden arbeidGa naar voetnoot3. | |||||
[pagina 20]
| |||||
Het Gouvernement heeft het regt van inspectie dezer toevlugtsoorden, en betaalt een vast weekgeld voor ieder der opgenomenen, waarvan een gedeelte moet worden bestemd tot uitgangskas. De vrouw die zich slecht gedraagt wordt naar de gevangenis teruggebragt. Gedurende zes jaren werden 443 vrouwen opgenomen; slechts 16 werden aldus op nieuw ingekerkerd. Zij, die vrijwillig na het einde van den geheelen gevangenistijd zijn ingekomen, kunnen natuurlijk bij slecht gedrag alleen worden weggezonden. Dit is echter nog nimmer geschied. Voor de anderen is de tijd van verblijf in het ‘refuge’ afhankelijk van den termijn van het vonnis. Maar zoo de Bestuurderessen haar vóór dit tijdstip geschikt achten tot plaatsing in een dienst, mogen zij dit doen, en wordt de aldus geplaatste toch nog beschouwd als met een ‘ticket of leave’ ontslagen, totdat de volle tijd van het vonnis is vervuld. Sir Joshua Jebb, die dergelijke ‘refuges’ ook in Engeland aanbeval, heeft eens gezegd: ‘De mannelijke gevangenen moeten meer in massa, dan wel volgens hun bijzonder karakter behandeld worden: bij de vrouwelijke moet men meer op het persoonlijk karakter werken.’ Wij achten deze onderscheiding der sexen ongegrond, als strijdig met elk begrip van gezonde opvoeding, en inderdaad met opvoeding heeft men hier te doen; maar dat de individuele zorg voor gevangen vrouwen èn in Ierland èn in Engeland goede vruchten oplevert, heeft zelfs de hier genoemde bestrijder van het Iersche stelsel niet kunnen tegenspreken. Wil men die individuele behandeling, gewijzigd naar ieders aanleg en inborst, dan is het noodig, dat niet officiële ambtenaren, maar liefdevolle, verstandige en beschaafde vrouwen, gelijk in Ierland, die zorg op zich nemen. In Engeland zijn de vrouwelijke gevangenen in den regel aan vrouwelijke bewaaksters toevertrouwd, die goed betaald, na een trouwen diensttijd van 12 jaren, aanspraak hebben op pensioen. Zelfs het hoofdbestuur over de afdeeling voor vrouwen in groote gevangenissen is meestal aan vrouwen toevertrouwd. In andere landen, waar de Roomsch-Catholijke gods- | |||||
[pagina 21]
| |||||
dienst overheerschende is, vindt men de geestelijke zusters als bewaarsters; elders, b.v. in Duitschland, de zusters van Protestantsche vereenigingen, zoo als die van Kaiserswerth. Een merkwaardig model van dergelijke door vrouwen bestuurde strafgevangenis schijnt die te Namen te zijn, waar 472 gevangenen in 1857 bijeen waren, en waar als bewaarsters 19 soeurs de la providence de Champion dienst deden, die door het Rijk bezoldigd worden, en zich ook met het onderwijs der vrouwen belastenGa naar voetnoot1. Zal men met eenige vrucht ontslagen gevangenen in toevlugtsoorden opnemen, dan dient ook de behandeling in de gevangenis, die voorafgaat, in denzelfden geest te zijn, en moet ook daar de vrouw, aan beschaafde vrouwelijke leiding toevertrouwd, worden voorbereid voor de meerdere vrijheid in het doorgangshuis. Zoo al niet voor de kinderschool, zeer stellig onderschrijf ik het woord van Elise van Calcar voor de opleiding in de gevangenis: ‘De vrouw alleen kan de vrouw opvoeden, omdat de vrouw alleen de vrouw begrijpt.’ Teregt zegt Mr. v.d. Brugghen, dat in het stichten en besturen van toevlugtsoorden voor ontslagen vrouwelijke gevangenen een schoone werkkring is weggelegd voor de Nederlandsche vrouwenGa naar voetnoot2; maar zullen deze inderdaad | |||||
[pagina 22]
| |||||
aan het doel beantwoorden, dan moet ook de behandeling der vrouwelijke gevangenen ten onzent nog gewijzigd worden en het bestuur aan anderen zijn toevertrouwd.
Wij hebben getracht in korte trekken de beginselen mede te deelen, die aan het Iersche gevangenissysteem ten grondslag liggen, en de resultaten na te gaan, die het tot heden opleverde. Waarom? niet om dat stelsel onvoorwaardelijk aan te prijzen, en het uitsluitend cellulaire aan te vallen. In geenen deele, doch om er op te wijzen, dat in den gang der menschelijke begrippen, ook dit denkbeeld van opvoeding tot vrijheid, gelijk het in Ierland wordt toegepast, regt van bestaan heeft, en daardoor aanspraak op naauwgezet onderzoek. En gaarne neem ik ook hier de woorden van Mr. v.d. Brugghen over: ‘Hetgeen bij mij veel meer geldt dan de bijzonderheden der uitvoering aan nieuwe denkbeelden gegeven, dan de nabootsing der vijf klassen en armbanden en goede merken en voorlezingen, hetgeen waarom het mij eigenlijk te doen is, dat zijn die denkheelden zelve, omdat zij mij voorkomen op waarheid gegrond te zijn, beduidende vorderingen en diepere opvatting van het strafregt te bevatten, en, door het voorzien in gebreken, die ook aan het voortreffelijkst cellulair-stelsel, uit den aard der zaak moeten kleven, geheel in het voordeel te zijn der pogingen, die door edele menschenvrienden onvermoeid worden aangewend om het lot der gevangenen in het belang van henzelven en van geheel de maatschappij te verbeteren. Die denkbeelden zijn niet afhankelijk van tijd en plaats: en daarom zoude ik wenschen, dat zij voor het minst bij ons aan den toets des oordeels van verlichte en welwillende mannen werden onderworpen: ik zou wenschen, dat men daartoe in Nederland eenmaal tot de veronderstelling mogt komen, althans van de mogelijkheid, dat er eenige waarheid verborgen ligge in andere denkbeelden, dan die bij welke men zich de gewoonte eigen heeft gemaakt blindelings te zweren in verba magistri’Ga naar voetnoot1. | |||||
[pagina 23]
| |||||
Niemand kan gelooven, dat het cellulaire stelsel zijn laatste woord heeft gesproken, en evenmin dat dit beginsel van afzondering alleen op meerdere volmaking aldus te rekenen heeft, dat de afzondering gestrenger, de overgang tot de gewone maatschappij altijd bezwaarlijker zal moeten worden. Dan heeft men inderdaad niets meer te doen, dan de verbetering der gevangenissen aan bouwkundigen op te dragen, en zal het ideaal eener volmaakte gevangenis bereikt zijn door modellen van ventilatie, afsluiting en goed mechanisme. En waarlijk, indien men het officiëel verslag leest van de Rijkscommissie, die ten onzent in 1857 met het onderzoek van gevangenissen buitenslands werd belast, dan zou men, hoeveel belangrijks dit uitvoerige rapport ook bevatte, geneigd zijn te gelooven, dat ook in officiële kringen de bouwkundige inrigting der gevangenissen om den voorrang gaat dingen boven de menschkundige behandeling der gevangenen. Het cellulaire stelsel, ook zoo als het in Nederland bij transactie, met uitzonderingen, inconsequentiën en fragmentarisch is ingevoerd, is stellig een ontzettende vooruitgang geweest boven de oude gemeenschappelijke opsluiting, en wij wenschen hartelijk dat het cellen-stelsel meerdere uitbreiding erlange, vooral ook bij de huizen van verzekering en arrest, waar tevens de nog niet veroordeelden zijn geplaatstGa naar voetnoot1. Maar daarmede is de zaak niet afgedaan. Voor de groote strafgevangenissen vooral dient het wel overwogen te worden, of de eenzame opsluiting niet na korteren of langeren tijd moet worden vervangen door een behandeling, die het maatschappelijk | |||||
[pagina 24]
| |||||
wezen in den gevangene erkent, maar vooral ook, of niet in Ierland veel te leeren valt met betrekking tot de opvoeding der gevangenen. Reeds in 1843 schreef W.H. Suringar, wien het vaderland ook op het gebied der gevangenis-verbetering zooveel te danken heeft: ‘Het systeem van afslag, naar hetwelk nu geregeld jaarlijks aan tien van de honderd gevangenen vermindering van tuchtjaren gegeven wordt, moge bij de tegenwoordige inrigting onzer gevangenissen een noodzakelijk kwaad zijn, het heeft vele verderfelijke gevolgenGa naar voetnoot1. Dit heeft men ook in Ierland begrepen, en vandaar het belooning-systeem, daar ingevoerd en hierboven door ons ontwikkeld. Doch dezelfde ervaren gevangenisbezoeker zegt terzelfder plaatse: ‘In onze tegenwoordige gevangenissen, als de gevangenen over den eersten schrik heen zijn, wordt het verblijf hoe langer hoe dragelijker. Maar in afzondering wordt de tucht hoe langer hoe zwaarder.’ Wij vragen: is dit laatste billijk? en ook, welke zullen de gevolgen zijn van die steeds zwaardere tucht voor den zielstoestand des gevangenen? Vooral mag hier het karakteristieke van den Nederlander, in vergelijking met andere natiën, niet over het hoofd worden gezien. Is de zoowel physieke als morele apathie onzer mindere standen, een gevolg van slechte voeding, klimaat en opleiding, niet tot een groot bezwaar tegen lang voortgezette afzondering, een belemmering voor ijver in den arbeid, voor krachtvol berouw en voortdurend streven op den weg ter verbetering? Wordt bij zulke karakters niet doffe onverschilligheid de bijna normale toestand? Wij kunnen slechts vragen; doch als men onze tegenwoordige regtspraak nagaat, en men dan ziet, dat het al of niet toepassen der eenzame opsluiting in vele gevallen afhangt van de al of niet gunstige opinie des regters omtrent de twee gevangenisstelsels, zoodat dezelfde persoon door den eenen regter tot de gemeenschappelijke gevangenis, door den anderen voor het zelfde feit in hooger beroep of bij cassatie, tot cellulaire opsluiting wordt veroordeeld, dan meenen wij eenigzins geregtigd te zijn tot de meening, dat niet altijd het wezenlijk belang der gevangenen, en daarmede dat der maatschappij, op den voorgrond staat. | |||||
[pagina 25]
| |||||
De regter heeft alleen de straf, bij de wet bedreigd, uit te spreken; aan anderen zij het overgelaten voor de uitvoering dier straf te zorgen, in den vorm en op de wijze, als met het wezenlijk belang van het individu het meest strookt, en vooral, het Koninklijk regt van gratie worde niet verlaagd tot een maatregel van discipline, of nog erger, tot een middel van bezuiniging! Er is een punt in het Iersche gevangenisstelsel, dat mij bijzonder getroffen heeft, het onderwijs namelijk der gevangenen. In den Heer Organ, den onderwijzer der Mountjoy-gevangenis, bezit dit stelsel een schat, die misschien de gedachte doet opkomen, of Crofton en Organ niet de groote oorzaken zijn van hetgeen men goeds aan het stelsel zelf toeschrijft. Maar daartegen staat, dat geen enkele gevangenis werkelijk goed kan zijn ingerigt, welk systeem men ook volge, indien niet ten minste deze drie elementen, de Directeur, de geestelijke en de onderwijzer, uitstekende mannen zijn, niet alleen strenge tucht houdende en ordelijk hun pligt doende, maar hun leven wijdende aan de zaak hun toevertrouwdGa naar voetnoot1. Zeer uitvoerig heeft von Holtzendorff in zijne beschrijving van de Iersche gevangenissen het onderwijs behandeld. Bij den eersten oogopslag kwam het ook mij vreemd voor, dat het onderwijs voor een gedeelte bestond uit voordragten - en dan nog over zulke onderwerpen. En toch geloof ik nu, dat, mits men niet overdrijve, voor volwassenen en bejaarden, vooral in dien kring, dergelijk onderwijs het meeste vrucht zal dragenGa naar voetnoot2. | |||||
[pagina 26]
| |||||
In dit opzigt vooral laten onze gevangenissen veel te wenschen over. Ik zou mij hier reeds kunnen beroepen op het belangrijk rapport der HH. Alstorphius Grevelink c.s., die zoo herhaaldelijk het daaromtrent elders bestaande prijzen, maar wil liever daarbij doen opmerken, dat sedert die buitenlandsche reis ook in dit opzigt vooruitgang is te bespeuren, vooral nu de zaak van het onderwijs, vroeger bijna uitsluitend aan de ‘Vereeniging der zedelijke verbetering van gevangenen’ overgelaten, in handen van den Staat is overgegaan. Evenwel schijnt die zaak volstrekt nog niet de belangstelling te wekken, die zij verdient. Toen bijv. in 1858 de nieuwe wet op het lager onderwijs in Nederland was ingevoerd, begreep het schooltoezigt - en ik geloof te regt - dat het onderwijs der gevangenen ook onder deze wet begrepen was. Wat zag men echter bijna overal geschieden? De besturen der gevangenissen sloten de deuren voor het schooltoezigt, ja, er waren commissiën van administratie, die met ontslag dreigden, indien de mannen, die als deskundigen konden geacht worden groote diensten aan het onderwijs, ook der gevangenen, te kunnen bewijzen, tot die scholen werden toegelaten - om te zien. De regering trad tusschen beiden en het schooltoezigt bleef afgewezen. Had men nu ten minste hier en daar één of meer door ondervinding beproefde schoolmannen namens de hoofd-administratiën uitgenoodigd, een toezigt te houden, een leiding te geven, hen ten minste geraadpleegd bij de inrigting van het onderwijs, bij benoeming van onderwijzers; maar ook dit niet. De bureaucratische wijsheid was, gelijk gewoonlijk, zich zelve genoeg. En toch was er nog al iets, dat verbetering noodig had. Er zijn huizen van verzekering, waar het onderwijs is toevertrouwd aan menschen zonder onderwijzersrang, die hunne dagen elders doorbrengen in drukke bezigheden en des avonds, als de gevangenen vermoeid zijn, wat les komen geven. Te Gouda, in de groote vrouwen-gevangenis, was het onderwijs jaren lang toevertrouwd aan een bejaarden hulponderwijzer van een der stadsscholen, die den geheelen dag kinderen onderwees, en in enkele vrije uren in de gevangenis kwam. Te Leiden, in de militaire gevangenis, gaf men enkele jaren geleden ook des avonds les, maar er was zoo weinig verlichting, dat de schrijfles bijv. bij beurten aan de leerlingen werd gegeven; de anderen zaten dan in de schaduw te wachten! | |||||
[pagina 27]
| |||||
Ik wil er niet meer van zeggen, maar verwijs naar hetgeen de ijverige onderwijzer der gevangenis te Woerden in dit zelfde tijdschrift vroeger heeft medegedeeldGa naar voetnoot1. Wij noemden zoo even de gevangenis der militairen nabij Leiden. Op deze vooral zij de aandacht van alle belangstellenden gevestigd. Suringar schreef in 1843, ll. blz. 9: ‘Ten aanzien der militairen, die te Leiden zijn, ben ik niet genoegzaam op de hoogte. Insubordinatie in de dienst, desertie, zijn andere misdaden dan diefstal, roof, enz. In hoeverre het raadzaam zij op alle militairen het cellulair systeem toe te passen, verdient nader onderzoek.’ Zoo iemand, dan ware Suringar de man, om niet slechts dit onderzoek in te stellen, want dat heeft zijn onvermoeide ijver zeker gedaan, maar om mede te werken tot een geheelen omkeer van het strafsysteem der militairen. Ja, ik zal het maar openlijk verklaren, die gevangenis onder Oegstgeest is mij een gruwel, en ik acht ze een schandvlek voor de natie. Ik beoordeel hier niet de inrigting zelve, nog minder de zorg, die men daar voor gevangenen draagt, de tucht en orde, maar alleen het stelsel, dat jongelieden, kinderen des lands, die meestal gedwongen den militairen stand intreden, ook wegens overtredingen van militaire tucht, gestraft kunnen en werkelijk gestraft worden, als dieven, roovers en moordenaarsGa naar voetnoot2. | |||||
[pagina 28]
| |||||
En voert men mij te gemoet, dat slechts de ergste vergrijpen tot deze gevangenis brengen, en anderen in het zoogenaamde depôt van discipline geplaatst worden, dan verzoek ik hem, die dit zegt, eens naauwkeurig te onderzoeken, hoedanig dat depôt is ingerigt, welke ‘discipline’ daar heerscht, heilzaam tot verbetering. Onze militaire regtspleging is een onding, en in strijd met elk regtsbeginsel. De soldaat, die zich als dief gedraagt, behoorde gelijk elk andere dief voor den gewonen regter te worden gebragt, in de gewone gevangenis te worden geplaatst. Dat is zijn regt, omdat hij ook staatsburger is, maar het is nog meer het belang des lands. En met werkelijk militaire delicten zij men uiterst omzigtig, maar straffe ze zoo weinig mogelijk met gevangenis. Bij ieder regiment kon een beter ingerigte disciplinaire klasse zijn, met strafdiensttijd en opklimming in rang met vermindering van dien tijd, gelijk dit in andere landen plaats vindt. De regtspraak door officieren blijve dan alleen voor zulke delicten bestaan, niet voor alles wat binnen de toepassing der gewone strafwet valt, en het regt van verdediging door regtsgeleerden zij hier den beschuldigde evenzeer gegeven als in het burgerlijk leven. Ook doet nergens welligt de langzaamheid der procedure zooveel kwaad dan in militaire zaken. Een voorbeeld: Een matroos der Kon. marine wordt in Ned. O.-Indië beschuldigd van moordaanslag. Door den krijgsraad veroordeeld tot den dood, moet hij naar Europa worden overgebragt, om voor het hoog militair geregtshof nog eens teregt te staan. Dit hof spreekt den man vrij. Inmiddels zijn ongeveer twee jaren na het strafbaar feit verloopen, 18 maanden sedert de veroordeeling! Er bestaat nog een andere plaats van opsluiting, die in zeker opzigt met gevangenis kan gelijkgesteld worden, wij bedoelen de Rijks bedelaars-koloniën te Ommerschans en Veenhuizen. Ook hier is, met een enkele uitzondering, het verblijf gedwongen, de arbeid ten behoeve van het rijk, vroeger wangedrag de oorzaak van de opsluiting. | |||||
[pagina 29]
| |||||
Geen inrigting schijnt mij toe meer geschikt om de beginselen toe te passen die Crofton in zijne Iersche gevangenissen handhaaft. Nergens is het meer dan hier noodig, lust en ijver voor arbeid in te scherpen, en arbeid te geven, die ook buiten de kolonie kan worden voortgezet. De bevolking bestaat hier grootendeels uit luije, onverschillige, verwaarloosde schepselen, die, voor zooverre zij niet onverbeterlijk zijn, wat soms veel meer het geval is met dezen, dan met de ergste boosdoeners, inderdaad moeten opgevoed worden voor het maatschappelijk leven. Maar dan moet ook daar het onderwijs meer op den voorgrond treden en een degelijk onderwijs worden; dan moet de arbeid niet óf alleen veldarbeid zijn, óf fabriekwerk, dat elders niet uitgeoefend wordt; dan moet niet hetzelfde gesticht mannen en vrouwen bevatten, en deze laatsten niet grootendeels aan mannelijke zorg zijn toevertrouwd; dan mogen de gestichten en gestichtszalen niet voor zoo velen zijn bestemd. Kortom, de verstandige philanthropie heeft hier nog een bijna onbetreden veld. De staat kan veel van deze dingen, vooral bij wijze van bureauwerk, niet doen. In de laatste jaren is ook dáár verbeterd - dat het noodig was, betwijfel ik niet, na hetgeen ik daar in 1856 zag - maar er is oneindig meer te doen, wil de inrigting iets anders worden dan een bewaarplaats voor lastige bedelaars, en daarvoor is de vrijwillige hulp van bijzondere personen of vereenigingen noodig. Ik wil hier slechts op ééne bijzonderheid wijzen aan de Iersche gevangenissen ontleend, en die zoowel voor de bedelaarsgestichten als voor de gevangenissen aanbeveling schijnt te verdienen, de uitkeering namelijk der uitgangskas. In Ierland geeft men die, zoodra ze van eenig belang is, niet aanstonds ten volle, maar bij gedeelten, ook na eenige maanden, en dan voor zoo verre blijkt, dat in dat tijdperk de met vrijheidspas ontslagene zich behoorlijk gedragen heeft. Daarbij wordt de ontslagene onder geleide op den spoorweg gebragt en aldaar voor hem een plaats besproken tot de gemeente waarhenen hij zich tot verkrijging van arbeid wil begeven en alwaar hij zich terstond met zijne pas heeft aan te melden. Op die plaats worden hem dan ook later de overblijvende gedeelten zijner uitganggelden betaald onder de bovengemelde voorwaarde. Ook uit onze strafgevangenissen worden soms personen ont- | |||||
[pagina 30]
| |||||
slagen met uitgangskassen van ƒ 60 tot ƒ 100. Al ware het slechts door de afdeelingen der maatschappij tot zedelijke verbetering, ware het mogelijk een dergelijke uitkeering bij gedeelten en voorwaardelijk tot stand te brengen, en indien het binnenlandsch spoorwegnet zal zijn voltooid, zal ook de verzending des ontslagenen naar de gemeente zijner bestemming op dezelfde wijze kunnen plaats vinden. Het zijn toch juist de eerste weken en maanden na het ontslag, die de gevaarlijkste periode uitmaken voor den op vrije voeten gestelden. In dit tijdperk komen de meeste recidiven voor, of worden de ontslagenen tot recidivisten opgekweektGa naar voetnoot1. Het dunkt mij, dat de regering iets dergelijks terstond met de ontslagen bedelaars zou kunnen beproeven. Thans is zeer dikwerf onder de rook van den Ommerschans, binnen enkele dagen, de uitgangkas reeds in drank en snoep verteerd; de ontslagene gaat naar Assen of Zwolle, laat zich als bedelaar of vagebond weder oppakken en bevindt zich na eenige weken nogmaals in het gesticht, moedeloozer en onverschilliger dan vroeger. Indien niet door bijzondere vereenigingen, dan zou door de burgerlijke armbesturen in den regel die zorg voor de voorwaardelijke uitkeering der uitgangsgelden wel kunnen aanvaard worden. Een proeve ware te nemen met die besturen, welke zich daartoe bereid verklaarden. Doch - en dit zij ten slotte nog gezegd - de wetgever en de administrateur hebben niet slechts te zorgen voor goede en met beleid bestuurde gevangenissen, maar meer nog, dat deze zoo weinig mogelijk door de ingezetenen worden betreden. Hierin ligt eigenlijk het geheele geheim der ware regeerkunst, dat de wetten geëerbiedigd, de overtredingen zeldzaam zijn; maar dit staat wederom in het naauwste verband tot zedelijkheid in hare hoogste, d.i. Christelijke beteekenis en kracht. Van dit alles kan nu hier geen sprake meer zijn; mijn betoog is reeds lang genoeg; maar aan die belast zijn op ruimer of kleiner gebied met een deel der wetgeving, geef ik de | |||||
[pagina 31]
| |||||
volgende woorden van Elise van Calcar in overweging, die zij aan het werk: ‘De Vrouwen in de gevangenis’ doet voorafgaan: ‘Uit dit oogpunt acht ik het zeer betreurenswaard, dat het pad der armen stap voor stap met de voetangels en klemmen van vaak vrij willekeurige politie-verordeningen is bezaaid, en dat hetgeen in de eene Gemeente tot de gewoonte behoort, bij eene andere als misdrijf staat aangeschreven - strafbaar met geldboete en bij gebreke van betaling met gevangenisstraf. En zij het dan ook slechts een straf voor weken of voor dagen - de burger, die uit de gevangenis terugkomt, zelfs na het kortste verblijf, is een ander mensch dan hij of zij, die daarheen is gebragt, en het ware in het belang der zedelijkheid zeer te wenschen, dat er bij het vonnissen van kleine overtredingen wat meer menschenkennis en wat minder letterknechterij gevonden werd - wat meer menschelijkheid en wat minder zucht om vele zaken op de rol te brengen. De naam van de gevonniste vrouw is geschandvlekt - haar gevoel is gekrenkt, hare ziel is verbitterd en verhardt zich om leed en schande te verkroppen - en zij wordt onbeschaamd. Zij heeft wel niet gestolen, dat weet de heele buurt, maar haar leven lang zal het haar aankleven: “Het is toch geen beste, want zij heeft gezeten.” - Zij, die omdat ze te arm was om eene geldboete van ƒ 0.50 of ƒ 1.00 te kunnen voldoen, met den kerker gemeenzaam moest gemaakt worden - zij heeft er eene noodlottige ontdekking gedaan, zij weet nu wat de gevangenis is en zij denkt er aan in de bange dagen als koude en honger nijpen - het komt haar voor den geest als er op haar tochtig zolderkamertje of in de bouwvallige hut geen vuur, geen licht, geen brood, geen ligging of dekking te vinden is. Daar ginds was zulk een goede matras en warme dekens, het goede voedsel was altijd zeker. Zij had het zooveel beter in dat groote kosthuis dan thans. - Welk eene verzoeking.....’ Moet dat stelsel, dat de arme met het lijf moet boeten, wat de vermogende met een weinig geld afdoet, blijven bestaan, in strijd met onze begrippen van gelijkheid voor de wet, dan zij men toch voorzigtig met al dat reglementeren en verbiedenGa naar voetnoot1. Een menschelijke ziel is toch altijd meer waard dan | |||||
[pagina 32]
| |||||
bijv. een ordelijke straat en gemakkelijke doortogt voor wandelaars. In elk geval voege men zulke gevangenen niet bij andere werkelijk misdadigen, gelijk zoo vaak nog geschiedt! Wij hebben in deze regelen niet gesproken van de jeugdige gevangenen, zeker de meest belangwekkende inwoners der gevangenissen. Voor dezen is in den laatsten tijd in ons vaderland veel verrigt, en als de rampzalige gevangenis te Rotterdam zal zijn opgeheven, en de ontworpen gevangenis op het platte land voor deze jongelingen zal zijn in orde gebragt, dan is wederom een groote stap voorwaarts gedaan. Het zal er dan slechts op aankomen, aan die knapen een goed vooruitzigt bij hun ontslag te bezorgen, gelijk dit door het Gesticht te Leiden voor jeugdige ontslagen gevangenen zoo uitmuntend reeds voor enkelen geschiedt. Slechts één feit aan de statistiek ontleend, wil ik hier uit dit gebied herinneren. In 1861 waren in het huis van arrest te Breda 128 jongens en 74 meisjes beneden de 16 jaren. Dit verbazend groot getal kinderen wordt in de statistiek over 1860 aldus toegelicht, dat in de Domeinbosschen rondom de stad vroeger werd toegestaan hout te sprokkelen, dat tot vlechtwerk diende, maar dat dit sedert 1860 als strafbaar wordt vervolgd en als houtdieverij gestraft. Zal niemand nu trachten aan die huisgezinnen, waar de kinderen het voorwerp stelen, dat hun vroeger een eerlijk middel van bestaan bezorgde, een anderen uitweg te wijzen, die niet of naar de gevangenis, of naar den hongerdood leidt?Ga naar voetnoot1.
De inrigting der gevangenissen in Nederland wacht naar de nieuwe strafwetgeving, en deze wacht op hare beurt naar de regterlijke indeeling, en deze wederom wacht - ja, waarop al niet? - allereerst op werkzame hoofden en handen. Zeker is het, dat het niet spoedig voortgaat. Maar inmiddels mag een ellendige toestand niet voortduren, en zoo is in vele opzigten nog de toestand der gevangenissen. | |||||
[pagina 33]
| |||||
Al de bescheidenheid van den ambtenaar kon dan ook den wakkeren Hoofd-Inspecteur van 's rijks gevangenissen niet verhinderen aan den minister van justitie te schrijven: ‘Ofschoon het nu niet kan worden ontkend, dat er bij het gevangeniswezen vooruitgang plaats heeft, komt het mij echter niet minder zeker voor, dat die vooruitgang langzaam is en dat er nog veel te doen overblijft, wat dan ook tot vertraging moge hebben bijgedragen. Maar belangrijk schijnt steeds de vraag, of zelfs bij alle belemmerende omstandigheden, die vooruitgang, bij de dringende behoeften, niet eenigermate zou kunnen en dan ook dienen te worden bespoedigd’Ga naar voetnoot1. Het gaat niet aan, langer dan hoognoodig is, een toestand te doen voortduren, waarbij de een met cellulaire gevangenis wordt gestraft, de andere om hetzelfde misdrijf met gemeenschappelijke opsluiting; waar soms cellulair veroordeelden bij gebrek aan plaats gemeenschappelijk, en omgekeerd, niet cellulair veroordeelden in cellen worden gezet; waar gevangenen op hun verzoek in cellen worden gesloten, elders die cellen voor strafplaats bij verzet in de gevangenis dienen; waar soms pesonen beneden de 18 jaren cellulair worden opgesloten, en zoo vele andere teekenen zijn eener chaotische verwarring. Tegen het beginsel der gemeenschappelijke gevangenis in den ouden vorm, die, helaas, ten onzent nog bestaat, behoeft men niet meer te strijden. Op deze heeft het cellulair stelsel een stellige, en ik geloof, onherroepelijke overwinning behaald. Maar daarmede is nog het pleit niet beslist. Van de eel in de maatschappij, - dit is nu de groote vraag; met andere woorden, hoe zal de gevangene tot lid der groote maatschappij worden opgevoed? Dat dit alleen en uitsluitend door afzondering zou geschieden, schijnt twijfelachtig. De inkeering tot zich zelf, de uitsluitende omgang met onderwijzer of geestelijke, of trouwen verpleger, is uitmuntend goed voor den gestrafte, maar er is meer noodig dan dit, voordat de groote overgang tot de vrijheid komt. Hoe lang zal de cellulaire straf hoogstens duren? Drie jaren, gelijk de Hoofd-Inspecteur in zijn laatste verslag uitdrukkelijk voorstelt? maar hoe dan met veroordeelingen voor langer tijdsbestek? Of zal men eenvoudig geen straf langer laten voortduren? Neen, die vergelijking, waarbij men bijv. vijf jaren | |||||
[pagina 34]
| |||||
gemeenschsppelijke gevangenis gelijkstelt met één jaar cellulaire opsluiting, komt mij voor geheel zonder grond te zijn, indien de cellulaire gevangenis goed is ingerigt; maar welligt kunnen na de opvoeding van minstens eenige maanden tot bijv. twee jaren in de cel, naar verhouding tot den straftijd, eenige maanden of jaren van arbeid volgen, mits streng en goed geregeld in niet te groote gevangenissen, en daarna voor allen die voor meer dan één jaar gevangenis zijn veroordeeld, de tusschengevangenis, die voor vrijheid voorbereidt. Mij dunkt, hetzij men dergelijke plannen aanneemt, hetzij men een geheel andere rigting gaat volgen, er dient wel zekerheid te zijn, voordat men de straffen gaat bepalen en strafwetboeken maakt. En omgekeerd zien wij, dat de inrigting der opsluiting wacht op het wetboek. Dat is, omdat al die zaken, gevangenissen, strafwetgeving, regterlijke organisatie enz., één geheel uitmaken, dat niet bij brokken en stukken door een reeks van achtereenvolgende ministers kan worden ter wereld gebragt, maar naar één stelsel en één plan moet worden overzien door hem die het zal uitvoeren, en door hen die geroepen zijn het te beoordeelen. En dat eischt nu eenmaal meer beleid dan bijv. voor het naturaliseren van vreemdelingen wordt gevorderd!
's Hage, 1 Sept. 1863. H.J. van der Heim. | |||||
[pagina 35]
| |||||
Naschrift.Wat hier voorafgaat, was reeds aan de Redactie van ‘de Gids’ ter plaatsing aangeboden, toen in September ll. twee brochures verschenen, waarin op zeer verschillende wijze het zoogenaamde Iersche gevangenisstelsel, hierboven behandeld, werd besproken. Het eerste geschrift is een rapport aan den minister van justitie over ‘de Strafinrigting te Vechta,’ door den Hoofdinspecteur van 's rijks gevangenissen, Mr. P.W. Alstorphius Grevelink, waarin een korte beschrijving wordt gegeven van een gevangenisstraf, die in beginsel overeenkomt met de door Crofton aanbevolene en in uitvoering gebragte opsluiting. Het tweede werkje is van de hand des heeren S. Cool, en heeft tot titel: ‘De Vechtasche Straf-Inrigting niet navolgenswaardig voor Nederland.’ Het was bekend, en o.a. ook door Mr. A.P.Th. Eyssell opgemerkt in zijn uitmuntend vertoog over het Iersche gevangenisstelsel (Zie ‘Themis,’ Jaarg. 1862, blz 407-433), dat de uitstekende gevangenis-directeur Hoyer, te Vechta, met het beginsel van het Iersche systeem ingenomen, ook in Oldenburg op denzelfden grondslag de gevangenen behandelde met gunstig resultaat. De naam van Hoyer, thans, helaas, overleden, heeft steeds zulk krediet gehad bij alle vrienden der gevangenen en niet het minst bij de voorstanders der absoluut cellulaire opsluiting, dat ieder gaarne uit de rijke ondervinding van dien man zal leeren. Wij zijn dan ook grooten dank verschuldigd aan Mr. Grevelink, die zich door eigen bezoek wilde overtuigen van de doelmatigheid der Vechtasche inrigting. Of het geleverde verslag onvolledig is, gelijk de Heer Cool beweert, zullen wij niet beslissen. Voorzeker gaf de Heer Gre- | |||||
[pagina 36]
| |||||
velink niet al zijne aanteekeningen; het was ook slechts te doen, om regering en publiek te wijzen op de toepassing van een veel besproken beginsel, ook buiten Ierland. Een nieuwe, volledige enquête in loco door deskundigen zal nog noodig zijn, dit gevoelt ieder, en niet slechts te Vechta, maar ook in Ierland en elders. Maar zoo iets verlangt de Heer Cool volstrekt niet. Volgens hem - wij wisten het reeds uit zijn geschrift: ‘De Regering en het gevangeniswezen sedert 1854,’ is de absoluut cellulaire gevangenis de eenige voortdurend juiste, die, bij ons nog slechts schoorvoetend en voor korte termijnen ingevoerd, slechts behoefte heeft aan meerdere uitbreiding en consequente toepassing om het meest volmaakte gevangenisstelsel te leveren. Wij matigen ons geen beslissing aan, doch veroorloven ons enkele opmerkingen naar aanleiding van het laatst verschenen geschrift van den Heer Cool. Van den lof op de eenzame opsluiting als strafmiddel uitgesproken, wensch ik niets af te dingen. Zij is - wij erkennen het - een der grootste en verstandigste verbeteringen in het gevangenisstelsel, sedert men is aangevangen den veroordeelde niet slechts te straffen, maar ook te verbeteren. Een terugkeer tot de oude, helaas, ook ten onzent nog zoo talrijk bestaande gemeenschappelijke huizen van opsluiting zou dwaasheid zijn. Maar dat is niet de vraag. Zij is meer deze: of een stelsel op psychologische gronden verdedigbaar is, dat den gestrafte wil verbeteren door hem, bestemd voor de groote menschelijke maatschappij, op te voeden als een éénling, zonder eenige aanraking met andere individuën, behalve enkelen, die, in stand, ontwikkeling, gevoel, verre boven hem staande, zich nu en dan tot hem wenden; zonder eenigen prikkel die hem doet arbeiden en arbeid doet liefhebben, als alleen dien der verveling uit eenzaamheid geboren, om hem dan eensklaps uit die eenzaamheid terug te werpen in de groote maatschappij, zonder eenigen geleidelijken overgang? En nu voere men geen voorbeelden aan van personen, die zoo dankbaar waren voor de opgelegde eenzaamheid; men citere geen treffende geschiedenissen van getemde woestheid en gebroken harten; dit alles doet weinig af; maar men geve de resultaten na de vrijlating, en vooral basere men elk stelsel op juiste zielkundige kennis van den mensch. | |||||
[pagina 37]
| |||||
Dat beproefde o.a. nu wijlen Mr. J.J.L. van der Brugghen in zijn meermalen genoemd geschrift, dat men wel a priori veroordeelen, maar daarmede niet wederleggen kan. Men moge dan zeggen: dat alles is bloote theorie, maar als de zedelijke verbetering der gevangenen niet moet gebouwd zijn op een juiste theorie van zielkunde, dan weet ik waarlijk niet, waar theorie nog te pas kan komen. Daarbij is nog iets op te merken. De cellulaire gevangenisstraf is ten onzent tot nog toe facultatief en slechts voor betrekkelijk korten termijn. Daaruit volgt, dat in den regel die straf wordt opgelegd aan hen, die door hunne personaliteit of den aard van het misdrijf daarvoor het meest geschikt worden geacht; dat men in de cel gewoonlijk niet te doen heeft met de ergste soort van misdadigers en de bezwaren niet kent aan jarenlange eenzame opsluiting verbonden. Maar alzoo kan het niet blijven. Weldra zal een besliste keuze moeten gedaan worden voor alle misdrijven en alle veroordeelden of gevangenen. Dat de cellulaire gevangenis daarbij in beginsel zal zegevieren, hopen en verwachten wij; maar is het dan niet zaak, dat de toepassing van dit beginsel elders naauwkeurig worde nagegaan, de scherpe uitersten worden vermeden en vooral, is dit mogelijk, het voordeel der eenzame opsluiting worde overeengebragt met die opvoeding, welke den vrijen wil des straffelings opwekt en versterkt, waartoe - het is Hoyer, die dit zegt - de cel hem geen genoegzame gelegenheid aanbiedt. Is dit beginsel door Crofton en Hoyer slecht toegepast, hun geheele inrigting een dwaasheid, men bewijze het, maar daarmede is nog niet het beginsel afgekeurd. Vooral echter zij men billijk, ook in de veroordeeling. De Heer Cool vindt het rapport over de gevangenis te Vechta onvolledig; maar daargelaten de toon in het geheele geschrift, die niet van onpartijdigheid getuigt, in zulk eene belangrijke zaak een hoofdvereischte, wat bewijst die onvolledigheid, waar de steller van het rapport slechts mededeelt, niet concludeert? En wat voert de Heer Cool verder aan? ‘De Oldenburgers zijn zulk goed, eenvoudig volk; men moest onze gevangenen eens kennen, het schuim der groote steden!’ Of nu juist de Oldenburgsche dief en moordenaar zooveel beter en eenvoudiger is dan de Nederlandsche dito - ik betwijfel het. | |||||
[pagina 38]
| |||||
Of onder onze gevangenen alleen stadbewoners zijn en niet ook veeltijds landbouwers en buitenlieden? ‘Hoyer was een uitstekend man; niet iedere gevangenis bezit zulke Directeuren.’ Zeker niet, en bij gemis daarvan zal de uitkomst minder gunstig zijn. Dit is waar bij elk systeem. ‘Ook in Ierland,’ zegt de Heer Cool, ‘is de maatschappelijke toestand geheel anders; men heeft daar ook al geen stadbewoners in den regel.’ En Dublin dan en Cork en Belfast en zoo vele andere groote steden? En wil men het karakter kennen van den Ierschen boosdoener, men hoore de getuigenis van de vier Engelsche gevangenismannen hierboven vermeld. ‘Het Iersche systeem is reeds veroordeeld,’ zegt de schrijver, ‘het is een ondergaande zon.’ En waarom? Omdat er geschriften in Engeland tegen zijn uitgekomen. Voorzeker, en nog veel meer dan die de Heer Cool opnoemt. En Sir Joshua Jebb heeft er zich tegen verklaard, en in het Parlement is er tegen gesproken. Maar als men weinig geloof slaat aan de aanprijzende verslagen - en teregt is men voorzigtig - dan zij men ook op zijn hoede tegen partijdigheid van de andere zijde. De Heer Cool wil ‘vooral’ de aandacht vestigen op een Engelsch geschrift: ‘Irish reform, the intermediate prison a mistake, by an Irish prison-chaplain’, maar een recensent in het Engelsche ‘Athenaeum,’ die verklaart volstrekt niet met het Iersche systeem te zijn ingenomen en het integendeel afkeurt, heeft duidelijk aangetoond, dat dit geschrift alle blijken draagt van overdrijving en persoonlijke vete, dat het vol is van onjuistheden, dat het zich zelf tegenspreekt, in het kort, dat de tegenstanders van Crofton moeten zeggen: ‘non tali auxilio.’ Nog eens, men leze naauwkeurig het verslag der vier Engelsche regtsgeleerden, voorstanders van het ‘Wakefield systeem,’ waar Jebb de bovenhand behield, en oordeele. Nog beter, men onderzoeke in loco, maar dan gelijk deze mannen en gelijk Fr. von Holtzendorff deden, en bovenal laat men toch begrijpen, dat ook het beste cellulaire of niet cellulaire systeem slechts, gelijk elk menschelijk werk, wel beter kan zijn, maar nimmer volmaakt. Deze weinige woorden mogen thans volstaan. De Hoofdinspecteur der gevangenissen zal zijn belangrijk rapport zelf, zoo noodig, het best weten te verdedigen. Ik deelde slechts denkbeelden mede en wat elders verrigt wordt, gedachtig aan hetgeen ook de Heer Cool zegt: ‘Men | |||||
[pagina 39]
| |||||
beseffe toch wel het gewigt van het oogenblik. De keuze van een gevangenisstelsel is eene zaak, waarin ieder staatsburger betrokken is;’ en ik meen ook niet te behooren tot hen, ‘die een oordeel meenen te kunnen vellen, gegrond op het uitwendige aanzien van eene gevangenis-inrigting, of op de indrukken, die een kortstondig ronddolen daarin hebben achtergelaten.’ Het eindoordeel zij aan meer ervarenen overgelaten, maar liefst niet dan aan dezulken, die zelve en die naauwkeurig en onpartijdig zagen, en dat niet slechts één stelsel, maar verschillende; en dan nog moet de ervaring ook van den schranderste voorgelicht zijn door diepe kennis der menschelijke ziel en der maatschappelijke behoeften en toestanden.
20 December 1863. |
|