De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Het Engelsche hof tijdens de regeering van George den Tweede.Memoirs of the Reign of George the Second, from his Accession to the Death of Queen Caroline. By John, Lord Hervey. Edited by the Right Hon. John Wilson Croker. In 2 vols. London, 1848.III.Op zekeren dag dat Lord Hervey zich met Koning George en diens gemalin alleen bevond, zeide hij hun dat hij drie personen kende, bezig met de geschiedenis zijner Majesteits regeering te schrijven, die geen van drieën omtrent de hofgeschiedenis iets met zekerheid konden weten, en die toch het voorkomen zouden aannemen zich ten dien opzichte de beste inlichtingen verschaft te hebben. ‘Gij meent,’ zeide de Koning, ‘de Lords Bolingbroke, Chesterfield en Carteret.’ - ‘Juist, Sire!’ was 't antwoord. ‘Er zal in die drie geschiedenissen,’ ging zijn Majesteit voort, ‘omtrent evenveel waarheid geboekt staan als in de ‘Mille et Une Nuits.’ En toch, die van Bolingbroke zal ik met genoegen lezen, want van al de schurken en schobbejakken die mij in de laatste tien jaar belogen en belasterd hebben, heeft hij zeker de grootste talenten en de meeste kennis: hij is een schelm, maar een schelm van een hoogere klasse dan Chesterfield. Chesterfield is een kleine, thee-tafel schelm, die kleine vrouwen-leugentjes rondstrooit, ten einde twist in een familie te veroorzaken, en die zijn best doet den goeden naam eener vrouw te bekladden, zoodat zij van haar man slaag krijgt, met geen ander doel dan om | |
[pagina 214]
| |
zichzelven airs te geven; alsof iemand ooit gelooven kon dat een vrouw in zulk een dwerg-baviaan zin kon hebben. De Koningin zeide dat elk dezer drie werken uit een aaneenschakeling van leugens zou bestaan, maar leugens van verschillende soort: die van Bolingbroke zouden groote, die van Chesterfield kleine leugens zijn, die van Carteret leugens van beide soorten. My Lord Hervey verklaarde, dat hij voor zich ook de voorkeur zou geven aan Lord Bolingbroke's geschiedenis, en onderhield daarop hunne Majesteiten met eenige kritische opmerkingen over den stijl en het talent der drie genoemde schrijvers. Zijn Lordschap moet zonderling te moede zijn geweest, toen hij aan den avond van dien dag zijn handschrift te voorschijn haalde, en er dit gesprek in opteekende. Van Carteret's gedenkschriften, indien die ooit hebben bestaan, is niets tot ons gekomen; Bolingbroke heeft, voor zoover wij weten, nooit zulk een werk ondernomen; Chesterfield heeft slechts eenige losse fragmenten, meest karakterschetsen, nagelaten. Weinig zullen Koning George en Koningin Caroline vermoed hebben dat diezelfde man, met wien zij zich over dit en honderd andere onderwerpen zoo vrijelijk onderhielden, bezig was hen en hunne omgeving met een kracht en een waarheid af te teekenen, welke hun, hadden zij er kennis van gedragen, nog oneindig hinderlijker zouden geweest zijn dan al de leugens van Bolingbroke, Carteret en Chesterfield te zamen. Wij willen onze schetsen van het hof van George den Tweede besluiten met het verhaal van twee gebeurtenissen, waaromtrent Lord Hervey bijzonder uitvoerig is: de bevalling der Prinses van Wales in den zomer van het jaar 1737, en den dood van Koningin Caroline, een paar maanden later. ‘On veut des romans,’ zegt Guizot, ‘que ne regarde-t-on de près l'histoire? Là aussi on trouverait la vie humaine, la vie intime, avec ses scènes les plus variées, et les plus dramatiques, le coeur humain avec ses passions les plus vives comme les plus douces, et de plus un charme souverain, le charme de la réalité.’ Die treffende schildering van het menschelijk leven, met al zijn driften en al zijn hartstocht, is de voorname oorzaak van het aantrekkelijke dat zulke werken als dat van Lord Hervey bezitten. Dit aantrekkelijke wordt nog oneindig verhoogd, als wij overtuigd zijn dat ons niets meer dan de waarheid, de naakte en onopgesmukte waarheid wordt meêgedeeld. Wij hebben hier met geen romanhelden, geen tragische of komische personagen te | |
[pagina 215]
| |
doen; de karakters der dramatis personae worden ons niet afgeschetst door een serie van juistgekozen epitheta, en kunstig gestelde antithesen: wij hooren hen zelven spreken, zien hen handelen, bespieden hen als zij in hun vertrouweljjke oogenblikken het etiquette-masker afwerpen, slaan hen gade als zij in den hof-cercle de rol hun opgelegd zoo knaphandig afspelen. Die ‘charme souverain de la rélité,’ waarvan Guizot spreekt, vinden we nergens meer dan in het boeyende verhaal door Lord Hervey van de vreemde gebeurtenissen welke wij thans gaan mededeelen te boek gesteld.
Reeds geruimen tijd had het gerucht geloopen dat de Prinses van Wales zwanger was. In het begin der maand Julij ontving de Koningin van haar zoon de volgende officieele mededeeling:
‘De Kew, ce 5de Juillet. Madame,
Le Dr. Hollings et Mrs. Cannons (een vroedvrouw) viennent de me dire qu'il n'y a plus à douter de la grossesse de la Princesse; d'abord que j'ai eu leur autorité, je n'ai pas voulu manquer d'en faire part à votre Majesté et de la supplier d'en informer le Roi en même tems. Je suis, avec tout le respect possible,
Madame, De votre Majesté Le très-humble et très-obéissant fils et serviteur, Frederick.’
De eerste maal dat de Koningin haar schoondochter na het ontvangen van dezen brief sprak, wenschte zij haar geluk, en vroeg haar wanneer zij rekende. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde haar koninklijke Hoogheid. Hare Majesteit, meenende dat haar vraag niet goed begrepen was, herhaalde die in een anderen vorm. Wederom was het antwoord: ‘Ik weet het niet.’ Nogmaals werd de vraag in nog duidelijker bewoordingen gedaan, en ten derde male was het antwoord hetzelfde. De Koningin begreep zeer goed dat de Prinses zóó onnoozel niet was als zij zich voordeed, maar integendeel haar les opzeide zoo als die haar door den Prins was ingeprent. Nu hadden hunne Majesteiten zich in 't hoofd gezet dat het huwelijk van | |
[pagina 216]
| |
hun zoon naar alle waarschijnlijkheid kinderloos zou blijven, en dat zijn Hoogheid er in dat geval geen gewetensbezwaar van zou maken een zwangerschap te fingeeren, en de koninklijke familie met een ondergeschoven kind te verrijken. Deze vleyende en liefderijke meening maakte dat zij van den beginne af aan er op bedacht waren te zorgen dat de bevalling, zoo die ooit mocht plaats hebben, in bun tegenwoordigheid plaats had. Met dat doel werd er besloten den Prins zijner Majesteits goedvinden kenbaar te maken dat de Prinses hare verlossing op Hampton Court zou afwachten. Vooral de Koningin was bijzonder ijverig in deze zaak. Iederen dag drong zij er bij Sir Robert Walpole op aan de boodschap toch te zenden, zeggende: ‘Sir Robert, hij zal ons beethebben; hij zal haar van hier brengen eer hij eenig bevel omtrent de bevalling krijgt, en dan later zeggen dat hij openlijk over zijn voornemens gesproken had, en meende dat, indien de Koning zich daar niet meê had kunnen vereenigen, hij daar iets van zou gehoord hebben.’ Maar Sir Robert dacht dat er zooveel haast niet bij was, en dat de Prinses stellig niet voor het begin van October zou bevallen; er was dus tijd in overvloed. En zoo werd genoemde boodschap van dag tot dag verschoven. Zondag, den 31sten Julij, had de Prinses met hunne Majesteiten op Hampton Court het middagmaal gebruikt. In den avond van dien dag werd zij door de barensweeën overvallen. De Prins gaf bevel onmiddellijk een rijtuig in te spannen ten einde haar naar Londen te brengen, een afstand van ruim drie uren gaans. Een zekere Dunoyer, een Fransche dansmeester, nam haar onder den eenen arm, een van 's Prinsen schildknapen onder den ander, terwijl zijn Hoogheid zelf haar van achteren ondersteunde: zoo werd zij de trappen afgedragen, langs de gaanderijen gesleept en in het rijtuig getild. Een paar dames uit haar gevolg bezwoeren den Prins zijn dolzinnig voornemen te laten varen; de Prinses zelve smeekte dat men haar zou laten waar zij was, roepende dat haar smarten zoo nameloos groot waren, dat zij zich niet bewegen kon. Maar al haar tranen en al haar gekerm waren te vergeefs. Het was niets, zeî haar gemaal; het zou in een minuut over zijn: ‘Courage! courage! ah, quelle sottise!’ Aan de lieden van zijn gevolg gaf hij streng bevel van het voorgevallene met geen enkel woord te reppen. Behalve hijzelf en zijn ongelukkige vrouw, namen nog zeven of acht personen zoowel binnen in als achter op de | |
[pagina 217]
| |
koets plaats, en zoo kwamen zij omstreeks tien uur in de stad. Op het paleis van St. James's was niets voor hun ontvangst gereed, zoodat men genoodzaakt was bij verschillende huizen in de buurt om allerlei kleinigheden, bij dergelijke gelegenheden noodzakelijk, rond te zenden. Beddelakens waren niet te vinden, zoodat men zich met tafellakens moest behelpen. Kwartier voor elven beviel de Prinses van ‘een klein rotje van een meisje,’ zooals Lord Hervey het noemtGa naar voetnoot1. De Prins had ten minste nog zooveel verstand gehad enkelen der grootwaardigheid bekleeders te doen ontbieden om bij de geboorte tegenwoordig te zijn, gelijk dit bij vorstelijke personen van zijn rang gebruikelijk is. Slechts twee hunner kwamen in tijds, de Lord President Wilmington en de Privy Seal, Lord Godolphin. Hun tegenwoordigheid was echter voldoende om de echtheid van het kind te constateeren. Terwijl dit alles voorviel, had de koninklijke familie op Hampton Court den avond als naar gewoonte met kaartspelen doorgebracht, en zich te elf uur ter rust begeven. Midden in den nacht, omstreeks half twee, kwam er een courier uit Londen met de tijding dat de Prinses bevallen was. Mrs. Tichburne, de dienstdoende femme de chambre, maakte hunne Majesteiten wakker. De Koningin vroeg wat er te doen was, en of het huis in brand stond. Toen zij het groote nieuws vernam, riep zij uit: ‘Goede God, mijn nachtjapon! ik moet dadelijk naar haar toe!’ - ‘Niet alleen uw nachtjapon, Mevrouw,’ antwoordde Mrs. Tichburne, ‘maar ook uw rijtuig: de Prinses is op St. James's.’ - ‘Zijt ge dol,’ viel de Koningin haar in de rede, ‘of slaapt ge, mijn goede Tichburne? ge droomt.’ Maar toen Mrs. Tichburne verklaarde dat zij zeer goed wist wat zij zeide, maakte de Koning zich vreeselijk driftig, en begon hij de Koningin in 't Duitsch de les op te lezen, gelijk deze later aan Lord Hervey vertelde. ‘Daar ziet ge 't nu,’ klonk het uit het bed, ‘met al uw wijsheid, hoe zij u toch hebben beet gehad. 't Is alles uw eigen schuld. Zij zullen u een ondergeschoven kind op uw dak zenden, en hoe zult ge zoo iets voor uw andere kinderen verantwoorden? Dat | |
[pagina 218]
| |
noem ik goed zorg dragen voor de belangen van uw zoon Willem; hij is u uitermate veel verplicht. Wat Anne betreft, ik hoop dat die zelf zal overkomen om u te bekijven; al wat ze u verwijten kan verdient ge ten volle.’ De Koningin antwoordde niet veel, kleedde zich haastig aan, gaf bevel haar koetsen voor te brengen, zond om den Hertog van Grafton en Lord Hervey, alsmede om de beide oudste Prinsessen en een paar dames van haar gevolg, en was, door dezen vergezeld, reeds ten half drie op weg naar Londen, waar zij ten vier uur aankwam. Hare Majesteit begaf zich zonder toeven naar de kraamkamer. Terwijl zij den trap opging, zeide Lord Hervey haar, dat zij in zijn eigen kamer vuur aangemaakt en chocolade gereed zou vinden. ‘Dank, u,’ was 't antwoord; ‘ik zal mijn bezoek niet lang maken.’ De Prins, in zijn kamerjapon gewikkeld en met zijn slaapmuts op, kwam zijn moeder in de antichambre te gemoet, kuste haar op hand en wang, en deelde haar mede dat zijn vrouw voorspoedig van eene dochter bevallen was. De Koningin, vast besloten zich in geen woordenwisseling met hem in te laten, gaf alleen haar verwondering te kennen dat zij de boodschap niet vroeger ontvangen had, en ging toen in het slaapvertrek der Prinses. Zij wenschte haar geluk, en zeide: ‘Apparrament, Madame, vous avez horriblement souffert.’ - ‘Point de tout,’ antwoordde hare Hoogheid, ‘ce n'est rien.’ Het kind, dat men bij ontstentenis van een luijermand in handdoeken gewikkeld en een klein rood manteltje omgedaan had, werd binnengebracht. Hare Majesteit kuste het, zeggende: ‘Le bon Dieu vous bénisse, pauvre petite créature! vous voilà arrivée dans un désagréable monde.’ De Prins begon nu met de grootste kalmte een omstandig verhaal van het gebeurde, en kwam er rond voor uit dat hij in de vorige week zijn vrouw reeds twee malen naar Londen gebracht had, in het denkbeeld dat haar bevalling op handen was. Hare smarten, zeide hij, in het rijtuig waren zoo hevig, dat hij bang was geweest haar in 't een of ander huis aan den weg te moeten binnendragen; hij had pijn in den rug gekregen alleen met haar en haar kussens al dien tijd te moeten ondersteunen. Op al dit geraaskal antwoordde de Koningin niets anders dan dat het een wonder was dat moeder en kind beiden er het leven niet bij ingeschoten hadden. De heeren van haar gevolg werden binnengeroepen om het kind te zien; | |
[pagina 219]
| |
de Koningin vroeg haar schoondochter of zij ook iets voor haar doen kon, en begaf zich naar de andere zijde van het paleis, waar Lord Hervey zijn kamer voor haar in gereedheid had gebracht. Frederik deed zijn moeder uitgeleide en gaf haar zijn hoop te kennen dat hunne Majesteiten hem de eer zouden bewijzen zijn dochter ten doop te houden; zij beloofde hem daarvoor te zullen zorgen; maar toen hij er bijvoegde dat hij voornemens was dienzelfden dag op Hampton Court te komen ten einde het den Koning in persoon te vragen, zeide zij tot hem: ‘Dat zou ik liever niet doen; de Koning is alles behalve tevreden over al dit lawaai. Als ge heden komt, sta ik voor uw ontvangst niet in.’ Zoodra hare Majesteit in Lord Hervey's kamer gekomen was, schreef zij een kort briefje aan den Koning, en kon toen, tegenover den Hertog van Grafton, Lord Hervey, en haar beide dochters, vrijelijk aan haar gevoelens lucht geven. ‘Wel, op mijn woord van eer,’ dus begon zij, ‘ik geloof even vast dat dit arme kleine ding het kind der Prinses is, als dat deze twee van mij zijn; maar ik moet bekennen dat ik onder weg mijn vermoedens had dat er knoeijerij zou plaats hebben: en als ik, in plaats van dit arme, kleine, leelijke rotje, een flinken, dikken, vrolijken jongen gevonden had, dan zouden die vermoedens er niet beter op geworden zijn; of iever ik zou zoo sterk in mijn vroegere meening bevestigd zijn geweest, dat ik het huis als een dolle op en neêr zou geloopen hebben, hemel en aarde bewegende om te weten waar bij het kind van daan had gehaald.’ Lord Hervey zeide hierop dat ook hij ten volle overtuigd was dat er geen 't minste bedrog had plaats gehad, hoewel de omstandigheid dat het geen jongen was er niet veel toe deed: een meisje was voor het doel van zijn Hoogheid even dienstbaar, en wekte minder kwaad vermoeden op. ‘Maar dat daargelaten,’ ging de Koningin voort, ‘hebt gij ooit zulk een monsterachtig gedrag bijgewoond? ooit zulk een onbeschoften zot gezien? Wat een onbeschaamheid, ons allen zoo op zijn gemak te ontvangen, alsof er niets gebeurd was, en wij de beste vrienden van de wereld waren!’ De beide Lords en de Prinsessen lieten zich niet minder sterk over het gebeurde uit, en allen waren het hierover eens dat de Prins nog nooit zulk een krankzinnig stuk uitgevoerd had, aangezien hij door één en dezelfde handeling zich als echtgenoot en vader aan de grootste barbaarschheid, als zoon en onderdaan aan de grootstc | |
[pagina 220]
| |
oneerbiedigheid had schuldig gemaakt; terwijl hij, om dit te bekroonen, als Prins van Wales de belangen zijner eigene familie benadeeld had, door een bevalling, die zoo publiek mogelijk had moeten plaats hebben, in een geheimzinnig duister te hullen. Een uur later werd Sir Robert Walpole, om wien men gezonden had, aangediend. Toen hij binnenkwam zeide hare Majesteit lachende tot hem: ‘Daar zijn we nu, zoo als ge ziet. Heb ik gelijk? Wat zegt ge nu?’ Sir Robert antwoordde met een gedwongen glimlach, en blijkbaar uit zijn humeur: ‘Als er iets gebeurt dat in hoogen graad onwaarschijnlijk is, Mevrouw, geloof ik niet dat het iemand kwalijk kan genomen worden zulk een gebeurtenis niet voorzien te hebben.’ - ‘En wat zegt ge van zulk een gedrag, zoo onbeschaamd, en zoo kinderachtig? Waarlijk het wordt tijd dat wij 't hen eens goed laten gevoelen dat de maat onzer verdraagzaamheid eindelijk vol is. Het is niet om te dulden; wij mogen het niet langer dulden; straks trekken ze ons nog bij den neus, als wij aan al dien moedwil niet voor goed een eind maken. Moeten wij ons niet schamen over het dwaze figuur dat wij aan de vreemde hoven maken, als daar overal wordt rondverteld hoe wij in ons eigen huis gehoond worden? Wat moeten andere vorsten wel van ons denken? Ik bloos bij de gedachte dat weldra de post vertrekken zal om het relaas van zulk een geschiedenis wijd en zijd te verbreiden.’ - ‘Dit alles is volkomen waar, Mevrouw,’ antwoordde Sir Robert, ‘maar bedenk wel of het raadzaam zou zijn juist deze gelegenheid aan te grijpen om openlijk met den Prins te breken, en hem uw huis uit te jagen, op het oogenblik dat er een erfgenaam tot den troon is geboren. De menschen praten al genoeg over de voorliefde door den Koning en uwe Majesteit voor uw tweeden zoon aan den dag gelegd; barst uw toorn nu op dit tijdstip los, dan zal men licht als reden hiervan opgeven dat de aanspraken van uw lievelingszoon door de geboorte van dit kind in rook zijn vervlogen.’ - ‘Mijn hemel,’ riep de Koningin driftig uit, ‘als men zich nooit over een beleediging gevoelig mag toonen omdat de menschen dit aan verkeerde drijfveeren konden toeschrijven, dan moet men alles verdragen!’ Sir Robert zag dat hij te ver gegaan was, en trachtte zijn misslag weder goed te maken. Hij bevond zich inderdaad tusschen twee vuren. Aan den eenen kant moest hij hunne Majesteiten | |
[pagina 221]
| |
niet tegen zich in 't harnas jagen door de verdenking op zich te laden zelfs in de verste verte het onverantwoordelijk gedrag van hun zoon te verontschuldigen, een gedrag dat hij trouwens zelf hoogelijk afkeurde; aan den anderen kant bracht zijn belang het mede een openlijke vredebreuk zoo lang mogelijk te voorkomen; want in dat geval waren de Prins met al zijn aanhangers voor altijd en onherroepelijk aan de oppositiepartij verbonden. Lord Hervey nam de eerste gelegenheid dat hij zijn vriend alleen sprak te baat om hem ernstig te waarschuwen zijn spel aan het hof niet te bederven, en hem voor oogen te houden dat de Koning en de Koningin het hem nooit zouden vergeven, als hij in deze zaak niet één lijn met hen trok, of den schijn aannam de belangen van den Prins meer te behartigen dan de hunne. Zoo verre was de Minister er van af het verwijt te verdienen hem door Lord Mahon gemaakt, als hij zegt: ‘Walpole - het strekt hem weinig tot eer - wel verre van zijn best te doen de zaak bij te leggen, wenschte integendeel niets liever dan de breuk wijder te maken’Ga naar voetnoot1. Dienzelfden Maandag gaf zijn Hoogheid zijn ouders officieel bericht van de bevalling der Prinses. Het eenige antwoord dat hij hierop kreeg bestond in een boodschap uit naam van zijn Majesteit waarbij deze hem liet weten dat hij over zijn gedrag ten hoogste verontwaardigd was. De Prins zond daarop een tweeden brief waarin hij onbeschaamd genoeg was, te beweeren dat hij zijn gemalin naar Londen gebracht had omdat men haar op Hampton Court de noodige hulp niet had kunnen betoonen, en dat zij zelve op dezen stap had aangedrongen. Van verontschuldiging was geen spraak: met geen enkel woord bekende hij dat hij gedwaald had. De Koning liet hem kortaf weten dat hij hem niet verkoos te zien. Nogmaals richtte zijn Hoogheid een schrijven tot zijn vader in denzelfden toon vervat als het vorige, dat met dezelfde mondelinge boodschap beantwoord werd. Zijn vrienden lieten niet na overal rond te strooijen dat het de Koningin was die den Koning opstookte, en tot strenge maatregelen aanzette. De Hertog van Newcastle, de Hertog van Grafton, de Lord Kanselier Hardwicke, en verscheidene andere personen van invloed, waren er voor, de zaak, kon het zijn, nog bij te leggen. Sir Robert Walpole | |
[pagina 222]
| |
wachtte zich wel zich onbepaald bij hen aan, te sluiten: hij liet de dingen hun loop om naar omstandigheden te handelen. De verschillende brieven wier hoofdinhoud wij hebben vermeld waren allen in slecht Fransch geschreven en worden door Lord Hervey in extenso medegedeeld. Een curieus gesprek tusschen Prinses Caroline en den dansmeester Dunoyer, ons mede in het Fransch door Lord Hervey bewaard, willen wij hier woordelijk inlasschen, als een staaltje hoe de leden van het koninklijk gezin over elkander dachten en spraken. De Prinses verzocht den dansmeester haar broeder uit haar naam te zeggen, indien deze soms vragen mocht hoe men op Hampton Court over zijn tocht naar Londen oordeelde, dat hij en al de zijnen, met uitzondering alleen van zijn vrouw, verdienden gehangen te worden. De eerste maal dat zij Dunoyer wederzag, vroeg zij of hij haar boodschap gedaan had. ‘Oui, Madame,’ was 't antwoord. ‘Et l'avez vous dit dans les mêmes paroles?’ vroeg haar Hoogheid. ‘Oui, Madame; j'ai dit: Monseigneur, savez vous ce que Madame la Princesse Caroline m'a chargé de vous dire? Elle dit, Monseigneur, sauve le respect que je vous dois, que votre Altesse Royale mérite d'être pendu.’ - ‘Et qu'est-ce qu'il a répondu?’ - ‘Madame, il a craché dans le feu, et puis il a répondu: “Ah! vous savez la manière de la Caroline; elle est toujours comme ça.”’ - ‘Quand vous le reverrez, Monsieur Dunoyer,’ hervatte de Prinses, ‘vous n'avez qu'à lui dire encore de ma part que sa réponse étoit aussi sotte que sa conduite.’ Den negenden dag na de bevalling bracht de Koningin, door hare beide oudste dochters vergezeld, haar schoondochter een bezoek. De Prins ging zijn moeder niet verder te gemoet dan tot aan de deur der kraamkamer, en sprak gedurende al den tijd dat zij bleef, omstreeks een uur, geen enkel woord, noch tegen haar, noch tegen zijn zusters; tegen enkele personen uit haar gevolg, mede tegenwoordig, was hij daarentegen uiterst beleefd. De Koningin vroeg een paar maal of haar rijtuig al gereed was, hardop haar vrees te kennen gevende dat zij last veroorzaakte, welke meening niemand der aanwezigen trachtte weg te nemen. Toen zij heenging, kon de Prins slecht nalaten haar uitgeleide te doen; aan het portier der koets gekomen, knielde hij op de straatsteenen neder, en kuste zijn moeder eerbiediglijk de hand, tot groote bewondering van het gemeene volk dat het tooneel stond aan te gapen; na haar met | |
[pagina 223]
| |
evenveel oplettendheid bij 't instijgen de behulpzame hand geboden te hebben, ging hij weder in huis, zonder zich om zijn zusters verder te bekommeren. Het is licht te begrijpen dat hare Majesteit zich wel wachtte haar bezoek te herhalenGa naar voetnoot1. Den 29sten Augustus had de doopplechtigheid plaats. Hunne Majesteiten, hoewel niet in persoon tegenwoordig, vervulden de rol van peetouders, voor welke eer de Prins hun schriftelijk zijn dank betuigde. Eenige dagen later werd hem door een commissie uit den ministerraad uit naam des Konings een schriftelijke boodschap voorgelezen, waarbij hem bevolen werd het paleis van St. James's zoo spoedig mogelijk met al zijn gevolg te verlaten, en zich niet weêr in zijner Majesteits tegenwoordigheid te vertoonen. Frederik ontving de commissie zeer beleefd, zeî dat het hem speet, en beloofde zijns vaders bevel zonder dralen op te volgen. ‘Den hemel zij dank,’ riep de Koning, ‘morgen avond zal de kwast mijn huis verlaten hebben.’ - ‘God geve dat ik hem nooit wederzie!’ zeide de Koningin, en haar wensch werd verhoord. Denzelfden dag kregen de vreemde gezanten bericht dat het zijn Majesteit aangenaam zou wezen indien zij hunne bezoeken bij zijn koninklijke Hoogheid voortaan nalieten. Aan al degenen die gewoon waren aan 't hof te komen werd een circulaire gezonden om hun te doen weten, dat allen die den Prins bezochten niet in zijner Majesteits tegenwoordigheid zouden worden toegelaten. De gewone eerewacht werd hem ontnomen. Het werd hem niet vergund de meubels uit zijn vertrekken op St. James's meê te nemen. Hij vestigde zich voorloopig in een huis van den Hertog van Norfolk, niet ver van het paleis, en zette daar een eigen hofhouding op. Toen hij een paar dagen daarna een deputatie uit de City ontving om hem met de bevalling en 't herstel zijner gemalin geluk te wenschen, deelden zijn vrienden aan al de leden dier deputatie gedrukte exemplaren uit van de koninklijke boodschap, waarbij zijn Hoogheid uit het paleis verbannen was. Eindelijk, om aan dit alles de kroon op te zetten, werden al de brieven, in deze zaak over en weder gewisseld, gedrukt en uitgegeven, | |
[pagina 224]
| |
in twee kolommen, aan de eene zijde het Fransche origineel, daarnaast eene Engelsche vertaling.
Koningin Caroline zag haar zoon nooit weder. Binnen de vier maanden na het pas vermelde bezoek was zij een lijk. Aan haar lijden en haar sterven heeft Lord Hervey de laatste hoofdstukken van zijn werk gewijd. De Gedenkschriften eindigen met haar dood. Of dit met inzicht is geschied kunnen wij niet beslissen. Zooveel is zeker dat er voor dit vreemde boek geen gepaster besluit kon gevonden worden dan het verhaal van hetgeen er in die sombere Novemberdagen van het jaar 1737 aan dat sterfbed is voorgevallen. Zoo als het werk daar voor ons ligt, vormt het een afgerond geheel. Wij hebben gemeend den lezer geen ondienst te doen het grootste gedeelte van deze laatste schets aan die treffende gebeurtenis te wijden. Wij zijn Lord Hervey op den voet gevolgd, en hebben slechts weinig bekort; enkele punten hebben wij nader toegelicht. Wij durven gerust verzekeren, dat deze beschrijving van den dood van Koningin Caroline in waarheid van voorstelling, in uitvoerigheid van schildering, in wegslepende kracht, haar wedergade niet heeft. Het omstandige verhaal omtrent de laatste dagen van Lodewijk den Veertiende, door Dangeau in zijn dagboek gegeven, hoe boeijend ook, kan er niet meê vergeleken worden. Men oordeele zelf of wij te veel hebben gezegd. Reeds in den morgen van Woensdag, den 9den November, gevoelde de Koningin zich onwel. Zij klaagde over maagpijn, en beweerde dat zij koliek had. Spoedig kwamen hier brakingen bij, zoodat zij zich te bed begaf. De Koning wilde de receptie, welke dien middag zou plaats hebben, doen afzeggen; maar zij drong er op aan die toch te houden, en verklaarde zich reeds zooveel beter te gevoelen, dat zij zelve als naar gewoonte de bezoekers zou ontvangen. Men was onverstandig genoeg haar hierin toe te geven. Toen zij de receptie-zaal binnenkwam, wendde zij zich tot Lord Hervey, zeggende: ‘'t Is immers om niet te dulden, dat ik op mijn leeftijd nog met een nieuwe kwaal geplaagd word? Daar is me die leelijke koliek, die ik op Hampton Court had, teruggekomen.’ Lord Hervey herinnerde zich, dat zij in den afgeloopen zomer een paar maal last had gehad van een dergelijke ongesteldheid als | |
[pagina 225]
| |
waaraan zij nu leed, maar dat die aanvallen van zeer korten duur waren geweest en geen nadeelige gevolgen hadden achtergelaten. Hij had zich dus ook nu niet bijzonder ongerust gemaakt, als de pijnlijke trekken op het gelaat zijner meesteres hem niet hadden doen zien dat zij meer leed dan zij bekennen wilde. Hij vroeg haar, of zij er al iets voor gebruikt had, en voegde er bij: ‘Om Gods wil, Mevrouw, ga toch naar uwe kamer; wat hebt ge hier te doen?’ Zij sprak een paar woorden met sommigen der aanwezigen, maar kwam weldra weêr bij Lord Hervey, en zeide: ‘Ik ben niet in staat de menschen bezig te houden.’ - ‘De hemel gave,’ was 't antwoord, ‘dat de Koning gedaan had met over den Draak van Wantley te praten, en U liet gaan.’ (De ‘Draak van Wantley’ was een farce toen zeer en vogue.) Eindelijk stapte zijn Majesteit op, maar fluisterde de Koningin in 't voorbijgaan toe, dat zij nog niet met de Hertogin van Norfolk gesproken had. Na ook deze ceremonie te hebben volbracht, kon zij zich terugtrekken. Zij begaf zich onmiddellijk te bed en werd van uur tot uur erger. Toen Lord Hervey 's avonds van een diner terugkwam, begaf hij zich terstond naar 't slaapvertrek der Koningin, waar hij alleen Prinses Caroline bij haar vond. Zij vroeg hem wat hij gewoon was bij hevige aanvallen van koliek te gebruiken. Hij meende dat de pijnen die zij leed eerder van rheumatischen aard waren, en antwoordde dat hij alleen bij sterke middelen baat vond. Waarop de Koningin uitriep: ‘Och, nu denkt ge, even dwaas als de anderen, dat het een oude, leelijke jicht is die mij kwelt!’ Maar toen het braken aanhield en de pijn zoo hevig werd dat zij geen oogenblik stil kon liggen, zeide zij omstreeks een uur daarna tot Lord Hervey: ‘Geef mij wat gij wilt, ik zal het innemen.’ Hij verwijderde zich om een zeker middel te halen, waarin hij veel vertrouwen stelde, maar was voorzichtig genoeg eerst aan Dr. Tesier, den huismedicus, die zich in het voorvertrek bevond, te vragen of hij haar zoo iets geven mocht. De doctor maakte bezwaar, en gaf tevens zijn wensch te kennen dat een tweede geneesheer mocht geroepen worden; hij zelf dorst dit den Koning niet voorstellen en vroeg het dus aan Lord Hervey. Intusschen was zijn Majesteit uit de vertrekken van Prinses Emily teruggekeerd, waar hij den avond op de gewone wijze met whist of commerce had doorgebracht. Lord Hervey maakte hem bekend met Dr. | |
[pagina 226]
| |
Tesier's begeerte, en een tweede geneesheer werd ontboden. Beiden begonnen nu de middelen aan te wenden welke de ziekte hun toescheen te vorderen, maar zonder gevolg; al wat de Koningin innam, gaf zij spoedig weder terug. In den vroegen morgen van Donderdag, den 10den, werd zij gelaten, waarop de koorts, die gedurende den ganschen nacht zeer hevig was geweest, wat bedaarde; ook het braken werd minder, en iedereen vond haar veel beter, behalve zij zelve. Prinses Caroline had een geruimen tijd aan rheumatiek geleden, en was nog niet geheel hersteld; toen de Koning het slaapvertrek verlaten had, zeide de Koningin tot hare dochter, dat al de middelen die men aanwendde niets baten zouden, want dat zij sterven moest. ‘Arme Caroline,’ voegde zij er bij, ‘gij zijt ook ver van wel; wij zullen elkander spoedig op een andere plaats weêrzien.’ Ten gevolge dezer schijnbare teekenen van beterschap besloot de Koning als naar gewoonte zijn lever te houden. Het was de dag waarop de vreemde gezanten hun opwachting maakten, en zijn Majesteit, te midden zijner oprecht gemeende bezorgdheid voor de Koningin, vergat niet zijn pages bevel te geven vooral zorg te dragen zijn besten jabot op zijn overhemd vast te hechten! Hoe het mogelijk was op zulk een oogenblik nog aan een lever, laat staan aan een jabot te denken, is onbegrijpelijk, en deze trek vormt weêr een van die vreemde tegenstrijdigheden in George's karakter. ‘Het mededeelen van zulke bijzonderheden,’ zegt Lord Hervey zeer te recht, ‘zal al zeer onbeduidend toeschijnen aan diegenen die niet, even als ik, meenen dat onbeduidende omstandigheden ons dikwijls meer inzicht geven in iemands karakter, dan handelingen die op zich zelven van veel meer gewicht zijn; want uit deze laatsten kan men veelal zijn natuurlijke geaardheid even weinig opmaken, als zijn gewone manier van gaan wanneer men hem ziet dansen.’ Intusschen had Lord Hervey den Hertog van Newcastle gevraagd of hij niet om Sir Robert Walpole zou zenden, die zich zooals gewoonlijk in dezen tijd van het jaar op zijn buitengoed in Norfolk bevond. De Hertog antwoordde dat hij er van gesproken had, maar dat Prinses Emily hem had gezegd dat de Koning zoowel als de Koningin het liever niet hadden. Hij zou echter dienzelfden avond schrijven en hem niets verhelen. De brief werd geschreven, doch Prinses Emily voegde er een postscriptum bij, waarin zij verklaarde dat de | |
[pagina 227]
| |
Hertog de zaken veel vergroot had, en er sterk op aandrong dat Sir Robert er niet aan denken zou naar Londen te komen. Maar Lord Hervey vertrouwde zijn Genade niet. Het kwam hem voor dat hij en de Prinses het er op toelegden Sir Robert in onwetendheid te houden, ten einde zelven de handen vrij te hebben, en buiten den Minister om op den Koning te kunnen werken; en uit vrees dat de brief soms niet te recht mocht komen, schreef hij zelf een tweeden waarin hij Sir Robert alles meêdeelde, en hem aanried zoo spoedig mogelijk over te komen. Indien Hervey's vermoeden gegrond was, en Newcastle werkelijk plan had weder in troebel water te visschen, zou hij zich toch deerlijk misrekend hebben; want van dezen Donderdag af liet de Koning geen enkelen der Ministers of hovelingen bij zich toe, met uitzondering alleen van Lord Hervey zelven, en voor eenige oogenblikken ook van Walpole, zooals wij later zien zullen. Eerstgenoemde was bijna voortdurend in harer Majesteits slaapvertrek. Omtrent hetgeen er in de korte tusschenpoozen dat hij afwezig was voorviel, werd hij door zijne vriendin Prinses Caroline goed op de hoogte gehouden. In den loop van den avond van dienzelfden dag, toen Lord Hervey en Prinses Caroline zich alleen bij de zieke bevonden, riep deze herhaalde malen uit: ‘Ik heb een kwaal waar niemand van weet.’ Beiden meenden dat zij hiermeê te kennen wilde geven, dat zij niet juist kon beschrijven wat zij gevoelde, en meer leed dan men dacht. Twee nieuwe geneesheeren werden kort daarna geroepen: een hunner was de beroemde Sir Hans Sloane, de oorspronkelijke stichter van het Britsch Museum. Ook hun kunst werd te vergeefs aangewend; de Koningin bleef in denzelfden zorgelijken toestand. De Koning en Lord Hervey bleven dien nacht waken; Prinses Emily zou in een der aangrenzende vertrekken slapen; Prinses Caroline liet zich overreden wat rust te gaan nemen, waaraan zij groote behoefte had. Vrijdag morgen (11 November) vernam Lord Hervey dat de Prins van zijn buitengoed bij Kew op zijn paleis, Carlton House, in Pall Mall was aangekomen. Hij begreep dat men hem spoedig op St. James's zou zien, en dat hij misschien vragen zou bij zijn moeder te worden toegelaten. Ten einde te voorkomen dat de Koning in dat geval een overhaast besluit nam, deelde Lord Hervey hem zijn vermoeden mede, en | |
[pagina 228]
| |
vroeg hoe zijn Majesteit wilde dat er gehandeld zou worden, als dat vermoeden bewaarheid werd. Het antwoord was krachtig en duidelijk: ‘Als de kwast, in een van zijn onbeschaamde buijen van voorgewende kinderplicht en genegenheid, den moed heeft op St. James's te komen, beveel ik u den schurk te zeggen dat ik verbaasd ben hoe hij het durft wagen zich hier te vertoonen. Hij heeft mijn orders reeds, en mag zich met zijn eigen zaken bemoeijen. Want zijn arme moeder is niet in een toestand om hem zijn valsche, huilende, kruipende streken te zien uitvoeren, en mijn hoofd staat er niet naar zijn onbeschaamdheid te verdragen. Zeg hem dus dat hij mij niet meer met boodschappen lastig valle, maar dat hij zorge uit mijn huis te blijven.’ Een paar uren na dit gesprek bevond Lord Hervey zich met den jongen Hertog van Cumberland in het woonvertrek bij de slaapkamer der Koningin. Een der pages kwam den Hertog zeggen dat Lady Pembroke, hofdame van hare Majesteit, hem gaarne even wilde spreken. Lord Hervey vermoedde dat het iets aangaande den Prins zou wezen, en begaf zich met den Hertog naar buiten. En zijn gissing bleek juist te zijn. Lady Pembroke deelde zijn koninklijke Hoogheid mede dat zij daar juist een boodschap van den Prins had ontvangen bij monde van Lord North. De Prins wenschte hunne Majesteiten te laten weten dat hij uitermate getroffen was door de ziekte der Koningin; dat hij naar Londen was gekomen om meer geregeld naar hare gezondheid te kunnen vernemen; en dat niets in staat was zijn groote bezorgdheid op dit oogenblik te verligten, dan de eer van bij haar te worden toegelaten. De Hertog verontschuldigde zich, en verzocht haar Ladyschap zich liever tot Lord Hervey te wenden; zij herhaalde haar boodschap, en Hervey begaf zich terstond naar den Koning. Naauwelijks had deze het verzoek gehoord, of hij maakte zich zoo driftig alsof hij er volstrekt niet op voorbereid was geweest. ‘Dat is weêr een van zijn schurkestreken,’ riep hij uit, ‘juist zulk een stukje als toen hij in 't slijk neêrknielde ten aanzien van 't gemeene volk, om haar de hand te kussen, toen zij in haar rijtuig wilde stappen na haar bezoek aan de Prinses, hoewel hij gedurende dat gansche bezoek geen woord tegen haar gesproken had. Ik heb den schoft altijd gehaat, maar nu haat ik hem meer dan ooit. Hij wil hier komen om zijn arme, stervende moeder te honen; maar zien zal hij haar | |
[pagina 229]
| |
niet. Gijzelf, en al mijn dochters waart er bij tegenwoordig, toen zij mij meer dan eens in den loop van dit jaar op Hampton Court verzocht dat ik hem nooit vergunnen zou bij haar te komen, als zij ziek en buiten kennis was, en dat zij zelve, zoolang zij bij haar zinnen bleef, dit stellig nimmer zou verlangen. Neen, neen! hier zal hij zijn malle kluchten niet komen vertoonen. En daarom, my Lord, gij kent mijn wensch. Ik heb u het antwoord reeds meêgedeeld dat gij geven moest; gij hebt niets anders te doen dan dit aan Lord North over te brengen, en er vooral bij te voegen dat ik niet verkies met meer boodschappen geplaagd te worden.’ Lord Hervey bracht zijn Majesteit onder het oog dat de Prins en de zijnen, als hij niets anders dan een mondelinge boodschap overbracht, daaruit leugens bij honderden zouden fabriceeren, zonder dat men in staat zou zijn hen te logenstraffen. ‘Dat doet er niet toe,’ hervatte de Koning. ‘Ik wil hem de eer niet aandoen hem een tweede schriftelijke boodschap te zenden en zelfs den schijn niet aannemen dat ik mij op dit oogenblik zooveel moeite om hem geef.’ - ‘Ik wenschte ook niet dat uwe Majesteit zoo iets deed,’ antwoordde Lord Hervey; ‘maar zoo gij mij verlof wilt geven, al ware het slechts om mijn geheugen te hulp te komen, uwer Majesteits bevelen op schrift te brengen, en mij dan maar alleen dat papier liet voorlezen, zonder het af te geven, dan zou uw Majesteit toonen dat gij hun de eer niet wilt bewijzen van een schriftelijke boodschap, en tevens dat gij hen niet genoeg vertrouwt om deze zaak mondeling te behandelen.’ - ‘Gij hebt gelijk,’ was 't antwoord, ‘doe dat. Schrijf op een stuk papier wat ge zeggen zult, en let vooral goed op wie er zich in de kamer bevinden. Neem twee personen van rang en gezag met u, en laat die er bij tegenwoordig zijn als gij Lord North het papier voorleest; want anders is die troep schelmen en leugenaars (“de troep van Cartouche”, zooals de arme Koningin ze altijd noemt) nog in staat rond te vertellen dat gij dingen gezegd hebt die niet in u zijn opgekomen.’ Lord Hervey maakte zonder dralen het papier in orde, en verzocht den Hertog van Newcastle en Lord Pembroke hem te vergezellen, na hen kortelijk met het voorgevallene bekend te hebben gemaakt. De reden waarom hij juist den Hertog van Newcastle uitkoos, was omdat hij er niet aan twijfelde of zijn Genade zou zich geraakt gevoelen een tweede rol te moeten | |
[pagina 230]
| |
vervullen waar Lord Hervey zelf als hoofdpersoon optrad: een petitesse, erkent hij zelf, maar hij kon de verzoeking niet weêrstaan er aan toe te geven. Het geschrevene was van dezen inhoud: ‘Ik heb den Koning kennis gegeven van de boodschap aan Lady Pembroke gezonden, en zijn Majesteit heeft mij bevolen u te zeggen dat hij het in de gegeven omstandigheden niet voegzaam acht dat de Prins de Koningin kome bezoeken, en daarom verwacht dat hij niet op St. James's zal komen.’ De Koning vond dit veel te gematigd, maar liet zich bewegen het te laten zooals het was. Ook gelukte het Lord Hervey hem te overreden den Hertog van Newcastle en Lord Pembroke een paar minuten gehoor te verleenen, ten einde hun het stuk voor te lezen, hun te zeggen dat hij Lord Hervey verzocht had het over te brengen, en hun te bevelen daarbij tegenwoordig te zijn. De Koning deed zulks, en herhaalde in het bijzijn van genoemde heeren zijne orders aan Lord Hervey om vooral geen copie van het papier af te geven, hun tevens de redenen meêdeelende waarom hij wenschte dat zij bij de voorlezing tegenwoordig waren. Lord Pembroke wilde iets tot verzachting van de boodschap in 't midden brengen, doch zijn Majesteit viel hem spoedig in de rede, zeggende: ‘My Lord, gij zijt altijd voor zachte maatregelen, maar ik vind het nog veel te goed voor zulk een deugniet en schurk; het is veel zachter dan ik Lord Hervey verzocht had het op te stellen. Ga dus maar heen en laat het op staanden voet worden overgebracht: en ik verzoek dat men zorg drage dat ik niet meer met dergelijke onbeschaamdheid worde lastig gevallen; want ik wil niet hebben dat de arme Koningin met dat malle lawaai gestoord worde, en zelf bedank ik er ook voor.’ Toen Lord Hervey het papier had voorgelezen, verlangde Lord North er een schriftelijke copie van. Lord Pembroke antwoordde dat Lord Hervey van den Koning stellig bevel had gekregen geen geschreven boodschap af te leveren. Lord Hervey voegde er bij dat hij het stuk zoo dikwijls wilde voorlezen als Lord North verlangde. Na het drie of viermaal gehoord te hebben, verklaarde deze zich voldaan en vertrok. In den namiddag gaf de Koningin aan den Koning haar verwondering te kennen dat de Prins nog niet had laten vragen of hij haar mocht komen zien, omdat dit juist een van zijn paraîtres wezen zou. ‘Vroeger of later,’ voegde zij er | |
[pagina 231]
| |
bij, ‘zal ik stellig met zoo iets geplaagd worden, want hij zal denken dat dit een goed air zal geven voor de wereld. Misschien hoopt hij dat ik dwaas genoeg wezen zal hem te laten komen, om hem het genoegen te geven mij den laatsten adem te zien uitblazen, waardoor hij vijf minuten vroeger het genot zou hebben te weten dat ik dood was, dan hij het in Pall Mall weten kan.’ De Koning verzocht haar zich daarover niet te verontrusten, want hij had reeds de noodige maatregelen genomen om het te voorkomen; en daarop vertelde hij haar wat er dien morgen was voorgevallen. Hij voegde er bij dat hij, indien zij het eenigzins wenschte, er niets tegen had dat zij haar zoon ontving; zij moest geheel naar eigen zin handelen. ‘Ik ben er zooverre van af,’ hervatte zij, ‘te wenschen hem te zien, dat alleen uwe stellige bevelen mij daarin zouden kunnen doen toestemmen. Want waartoe zou het dienen? - Hij zou mij weêr ontelbare leugens vertellen, en het mij, in den toestand waarin ik mij bevind, noodeloos lastig maken. Indien mijne woorden eenige verandering in zijn gedrag konden veroorzaken, dan zou ik hem van ganscher harte ontvangen; maar ik weet dat dit onmogelijk is. Welken raad ik hem ook gaf, hij zou mij dank zeggen, pleureroit comme un veau zoolang ik tot hem sprak, zweren dat hij mijn vermaningen zou opvolgen, en mij uitlachen zoodra hij buiten de kamer was, om na mijn dood juist het tegendeel te doen van hetgeen ik hem verzocht had. En daarom, Sire, mocht ik soms erger worden en zwak genoeg zijn te verlangen hem te zien, houd het er dan gerust voor dat ik aan 't ijlen of raaskallen ben.’ Toen de Koning den volgenden morgen bij haar kwam, fluisterde hij haar toe dat hij vreesde dat haar ziekte het gevolg was van iets waarover hij beloofd had nimmer weer te zullen spreken; maar dat het nu zijn plicht was, den geneesheeren alles mede te deelen wat hij wist en wat hij duchtte. Zij smeekte hem met den meesten aandrang dit niet te doen, en sprak met meer drift en ongeduld, dan bij eenige andere gelegenheid gedurende haar gansche ziekte. De Koning echter zond om Ranby, den chirurgijn, en gaf hem zijn vrees omtrent den aard der kwaal (hernia umbilica), waaraan zijn gemalin leed, te kennen. Het onderzoek door den heelmeester ingesteld liet spoedig geen den minsten twijfel over. ‘Er is geen tijd te verliezen,’ zeî Ranby; ‘uwe Majesteit heeft het reeds te lang verborgen gehouden; ik verzoek dat er onmid- | |
[pagina 232]
| |
dellijk nog een chirurgijn worde gehaald.’ De Koningin antwoordde niet, maar wendde het hoofd af, terwijl een traan haar langs 't gelaat liep: de eenige welken zij in al die bange dagen schreide. Een pijnlijke operatie, waartoe de heelmeesters in den avond van dien zelfden dag besloten, gaf hun slechts weinig hoop op herstel. De Koning intusschen had Lord Hervey alles meêgedeeld. Hij vertelde hem dat hij reeds jaren geleden er op aangedrongen had dat zij medische hulp moest inroepen. ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘telkens als ik daarvan sprak werd zij zóó angstig, en antwoordde mij op zulk een bitsen toon, veel bitser dan ooit in haar leven over eenige andere zaak, dat ik haar eindelijk beloofde nimmer meer over dit punt te zullen spreken, er den wensch bijvoegende dat zij geen berouw over haar stijfhoofdigheid mocht hebben.’ - ‘Ik geloof zeker,’ aldus gaat Lord Hervey zelf voort, ‘dat zij er zoo voor terugdeinsde den aard harer kwaal te moeten bekend maken, dat zij gestorven zou zijn zonder haar geheim aan iemand toe te vertrouwen, als de Koning het niet tegen haar zin aan 't licht had gebracht. Men zal wellicht meenen dat deze zwakheid moeilijk is overeen te brengen met de grootheid van karakter welke zij overigens aan den dag leide; maar toch zou men onbillijk oordeelen als men deze kieschheid voor niets anders hield dan een ontijdige coquetterie in een vrouw van vier en vijftig jaar, welke bij iemand van vijf en twintig jaren naauwelijks te verontschuldigen zou geweest zijn. Zij wist beter dan iemand dat haar invloed op den Koning niet zoo geheel onafhankelijk was van het uiterlijk harer persoon, als de meeste menschen dachten; en daar die invloed het hoofddoel van al haar streven was, vreesde zij niet zonder reden, de banden te verzwakken, waardoor zij hem aan zich gehecht hield. Zoowel de Koning als Prinses Caroline vertelden mij later verschillende dingen welke zij in haar ziekte tot hem gezegd had, waaruit duidelijk bleek welk een uitwerking de vrees dat haar persoon den Koning onaangenaam zou worden op haar had.’ En zoo was het ook. Invloed, macht, heerschappij, - dat was haar levensdoel geweest; om dat doel te bereiken was niets haar te veel. Haar vrouwelijk gevoel van schaamte en ijverzucht, als haar gemaal voor een poos aan anderen boven haar de voorkeur gaf, had zij gesmoord; rust en genoegen had zij opgeofferd, om alleen te letten op hetgeen hem genoegen zou | |
[pagina 233]
| |
doen; en een smartelijk sterfbed had minder verschrikking voor haar dan het denkbeeld eenmaal die heerschappij te zullen verliezen, en niet meer de eerste persoon in den lande te zijn, de spil om welke het gansche werktuig van staat zich tot nog toe bewogen had. ‘Het was haar vaste regel,’ zegt Horace Walpole in zijn ‘Reminiscences’, ‘den Koning nooit iets te weigeren. Wanneer het hof te Richmond was, wandelde zij iederen morgen een geruimen tijd met hem; en meer dan eens, als zij de jicht in haar voet had, dompelde zij haar geheele been in koud water, om hem toch te kunnen vergezellen.’ Wat het geheim betreft dat zij met zooveel angst bewaard had, dit was aan het scherpziend oog van Robert Walpole niet ontsnapt. Zijn zoon verhaalt ons daaromtrent in 't aangehaalde werk het volgende: ‘Bij gelegenheid van den dood mijner moeder (in 't begin van 1737), die van denzelfden leeftijd was als de Koningin, vroeg hare Majesteit Sir Robert naar verschillende medische details: en hij merkte op dat zij zeer dikwijls op de kwaal terugkwam waaraan zij later zelve bezweek, een kwaal waaraan zijn vrouw niet geleden had. Toen hij t'huis kwam, zeide hij tot mij: “Horace, nu weet ik door middel van welk geheim Lady Sundon zooveel invloed op de Koningin heeft.” En hij had gelijk. Hoe lady Sundon er ooit achter was gekomen, is niet bekend geworden.’ Op Zondag morgen, den 13den, gebeurde wat de medici gevreesd hadden: er openbaarde zich koud vuur. Prinses Caroline en Lord Hervey vroegen hem of er dan geen mogelijkheid van herstel meer was: ‘Volstrekt geene,’ was het antwoord; en toen zij Ranby vroegen of men zich niet bedriegen kon in de kenteekenen van koud vuur, antwoordde hij, het hoofd schuddende: ‘we kennen die maar al te goed.’ Zij meenden dat haar einde dichter op handen was, dan later het geval bleek te zijn. De Koning maakte haar met haar toestand bekend, waarop zij verzocht dat al haar kinderen bij haar zouden komen. Niemand bleef in de kamer dan de Koning, de Hertog van Cumberland, Prinses Emily, Prinses Caroline, en de beide jongste dochters, Mary en Louize, de een veertien, de ander dertien jaar oud. Tot haar gemaal had Caroline niet veel te zeggen: ‘want,’ ging zij voort, ‘daar ik u altijd mijn gedachten over zaken en personen heb meêgedeeld zoodra ze bij mij opkwamen, is er niets meer dat ik u nu zou toevertrouwen. De menschen die ik meer of minder | |
[pagina 234]
| |
genegen ben, en degenen die ik in uwe goedheid zou willen aanbevelen, kent gij even goed als ik; en ik ben overtuigd dat ik het mijzelve en u noodeloos lastig zou maken, indien ik hier nog eenige bijzondere aanbevelingen bijvoegde.’ Daarop richtte zij het woord tot hare dochters. Tot Prinses Emily zeide zij niets bijzonders. Aan Prinses Caroline droeg zij de zorg over haar jongste zusters op, zeggende: ‘Arme Caroline, 't is een mooi legaat dat ik u nalaat - de last om die twee jonge dingen op te voeden.’ Zij sprak toen over het verschillend karakter der beide meisjes, en over de verschillende wijzen waarop zij behandeld moesten worden. Zij waarschuwde haar dochter vooral zorg te dragen dat het levendig en opgewekt gestel van de jongste, Louize, haar niet in ongelegenheid bracht, en verzocht haar de zachte en inschikkelijke Mary zooveel zij kon te steunen. ‘Wat u betreft, Willem,’ zeide zij tot den zestienjarigen Hertog van Cumberland, ‘gij weet hoe teeder ik u altijd heb liefgehad, en hoe ik steeds mijn hoop op u heb gebouwd. Toon uw dankbaarheid hiervoor door uw gedrag jegens den Koning. Wees een steun voor uw vader, en wees dubbel ijverig in uw streven, ten einde hem de grievende teleurstelling te vergoeden die uw losbandige en onwaardige broeder hem veroorzaakt. Op u alleen is mijn hoop gevestigd om de eer onzer familie op te houden als uw vader niet meer zal zijn. Onderneem nooit iets tegen uw broeder, en tracht hem op geen andere wijze te grieven, dan door te toonen hoe gij in verdiensten boven hem staat.’ En de Hertog vergat die treffende woorden nooit. ‘Het was zijn beginsel,’ getuigt Horace Walpole van hem, ‘liever alles van zijn broeder te verdragen, indien deze ooit Koning werd, dan het voorbeeld te geven van ongehoorzaamheid aan het koninklijk gezag.’ Na hare kinderen aldus toegesproken te hebben, nam Caroline een robijnen ring van haar vinger, haar door den Koning bij gelegenheid van het krooningsfeest geschonken, en gaf hem dien over met de woorden: ‘Dit is het laatste wat ik u geven kan - naakt ben ik tot u gekomen, en naakt ga ik van u henen. Al wat ik ooit bezat had ik van u; al wat ik heb wordt weder het uwe. Gij zult zien dat mijn testament zeer kort is: al wat ik bezit heb ik aan u gegeven.’ Zij vroeg toen om baar sleutels, en stelde hem die ter hand. Allen weenden; zij alleen was kalm. | |
[pagina 235]
| |
En toch, te midden van dit treffende tooneel, viel er iets voor dat ons nu eens doet lachen, dan weder, we zouden haast zeggen, onze walging opwekt. De Koningin had reeds vroeger meermalen den wensch uitgedrukt dat haar echtgenoot, indien zij vóór hem kwam te sterven, hertrouwen zou. Denzelfden raad gaf zij hem nu. Zijn tranen begonnen op nieuw te vloeijen, totdat hij eindelijk al snikkende deze woorden uitbracht: ‘Non, j'aurai des maîtresses.’ Waarop de Koningin niets anders zeide dan: ‘Ah, mon Dieu! cela n'empêche pas!’ - ‘Ik weet,’ zegt Lord Hervey, ‘dat men dit naauwelijks zal willen gelooven, maar het is letterlijk waar.’ Toen zij alles gezegd had wat haar op 't hart lag, gevoelde zij neiging tot slapen. De Koning sprak met de meeste hartelijkheid tot haar, en kuste haar gelaat en hare handen herhaalde malen. Maar zelfs op dat oogenblik kon hij zijn opvliegendheid niet bedwingen, en kwam de natuurlijke brusquerie, zooals Lord Hervey het noemt, van zijn karakter weêr te voorschijn. Zij vroeg om haar horloge, dat bij den schoorsteen hing, ten einde hem haar cachet ter hand te stellen. Te midden zijner tranen verhief hij zijn stem, en riep: ‘Ach, God! laat toch staan. De Koningin heeft altijd zulke vreemde grillen. Wie zou er aan uw cachet komen? Is het daar ginder niet even veilig als in mijn zak?’ Kort daarop viel zij in een sluimering. Zoolang die aanhield zeî de Koning telkens: ‘Zij ligt te sterven; - zij zal blijven in dien slaap; - het is voorbij; - haar lijden is over.’ Toen zij wakker werd, vond zij zich verfrischt en veel beter. ‘Maar ik weet,’ zeide zij, ‘dat het slechts uitstel is om mij des te langer te doen lijden. Ik wenschte dat er een eind aan kwam. Herstel is onmogelijk, en toch wil mijn ondeugend hart nog niet breken.’ Zij gaf tevens haar voorgevoel te kennen dat zij niet voor Woensdag sterven zou, omdat al de voorname gebeurtenissen haars levens op dien dag hadden plaats gehad: zij was geboren op een Woensdag, van haar eerste kind bevallen op een Woensdag; op een Woensdag had zij de tijding gekregen van 't overlijden van den vorigen Koning, en op een Woensdag had haar krooning plaats gehad. Daarom geloofde zij ook op dien dag te zullen sterven. Den volgenden morgen kwam Sir Robert Walpole van Houghton terug. Caroline had slechts tweemaal gedurende haar ziekte van hem gesproken: eens om te zeggen dat men niet om hem | |
[pagina 236]
| |
sturen moest; en den vorigen dag, toen zij vernam dat hij toch ontboden was, om te vragen of hij reeds was gekomen. Toen zij deze vraag deed, vroeg de Koning haar of zij hem iets te zeggen had. ‘Neen,’ was 't antwoord, ‘niets bijzonders: ik vroeg het alleen uit nieuwsgierigheid.’ Lord Hervey deelde den Koning mede dat Sir Robert zich in de antichambre bevond, waarop zijn Majesteit hem liet verzoeken binnen te komen. De Minister was diep bewogen. Hij knielde neder, - hetgeen hem met dat zware lichaam vrij moeilijk viel, - kuste zijn meester de hand, en vroeg, terwijl de tranen hem langs de wangen liepen: ‘Hoe gaat het met de Koningin?’ - ‘Kom, en zie haar zelf, mijn goede Sir Robert,’ zeî de Koning, en bracht hem aan het bed der lijderes. Hetgeen zij tot hem zeide was kort, maar vol beteekenis; want deze waren hare woorden: ‘Mijn goede Sir Robert, gij ziet het, 't is slecht met mij gesteld. Ik heb u niets te zeggen dan alleen dit, dat ik den Koning, mijne kinderen, en het rijk aan uwe zorg aanbeveel.’ Toen Walpole weder buiten kwam, vroeg Lord Hervey hem hoe hij de Koningin vond. ‘My Lord,’ antwoordde hij, ‘zij is zoo goed dood alsof zij in haar kist lag; als ik ooit een lijk heb hooren spreken, dan was het in die kamer.’ Wij achten het niet ondienstig den lezer in staat te stellen Lord Hervey's verslag van dit onderhoud te vergelijken met het verhaal van Horace Walpole in zijn ‘Reminiscences’. Hij zegt het volgende: ‘De Koningin was standvastig in hare bescherming van Sir Robert, en gaf nog den dag voor haar dood een bewijs van hare vaste overtuiging dat hij de beste steun was dien de Koning had. Toen zij beiden alleen voor haar bed stonden, riep zij niet de bescherming van den Souverein over den Minister in, maar die van den dienaar over den meester. Sir Robert was onthutst, en bevreesd dat die aanbeveling nadeelige gevolgen zou achterlaten; doch korten tijd daarna las de Koning met Sir Robert eenige onderschepte brieven uit Duitschland, waarin gezegd werd dat de Minister, nu de Koningin dood was, niemand meer had om hem de hand boven 't hoofd te houden. “Het tegendeel is waar,” merkte George aan, “gij weet dat zij mij in uwe bescherming heeft aanbevolen.” Dit bewees dat hij op de uitdrukking gelet had; het was de eenige keer dat hij er ooit over sprak. Zijn smart was zoo hevig en zoo oprecht, dat zijn goede gezindheid | |
[pagina 237]
| |
jegens zijn Minister juist ter wille van de Koningin scheen toe te nemen.’ Men ziet hoe treffend de berichten van Lord Hervey weder bevestigd worden. Het getuigenis van Horace is hier boven allen twijfel verheven: hij had deze bijzonderheid onmiddellijk van zijn vader. En zijn verhaal stemt geheel met dat der Gedenkschriften overeen, uitgenomen een kleine bijzonderheid, die van weinig beteekenis is, namelijk dat de woorden tot Sir Robert door de Koningin niet gesproken werden op den dag voor haar overlijden, maar eenige dagen vroeger. Maar juist deze kleine afwijking, even als die bij 't verhaal van de bevalling der Prinses, is een nieuw bewijs tegen diegenen die meenen dat Horace Walpole bij het schrijven zijner ‘Reminiscences’ van Hervey's Gedenkschriften gebruik heeft gemaakt, een bewering waardoor men het gezag van beiden heeft trachten te verzwakken, doch welke bij nadere vergelijking inderdaad zoo belachlijk blijkt te zijn, dat zij geen ernstige wederlegging waard is. Wij achten ons te eerder verplicht de geloofwaardigheid dezer getuigenissen in 't licht te stellen, omdat Lord Mahon de autoriteit van Horace altijd zoekt te verkleinen, en van Lord Hervey ter naauwernood notitie neemt. 't Is waar, toen de eerste druk der ‘History’ uitkwam, waren de Gedenkschriften nog niet uitgegeven. Maar deze zijn ook voor de politieke geschiedenis van zoo hoog belang, dat het wel der moeite waard zou geweest zijn indien Lord Mahon bij de latere uitgaven zijn verslag van de regeering van George den Tweede, met gebruik van die nieuwe bron, had omgewerkt. Hij heeft dit niet gedaan; en slechts hier en daar in een noot bespeuren wij dat hij met die uitgave bekend is. Wat de vreemde dingen betreft die aan het ziekbed der Koningin plaats hadden, zegt hij zijn redenen te hebben om die verhalen te wantrouwen, met name dat zonderlinge ‘j'aurai des maîtresses’ van den Koning, en het niet minder zonderlinge ‘cela n'empêche pas’ van de Koningin. ‘Lord Hervey,’ merkt hij op, ‘zegt zelf dat hij weet dat men dit feit naauwelijks zal willen gelooven; en hij geeft toe dat hij er niet bij tegenwoordig was’Ga naar voetnoot1. De zaak wordt dus zoo voorgesteld, alsof Hervey gezegd had: ‘het feit is ongehoord, maar ik moet bekennen dat ik er niet bij was, - geloof er dus van wat gij wilt.’ Maar waarom citeert Lord Mahon de woorden der | |
[pagina 238]
| |
Gedenkschriften hier niet voluit: ‘Men zal dit naauwelijks willen gelooven, - maar het is letterlijk waar’? En waarom gezegd dat Lord Hervey, ja, op dat oogenblik niet in het vertrek was, maar verzwegen dat hij uitvoerige en naauwkeurige berichten ontving omtrent alles wat daar in zijne afwezigheid voorviel van iemand in wie hij het volste vertrouwen stelde, van iemand wier waarheidsliefde aan het hof tot een spreekwoord was geworden, van iemand die voor hem allerminst iets zou verzwegen of verdraaid hebben, in één woord van Prinses Caroline? Is het soms mode in Engeland (inderdaad dat vermoeden is wel eens bij ons opgekomen) om de autoriteit van Walpole, en Hervey, en anderen hunner tijdgenooten uit een soort van misplaatst gevoel van kieschheid voor de regeerende koninklijke familie met opzet te verkleinen, omdat de voorouders dier familie in die geschriften zulk een droevige rol spelen? Of wel (en ook dit achten wij niet onwaarschijnlijk) liet Lord Mahon zich soms door esprit de corps, door kaste-geest verleiden den schijn aan te nemen van niet veel waarde te hechten aan berichten die ons de aristocratie van die dagen in al hare afschuwelijke naaktheid ten toon stellen? Prins Frederik intusschen had zich, tegen het stellige verbod des Konings, toegang tot St. James's weten te verschaffen, wel niet voor zijn persoon, maar voor de lieden van zijn gevolg; voortdurend bevonden zich een paar hunner op het paleis. Toen dit den Koning ter oore kwam, was hij buitengemeen vertoornd, en zond Lord Hervey naar Sir Robert Walpole ten einde met hem te raadplegen hoe deze ‘schurken’ te beletten iederen dag op St. James's te komen. Sir Robert, op zijn beurt, vroeg Lord Hervey hoe hij in dit geval zou handelen. Zijn Lordschap, altijd bereid den Prins een steek te geven - zooals hij zelf zegt, - antwoordde dat men 't hun kortaf moest verbieden. Sir Robert vond dit was kras, want 's Prinsen dienaren zouden zeker voorwenden dat zij alleen uit eerbied en bezorgdheid voor de Koningin kwamen. Zij hadden ook 's Konings bevelen naar de letter niet overtreden, daar hij hun alleen verboden had zich in zijn tegenwoordigheid te vertoonen. Het was dus maar best dat zijn Majesteit deed alsof hij hiervan niets wist, en geen verdere blijken gaf dat hij zelfs in zulke oogenblikken zijn haat tegen zijn zoon niet bedwingen kon. Dezen verstandigen raad bracht Lord Hervey mct veel tegenzin aan den Koning over, die er zich met even- | |
[pagina 239]
| |
veel tegenzin naar gedroeg. Toen de Koningin het gebeurde vernam, vroeg zij of er dan niemand was om die raven het huis uit te jagen, die daar alleen maar bleven om 't oogenblik van haar dood af te wachten, en haar zoolang zij nog leefde gaarne in stukken zouden scheuren. ‘In allen geval hoop ik,’ voegde zij er bij, ‘dat men niet goed zal vinden ze in mijn kamer te laten, als zij daar soms lust toe mochten hebben.’ De Prins zelf was in een voortdurende spanning; hij zat halve nachten op, en zond onophoudelijk boodschappen naar het koninklijk paleis, dat zeer dicht bij het zijne lag. Zelfs zou hij zich niet ontzien hebben te zeggen: ‘Kom, wij zullen stellig binnen kort goed nieuws hooren; zij kan het niet lang meer houden;’ en meer uitdrukkingen van dien aard. Wij moeten echter opmerken dat Lord Hervey dit bericht uit de tweede hand had. Lady Archibald Hamilton, een der dames d'honneur van de Prinses, en een oude vriendin van zijn Hoogheid zelf, als men haar vroeg of de Prins wezenlijk bewogen was over den toestand waarin zijn moeder verkeerde, antwoordde altijd lachende: ‘Hij weet heel goed zijn fatsoen te houden.’ Dat deze onverwachte slag hem al zeer weinig zal getroffen hebben, daarvan kunnen wij, zijn gevoelloos karakter en laag gedrag in aanmerking genomen, vrij zeker zijn. Maar dat hij zich zelven zoo zou vergeten hebben, dat hij zoo onvoorzichtig, zoo roekeloos zou geweest zijn van zich uit te laten op de wijze door Lord Hervey vermeld, dat komt ons, zoolang wij er geen beter getuigenis voor hebben, hoogst onwaarschijnlijk voor. Maar er doet zich hier een andere vraag op die van meer belang is, namelijk deze: is Caroline gestorven zonder dat een enkel woord van vergiffenis voor den ontaarden zoon over hare lippen is gekomen, of heeft zij hem doen weten dat zij hem vergaf, en hem haar zegen zond? Met andere woorden: moeten we Horace Walpole gelooven die ons uitdrukkelijk het laatste meldt, of Lord Hervey, uit wiens volslagen stilzwijgen omtrent dit punt men het eerste heeft willen afleiden? Wij voor ons aarzelen niet hier aan het positief getuigenis van den schrijver der ‘Reminiscences’ de voorkeur te geven boven het negatief getuigenis van den schrijver der Gedenkschriften. Horace zegt het volgende: ‘Men keurde het zeer in haar af, hoewel ten onrechte, dat zij weigerde haar zoon, den Prins van Wales, te zien, aan wien zij haar zegen en vergiffenis zond. | |
[pagina 240]
| |
Doch daar zij begreep hoe hoogst onaangenaam het voor den Koning moest zijn aldus gedwongen te worden zulk een verstokten zoon weder tot zich te roepen en vergiffenis te schenken, om hem wellicht later ten tweeden male te moeten verbannen, had zij grootheid van geest genoeg om de voorkeur te geven aan een echtgenoot die het verdiende, boven een zoon die het niet waard was.’ In zijn levensbeschrijving van Robert Walpole deelt Coxe dit bericht aldus mede: ‘Zij zond haar zegen en vergiffenis aan haar zoon, en zeide tot Sir Robert Walpole dat zij hem met genoegen zou ontvangen hebben, zoo het niet voorzichtiger ware geweest die ontmoeting te vermijden, daar het den Koning had kunnen hinderen en in verlegenheid brengen’Ga naar voetnoot1. Nu had Coxe deze bijzonderheid, gelijk zoo velen in genoemde levensbeschrijving, onmiddellijk uit den mond van Horace zelven vernomen, - hetgeen hij ook niet verzuimt uitdrukkelijk te vermelden, - terwijl deze het weder van zijn vader had. Dit alleen zou reeds voldoende zijn een sterk vermoeden bij ons op te wekken dat Caroline, al was het dan ook ter elfder ure, haar kind liet weten dat zij hem vergaf wat hij tegen haar misdaan had, en dat zij tot het overbrengen dezer teedere boodschap niet Lord Hervey uitkoos, van wien zij wist hoe diep hij den Prins haatte, maar veeleer hem die zooveel jaren haar raadsman, haar vertrouwde, haar beste vriend was geweest, Robert Walpole. En dit vermoeden wordt bijna zekerheid als wij ons tot de Gedenkschriften wenden, en daar lezen: ‘Op Woensdag morgen, den 16den, zond de Koningin om Sir Robert Walpole, die haar alleen zag, doch niet langer dan een kwartier uurs. Wat er voorviel kan ik slechts bij gissing nagaan; maar ik heb redenen te meenen dat het alleen was om Sir Robert te verzoeken onderzoek te doen aan wien haar kasteel en goederen te Richmond na haar dood komen zouden. Sir Robert zeide zoowel tot den Koning als tot mij dat dit alles was. De Koning vertelde mij eveneens dat de Koningin hem gezegd had dat zij den Minister alleen hierom had laten roepen.’ En verder blijkt dat zijn Majesteit het Sir Robert zeer kwalijk nam dat hij buiten zijn weten de Koningin bezocht had; hij beval hem, zelfs al liet zij hem weêr roepen, daarvan eerst aan hemzelf kennis te geven. Welke die redenen waren, waardoor Lord Hervey ge- | |
[pagina 241]
| |
noopt werd het er voor te houden dat het gesprek alleen over Richmond had geloopen, zegt hij niet; maar bij ons, die voorzien zijn van het getuigenis van Sir Robert's zoon, kan het geen twijfel meer lijden of dit was slechts een voorwendsel om de ware reden van het onderhoud te verbergen; want dat èn de Vorstin, èn de Minister het niet geraden oordeelden die reden te openbaren, is licht te begrijpen. Mr. Croker, die wel eens lijdt aan hetgeen men hyperkritiek noemt, en er steeds op uit is om op te sporen wat Madelon in de ‘Précieuses ridicules’ omschrijft als ‘le fin des choses, le grand fin, le fin du fin,’ - Mr. Croker erkent dat deze onderstelling niet onmogelijk is. Maar hij verwerpt haar toch: ‘want,’ zegt hij, ‘ook buiten het paleis was het gerucht verspreid dat de Koningin haar zoon op haar sterfbed vergiffenis had geschonken; dit had Lord Hervey ter oore moeten komen, en dan had hij er stellig melding van gemaakt, indien het waarheid bevatte.’ Hij haalt dan, tot bevestiging van zijn gevoelen, een brief aan van Charles Ford aan Swift, eenige dagen later geschreven. Maar als wij de correspondentie van den Deken naslaan, vinden wij dat deze aanhaling weinig te beduiden heeft, want Ford zegt niets anders dan dit: ‘zij nam plechtig afscheid van haar kinderen, maar weigerde volstandig den Prins van Wales te zien; en zelfs de Aartsbisschop van Canterbury, toen hij haar het sacrament toediende, kon in dit besluit geen verandering brengen, hoewel zij zeide dat zij hem van harte vergaf. En dit gerucht kwam Lord Hervey wel degelijk ter oore, of liever hij zelf was waarschijnlijk onder degenen die het in de wereld brachten, want hij spreekt uitdrukkelijk van den Aartsbisschop in verband met dit punt, zooals ons spoedig zal blijken. Doch dit is geheel iets anders dan dat de Koningin door middel van haar vertrouwden Minister haar zoon had laten verzekeren dat zij hem vergiffenis schonk. Dit kwam Lord Hervey voorzeker nimmer ter oore, om de eenvoudige reden dat Sir Robert het voor hem geheim hield. De slotsom onzer beschouwingen is dus, dat het bijtende sarcasme vervat in de woorden ‘And unforgiving, unforgiven dies,’
uit een vers bij die gelegenheid, naar men zegt, door Lord | |
[pagina 242]
| |
Chesterfield vervaardigdGa naar voetnoot1, leugenachtig en lasterlijk is. Hoewel wij aan den anderen kant moeten erkennen dat de bittere ironie van Pope's welbekende regels altijd waar zal blijven: ‘Hang the sad verse on Carolina's urn,
And hail her passage to the realms of rest,
All parts perform'd, and all her children bless'd!’Ga naar voetnoot2
Wij achten het niet onbelangrijk hier een kort gesprek in te lasschen door Walpole met Lord Hervey gehouden, op den avond van denzelfden dag dat de Minister zijn meesteres voor de laatste maal gezien had. ‘O, my Lord!’ dus waren zijn woorden, ‘wat een tooneel van verwarring zal het geven als wij die vrouw komen te verliezen! Wie kan voorspellen in welke handen de Koning vallen zal? Wie zal hem voortaan besturen? - Ik tart den knapsten man in het land te voorzien welke de gevolgen van deze groote gebeurtenis zullen wezen.’ - ‘Wat mij betreft,’ antwoordde Hervey, ‘ik twijfel volstrekt niet aan den afloop. Hij zal haar een veertien dagen lang beweenen, haar in een maand vergeten, en dan zijn tijd verder met twee of drie andere vrouwen slijten. Maar terwijl hij voor deze veel tijd en weinig geld zal overhebben, terwijl hij ze haast in niets zal raadplegen, en volstrekt geen gezag laten uitoefenen, zal al zijn vertrouwen op u zijn. Gij zult meer macht hebben dan ooit, en hem nog veel gemakkelijker naar uw hand kunnen zetten dan immer te voren. Alle gezag dat door middel van een tusschenpersoon moet werken, is zwakker dan wanneer het direct wordt uitgeoefend. Bovendien, alle vorsten moeten nu en dan door hun ministers om den tuin geleid worden, en daar u dit bij den Koning veel gemakkelijker zal vallen dan bij de Koningin, zoo zal uw taak, als het er op aankomt hem om den tuin te leiden, oneindig ligter zijn dan te voren. Vooreerst omdat de Koning van nature veel minder achterdochtig is dan de Koningin; ten tweede omdat hij minder doorzicht heeft, en ten laatste omdat hij er veel minder van houdt met verschillende menschen om te gaan, | |
[pagina 243]
| |
zoodat hij niemand met hem over zaken zal laten spreken dan u alleen.’ - ‘O, my Lord!’ viel hier Sir Robert in, ‘al wil hij naar niemand luisteren dan naar mij, weet gij toch niet hoe dikwerf hij weigert mij aan te hooren als het over een onderwerp is dat hem niet aanstaat. Maar door middel der Koningin kan ik hem stap voor stap weêr op zulke onderwerpen brengen; zij kan maken dat hij hetzelfde onder een anderen vorm doet, en als ik haar slechts goed op haar rol voorbereidt, kan zij bewerken dat hij dezelfde zaak als zijn eigen gevoelen voorstelt, welke hij een week te voren als het mijne had verworpen. De goede gelegenheid tot vertrouwelijk onderhoud welke zij heeft door voortdurend in zijn gezelschap te zijn, het vertrouwen dat hij in haar stelt, de kennis van zijn karakter, en de goede dunk dien hij zoowel omtrent haar goed oordeel heeft als omtrent haar streven naar zijn belang en zijn genoegen als ware dit haar levensdoel, dit alles maakt die rol voor haar gemakkelijk; maar ik ben niet in 't bezit van zulk een grondslag om op te bouwen; ik kan niet op hem werken zonder iemand die in de gelegenheid is zachtjes aan een onmerkbaren invloed op hem uit te oefenen; want dit is de eenige manier waardoor men op hem werken kan: overreden of overtuigen kunt gij hem niet; hij zal nooit iets doen om iemand aan zich te verplichten, nooit bekennen of zelfs denken dat hij ongelijk heeft gehad; en ik heb de Koningin wel duizendmaal gezegd dat dit niet te verwonderen is, als zij zelve, die hij eerder geloofde dan iemand ter wereld, hem nooit een gevoelen hoorde uiten, al was het ook nog zoo ongerijmd, of hem nooit een plan hoorde opperen, al was het ook nog zoo buitensporig, of zij vertelde hem dat hij groot gelijk had.’ - ‘Dit alles moge waar zijn,’ hervatte zijn vriend, ‘toch blijf ik overtuigd dat, indien de Koningin mocht komen te sterven (en daaraan twijfel ik geen oogenblik), gij hem beter onder bedwang zult hebben dan ooit te voren; en toch wil ik oprecht zijn, en u bekennen dat ik van harte wensch dat zij herstellen moge.’ - En George de Tweede, Koning van Groot-Brittannië en Ierland, verkeerde steeds in het heilige denkbeeld dat hij zijn rijk alleen bestuurde! De toestand der lijderes werd van uur tot uur zorgelijker. Een oogenblik verlevendigde zich de hoop op herstel, een hoop waaraan zelfs de doctoren toegaven, misschien tegen he- | |
[pagina 244]
| |
ter weten in, doch spoedig werd het maar al te duidelijk dat iedere dag dien zij nog beleefde aan den dood ontwoekerd was. Met het grootste geduld onderwierp zij zich aan verscheidene pijnlijke operatiën. Wanneer de heelmeesters zoo iets voorstelden, vroeg zij altijd aan den Koning of hij het goed vond; en wanneer deze haar dan zeide dat men de operatie noodzakelijk keurde, onderwierp zij zich gelaten; ontsnapte haar onwillekeurig een kreet of een klacht, dan herstelde zij zich onmiddellijk, verzocht den heelmeesters op haar geklaag geen acht te slaan, en vroeg hun verschooning dat zij hen hinderde, terwijl zij wist dat zij al deden wat in hun macht was om haar verligting te geven. Toen alle hoop verloren was, begonnen ‘sommige verstandige, sommige vrome, en een groote menigte bemoeizieke menschen,’ gelijk Lord Hervey het uitdrukt, fluisterend elkander te vragen, of de Koningin wel iemand had om met haar te bidden, ‘zich verwonderende dat de Koningin zóó weinig godsdienst bezat van te meenen dat zij even goed voor zich zelve bidden kon, als iemand anders.’ Om aan die praatjes een eind te maken, verzocht Sir Robert Prinses Emily den Koning of de Koningin voor te stellen dat men om den Aartsbisschop van Canterbury, Dr. Potter, zou zenden; en toen de Prinses zwarigheid maakte die boodschap op zich te nemen, zeî de Minister hardop, te midden van een twaalftal Christenen die zich schrikkelijk benaauwd maakten over het behoud harer Majesteits kostbare ziel: ‘Kom, kom, Mevrouw, laat de klucht maar vertoond worden: de Aartsbisschop zal zijn rol heel goed spelen. Gij kunt hem verzoeken het zoo kort mogelijk te maken. Het zal de Koningin niet baten en niet schaden; en het zal al de wijze, brave zotskappen tevreden stellen die ons atheïsten zullen noemen als we niet voorgeven even mal te zijn als zij zelven.’ Het gansche gezelschap zag Sir Robert met groote oogen aan, sommigen in verbazing over zijn vroomheid, anderen over zijn fijnen takt. Maar toch, Prinses Emily sprak met den Koning, de Koning met de Koningin, en Dr. Potter werd ontboden. Voortaan bad hij iederen morgen en iederen avond met haar, bij welke ceremonie ook haar kinderen tegenwoordig waren; zijn Majesteit had er geen smaak in, en verliet altijd het vertrek voor dat zijn Genade werd toegelaten. Doch de zotskappen bovenvermeld waren nog niet vol- | |
[pagina 245]
| |
daan: hunne zielen werden ontroerd bij de gedachte dat hare Majesteit het sacrament nog niet gebruikt had; sommigen meenden dat de Koningin geen godsdienst genoeg had om er naar te vragen; anderen, dat zij er wel om gevraagd, maar dat de Aartsbisschop het haar geweigerd had, indien zij zich niet eerst met haar zoon verzoende. Caroline echter had gedurende haar geheele leven een te grooten afkeer, niet van godsdienst, maar van vormendienst gehad, haar verstand was te helder, haar geloof te zuiver, om zich nu door een soort van galgenberouw te laten verleiden zich aan zulk een nietsbeduidenden vorm te onderwerpen. Toen de Aartsbisschop het onderwerp aanroerde, weigerde zij ronduit het sacrament te ontvangen. Zoodra de Prelaat het vertrek verlaten had, drongen de Christelijke hovelingen zich in de antichambre angstig om hem heen, roepende: ‘My Lord, heeft de Koningin het heilige gebruikt?’ Zijn Genade ontweek de vraag heel handig, met een vroom gezicht antwoordende: ‘Hare Majesteit is in een hemelsche gezindheid.’ Toen Lord Hervey in zijn ‘Epitaphium Reginae Carolinae’ onder anderen deze woorden liet vloeijen: ‘Christianam religionem sincere sancteque coluit,’ meende zijn vader, Lord Bristol, dat het publiek het hierin niet met hem eens zou zijn. De zoon bleef bij zijn gevoelen. Mr. Croker teekent hierbij aan ‘dat zij zóó lang gelezen, en zóó lang geargumenteerd had, tot zij in een soort van koud Christelijk geloof was vervallen.’ Als de uitwerking van een warm Christelijk geloof bestaat in het ontwikkelen van zulke liefelijke karakters als dat van Mr. Croker zelven, zouden wij ons liever aan de koude soort houden. Doch Caroline, wij willen het voor onze lezers niet verhelen, was niet orthodox, niet Engelsch orthodox, en dat is nog heel iets anders dan Nederlandsch orthodox. En wanneer wij zulk een beschaafd, zulk een (dusgenaamd) onpartijdig, zulk een verlicht geschiedschrijver als Lord Mahon den staf zien breken over het zedelijk karakter van Benjamin Franklin, omdat - deze Zondags niet naar de kerk ging, en gewoon was te zeggen dat hij dien dag voor zijn studie vrijhield; kan het ons dan verwonderen, dat een wereldsche vorstin, die zich gedurende haar leven inliet met vrijdenkers, en op haar sterfbed het heilige sacrament weigerde, tot op den huidigen dag geen genade heeft kunnen vinden in de oogen der geloovigen? | |
[pagina 246]
| |
Wij hebben reeds met een enkel woord gesproken van de kluchtige manier waarop het karakter van Koning George, met al zijn gebreken en al zijn hebbelijkheden, zich gedurende de laatste dagen van het leven zijner gemalin openbaarde. Zijn gedrag was een mengsel van teederheid en barschheid, van oprecht gemeende bezorgdheid en onbedwingbare opvliegendheid. Er kwam geen einde aan de lofredenen die hij in 't bijzijn van Lord Hervey, van de doctoren, of van zijn kinderen op de Koningin hield. Zij was de beste vrouw, de beste moeder, de beste vriendin die ooit geleefd had; van alle menschen, mannen of vrouwen die hij ooit had gekend, was zij het verstandigst, het aangenaamst, het nuttigst. Al wat zij zeide of deed was om hem te verplichten; nooit had hij haar uit haar humeur gezien, nooit had haar gezelschap hem verveeld; en niet alleen had zij hem zijn vrijen tijd veraangenaamd, maar zij was hem van meer dienst geweest als minister, dan ooit iemand anders. Want met een geduld dat hij niet bezat, dat wist hij zelf wel, had zij den onzin aangehoord van al de lastige zotten die hem wenschten te spreken, en hem van al dat gezeur bevrijd; terwijl zij alleen de dingen waar het op aankwam of die zij wist dat hem vermaken zouden, aan hem overbracht. Niet alleen hij zelf en haar kinderen, de gansche natie zou gevoelen wat zij verloren had indien zij stierf. Wat het brillant en het enjouement van het hof aanging, dat zou uit wezen; een receptie zou ondragelijk zijn, als de eenige die aan een receptie leven kon geven niet meer was. ‘Arme vrouw, altijd wist zij iets verplichtends, iets aangenaams te zeggen, tegen wien ook; en altijd gingen de lieden meer voldaan van haar heen, dan zij tot haar gekomen waren! Comme elle soutenoit sa dignité avec grace, avec politesse, avec douceur!’ Wat dit laatste punt betreft, daarover had Sarah Marlborough een andere lezing. Van de jonge Prinses van Wales sprekende, zegt zij in een harer brieven: ‘ik houd haar toon van conversatie veel fatsoenlijker en veel gepaster voor een receptiezaal dan die van de wijze Koningin Caroline, die nooit een half uur liet voorbijgaan of ze zeî tegen dezen of genen iets hinderlijks, zelfs wanneer zij plan had verplichtend te zijn.’ Maar Sara kwam èn niet aan 't hof, èn zij had op iedereen iets te zeggen; wij geven haar getuigenis dus voor hetgeen het waard is, namelijk al zeer weinig. | |
[pagina 247]
| |
Niettegenstaande al die loftuitingen door George op zijn vrouw gehouden, kon hij haar somtijds op de ruwste manier toegraauwen. Als de pijn haar belette een oogenblik stil te liggen, dan was het: ‘Hoe drommel zoudt ge ook slapen, als ge geen seconde stil wilt zijn? Gij hebt rust noodig, en de doctors zeggen u dat niets u zooveel goed zou doen, en toch ligt ge daar maar altijd heen en weêr te woelen. Niemand kan op zoo'n manier slapen. Maar dat is juist iets van u: ge zult nooit de goede middelen aanwenden om te verkrijgen wat ge noodig hebt, en dan later verwonderd zijn dat het u mislukt is.’ De geneesheeren hadden gezegd dat zij alles gebruiken mocht waar zij trek in had, en de Koning was onophoudelijk bezig met haar allerlei lekkernijen op te dringen welke zij toch geen half uur binnen kon houden. Soms kon zij hetgeen hij haar gaf zelfs niet door de keel krijgen, en wees het af; en dan gromde hij: ‘Hoe is mogelijk dat ge niet weet of ge van iets houdt of niet? Als ge er niet van houdt, waarom vraagt ge er dan om; en als ge er wel van houdt, waarom eet ge er dan niet van?’ Waarop zij alleen antwoordde; ‘'t Is heel kinderachtig en grillig van mij, maar ik krijg soms een dégout voor iets waarin ik een oogenblik te voren grooten trek had.’ Op zekeren morgen, toen zij den ganschen nacht geen oog had geloken, en half onbewust van hetgeen zij zag voor zich heen staarde, riep haar gemaal met luide en driftige stem: ‘Mon Dieu, qu'est ce que vous regardez? Comment peut-on fixer ses yeux comme ça? Vos yeux ressemblent à, ceux d'un veau à qui on vient de couper la gorge!’ Niet minder karakteristiek was ook de wijze waarop hij bij al dien lof op de Koningin zijn eigen persoon steeds op den voorgrond wist te plaatsen. Weidde hij uit over hare verdiensten als een trouwe en liefhebbende gade, dan verzuimde hij niet duidelijk te kennen te geven dat hij zulk een goede vrouw ook dubbel waard was; prees hij haar verstand, dan was hij blijkbaar overtuigd dat dit er niet slechter op geworden was door haar omgang met hem. Op zijn persoon was zij verliefd, zijn genie vervulde haar met diep ontzag; en hij wenschte niet alleen dat anderen dit zouden gelooven, maar hij geloofde het klaarblijkelijk zelf. Als hij zijn vrees voor den toestand der Koningin te kennen gaf, geschiedde dit nooit zonder uitvoerige beschrijvingen van zijn eigen onverschrokkenheid, zoowel | |
[pagina 248]
| |
gedurende den storm op zijn terugreis, in het vorige jaar, van Hanover naar Engeland, als tijdens een lichte ongesteldheid die hem kort daarop een paar dagen het bed had doen houden. Er kwam geen eind aan de verhalen van de vastberadenheid en tegenwoordigheid van geest welke hij op het schip aan den dag legde. Allen waren bang geweest, hij alleen bleef onversaagd. Toen hij een zijner pages bleek en bevend in een hoek der kajuit zag zitten, had hij gezegd: ‘Comment as tu peur?’ Waarop de page geantwoord had: ‘Oui Sire, vraiment, et je crois qu'il n'y a que votre Majesté dans le vaisseau qui ne l'a pas.’ Op zekeren avond in den loop dezer week was hij bijzonder rijk over dit onderwerp. Hij zat in zijn kamerjapon, met zijn slaapmuts op, in een grooten stoel bij het vuur; Lord Hervey zat tegenover hem en Prinses Emily lag op een sopha. De verhalen over den storm en zijn ziekte waren onuitputtelijk, zoodat Prinses Emily in slaap viel, en het aan Lord Hervey alleen overliet den oplettenden toehoorder te spelen. Afgemat als hij was, moest hij toch met schijnbare belangstelling toeluisteren, en nu en dan een vraag doen om zijn Majesteit gelegenheid te geven nog meer in de bijzonderheden van die gedenkwaardige gebeurtenissen te treden. Toen hij zich tot zijne dochter wendde en haar oogen gesloten zag, riep hij uit: ‘Het arme, goede kind! haar liefde voor haar moeder, en al dat waken en sloven, hebben hare krachten geheel uitgeput.’ Een oogenblik later ging hij naar de kamer der Koningin. Naauwelijks was hij verdwenen of Prinses Emily richtte zich op en zeide: ‘Is hij weg? Wat is hij weêr vervelend!’ Lord Hervey, die niet veel lust had in zulk een lofzang op zijn Majesteit de tweede partij op zich te nemen, vooral niet met iemand die hij zoo weinig vertrouwde als zijn beminnelijke dochter, antwoordde eenvoudig: ‘Ik dacht dat uwe koninklijke Hoogheid in slaap was gevallen.’ - ‘O neen,’ hervatte de Prinses, ‘ik deed mijn oogen allen maar dicht om niet gedwongen te zijn deel te nemen aan die ennuyante conversatie, en ik wenschte dat ik mijn ooren ook had kunnen sluiten. Want vooreerst walgt het mij iederen dag in mijn leven van zijn heldenfeiten te moeten hooren; en ten tweede denken wij nu om Mama en niet om hem. Wie geeft er wat om zijn ouden storm? Bovendien, ik geloof dat hij liegt ook, en dat hij even bang was als ik | |
[pagina 249]
| |
zou geweest zijn; hij mag zeggen wat hij wil. En wat betreft dat hij tijdens die ongesteldheid niet in de benaauwdheid zat, dat weet ik zeker dat een leugen is, want ik was voortdurend bij hem, en hoorde al zijn gezucht en gekerm, hoewel hij evenmin in gevaar verkeerde, als ik op dit oogenblik. Hij praatte aanhoudend dat hij sterven ging en er nooit meer van zou opkomen.’ En zoo ging het lieve kind voort totdat haar vader de kamer weder binnentrad; toen, zich de oogen uitwrijvende alsof zij zoo pas wakker werd, zeide zij: ‘Wat heb ik daar heerlijk geslapen. Hoe lang is Papa uit de kamer geweest?’ De Koning, tot wiens gebreken achterdochtigheid stellig niet behoorde, vermoedde niets kwaads, en zeide slechts: ‘Het wordt tijd dat wij ons naar bed begeven; met langer hier te blijven doen wij de arme Koningin geen goed en onszelven kwaad.’ Dientengevolge brak het gezelschap op.
Het was Zondag, de 20ste November. In den loop van den avond had Caroline Dr. Tesier gevraagd, zonder eenig blijk van ongeduld, hoe lang dit alles nog zou kunnen duren? waarop hij gezegd had: ‘Je crois que votre Majesté sera bientôt soulagée.’ Kalm antwoordde zij: ‘Tant mieux.’ De Koning had zich aan den voet van het bed op een matras ter ruste gelegd; Prinses Emily lag op een rustbed in een hoek der kamer; Mrs. Purcel, een vertrouwde dienares, zou waken. Te tien ure begon de lijderes plotseling in de keel te reutelen; Mrs. Purcel maakte den Koning en de Prinses wakker; men zond om Lord Hervey en Prinses Caroline. De Koningin zeide niets meer dan: ‘Ik heb het zoo benaauwd, - doe het venster open.’ En een oogenblik later: ‘Bid.’ - Dit was haar laatste woord. Prinses Emily begon een gebed voor te lezen, maar had er nog geen tien woorden van uitgesproken, of haar moeder was niet meer. Op hetzelfde oogenblik kwamen Lord Hervey en Prinses Caroline de kamer binnen. Laatstgenoemde hield een Spiegel boven de lippen der overledene, en toen zij er geen den minsten damp op bespeurde, zeide zij: ‘Het is voorbij.’ De Koning kuste verscheidene malen het gelaat en de handen van het lijk zijner gemalin, en begaf zich eenige oogenblikken later naar de vertrekken zijner dochters, alleen door | |
[pagina 250]
| |
deze vergezeld. Spoedig daarop ging hij naar zijn eigene vertrekken, en begaf zich te bed, na eerst om Lord Hervey gezonden te hebben, met wien hij eenigen tijd bleef praten, op kalmer toon dan men zou verwacht hebben. Toen Lord Hervey zich verwijderd had, moest een der pages voor het overige gedeelte van den nacht in zijner Majesteits slaapkamer blijven waken, welk bevel, gedurende den eersten tijd na den dood der Koningin, iederen nacht herhaald werd. Want de waarheid mag niet verbloemd worden, dat Koning George de Tweede een beetje bang was om alleen in 't donker te slapen: hij geloofde vast aan spoken en geestverschijningen, en maakte zich meer dan eens boos op Sir Robert Walpole, omdat deze op oneerbiedigen toon over vampyren sprak. Over dag bracht hij zijn tijd grootendeels door in de apartementen der Prinsessen, welke hij slechts nu en dan voor een paar minuten verliet als iemand hem wilde spreken. Telkens wanneer hij bij zulk een gelegenheid iemand voor 't eerst na den dood zijner vrouw terugzag, barstten zijn tranen op nieuw los. Eens, toen hij den broeder van Sir Robert, den ouderen Horace, had ontvangen, kwam hij half schreijende en half lachende in de kamer terug, zeggende: ‘Vous me croirez fou, je crois, mais je viens de voir le pauvre Horace Walpole pour la première fois, et il pleure de si mauvaise grace, qu'au milieu de mes larmes il m'a fait rire.’ Hij zelf weende niet ‘de mauvaise grace’. Zijn smart was oprecht, en hij toonde een gevoeligheid te bezitten die niemand hem vroeger ooit zou toegekend hebben; zoodat hij, juist ten gevolge van dien voor hem zoo zwaren slag, voor eenigen tijd meer populair was dan immer te voren. De grilligheid van zijn karakter kwam ook hier weêr boven, en verbaasde zelfs hen die daaraan 't meest gewoon waren. Somtijds zat hij een poos in droef gepeins verzonken, om plotseling op luiden toon over dingen te gaan praten, welke ieder zou, gemeend hebben dat op zulk een oogenblik ver uit zijn gedachten moesten zijn. Met veel gevoel verhaalde hij allerlei kleinigheden uit vroegere dagen: hoe hij de Koningin het eerst ontmoet had, hoe zij getrouwd waren, hun levenswijze te Hanover, hoe hij zijn leven in gevaar had gebracht door haar niet te willen verlaten toen zij de pokken had (hetgeen waar was); - om dan weêr met de grootste bedaardheid te spreken over het openen van haar lijk, en over | |
[pagina 251]
| |
de wijze waarop het gebalsemd moest worden, of over het ceremonieel bij de begrafenis in acht te nemen. Tevens was hij zoo onuitputtelijk in het mededeelen van de ‘faits et gestes’ van zijn eigen levensloop, van zijn wieg af tot op dat tijdstip toe, dat Lord Hervey bouwstoffen in overvloed zou gehad hebben voor een uitvoerige biographie van zijn Majesteit, indien hij tot zulk een grootsche onderneming lust had gevoeld. Intusschen waren de Ministers en de hovelingen druk aan 't redeneeren en gissen over de waarschijnlijke gevolgen dezer groote gebeurtenis. De Hertogen van Grafton en van Newcastle waren overtuigd dat Prinses Emily de meeste kans had hare moeder in 't ambt van beerenleider op te volgen, en dat het niet lang duren zou of al de invloed, ooit door de Koningin uitgeoefend, zou aan haar vervallen. De Prinses zelve schijnt van zulk een rol niet afkeerig geweest te zijn, terwijl in het gevoelen der beide Hertogen door meer personen gedeeld werd, hetgeen ons blijkt uit het getuigenis der Hertogin van Marlborough. Sarah voegt er evenwel bij dat zij voor zich het onwaarschijnlijk hield, daar het heel wat anders was vertrouwen te stellen in zulk een vrouw als Koningin Caroline, dan in een dochter van vijf en twintig, die nog zoo weinig ondervinding had. Robert Walpole liet zich omtrent dit punt kort maar krachtig uit: wat hem betrof, zeî hij, hij zou 's Koning's favorite beschouwen als den persoon die het meest te zeggen zou krijgen. ‘Ik zal Madam Walmoden laten komen, en ik wil met de meisjes niets te maken hebben. Ik ben altijd voor de vrouw tegen de maîtresse geweest, maar voortaan zal ik voor de maîtresse tegen de dochters zijn.’ Hij nam dus spoedig de gelegenheid waar om zijn Majesteit het verkeerde voor oogen te houden van zoo aan zijn smart toe te geven; hij was het aan zich zelven, aan zijn vrienden, aan de natie verplicht zich daartegen te verzetten, en zooveel mogelijk verstrooijing te zoeken; niets zou daartoe beter geschikt wezen dan het gezelschap van Madame Walmoden. De Koning leende aan dien goeden raad telkens een gewilliger oor; de ‘meisjes’ waren natuurlijk ten hoogste gebelgd toen Sir Robert haar zeer bedaard vertelde dat hij, gelijk zij wisten, altijd voor de Koningin en tegen Lady Suffolk geweest was, maar dat hij nu voor Madame Walmoden zou zijn; en dat zij in 't belang van haar vader niet beter konden doen dan genoemde dame zoo | |
[pagina 252]
| |
spoedig mogelijk uit Hanover te ontbieden. In dien tusschentijd moesten zij hem weêr in contact brengen met Lady Deloraine, ‘want,’ voegde hij er zinrijk, hoezeer minder kiesch bij, ‘de menschen moeten zich met oude handschoenen behelpen, tot zij nieuwe kunnen krijgen.’ En Sir Robert's politiek dreef boven. Een half jaar na den dood der Koningin arriveerde de nieuwe gunstelinge. Haar echtgenoot zelf bracht haar naar Engeland, leverde haar aan den Koning af, en vertrok weêr naar zijn land. De Hertogin van Marlborough geeft ons in een harer brieven een beschrijving van de plechtige manier waarop de favorite de eerste maal aan 't hof ontvangen werd. Zijn Majesteit kwam naar haar toe en kuste haar op beide wangen; vervolgens werd zij met groote deftigheid aan de Ministers en vreemde gezanten voorgesteld, die niet meer eerbied voor haar konden aan den dag leggen als zij de Koningin in eigen persoon was geweest. Kort daarop nam zij voor goed haar intrek op het paleis, en werd tegelijkertijd tot Gravin van Yarmouth gecreëerd, het laatste pairschap van dien aard dat verleend werd. Men ziet uit dit alles dat Madame Walmoden, even als de favorites van Lodewijk den Veertiende en zijn opvolger, ‘maîtresse en titre’ was, gelijk men aan 't Fransche hof zeide, wier waardigheid om zoo te zeggen officieel was erkend. Ook deze schoone instelling is door de ruwe Fransche Revolutie niet ontzien geworden. De publieke opinie duldt zoo iets niet meer. Of het zcdelijk gedrag van vorstelijke personages er sinds de vorige eeuw sterk op verbeterd is, durven wij niet beslissen. Men hoort wel eens verzekeren dat het in sommige minder beschaafde landen van Europa nu en dan niet ten eenemale den naam van onbesproken mag dragen. Maar zooveel is toch gewonnen dat alle publiek schandaal, ten minste wat wij thans met dien naam zouden bestempelen, zorgvuldig vermeden wordt; en behaagt het aan de Majesteiten onzer eeuw hun hoogen rang en den grooten naam dien zij dragen door losbandigheid of echtbreuk te bezoedelen, dan zijn zij verplicht, als zij nog eenigzins waarde hechten aan het oordeel hunner onderdanen, die uitspattingen zooveel mogelijk met een sluijer te bedekken. Er een erkende favorite, een ‘maîtresse en titre’ op na te houden - zij hebben er den moed niet toe. Aan 't hof van George den Tweede was men op deze pun- | |
[pagina 253]
| |
ten minder kiesch, en de Gravin van Yarmouth bleef tot aan haar dood toe in 't rustig bezit van haar rang en positie. Men zag haar algemeen naar de oogen; doch veel invloed oefende zij niet uit; Lord Hervey's voorspelling werd bewaarheid; zelfs slaagde zij er niet in hem zijn gemalin te doen vergeten. Op de kluchtigste wijze werden de hovelingen er somtijds aan herinnerd dat hij steeds aan die geliefde afgestorvene dacht. Eens zat hij kaart te spelen en kreeg toevallig twee of drie vrouwen. Dit bracht hem zoo van zijn stuk dat Prinses Emily, die meêspeelde, niet beter wist te doen dan al de vrouwen uit het spel te nemen. In de verhouding tusschen George en den Prins kwam in den eersten tijd geen verandering; zelfs vermeden zij zooveel doenlijk elkander in het publiek te ontmoeten. Op Zaturdag was zijn Majesteit gewoon den schouwburg te bezoeken; zijn zoon ging nooit anders dan Dingsdag. Na den val van Sir Robert Walpole, in 1742, toen de oppositie zegepraalde bij welke de Prins zich voor goed had aangesloten, kwam er een soort van toenadering tot stand, en liet de Koning zich overhalen hem, op zijn verzoek, weder aan 't hof te ontvangen. De ontmoeting was uiterst koel. Zijn Majesteit zeî niets anders dan: ‘Hoe gaat het met de Prinses? Ik hoop dat zij wel is.’ Frederik kuste hem de hand, en daar liep het meê af. In 1751 maakte een kortstondige ziekte een einde aan zijn onbeduidend leven. Toen men den Koning de doodstijding bracht, riep hij verwonderd uit: ‘Hé, ze hadden mij gezegd dat hij beter was!’ Zijn broeder, de Hertog van Cumberland, zeî spottend: ‘Wat een vreeselijke slag voor de natie; maar ik heb wel hoop dat zij er zich met der tijd van herstellen zal!’ - ‘Voor zijn eigen gezin,’ zegt Lord Mahon met echt aristocratische teêrhartigheid, ‘was de slag niet minder treffend dan onverwacht; de Prinses bleef met acht kinderen over, terwijl zij zwanger was van een negende’Ga naar voetnoot1. Hoe akelig, vooral voor een Prinses! Maar tevens hoe gelukkig dat die arme kindertjes niet aan 't weeshuis behoefden te vervallen! Degenen die - zonder humbug - het meest door dit sterven getroffen werden, waren de crediteuren van zijn koninklijke Hoogheid. De kunst van schulden maken had hij | |
[pagina 254]
| |
uitnemend goed verstaan. Men sprak van een bedrag van meer dan een millioen ponden sterling, dat nimmer werd afgedaan. Weinige dagen na zijn dood werd er een elegie langs de straten rondgevent, waarschijnlijk het werk van een Jakobiet. Dit oneerbiedige vers luidde aldus: Here lies Fred,
Who was alive and is dead:
Had it been his father
I had much rather;
Had it been his brother,
Still better than another;
Had it been his sister,
No one would have missed her;
Had it been the whole generation,
Still better for the nation:
But since 't is only Fred
Who was alive and is dead -
Here's no more to be said.
De Hertog van Cumberland overleefde zijn broeder nog vele jaren. De overwinning door hem in 1746 op den jongen Pretendent in Schotland behaald, zou hem niet weinig populair gemaakt hebben, indien hij die overwinning niet door wreedheid tegen de ten ondergebrachte opstandelingen bezoedeld had. Nu verschafte zij hem slechts den bijnaam van ‘den slachter.’ Hij bemoeide zich weinig met de politiek, en stierf in 1765. De beide oudste Prinsessen bleven ongehuwd. Prinses Caroline vertoonde zich na den dood harer moeder nooit meer in het publiek, en leidde een zeer afgezonderd leven. Zij stierf nog vóór haar vader. Lord Hervey eindelijk bekleedde gedurende de laatste jaren van Walpole's bestuur een plaats in 't kabinet; de val van dien Minister sleepte natuurlijk ook hem mede. Hij overleed in 1743. De laatste jaren van Koning George vloeiden kalm henen. Al wat hij deed was op de klok geregeld. Met slaan van negenen 's avonds zette hij zich in een der vertrekken zijner dochters aan de speeltafel. Het gezelschap bestond meestal uit de Prinsessen, Lady Yarmouth, een paar hofdames, en twee of drie edellieden van zijn huis. In den zomer nam hij hetzelfde ge- | |
[pagina 255]
| |
zelschap iederen Zaturdag met zich naar Richmond. 's Middags om twaalf uur vertrokken zij in rijtuigen met zes paarden, terwijl een piket lijfwachten het stof voor hen opjoeg; dineerden te Richmond; wandelden een uur in het park, en keerden in dezelfde stoffige parade terug. In den morgen van den 25sten October 1760 was de Koning als naar gewoonte om zes uur opgestaan. Hij had zijn ontbijt met chocolade gebruikt, en bevond zich alleen, toen zijn kamerdienaar eenig gerucht hoorde als van een lichaam dat viel, gepaard met een flaauw gekerm. Hij vliegt naar binnen, en vindt den Koning op den grond uitgestrekt. In zijn val had hij zijn gelaat tegen den scherpen kant van een bureau gekwetst. Geen minuut later blies hij den laatsten adem uit. Lady Yarmouth en Prinses Emily, om wie men onmiddellijk gezonden had, vonden hem reeds dood. Op een paar dagen na was hij zeven en zeventig jaren oud.
Men wist dat hij meermalen den wensch had te kennen gegeven dat zijne overblijfselen met die zijner gemalin zouden vereenigd worden. Of dit werkelijk geschied was, werd betwijfeld. Aan de Abdij van Westminster, waar zij beiden rusten, hield men het er voor dat aan dien wensch was voldaan. Deze twijfel is in onzen tijd geheel opgeheven. In het jaar 1837 was het noodzakelijk den grafkelder, waar George de Tweede met zijn gemalin en hunne kinderen zijn bijgezet, te openen. Dit mag niet geschieden zonder machtiging van een der Secretarissen van Staat. Aan Mr. Milman, toenmaals Prebendaris, thans Deken van het Kapittel, werd de last opgedragen het toezicht over 't werk te houden dat bij nacht plaats had. Toen hij in 't gewelf was neêrgedaald, zag hij in 't midden een grooten, breeden, steenen sarcophaag, ruim genoeg om twee doodkisten te kunnen bevatten. En tegen den muur stonden nog de beide zijstukken dier kisten, welke men weggenomen had toen het lijk des Konings naast dat zijner vrouw was bijgezet. Aan zijn begeerte was voldaan: zijn stof was met het hare vereenigd.
J.W.N. MosselmansGa naar voetnoot1. |
|