| |
| |
| |
De studie der geologie in Nederland.
T.C. Winkler, Handboek der Geologie in verband met Palaeontologie, bewerkt naar Page's advanced textbook. Zalt-Bommel, Noman en Zoon. 1863.
Wij Nederlanders zijn welligt de laatsten geweest onder de beschaafde volken, die de natuurkundige wetenschappen in de moedertaal behandeld hebben, in zuiver nederlandsch wel te verstaan, en niet in eene taal doorspekt met aan vreemde talen ontleende woorden. De voorname reden daarvan was de afgodische vereering van het latijn, die, pas één menschenleeftijd geleden, onze hoogleeraren nog natuurkunde, scheikunde, sterrekunde en natuurlijke historie in die doode taal deed onderwijzen. Wie zou het thans gelooven, dat zelfs geologie, eene wetenschap waarvan geen enkel kunstwoord bij de Romeinen bekend was, hier te lande in het latijn is onderwezen. Het gevolg van die latijnsche geleerdheid was natuurlijk, dat er bijna niets anders aan de natuurkundige wetenschappen werd gedaan dan zooveel als een elementair en kwijnend onderwijs vorderde; maar geen dezer wetenschappen leden meer aan dat euvel dan geologie, mineralogie en palaeontologie, zoodanig zelfs dat er, om van het weinige, dat ik toenmaals geleverd heb, niet te spreken, daarover vóór 1850 geen enkel oorspronkelijk nederlandsch geschrift door eenen Nederlander is uitgegeven. Alleen in Groningen was eenige opflikkering van leven te bespeuren in het verschijnen van de geologische kaart der provincie, en
| |
| |
in hetgeen er daar over de zamenstelling van den bodem werd te boek gesteld. Nederland, meende men, was te plat om geologische verschijnselen te kunnen opleveren; en wij lieten ons eerst door Duitschers opmerkzaam maken, dat het wel de moeite waard was om onzen bodem, en vooral ook onze oostindische bezittingen, eens meer opzettelijk uit een geologisch oog te beschouwen. Daarenboven ging de geologie hier gebukt onder de op verre na nog niet te boven gekomen blaam, van eene goddelooze wetenschap te zijn, wier beoefening onfeilbaar tot ongeloof en godverzaking leiden moest. Eene door menschenhanden geschreven en, onder den invloed van menschelijke vooroordeelen, gelezen en verklaard boek, werd hooger geschat dan het boek der natuur; en hij, die minder geloofde aan het scheppingsverhaal van den Bijbel, dan aan het verhaal, dat uit mammouthsbeenderen en de keijen onzer heidevelden te lezen is, werd en wordt nog dikwijls als een gevaarlijk mensch gemijd.
Toen men eindelijk de middeleeuwsche gewoonte, om de natuurkundige wetenschappen in 't latijn te onderwijzen, liet varen, was men hoogst verlegen om zijne gedachten in nederlandsche woorden weder te geven; want er ontbrak de onontbeerlijke kunstspraak of terminologie. Eerst redde men er zich doorhenen en bezigde eene latijnsche, hoogduitsche of fransche basterd-terminologie, waartoe men vooral gebragt werd door de zich aanhoudend vermenigvuldigende vertalingen uit het Hoogduitsch. Plantenkunde, natuurkunde, scheikunde en dierkunde ontworstelden zich achtereenvolgens aan die gebrekkige terminologie, en laten ten dien opzigte tegenwoordig weinig te wenschen over; maar met aardkunde en delfstofkunde is het langen tijd droevig gesteld geweest, en eerst in de laatste jaren, bij enkele geschriften, heeft men verbetering kunnen waarnemen. Het weinig beoefenen van de geologie, het geheel en al verwaarloozen van de mineralogie en het weinig anders in 't licht verschijnen dan van vertalingen, drukten loodzwaar op de studie dier wetenschappen en belemmerden het ontstaan eener taal, waarin men zich door Nederlanders kon doen verstaan. Gelukkig dragen gebrekkige boeken gewoonlijk hunne eigene veroordeeling met zich mede, en hun verschijnen is meestal de hoofd- zoo niet de eenige levensperiode. Ze leveren een voor nederlandsche magen onverteerbaren kost, en zij, die er eenmaal van geproefd hebben, wagen er zich ten
| |
| |
tweedemale niet aan. Onnederlandsche onderwerpen, in eene basterdtaal besproken, gaan bij het algemeen het eene oor in, het andere weêr uit. Verschijnt er een beter werk, dan verdringt dit meestal het vroegere gebrekkige, en er blijven slechts de verspilde kosten en verkeerd bestede krachten te betreuren over.
Ten einde buitenlandsche werken over geologie of mineralogie behoorlijk over te brengen in het nederlandsch, moet men niet alleen de nederlandsche taal magtig zijn, maar ook de wetenschappen zelve kennen. Dit hebben de meeste vertalers als onnoodig beschouwd; zij deden de lagen in de gebergten nedervallen omdat die bij de duitschers fallen; zij spraken van zoden-ijzersteenen, alsof dit eene ons geheel vreemde delfstof was, en iets anders dan het ijzeroer, hetgeen onze boeren dagelijks graven en naar onze ijzerhutten voeren; over zwerfblokken en rolsteenen moesten de bewoners van de Veluwe en het Gooiland lezen, alsof zij die, onder den naam van keijen en grindbanken, niet onder hunne voeten hadden liggen. Vandaar het onbegrijpelijke, het vreemde en pedante aanzien, dat deze op die wijze voorgedragen wetenschappen verkrijgen, en dat ook de meeste berigten, die wij over mijnen en ertswinnen te lezen krijgen, alleen verstaanbaar doet zijn voor hem, die weet te raden, welke hoogduitsche uitdrukkingen met de nederlandsche woorden bedoeld zijn. Wie begrijpt het woord nagelvloed in een niet lang geleden verschenen berigt over eene mijnontginning op Sumatra, wanneer hem niet voor den geest komt, dat de Zwitsers eene soort van steen, uit zamengebakken grind of kiezelsteentjes bestaande, Nagelflue noemen? Doch dit verkeerd voordragen van zaken, omdat de sprekers of schrijvers geen regt begrip van de zaken hebben, treft in Nederland niet alleen geologie en mineralogie, maar al zeer dikwijls ook andere natuurkundige wetenschappen, vooral ook in hare toepassingen, den landbouw vooral niet te vergeten.
Het zal wel niet noodig zijn hier langer te knorren en meer te zeggen over de noodzakelijkheid om nederlandsch te spreken en nederlandsche kunstwoorden te bezigen, wanneer men aardkunde en delfstofkunde in Nederland ingang wil doen vinden. Het vaststellen eener kunstspraak of terminologie is daarbij onvermijdelijk, want het is onmogelijk alles door omschrijvingen uit te drukken. Elke zaak dient een bepaalden
| |
| |
naam te hebben. Evenzeer als de plantenkenner volkomen juist verstaan wordt, wanneer hij van de kelk en de kroon van eenen koekkoeksbloem spreekt, zoo dient men den aardkundige te verstaan, wanneer hij de steensoorten beschrijft, waaruit de dekkende en dragende lagen in eene steenkoolmijn bestaan, of het bestaan van steenkool in onze oostindische bezittingen ontkent. Reeds voor bijna twintig jaren heb ik, in een thans vergeten, en ook geheel verouderd en nu niet meer bruikbaar boekje, beproefd om, voor de geologie in het algemeen, eene nederlandsche kunstspraak vast te stellen; maar het zure gezigt van den uitgever heeft mij volkomen overtuigd, dat dit een vox clamans in deserto is geweest. Later, door mijne beschrijving van den bodem in Nederland, is het mij echter gelukt, voor dit gedeelte der wetenschap eenige vaste regelen door de weinige schrijvers, welke mij gevolgd hebben, te doen aannemen. Ik heb steeds getracht de volgende regels in het oog te houden. Vooreerst: om zoomin mogelijk kunstwoorden te bezigen en mij liever met eene korte omschrijving te behelpen, wanneer het uitdrukkingen gold, die slechts nu en dan gebezigd behoeven te worden. Wenscht men zich bij het algemeen te doen verstaan, dan behoort deze regel op den voorgrond te staan. Ten anderen heb ik mij bevlijtigd om de bestaande nederlandsche namen te bewaren en om allen, die er te vinden waren, op te zoeken en te gebruiken, ook wanneer er aan zulke woorden eene meer algemeene, dan mijne meer beperkte geologische, beteekenis wierd gehecht. Duifsteen, leem en klei in de beteekenis welke de Duitschers aan Thon voor het eerste, en aan Lehm voor het tweede hechten, moesten, naar mijn inzien, met zorg bewaard worden; bouwgrond, een woord in den mond van al onze boeren, moest vooral niet door teelaarde, bouwbare aarde of eenig ander nieuwbaksel, uit den weg
gedrongen worden; lei en marmer geeft beter begrip aan den Nederlander van hetgeen er bedoeld wordt, dan de germanismen leemschiefer en korrelige kalk. Ten derde dient men de buitenlandsche woorden vooral niet blindelings te vertalen; maar wanneer er volstrekt geene nederlandsche te vinden zijn, diegenen uit de synonymen te kiezen, welke het best door de schrijvers bestemd zijn. Om de woorden psammiet voor het zoo onbepaalde Grauwacke, en phaniet voor Kieselschiefer van de Franschen over te nemen,
| |
| |
is beter dan te blijven hangen aan de duitsche uitdrukkingen, en zelfs met Bilderdijk van graauwen rotsgrond te spreken. Vooral van het duitsche geschiefer ben ik een verklaarde tegenstander, omdat daarmede dan eens schilferige steensoorten als de schilferglimmers, de Glimmerschiefern, dan eens bladerige leijen, de Thonschiefern, aangeduid worden. Nu de woorden eenmaal in de duitsche kunstspraak ingeworteld zijn, kunnen ze daar niet meer uitgeroeid worden; maar nu wij nieuwe woorden te scheppen hebben, is het pligt om het gebrekkige niet van de naburen over te nemen. Eene menigte uitheemsche kunstwoorden, vooral van diegene, waaraan het, anders zoo voortreffelijke, ‘Lehrbuch der Geognosie,’ van Naumann zoo rijk is, zullen, vrij vertaald, gemakkelijker te begrijpen zijn: denudatie door afspoeling, limnische door zoetwater-vormingen, Geotektonik door gebergtebouw, Allöosologie der Gesteine door veraarding der steensoorten, en dergelijke meer. Ten vierde meen ik als vasten regel te moeten aannemen, dat wanneer, door het toepassen van een der vorige regels, de duidelijkheid zoude verminderen en men gevaar zoude loopen van noch door den leek, noch door deskundigen te worden verstaan, men geen oogenblik dient te aarzelen om het geologische of mineralogische kunstwoord, zoo als 't in de uitheemsche taal gebruikt wordt, met eenen nederlandschen uitgang evenwel, over te nemen. De pliocenische, jura- en devonische groepen van vormingen, behoort men zonder bedenken te behouden, en wanneer de nieuwere inzigten de permsche groep in dias-groep doen herdoopen, en de bruine jura voortaan dogger genoemd willen hebben, dan behoort men niet te aarzelen om de woorden over te nemen, en alzoo met de wetenschap mede te gaan. Zoo hebben de Duitschers zeer te regt het woord trap
geheel en al, en het gewone groensteen als soortsnaam verworpen, en het is zaak dat wij hen daarin volgen, zonder de Engelschen te blijven napraten.
In zoover nu deze regelen toepasselijk zijn op hetgeen er te zeggen valt betreffende de geologie van het vaderland, is de zaak thans in orde. Voor dat gedeelte der algemeene geologie wordt tegenwoordig eene deugdelijke, echt nederlandsche terminologie gebezigd, en, wat daarvan een wel te voorzien gevolg is geweest, toen men met de namen der zaken vertrouwd begon te worden, kwamen de zaken zelve ook ter spraak. Onze
| |
| |
geologie wordt binnenslands vrij wat meer beoefend dan men, oppervlakkig beschouwd, meenen zoude, en nu op de burgerscholen ook aardkunde onderwezen moet worden, zal de nederlandsche aardkunde voorzeker niet in het vergeetboek geraken. Veel is er reeds gewonnen, dat er boeken zoowel als kaarten over dat onderwerp bestaan; want, mogen de bladen der Geologische Kaart ook wat lang achterwege blijven, zelve, zeker nog sterker dan het publiek, smachtende naar een spoediger op den steen brengen van het in klad geheel voltooide werk, zoo is men echter voorloopig geholpen door de Natuurkundige Schoolkaart, die, vooral ook voor onderwijs, geheel voldoende geologische opgaven bevat. Aan het verlangen van velen, dat er eene meer uitgebreide beschrijving van die Schoolkaart, ten gebruike bij het onderwijs, in het licht gegeven worde, zal met der tijd voldaan worden; maar voor hen, die terstond meer inlichtingen verlangen dan in de bijschriften der kaart te vinden zijn, moge de herinnering dienen, dat men die aantreft in het voorleden jaar verschenen Huisboek voor den Landman.
Voor de beoefening der aardkunde in Nederland is dus niet alleen een goed begin gemaakt, maar deze is zelfs in vollen gang. De groote verzameling, die daarover op het Paviljoen te Haarlem is bijeengebragt, zal, vertrouw ik, ook niet verloren gaan; maar veel werk, dat daar onafgedaan is blijven liggen, zal weder worden opgenomen en voortgezet. Meer dan één geleerde kan daaraan zijne krachten alsnog verslijten; want, zoo als bij de meeste natuurkundige wetenschappen, zal ook hier de eene wetenschappelijke arbeid den anderen uitlokken. Geheel afgewerkt, zoodat er niets meer te onderzoeken valt, zal de zaak nimmer genoemd kunnen worden. Welk een ruim veld van onderzoek is er immers onlangs weder geopend door de nasporingen betreffende de mikroskopische wieren of diatotomeën onzer gronden door den heer Piaget? Hoeveel blijkt er thans nog gedaan te moeten worden voor de scheikundige kennis onzer gronden, sedert de heer van Bemmelen zijne onderzoekingen over de Dollardpolders in het licht heeft gegeven? Welk eene massa palaeontologisch werk ligt er nog onafgedaan in de bouwstoffen, die door den heer Bosquet verzameld zijn? Hoe zeer is onze kennis vermeerderd en daardoor onze wijze van zien veranderd en, de gewone en onvermijdelijke medgezel daarvan, de nomenclatuur gewijzigd van de heden- | |
| |
daagsche gronden, sedert daarvan de stalen voor het vervaardigen der geologische kaart onderscheiden en gerangschikt zijn!
Voor de geologie van Nederland is veel gedaan, hoewel er nog zeer veel te doen overblijft; maar voor de geologie in het algemeen is er weinig of niets gedaan, en hier blijft nog genoegzaam alles te doen over. Wij, bewoners onzer platte, nieuwmodische, geene voor de industrie bruikbare delfstoffen opleverende gronden, hebben de algemeene geologie evenmin als de mineralogie, in hare toepassing op het mijnwezen en de metaalbereiding, noodig, zooals zich de meesten voorstellen. Deze begrijpen niet dat ieder wèlopgevoed mensch tegenwoordig een helder begrip van die wetenschap behoort te hebben, en hoe zeer het de pligt is van ons Nederlanders om, als bezitters onzer koloniën, niet stil te zitten voordat de kennis van die zoo uiterst merkwaardige en voor de nijverheid zoo belangrijke streken, wat de geologie en de daarbij behoorende wetenschappen aangaat, minstens zoover gebragt is als die der planten en dieren. Wat er ten aanzien der botanie en zoölogie in onze Oostindiën verrigt is, leeren de uitstekende kostbare werken, die, veelal op de meest vrijgevige wijze door de Regering ondersteund, in het licht verschenen zijn. Hetgeen wij daarentegen van de geologie onzer Oostindische bezittingen weten, is bijzonder weinig. Het meeste, wat wij daarover bezitten, bestaat in eene rudis indigesta moles, die eerst bij grondige en veelomvattende studie, een vlijtig wikken en wegen van de gemaakte waarnemingen en een kritisch onderzoek van de bestaande beschrijvingen, tot heldere kennis van de geologie dier streken leiden kan. Dit laatste bovenal is onmisbaar, want de taal, waarvan zich veelal de weinige natuurkundigen bedienen, die zich aan de kennis dier streken laten gelegen liggen, is zoo weinig wetenschappelijk en zoo onbepaald, dat die al zeer dikwijls of volkomen onverstaanbaar is, of eerst verstaanbaar wordt wanneer men zich vergewist heeft van hetgeen de schrijvers bedoeld kunnen hebben. Om een paar voorbeelden te geven. Wij weten dat een
groot gedeelte van Java, van Sumatra, Borneo en Celebes uit tertiaire gronden bestaan, sedert Junghuhn ons 't eerst daarop opmerkzaam heeft gemaakt; maar welke tertiaire gronden dit zijn, is nog niet nader bepaald. Sommige waarnemingen pleiten voor het aanwezen van de alleroudste; sommige voor dat van de allerjongste; weder
| |
| |
andere schijnen te wijzen op de middelste, miocenische tertiaire gronden, en niet onmogelijk is het nog buitendien, dat deze allen te zamen daar aanwezig zijn. Uit de beschrijvingen is niet op te maken, of men met onderscheidene, dan wel met dezelfde tertiaire vormingen te doen heeft. Terwijl de eene geleerde spreekt van eocenische nummulieten, ziet de andere die aan voor miocenische orbitulieten en meent de derde alleen pliocenische versteeningen te kunnen onderscheiden. Alle meeningen echter berusten op te onzekere bestemmingen en te weinig grondige waarnemingen om tot een bepaald besluit te kunnen leiden. Met hetgene ons wegens de plutonische gesteenten van Java, Sumatra en Borneo medegedeeld wordt, is het eveneens gesteld. Er wordt gesproken van syeniet, dioriet en porphyr, waar, door anderen, niets dan trachyt-verscheidenheden gezien zijn; bazalten worden beschreven, die waarschijnlijk slechts vulkanische lava's zijn. Uit het aanwezen van deze verkeerd bestemde gesteenten, worden zelfs gevolgen betreffende het aanwezen van ertsen opgemaakt, die alzoo niet wel anders dan valsch kunnen zijn.
De hoofdbron voor de kennis der geologische gesteldheid van Java blijft altijd het groote werk van Junghuhn en de kostbare en rijke verzameling, die in het Rijks Museum te Leyden bewaard wordt. De hoeveelheid bouwstoffen, hier verzameld, is verbazend groot en hij, die de onbegrijpelijke werkzaamheid van Junghuhn niet uit zijne werken heeft leeren kennen, valt het moeijelijk te gelooven, dat dit alles door één' man in slechts weinige jaren te zamen is gebragt, vooral ook wanneer men daarbij bedenkt, dat hij, behalve verzamelen van delfstoffen en waarnemingen, en behalve het schrijven van een groot werk, ook nog als vervaardiger van eene uitmuntende kaart werkzaam is geweest. Maar hetgeen Junghuhn niet heeft gedaan en hetgeen ook niet te vergen was van een' man, die vóór alles als reiziger en verzamelaar van feiten optrad, is het in de studeerkamer en het laboratorium onderzoeken en vergelijken van het verzamelde, en het zoodanig uiteenzetten der gevonden uitkomsten, dat een volgende waarnemer naauwkeurig weet waar en wat er verder te onderzoeken valt. Dit is tot dusverre verzuimd. De voorwerpen van Junghuhn liggen sedert tien jaren onaangeroerd, en zelfs niet aangekeken, tusschen de, volgens Hauy en Werner gerangschikte en op hare beurt sedert veertig jaar onaangeroerde collectie van het Leydsch
| |
| |
Museum. De kennis der geologische gesteldheid van Java is in den laatsten halven menschenleeftijd op dezelfde hoogte gebleven, waarop die door Junghuhn is gebragt, en, met uitzondering van eenige weinig beduidende waarnemingen, is die niet vermeerderd. Noch palaeontologisch, noch mineralogisch is er iets aan de verzamelde schatten van Junghuhn gedaan, dan alleen ten aanzien der bruinkoolplanten door Göppert en der tertiaire zeeëgels door Dr. Herklots, werken die beide slechts het allereerste begin uitmaken van hetgeen er gedaan diende te worden. Een uitmuntend, maar zeer beknopt geologisch overzigt van Java is door den Ridder von Richthofen, in het Zeitschrift der deutschen geologischen Gesellschaft, XIV, 357, gegeven, geput uit het werk van Junghuhn en uit hetgeen hij van dezen, bij het bezoek van Java door de Thetis in 1861, heeft vernomen. Een kort verblijf bij Junghuhn te Bandong, en eenige uitstapjes naar de vulkanen uit den omtrek, hebben daarenboven den grondigen onderzoeker der hungaarsche trachyten in staat gesteld om een helderder blik te werpen over de geologie van Java, dan door iemand vóór hem geschied was. Zijne beschouwing onder anderen van de javaansche plutonische gesteenten als uitsluitend trachyten, en wel als trachyten van eene jongere, geene ertsenhoudende vorming, is voorzeker de juiste, en schrapt alle opgaven door van porphyren en diorieten, misschien zelfs van den syeniet, welke men daar heeft meenen te vinden. Is hetgeen wij van Java weten nog eene rudis indigesta moles, niet minder moet dat gezegd worden van de bouwstoffen, die wij bezitten voor de geologie der buitenbezittingen. De natuurkundige reizigers, die deze bezocht hebben, zijn geene geologen geweest, en uiterst mager is 't dus wat zij dienaangaande hebben waargenomen. Wij weten van die zoo merkwaardige en mineralogisch rijke eilanden niet veel meer dan hetgeen ons de ingenieurs van het mijnwezen berigt hebben in het Natuurkundig
Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. De steensoorten en delfstoffen, die deze naar de Delftsche Akademie gezonden hebben, zijn voor negen tiende gedeelten sporeloos verdwenen, zoodat men hier te lande geene gelegenheid heeft om de bestemmingen, in Indië verrigt, te herzien. En dit is volstrekt noodzakelijk; want de onvermoeide ijver, dien onderscheiden dezer heeren toonen te bezitten, en de bij lange na niet genoeg gewaardeerde diensten, die zij als mijningenieurs verrigten, neemt niet weg dat hunne geologische en mineralo- | |
| |
gische waarnemingen gebrekkig zijn en, zonder naauwkeurige bestudering der voorwerpen en waarnemingen, nog tot geen duidelijk begrip hebben kunnen leiden van de gesteldheid der doorreisde streken. Het beste verslag van hetgeen de mijningenieurs verrigt hebben, is alweder door eenen Duitscher, Hochstetter, gegeven, die met de Novara, in 1858, Java heeft bezocht en door den hoofdingenieur van het mijnwezen, de Groot, van alles onderrigt is. Dit verslag is te vinden in het Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt te Weenen, 1858, blz. 278. Uit de weinige wetenschappelijke resultaten, die de verrigtingen der mijningenieurs opleveren, blijkt het ten duidelijkste hoe geheel onmisbaar het is, dat hetgeen in die keerkringslanden wordt verzameld en waargenomen, hier, in het europesche studeervertrek, door de handen ga van een specialiteit. In Indië ontbreken niet alleen boeken en verzamelingen ter vergelijking, maar vooral ook blijvend personeel bij het onophoudelijk komen en, na een kort verblijf, weder gaan van geleerden, aan wie men het grondig bestuderen der waarnemingen en verzamelde voorwerpen zoude kunnen opdragen. Hebben wij het niet aan het Rijks Museum te Leyden en aan het Rijks Herbarium en aan de geleerden, die de aldaar verzamelde voorwerpen bewerkt hebben, te danken, dat de kennis der zoölogie en botanie onzer koloniën tot zulk eene aanmerkelijke volkomenheid gebragt is? Zijn het niet de
studiën in Europa volbragt en de practische werken in Europa uitgegeven, die waarde gegeven hebben aan hetgeen door zooveel uitstekende natuurkundigen in Indië verzameld en waargenomen is? Zoolang er geene dergelijke inrigting hier te lande bestaat voor geologie en mineralogie, waaraan specialiteiten werkzaam zijn en waar de schatten, in Indië verzameld, zamenvloeijen en verwerkt worden, zoolang zal de kennis onzer koloniën ten dien opzigte de indigesta moles blijven. Geen wonder, dat er door de natuuronderzoekers op Java telkens voorwerpen naar geleerden in Duitschland gezonden worden, nu er van deze slechts eene behoorlijke wetenschappelijke waardering te verwachten is van hetgeen men daar verzameld en opgemerkt heeft, terwijl er zich hier te lande toch niemand aan hunne werken laat gelegen liggen. Door sommigen wordt dit euvel opgenomen, maar zeer ten onregte. Integendeel, de wetenschap moet hun dank weten, dat dáár licht gezocht wordt waar zulks te vinden is, en voor de zorg dat hetgeen met groote moeite verzameld is,
| |
| |
niet in pakhuizen of op zolders onuitgepakt blijft staan of zelfs geheel verloren gaat.
Wordt er van hetgeen men in de Oostindiën verrigt, door ons geen partij getrokken tot het leeren kennen der geologische gesteldheid, niet beter is het gesteld met de geologie van Suriname. Het onderzoek, dat Voltz met zijn dood bezegelde, heeft tot niets anders geleid dan tot een kort berigt van het door hem verrigte in een onzer weekbladen en tot het neêrleggen in 's Rijks Museum te Leyden van de menigvuldige, de geheele geologie van Suriname vertegenwoordigende, steensoorten. Ook deze steenen liggen daar sedert acht jaar onaangeroerd, terwijl men zich de papleren van Voltz en zijne geologische kaart van Suriname heeft laten ontfutselen. Zeer weinigen weten dan ook, dat er iets dienaangaande ten aanzien van Suriname verrigt is.
De hoofdreden dat de algemeene geologie hier te lande zoo verwaarloosd is, ligt daarin, dat er geen onderwijs aan de Hoogescholen in gegeven wordt, waar dit toch wel in de eerste plaats te huis behoort. De enkele lessen, door niet-geologen tc hooi en te gras gegeven, hebben nog geen enkelen geoloog, noch palaeontoloog, noch mineraloog gevormd, althans geen enkelen, die iets van zich heeft doen hooren. Onderwijs dat geene vruchten draagt, zullen wij wel als niet bestaande mogen beschouwen. Bestond er onderwijs, dan zou er ook al spoedig een Handboek, als noodzakelijk hulpmiddel bij dat onderwijs, zijn ontstaan; gelijk wij handboeken voor botanie, voor zoölogie en andere behoorlijk onderwezen wetenschappen verkregen hebben. Er zijn wel enkele kleine, nietige, vertaalde boekjes verschenen, maar een bruikbaar werk van voldoende volledigheid bezitten wij thans eerst, en dus in weêrwil van het gebrekkige onderwijs, in datgene wat aan het hoofd van dit opstel vermeld staat, namelijk het in Engeland met roem bekende advanced Textbook van Page, door den heer Winkler in het nederlandsch overgebragt en, voor een goed deel, vernederlandscht. Wij moeten dit werk begroeten als de eerste degelijke algemeene geologie, die er in onze taal verschenen is, als een werk, dat tot handboek verstrekken moet bij het onderrigt, hetwelk welhaast, krachtens de wet op het middelbaar onderwijs, op onderscheidene scholen geopend staat te worden, zoodat het wel de moeite waard zal zijn, om dit van naderbij te beschouwen en er zoowel het vele goede als het weinige
| |
| |
min prijzenswaardige van aan te wijzen. Het eerste moet strekken om het werk aan te bevelen en om den dank te regtvaardigen, dien wij den heer Winkler verschuldigd zijn voor de uitmuntende wijze waarop hij zich van zijne taak gekweten heeft; het tweede kan tot bijdrage verstrekken voor eene tweede verbeterde uitgaaf, die, hoop ik, spoedig noodig zal zijn.
De heer Winkler heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt door het werk te vernederlanderen, door er onderscheidene gedeelten uit weg te laten, welke alleen van plaatselijk belang voor den Engelschman zijn, terwijl hij er daarentegen veel heeft bijgevoegd over de nieuwere gronden, over het diluvium en alluvium, waaruit de bodem van de streek, die wij bewonen, bijna geheel en al bestaat. In het uitgebreide stuk over de beenderholen herkent men een vroeger oorspronkelijk opstel van den heer Winkler, dat hier echter geheel op zijn plaats staat en een helder inzigt geeft in het, altijd nog moeijelijk geheel en al te verklaren, verschijnsel dier opeenhoopingen van beenderen in holen en spleten. Dat ze niet van roofdieren afkomstig zijn, welke die holen bewoond hebben, zal in verreweg de meeste gevallen wel aangenomen moeten worden, en alleen een verbazend lang tijdsverloop, gedurende hetwelk er telkens dieren in spleten en kloven verongelukt zijn, kan gelegenheid hebben gegeven tot het opeenhoopen van zoovele dierbeenderen. Ook de vraag van den dag, het al dan niet gelijktijdig zijn van den mensch met den diluvialen mammouth, is hier uitvoeriger behandeld dan in het oorspronkelijke werk. Hetgeen daarvoor door Lyell bijeengebragt is in zijn onlangs verschenen groote werk, en de nog later bekend geworden gevoelens van Elie de Beaumont en andere geologen, zal ons misschien die gelijktijtijdigheid weêr minder zeker doen aannemen als hier geschied is, hoewel men niets zal kunnen afdingen op de thans al mcer en meer gebleken zeer, zeer ouden oorsprong van het menschelijk geslacht.
De algemeene aanleg van Page's Textbook, en bijgevolg ook van Winkler's Handboek, is uitmuntend. Het zijn slechts geringe wijzigingen die ik, bij eene nieuwe uitgaaf, raadzaam zoude oordeelen, ten einde het boek nog meer geschikt te doen zijn als schema, waarin de nieuwere inzigten, het gevolg van de steeds vermeerderende waarnemingen, elk op zijn plaats gepast kunnen worden. De afdeelingen in genommerde paragrafen van Page heeft de heer Winkler niet gevolgd, en even- | |
| |
wel geloof ik dat dit raadzaam is bij een handboek, dat niet achtereenvolgens doorgelezen, maar nu en dan, tot het nazien van enkele paragrafen, in handen genomen wordt. Korte inhoudsopgaven boven elke paragraaf, of liever nog bij wijze van kantteekening, acht ik, om diezelfde reden, wenschelijk. Zulke kleinigheden zijn vrij wat belangrijker dan men wel meent. Hoevele goede boeken, bij voorbeeld, zijn onbruikbaar alleen door het gemis aan eenen alphabetischen inhoud.
Onder zulke kleinigheden behoort ook het standvastig gebruik van dezelfde maat, van het tiendeelig stelsel en van den thermometer van Celsius. Op blz. 16 en elders wordt hier gesproken van voeten, rhijnlandsche? engelsche? of parijsche?; op blz. 34 van vademen; op blz. 14 en elders van ellen. Laten wij toch dankbaar den zegen erkennen van het metrieke stelsel te bezitten, en, vooral in de leerboeken, trachten om die maten alleen en bij uitsluiting van alle anderen in de hoofden van het aankomend geslacht vast te prenten. Bij onze naburen ter linker- en ter regterhand, zien wij te zeer nog altijd vergeefsche pogingen aanwenden om zich aan de slavernij der oude maten en gewigten te ontrukken, te zeer de voortdurende belemmering welke het algemeen maken van meteorologische waarnemingen ondervindt door de verschillende barometer- en thermometerschalen, om ons niet vast te klemmen aan de groote voorregten die wij, door het overnemen van het fransche stelsel, verkregen hebben.
Page noemt bij het einde van elk zijner hoofdstukken eenige werken, die op het behandelde betrekking hebben, en de heer Winkler volgt hem daarin na. Hier wordt naar mijn inzien te veel en te weinig gegeven; want, zonder eene volledige aanwijzing van de bedoelde werken of verhandelingen, is men toch gedwongen om elders de litteratuur van het onderwerp na te slaan, en vindt hier dus noodeloos plaats ingenomen door niets beteekenende namen en titels. Het ware beter om hier dit alles weg te laten, en aan het einde van het werk eene korte bibliographie te plaatsen, met de namen van de schrijvers voorop, op die wijze bij voorbeeld als Cuvier in zijn ‘Règne Animal’ meesterlijk verrigt heeft, teregt begrijpende dat het kennen van den schrijver meestal uitmuntende diensten bewijst in het leeren kennen van diens werk.
Op een paar plaatsen heeft Page, en de heer Winkler met hem, alleen het geslacht en niet den soortsnaam opgegeven van
| |
| |
versteende dieren die eene vorming kenschetsen. Zeker is dit eene vergissing, aan de pen der beide schrijvers ontsnapt; want zeer zelden is het een geslacht, maar altijd de soort van plant of dier, die aan eene bepaalde aardlaag verbonden is, en die hun aanwezen, tijdens de laag is gevormd, bewijst. In de natuur bestaan de soorten; de geslachten, familiën, orden en klassen zijn slechts menschenwerk, uitgedacht om ons zwakke geheugen te verligten in het zich herinneren van de oneindige verscheidenheid, gelijk die hier tot de schoonste eenheid leidt.
In het werk van Page komt eene onregelmatigheid voor, die ook door den heer Winkler is overgenomen, en tot onduidelijkheid aanleiding geeft; niet voor geologen, die voorzeker goed weten dat het senonische krijt jonger is dan het neocomische, maar voor eerstbeginnenden, die zulks eerst uit dit boek moeten leeren. De volgorde namelijk, waarin de verschillende groepen of stelsels van vormingen behandeld worden, is van de oudere tot de jongere overgaande, beginnende met de silurische en eindigende met de alluviale gronden. Hiertegen valt niets te zeggen; er is evenveel vòòr als tegen deze opeenvolging; maar nu behoorden de vormingen, die de groepen zamenstellen, ook in diezelfde volgorde behandeld te zijn en niet omgekeerd, gelijk hier geschied is: eerst de jongere en dan de oudere.
Wanneer het noodig zal zijn om een nieuwe uitgaaf van dit werk te bezorgen, zal zonder twijfel het palaeontologische gedeelte vele wijzigingen, vooral betreffende de chronologische verspreiding der levende wezens, behoeven. Sedert de uitgaaf van Page's Textbook is men weder zeer aanmerkelijk in de kennis der voormalige dieren- en plantenwerelden gevorderd. Bronn's ‘Thier-reich’, het reuzenwerk dat gelukkig niet met diens dood afgebroken, maar door Keferstein voleindigd zal worden, behoeft men slechts op te slaan, om zich van den verbazend grooten vooruitgang te overtuigen, die in de laatste tijden verkregen is. Naumann's groote ‘Geognosie’ en Leonhards ‘Grundzüge’ zullen aanleiding geven tot onderscheiden verbeteringen in het algemeen, en, gepaard met de nieuwe werken van Senft over de rangschikking der steensoorten, en van Scrope over de vulkanen, eene geheele omwerking der behandeling van de vuurgesteenten vorderen. De Engelschen zijn de Duitschers nog niet gevolgd in hunne zoo juiste onderscheiding der plutonische en vulkanische gesteenten, die, voorname- | |
| |
lijk gegrondvest op hunne chronologische verschijning te midden der neptunische vormingen, het eerst duidelijkheid gebragt heeft in den chaos van verwarring, welke er in die reeks van op allerhande wijze in elkander overgaande steensoorten bestond. Nu allen tot de plutonische hoofdafdeelingen: granieten, groensteenen, porphyren en melaphyren, en tot de vulkanische: trachyten, bazalten en lava's gebragt zijn, heeft men den eenigen waren weg ingeslagen, die tot de juiste onderscheiding leiden kan. Mineralogisch heeft men deze groote afdeelingen hoe langer zoo meer leeren kennen, en is daardoor al meer en meer tot het ontraadselen gekomen van de wording dezer gesteenten. De grondige studie der hedendaagsche vulkanen heeft licht verspreid over het ontstaan van de plutonische gesteenten zoowel als van de vulkanische, en heeft een grooten stap voorwaarts
gedaan door het niet meer erkennen der von Buchsche opheffingskraters. In een werk voor Nederland, zoo naauw verknocht aan Java, past het dat aan de vulkanen en de vulkanische werkingen eene ruime plaats zij ingeruimd, en dat aan de javaansche vulkanen de voorbeelden ontleend worden ter verklaring van de verschijnselen. Door de studiën van Junghuhn kennen wij die tegenwoordig zoo goed, dat er zeker weinig verschijnselen zijn, waarvan men bij deze geene voorbeelden kan aanwijzen. Van de uitgedoofde Merbaboe en de geheel ineengestorte en als vulkaan moeijelijk meer te herkennen Ringit, tot de aanhoudend werkende Semeroe en Lamogan, zijn er alle graden van werkzaamheden bij de javaansche vulkanen waar te nemen. Er zijn er die, als de Kawa tji Widahi, slechts door eene onschuldige rookzuil hunnen vulkanischen aard aanduiden; er zijn er die, als de Papandayang in 1772 en de Galoengoeng in 1822, geheele streken door hunne uitbarstingen verwoest en duizenden der bewoners van het leven beroofd hebben. Nergens zijn duidelijker ontwikkelingen van kraterranden, de een in den ander, te vinden, dan op Java; alle bewijsgronden voor en tegen de opheffings- en uitwerpingskraters zijn hier aan de natuur zelve te toetsen; en mogen tegenwoordig de javaansche vulkanen geene lavastroomen meer uitstorten, er zijn er genoeg uit vroeger tijden voorhanden, om ruim gelegenheid te geven tot het onderzoeken van de verschijnselen die hiermede gepaard gaan. Zulke hedendaagsche lava's, buitendien, schijnen de vulkanen van Sumatra nog voortdurend uit te storten. Java dient voor onze geologen te zijn, wat de Eifel is voor de Duit- | |
| |
schers, Auvergne voor de Franschen. Dit slechts even door Junghuhn opengeslagen boek behoorden wij te lezen en te herlezen, en zonder den minsten twijfel zouden wij daardoor de wetenschap een eind wegs voorwaarts schuiven. Wij behoorden daarin echter niet te lezen, dan wel toegerust met mineralogische, geologische en ook, voor het onderscheiden der
gronden, die den ouderdom der vulkanische gesteenten bepalen, met palaeontologische kennis.
Over de inrigting van Winkler's Handboek wil ik nu niet verder spreken. Deze is zoo als zij zijn moet en niet wel anders zijn kan, beginnende bij het begin der wetenschap en eindigende bij het einde. Een Handboek is het, geen boek om, tot tijdverdrijf, achtereenvolgens door te lezen. Handboeken kunnen moeijelijk eene andere dan eene drooge lectuur opleveren. Hij die, tot genoegen zijner hoorders, geologie wil onderwijzen, dient vooral niet zulk een handboek tot leiddraad te nemen, en dienovereenkomstig de lessen achtereenvolgens te doen volgen, want zeer zeker zal hij dan in het, voor eenen leeraar onvergeeflijke gebrek van vervelend te worden vervallen. Hoe men een aangenaam, nederlandsch onderwijs in de geologie zoude kunnen inrigten, zal ik zoo aanstonds uiteen trachten te zetten; doch alvorens moet ik nog eene enkele bladzijde met eenige kleine vitterijen vullen over de vertaling van Page's Textbook; vitterijen die ook grootendeels toepasse lijk zijn op de taal, die men, bij de studie der geologie door Nederlanders, naar mijn inzien behoort te bezigen.
Hoewel de heer Winkler, met prijzenswaardige naauwgezetheid, heeft getracht om eene nederlandsche terminologie te vormen, gebruikt hij, naar mijn inzien, toch nog te veel uitheemsche woorden. De verstaanbaarheid, vooral voor eerstbeginnenden, lijdt daaronder, en niets is nadeeliger voor het populariseren der wetenschap. Franschen en Engelschen, met hunne in het vormen van nieuwe woorden zoo arme talen, mag men zulks niet euvel duiden; maar wij behooren niet in het gebrek te vervallen dat zooveel duitsche wetenschappelijke werken ontsiert, de anders zoo voortreffelijke Geognosie van Naumann, bij voorbeeld, in geene geringe mate. Wanneer men eenmaal vastgesteld heeft wat onder het kunstwoord versteening verstaan wordt, ook overblijfsels namelijk van voorwereldlijke dieren en planten die niet in steen veranderd zijn, zoo is het onnoodig en onnut om ook nog het woord fossiel te
| |
| |
bezigen. Zoo zoude ik liever luchtstreek dan klimaat, warmtegraad dan temperatuur; nijverheid dan industrie; meestal liever scheikundig, aardrijkskundig en delfstoffelijk dan chemisch, geologisch en lithologisch gebezigd willen zien.
Niet gemakkelijk is het om altijd de klip van germanismen en alle andere soorten van ismen te vermijden, maar evenwel blijft het de eerste pligt van eenen vertaler, om zich daarop toe te leggen. Eenige uitdrukkingen in het werk van den heer Winkler schijnen mij niet zuiver Nederlandsch. Het woord aanzameling van stoffen, waarmede hier accumulation vertaald wordt, schijnt mij eene soort van germanisme, dat men door opeenhooping of een dergelijk woord in 't nederlandsch kan uitdrukken. Gelaagde en ongelaagde gesteenten, voor geschichtete, stratified, en ungeschichtete, unstratified, zijn zeker geene goed gesmeede woorden, omdat lagen geen werkwoord is. Het zoude lagenvormende moeten zijn, zoo dat woord niet om andere redenen te verwerpen ware. Maar waarom niet van plutonische en neptunische, of van vuuren watervormingen gesproken, nu de eene zoowel als het andere kunstwoorden zijn, waarbij het altijd onmogelijk blijven zal om, evenmin als door het oorspronkelijke knnstwoord geschiedt, eene juiste beschrijving te omvatten van het gesteente dat men onder dien naam aanduidt. Men dient wijders bij het gebruik van het woord schilfer wel in het oog te houden, dat dit niet dezelfde beteekenis heeft als het hoogduitsche woord Schiefer, en dat men alzoo zeer goed schilferglimmer voor Glimmerschiefer nemen kan, maar geenszins schilferleem voor Thonschiefer, welke steensoort wij dan ook met de uitdrukking lei bedoelen. De Engelschen onderscheiden het flaggy, plaatvormende van plaatzandsteenen, het slaty, bladerige van de leijen en leemsteenen, en het schisty, schilferige, van de schilferglimmers en dergelijke vervormde steensoorten; en wij zullen verstandig doen door hen hierin, in 't nederlandsch, na te volgen. Conglomeraat ware misschien 't best te vertalen
door grindsteen, een steen uit zamengebakken grind of kiezelsteentjes bestaande; en breccie door het woord puinsteen, dat Junghuhn daarvoor bezigt. Bezinksels en aanslibbingen uit water, zijn dunkt mij beter uitdrukkingen dat het woord afzetsel, hetgeen door den heer Winkler gebruikt wordt, omdat dit eerder eene scheikundige
| |
| |
afscheiding beteekent. Bekken is een germanisme voor ons woord kom. Onder bedding verstaan wij niet wat de Engelschen met het woord bed aanduiden, eene dikke laag, maar de niet doorloopende laag eener steensoort, die verschilt van die der doorloopende boven en onder liggende lagen.
Maar genoeg hiervan. Het ligt in den aard der menschelijke natuur, dat kunstbroeders het meest op elkander te vitten hebben. Ik heb dit echter niet achterwege willen laten; want ik ben te zeer overtuigd van zelve niet onfeilbaar te zijn, om te vreezen dat, hetgeen in mijne oogen vlekjes zijn, iets aan de hooge waarde van het werk van den heer Winkler zal ontnemen, en allen, die het wel meenen met den vooruitgang van de geologie in Nederland, met minder dankbaarheid zijn Handboek zal doen aannemen en gebruiken.
Nu nog het een en ander over het onderwijs in de geologie. Ik heb reeds zoo even gezegd, dat het allereerste wat vermijd moet worden, droogheid is en hetgeen bij de toehoorders verveling verwekt, de gewone klagt welke men van de studenten hoort, die lessen over mineralogie, palaeontologie en geologie moeten hooren, voor zoo ver zij niet tot de weinige behooren, die, geboren geologen, uit zich zelven alleen de room van de melk weten te scheppen. Ik zou daarom altijd met geologie willen beginnen en daarbij slechts zoovele algemeene begrippen van mineralogie en palaeontologie geven, dat de leerlingen een overzigt van die wetenschappen verkregen en meer niet. Zulk een cursus zoude op de burgerscholen gehouden moeten worden om tot voorbereiding te dienen voor de polytechnische school en de hoogescholen, waar natuurlijk in elk der vakken een afzonderlijk onderwijs gegeven wordt.
Eene reeks lessen voor eerstbeginnenden diende, naar 't mij voorkomt, te beginnen met de geologie van Nederland, zonder eenige voorbereiding dadelijk de gronden van Nederland bcsprekende, en dus de veenen, de zoetwater- en de zeealluviën achter elkander afhandelende, zoodanig dat men eerst vertelt waar de vorming ligt, dan hoe zij ligt, waaruit zij is zamengesteld, wat daarin van overblijfsels van levende wezens voorkomt, hoe zij ontstaan is, en eindelijk waar, buiten Nederland, dezelfde vorming voorkomt. Terwijl alzoo de leerlingen aanvankelijk nog geheel onbekend zijn met de grondbeginselen der wetenschap, zal men gedwongen zijn om die, al voortgaande, mede te deelen, naarmate zich van zelf de te verkla- | |
| |
ren zaken voordoen, en alzoo dikwijls moeten anticiperen op de later te behandelen zaken. Veel zal daardoor later slechts herhaling schijnen van het reeds behandelde, maar daardoor zal er ook gelegenheid zijn om dit des te scherper in het geheugen te doen prenten. Wanneer men op die wijze de geologie van het vaderland behandeld heeft, zal het geheele quartaire tijdvak, met nog veel meer bovendien, afgedaan zijn. Daarbij moet de onderwijzer altijd de kaarten bij de hand trachten te hebben, zoodat er zoo mogelijk van geene vorming ergens ter wereld spraak zij, zonder dat tevens de plaats wáár worde aangewezen. Zonder aanwijzing op de kaart, kan er geene geographische ligging van gronden in het geheugen blijven, evenzeer als men door onophoudelijk teekenen op het bord, en het vertoonen van platen, en zooveel mogelijk van voorwerpen, de wijze hoe de gronden liggen, zoowel als hunne zamenstelling, moet verduidelijken.
Wanneer de quartaire vormingen afgehandeld zijn, kan men den leerlingen eene lijst van de chronologische opeenvolging der vormingen in handen spelen, benevens twee andere lijsten, waarin een honderdtal delfstoffen en een vijftigtal steensoorten duidelijk gerangschikt en met weinige woorden gekenschetst, opgenomen zijn. Door een aanhoudend verwijzen naar deze lijsten, telkens wanneer er van vormingen, delfstoffen of steensoorten gesproken wordt, zullen de leerlingen zich deze ongemerkt in het geheugen prenten. Nog beter dan de lijsten alleen, zouden kleine verzamelingen van de voorwerpen zelve zijn, die voor geringe kosten, bij het een of ander mineraliëncomptoir, verkrijgbaar gesteld kunnen worden.
Algemeene begrippen van versteeningen en van dier- en plantenkunde, in zoo ver die voor de palaeontologie onmisbaar zijn, kunnen vervolgens het onderwerp van eenige weinige lessen uitmaken; waarna men de leer der bergverheffingen zoude kunnen behandelen, waarbij van zelf de gebergten, de algemeene ligging der neptunische en plutonische gronden, zelfs de gangen, ter sprake moeten komen.
Dan is er, dunkt mij, het best gelegenheid om de vulkanen te bespreken; dat onderwerp, even als de vormingen uit het vierde tijdvak, behandelende, en eerst vertellende waar de vulkanen en vulkanenreeksen liggen, dan hoe zij liggen en hoe zij zamengesteld zijn, welke steensoorten zij bevatten en hoe zij ontstaan.
| |
| |
Nadat dit alles is afgehandeld, hebben de leerlingen reeds zooveel kennis opgedaan, dat weinige lessen voldoende zullen zijn om de geheele reeks der tertiaire, secundaire en primaire vormingen te behandelen en om daarna van azoische en plutonische gesteenten een duidelijk overzigt te geven.
Hierin moest, naar mijn inzien, de propaedeutische cursus bestaan, ter voorbereiding voor de lessen in eigenlijke mineralogie en geologie op de polytechnische school en de akademiën, en tot het verspreiden van zooveel geologische kennis als het elk beschaafd mensch betaamt te bezitten.
Dat die hoogere of eigenlijke mineralogie en geologie op soortgelijke wijze naar mijne meening kan en behoort onderwezen te worden, volgt nu van zelf. Deze wetenschappen kan men evenzeer droog en vervelend voor de toehoorders voorstellen, als levendig en aangenaam. Het ligt slechts aan de wijze hoe de docent ze aanvat.
Ik zoude nog lang over de wijze van onderwijs in de geologie te geven, kunnen spreken, veel meer dan passen zoude in een tijdschrift dat niet bepaaldelijk aan natuurkundige wetenschappen gewijd is. Ik zal nu eindigen, maar meen zooveel gezegd te hebben, dat ook leeken in de wetenschap zich een begrip kunnen vormen van den tegenwoordigen toestand der studie van de aardkunde in Nederland; dat ook deze zich overtuigen kunnen van de hooge noodzakelijkheid dat daarin verandering en verbetering kome, en van de mogelijkheid en de wijze hoe dit zoude kunnen geschieden. Is die overtuiging algemeen, dan zullen zonder twijfel ook welhaast de personen te vinden zijn, die dat onderwijs op zich nemen.
Staring.
|
|