De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.Het Oordeel gaat wijder dan de Konst. ‘L'indifférence que m'inspira cet homme, par une grâce de la Providence, finit par devenir une aversion’: zoo durfde dezer dagen, in een aan de nagedachtenis van Lacordaire gewijd opstel, een streng geloovig katholiek zich uiten over den persoon van Lamennais, weleer door hem, kort voor de dagen van zijn grooten omkeer, eene enkele maal in zijne afzondering bezocht; en ware mij tot mijne zelfbeschaming niet nog te goeder uur te binnen geschoten dat mijne eigen gevoelens omtrent Vader Cats weinig christelijker of liefderijker plagten te zijn, welligt had ik de pen opgevat en eene boetpredikatie geschreven tegen het ongoddelijk fanatisme van den franschen ultramontaan. In het leven van elk regtgeaard Nederlander der 19de eeuw behoort een oogenblik aan te breken dat hij ophoudt ten aanzien van Cats slechts onverschilligheid te koesteren; een dag en een uur dat hij ‘al de werken’ van dien rijmelaar en kwezel van zich afstoot met geheel den fieren weerzin dien zulk een erbarmelijk karakter, eene zoo ergerlijke middelmatigheid, een zoo gemeene en zoo gemeenmakende geest aan den weldenkende moet inboezemen. Al hetgeen er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard is weleer vleesch geworden in den persoon van Jakob Cats. Deze godvreezende moneymaker is de incarnatie geweest van den nederlandschen daemon. Met zijne door en door laaghartige moraal, zijne leuterlievende vroomheid en keutelachtige poësie heeft hij onnoemelijk veel kwaad gesticht. | |
[pagina 100]
| |
Zijne populariteit is eene nationale ramp geweest. De verbeelding onzer jeugd heeft hij bezoedeld met zijne kwanswijs zedelijke, doch in den grond der zaak wellustige verhalen, zijne speelsche lessen. Voor onze idealen van jonge liefde en zelfopoffering heeft hij ons de wijsheid van den berekenenden wereldling in de plaats leeren stellen. Den standaard van ons geloof in de menschelijke natuur heeft hij op onverantwoordelijke wijze gedrukt en verlaagd. Aan onzen eerbied voor het heilige - want het is edeler aan Ormuzd en Ahriman te gelooven dan aan den christelijken God van Vader Cats - is door hem eene onberekenbare schade toegebragt. Zijne geschriften zijn alleen daarom hier te lande tot een tweeden bijbel geworden, omdat hij onder den schijn van vroomheid en in de taal der godsdienst ons volk gestoept en aangemoedigd heeft in al zijne hoofdgebreken. De val van onze nationaliteit moet niet het minst hieraan worden toegeschreven, dat hij er in geslaagd is het nederlandsch karakter te herscheppen naar zijn eigen beeld. Hij heeft ons omgekneed tot een wawelend en geniepig volk, heeft onzen smaak bedorven, heeft onzen kunstzin uitgedoofd, heeft geene hoogere eerzucht bij ons opgewekt dan om, met Gods naam op de lippen en met eene aalmoes in de uitgestrekte hand, te sterven als millionair. Een engelsch koning heeft hem vruchteloos in den adelstand zoeken te verheffen; de nieuwbakken ridder is tot aan zijn jongsten snik een zeeuwsche poldergast gebleven. Doch hartstogt en onbillijkheid zijn twee loten van één stam; en indien wij het met reden beneden ons achten onregt te plegen aan eene weerlooze schim, zullen wij Cats niet laten boeten voor hetgeen buiten zijne schuld in zijnen naam misdreven is. Ik voor mij zou wenschen dat er in den tegenwoordigen tijd niet langer aanbevelingen der catsiaansche poësie geschreven werden gelijk er niet lang geleden eene gevloeid is uit de pen van den heer Hofdijk, en indien men mij noodzaakt van twee euvelen het beste te kiezen, geef ik verweg de voorkeur aan eene voorafspraak als die van Prof. van Vloten. Over het gemeen steekt de Zwolsche tekst-editie, door den Deventerschen hoogleeraar bezorgd, met hare antieke spelling en haren overvloed van platen, zeer gunstig af bij de blinde en gemoderniseerde Tielsche volks-uitgave, die wel prijkt met een vergulden band, doch inwendig niet eenmaal eene inhoudsopgaaf rijk is. In weerwil van de haar ontsierende drukfouten hier en daar is de Schiedamsche uitgaaf, deel uitmakend van het Letterkundig Pantheon | |
[pagina 101]
| |
dusgenaamd, en wier prijs niet hooger dan bij dertigtallen van centen berekend wordt, eene mijns inziens ernstiger en loffelijker onderneming; terwijl de in 1847 door Siegenbeek aanbevolen editie, te Deventer uitgekomen, ruimschoots te gemoet komt aan het verlangen van hen die prijs stellen op eene nieuwerwetsche spelling en op het uitlaten van deze en gene al te zeer aan Rabelais herinnerende regels of fragmenten. Een Deventersche Cats, een Schiedamsche Cats, een Tielsche Cats, een Zwolsche Cats - de dichter der Minne- en Zinnebeelden is, nog altijd in trek, gelijk men ziet, en onze uitgevers zouden hem niet in zoo velerlei formaat en gewaad ter perse leggen, indien zij niet wisten dat er meer eer met hem te behalen is dan met Hooft of Huygens. Doch is het de schuld van Cats indien men hem gaarne koopt? Reeds bij zijn leven was de zucht naar het bezit van zijne werken algemeen, en uit een lofdicht van Jakob Westerbaen op zijn ‘Ouderdom en Buitenleven’, uitgegeven door Jan Schipper, verneemt men daaromtrent eenige zeer weinig dichterlijke, doch uit een statistisch oogpunt gezien niet onbelangrijke bijzonderheden: Met zeven honderd en nog vijftig zulke boeken
Had de vermaarde Cats de winkelen voorzien:
Men meende, dat de man zijn opzet zou vervloeken,
Die hem tot zoo een druk zijn dienst had durven biên.
Zoo kostelijk een werk, de pracht van zoo veel prenten,
Scheen dat niet ligtelijk zou raken aan den man:
Men riep: ‘Eer dat men dit ten oirbaar uit kan venten,
Zoo zit hij aan den grond, de goede Schipper Jan!’
Maar ziet integendeel: 't is weinig tijds geleden,
En de eerste druk is voort de winkels uitverkocht,
En iemand, die zijn geld daaraan won gaan besteden,
Die vond er ligt niet één, hoe naarstig dat hij zocht.
Zie meer: de Schipper heeft de reis weêr durven wagen,
En 't werk is andermaal op zijne pers geraakt:
De fruiten, weet hij, die de meeste lui behagen,
Al zijn zij kostelijk, zijn haast tot geld gemaakt.
Het valsch vernuft waardoor deze strofen gekenmerkt worden is de zwaarste slag niet dien Westerbaen met zijn lofdicht aan Cats toegebragt heeft. Doch laat mij voortgaan met de aanbeveling van het zoo even geopperde denkbeeld, en moge ik er in slagen om aan mijne | |
[pagina 102]
| |
lezers de belijdenis te ontlokken dat het inderdaad niet aangaat onzen dichter aansprakelijk te stellen voor eene populariteit die hij misschien bemind, doch waarom hij nooit gebedeld heeft. Hij predikt, dit is zoo, eene uiterst wereldsche moraal; doch het zou aan onzen landaard gestaan hebben om die met zoo veel zelfvertrouwen door hem verkondigde voorzigtigheidsleer in naam van edeler beginselen van de hand te wijzen. De cyclus van kleine berijmde romans waaruit zijn Trouwring en de daarbij behoorende Proefsteen van den Trouwring bestaat, zijne Tachtigjarige Bedenkingen en zoo menig ander onderdeel van zijne meer didaktische dichtwerken, vormen eene voor de weelderige jeugd ongetwijfeld zeer bedenkelijke lektuur. Doch heeft hij ze voor de jeugd geschreven? en, zoo al, ligt het aan hem indien een onbezonnen nageslacht hem hierin op zijn woord geloofd heeft? Zijne godsdienstleer komt neder op eenige ruwe dogmatische begrippen, en hetgeen hij van de Voorzienigheid verhaalt is wel geschikt om ons voor het denkbeeld van zulk een God met regtmatigen afkeer te vervullen. Doch zal een geslacht als het tegenwoordige de dogmatiek van Vader Cats niet weten te waarderen, al laat het zich daardoor niet binden? Hij heeft in meer dan een opzigt de muzen grovelijk beleedlgd; heeft de lier gespannen, en welk eene lier! ter eere van veeltijds onwaardige onderwerpen; heeft de taal der goden en der dichters uit den hemel in de keuken gebragt. Doch wordt er wel eene meer dan matige inspanning en aanwending der redeneerkunde vereischt om ons tot de bekentenis te dwingen dat het dienstboden-idioom van Jakob Cats te onzent minder opgang gemaakt zou hebben, indien onze antipathie tegen verzen van deze soort altijd even levendig geweest was? Van den staatsman in hem kan ongeveer hetzelfde gezegd worden. Men houdt hem na dat hij tot de waardigheid van Raadpensionaris verheven werd door den zijdelingschen invloed van Frederik Hendrik, ‘omdat hij een man was waarover de Prins kon disponeren.’ In de vergadering van Holland, zegt men, vervulde hij de nederige rol van stembus, ‘zich contenterend met alleen te vragen de sentimenten van de leden, zonder persuasie te gebruiken in geval van discrepantie.’ Bilderdijk schenkt hem den lof dat hij een goed man was, zonder erg, opregt regtzinnig, doch tevens noemt hij hem ‘een treuzelaar’, ‘een hals, niet opgewassen voor een staats-minister.’ Tot kenschetsing van zijne kordaatheid voert Bilderdijk aan dat hij ‘zoo oorlogzuchtig was als een wezel of een konijn, en alle vrede | |
[pagina 103]
| |
zou aangenomen hebben waar hij slechts bij voortrijmen kon.’ Ook van zijne parlementaire welsprekendheid had Bilderdijk een geringen dunk. Volgens hem was Cats ‘wel de elendigste redenaar dien de wereld ooit opleverde’, en van de vermaarde redevoering uitgesproken in de Groote Zaal op het Binnenhof zegt hij: ‘Cats sloot de vergadering met eene aanspraak, die (zoo mogelijk) nog belachlijker was dan die waarmeê hij haar geopend had.’ Doch al beefde hij als een riet toen Prins Willem II hem mededeeling deed van de toebereidselen voor den aanslag op Amsterdam; al viel hij op den dag van zijn eervol ontslag als Raadpensionaris in de vergadering van Holland op de kniën, God en de Heeren Staten dankend voor de hem bewezen gunst - wat bewijst dit anders als dat men kwalijk doet met hem te verslijten voor een man die eene waardige rol vervuld heeft in onze vaderlandsche geschiedenis? Iemand heeft van hem gezegd dat zijn ouderdom de gelukkigste geweest is die ooit aan een Raadpensionaris van Holland te beurt viel; en in zekeren zin is deze opmerking volkomen juist. Doch met niet minder regt zou men kunnen beweren dat het grootste ongeluk van Cats hierin bestaan heeft, dat hij zoo kort na Oldenbarnevelt en zoo weinige jaren voor Jan de Witt, indedaad geene wittebroodskinderen onder de Raadpensionarissen, bekleed geweest is met de hoogste waardigheid hier te lande. In eene andere eeuw, geplaatst tusschen voorgangers en opvolgers van een minder gehalte, zouden zijne praktizijnsverdiensten ook op staatkundig gebied voordeeliger uitgekomen zijn. Gelijk het vrijstaat den vinger te leggen op zijne nulliteit - hij was nullarum partium, zegt Bilderdijk - even zoo zou men in verzoeking kunnen komen het noodlot aan te klagen dat hem, in stede van een bloedigen en roemrijken dood, slechts een rustigen ouden dag op Zorgvliet gunde. De reactie ten gunste van Cats als dichter dagteekent van 1790, het jaar waarin Feith optrad met het eerste deeltje van zijne miniatuur-uitgaaf. ‘Zie hier,’ zoo schreef Jan de Kruijff onder het fraaije portret waarmede dat eerste deeltje geopend werd: ‘Zie hier, o Vaderland! den Dichter uwer Jeugd,
Wiens zoete poëzij, gestemd op zin en harten,
Haar lagchend Wijsheid leert, haar spelend vormt ter Deugd.
Volgens Feith waren de schriften van Cats destijds ‘tot den laagsten rang van menschen verwezen;’ en ook Bilderdijk ging in dic | |
[pagina 104]
| |
dagen, blijkens een door Feith medegedeeld citaat, uit van de stelling dat Cats, die in vroeger tijd door zijne schriften mogelijk meer invloed op het algemeen had uitgeoefend dan iemand anders, omstreeks het einde der 18de eeuw ‘zijne wettig verkregene achting bijna ten eenenmale verloren had en naauwlijks meer dan van het plompe gemeen gelezen werd.’ Mogen deze verzekeringen voor feiten gelden, en zij hebben er al het voorkomen van, dan is er met het aanbreken van den nieuwen tijd in de waardering van Cats eene groote verandering gekomen. Om alleen van de twee jongste uitgaven te gewagen, er zijn tot het goedmaken van de onkosten eener zoo zeldzaam goedkoope editie als die van den heer Campagne, en eener met zoo vele platen versierde en zoo fraai gedrukte als die van den heer Tyl, te zamen vast niet minder dan tienduizend inteekenaren noodig geweest; en deze koopers kunnen noch tot Bilderdijks plomp gemeen, noch tot Feith's laagsten rang van menschen gerekend worden. Tienduizend koopers zijn wel nog geene tienduizend lezers; doch het is niettemin merkwaardig dat een dichter dier 17de eeuw, met wier litteratuur ons publiek anders zoo weinig blijkt op te hebben, laatstelijk zoo velen onzer tijdgenooten de hand in den zak heeft doen steken. In het zoo even genoemde lofdicht van Jacob Westerbaen wordt ons van dit verschijnsel eene verklaring gesuppediteerd die mij in het minst niet bevredigt, doch wier schijn van juistheid te groot is dan dat wij geregtigd zouden zijn ons zonder verder onderzoek van haar af te maken. ‘Hier,’ zegt Westerbaen, doelend op den algemeenen inhoud van Cats werken, of juister welligt, op het waterpas van den catsiaanschen geest: Hier is geen duisternis, waarin de lezers smoren,
Hier is geen gids van doen: de weg is ligt en klaar;
Hier zijn geen raadselen, daar 't zwaar is door te boren;
Hier hoeft geen tolk, die het geheim ons openbaar'.
Men spreekt hier taal en reên, die ieder kan begrijpen,
Hier vindt de Maagd en Vrouw hetgeen zij kan verstaan;
Men heeft hier op het scherpst zijn geesten niet te slijpen,
Dan daar men even wijs somwijlen komt van daan.
Hier is geen wezelsch hout, dat wreed valt om te werken;
't Is effen wagenschot, dat glad en aardig beeldt;
Hier is een zin, dien elk kan zonder moeite merken;
Hier is een gladde veêl, die naar de voeten speelt;
| |
[pagina 105]
| |
Hier is geen schel noch schelp, daar 't kwaad is door te bijten,
Eer dat men tot de pit en keest of kern geraakt;
Hij heeft zijn tanden op zijn nagels niet te slijten,
Die in dit helder werk zijn werk van lezen maakt.
Een ander dichte diep, en hebbe zijn vermaken
Dat hij een klein getal van lezers maar behaagt:
Een kok, die sausen vent die vele tongen smaken,
Heeft nering in zijn huis wanneer een ander klaagt.
Effen wagenschot - want wij behooren edelmoedig te zijn en kiezen daarom uit den stroom van Westerbaens niet altoos even keurige beelden het geestigste en gelukkigst gevondene - behoef ik te zeggen dat effen wagenschot het hout niet is waar groote dichters uit plegen gesneden te worden? Zeker staat Cats' eenvoudigheid hem niet in den weg. Zij lokt tot hem, meer dan zij van hem vervreemdt. Zij maakt hem verstaanbaar, ook voor de groote menigte van het tegenwoordige geslacht; ook daar waar aan Hoofts gedachte veeltijds de keel wordt toegebonden door worgende woorden, waar Huygens door al te groote puntigheid ongenaakbaar wordt en afschrikt, waar zelfs de tot populariteit geschapen Vondel door de snelheid van zijne vlugt aan het oog van den huidigen lezer ontvaart. Doch de eenvoudigheid is bij Cats geene deugd, en het kan niet om harentwil zijn dat hij in de tweede helft der 19de eeuw zoo vele vereerders vindt. Zijne eenvoudigheid is de platheid in persoon. Zij is omslagtig, breedsprakig, langdradig. Zij vervoert hem tot het uitspinnen van onbeduidende denkbeelden en tot het aanwenden van met de poësie onbestaanbare beelden. Zij is, om kort te gaan, zijne zwakke zijde. Laat daar des Heeren ark! Des Hemels diepe zaken
En staan u niet te zien, veel minder aan te raken.
Niet zoeken is hier best; niet weten hier verkiest;
Die zoekt, en vindt het niet, of die het vindt, verliest:
zoo spreekt hij ergens over de verborgenheden der godsdienst, en deze verzen zijn voorwaar zijne slechtsten niet. Doch zijne dichterlijke werken zouden er geene schade bij geleden hebben indien hij bij het schuwen van de diepe zaken des hemels meer sympathie gekoesterd had voor de diepe der aarde; indien hij de zaligheid van het niet-weten en niet-zoeken, instede van haar uit te breiden tot de kennis van het menschelijk hart en den menschelijken geest, beperkt | |
[pagina 106]
| |
had tot die van het bovenzinnelijke. Doch hoewel de roem van zijne menschenkennis in vele opzigten eene geroofde reputatie is, en ofschoon al zijne wetenschap van de bewegingen onzes gemoeds zich bepaalt tot de buitenzijde, het door hem voor zijnen Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd geplaatste motto: hominem pagina nostra sapit, behelst nogtans geene grootspraak en zou verdienen geschreven te staan op de eerste bladzijde van de volledige verzameling zijner schriften. ‘Hij was geen Rubbens, geen Van Dijk; hij had meer van Ostade, van Van de Velde en dergelijke meesters’: dit oordeel van Van Wijn dunkt mij de ware sleutel tot het geheim van Cats tegenwoordige populariteit. Hem op het voetspoor van Feith en van De Kruyff aan het nu levend geslacht voor te stellen en aan te bevelen als eene bij uitnemendheid onschuldige lektuur, eene kweekschool van deugd en godsdienst, wie zal dit ondernemen? 's Dichters eigen openhartige bekentenis: Mijn aard was van der jeugd genegen om te mallen,
En 't vrouwelijk geslacht dat heeft mij wel bevallen -
dit gulle woord van den twee-en-tachtigjarigen grijsaard is eene voldoende waarschuwing. Geen fatsoenlijk meisje van onzen tijd kan een gedicht van Cats ten einde toe lezen; geen onzer opgeschoten knapen straffeloos bladeren in de dichterlijke nalatenschap van den vromen Raadpensionaris. Het is er mede als met de vertellingen van Lafontaine en met de romans van Voltaire. Doch tot lof van ons geslacht mag gezegd worden dat het de eene eeuw van de andere weet te onderscheiden, den kunstenaar af te zonderen van den moralist zoowel als van den dogmaticus, den dichter van het kind zijns tijds. En gelijk een ieder heden ten dage een open oog heeft voor het schoon van de huiselijk-vaderlandsche schilderschool der 17de eeuw, gevoelt ook klein en groot in den tegenwoordigen tijd de blijvende dichterlijke waarde van Vader Cats. Jan Luyken, hetzij men bij het noemen van dien naam aan den minnezanger of aan den mysticus, aan den dichter der ‘Duitsche Lier’ of aan dien van ‘'s Menschen Begin, Midden en Einde’ denke, kan misschien in sommige opzigten met Cats vergeleken worden; ook ofschoon bij dezen de kloof tusschen wereld en godsdienst, tusschen natuurleven en hooger leven, nooit zoo wijd gegaapt heeft. Indien men bij het aanduiden van de grenzen van Cats' talent billijkheidshalve elke nevens elkanderstelling van hem en van den dra- | |
[pagina 107]
| |
maticus in Bredero of van den lyricus in Vondel achterwege behoort te laten, het kan zijne nuttigheid hebben om met die eens dichters als Luyken in de hand de snaren te tellen op de lier van Cats, den meester en ouderen tijdgenoot. Het voordeel der veelzijdigheid is bij deze vergelijking ongetwijfeld aan den kant diens meesters; evenzeer dat der wereld- en der boekenkennis. Doch ik geloof niet dat het noodig is meer dan een tweetal van Luykens gedichtjes aan te halen om mijne lezers aanstonds te doen gevoelen dat sommigen onder onze poëten der 17de eeuw aan hun speeltuig toonen hebben weten te ontlokken die nimmer geklonken hebben onder den vingerdruk van Cats. Ik open de Duitsche Lier, het klein octavo-boekje zoo veel dunner en beknopter dan de welbekende foliant met de door Westerbaan herdachte prenten, en vind op de eerste bladzijde de beste: Lucella.
's Ochtends, als het haantje kraait
Onder 't klappen van zijn wieken,
Als de dag begint te krieken,
Eer de huisman ploegt of zaait,
Gaat Lucella bloempjes pluiken,
Daar zij 't gretig oog meê streelt:
Bloempjes die naar honig ruiken,
Daar de lekkre bij in speelt.
O Lucel, wier bloeijend schoon
Al het puik der veldgodinnen
Pralende komt te overwinnen,
Strijkende de schoonste kroon,
Waard ten troon te zijn verheven -
Laat deze oogen-streelderij!
Wordt gij van een lust gedreven
Tot de bloemen, ga met mij.
Loop niet meer door 't wilde lof,
Ga met mij in Liefdes gaarde;
Schoonste nimf, daar baart ons de aarde
Bloemen van een eêlder stof;
Die alleen de reuk niet vleijen,
Maar met liefelijk gevoel
Schaffen duizend lekkernijen,
Door een streelend geestgewoel.
Liefdes hof braveert het al:
| |
[pagina 108]
| |
Laat het haaglen, laat het waaijen,
Laat den hemel bliksems zwaaijen,
Met een zwaren donderval;
Laat de gure winter beven,
Dat al 't geurig groen bederft;
Liefdes bloemen blijven leven,
Laat het sterven wat 'er sterft!
Al hetgeen er in dit versje gevonden wordt niet slechts aan keurigheid van uitdrukking en versifikatie, maar ook aan jong menschelijk gevoel en bovenal aan heilige geestdrift, wordt bij Cats gemist. Ook Cats is een waarnemer der natuur, van de velden, van den hof en zijne schatten; doch hij bestudeert deze voorwerpen niet om hun zelfswil, hij neemt hun leven niet in zich op, zij vloeijen bij hem niet in een met het leven der menschen. Hem is de natuur een groot lessenboek, eene verzameling van zijdelingsche spreuken Salomo's. Hoewel hij niet ontkent dat de bloemen ook van liefde fluisteren, de liefde is volgens hem toch eerst dan begeerlijk wanneer men zorg draagt er niet mager van te worden; en wel is hij dwaas, beweert hij, de man die om harentwil zijn middag-eten onaangeroerd laat: Vrijt met een lustig hart. Waartoe bedroefde zinnen?
Doet als het veldhoen plag: dat weet zich vet te minnen.
Gij die een frissche maagd uit reiner minne dient,
Belief haar naar den eisch, maar blijf uw eigen vriend.
Wat dunkt u van dit veldhoen, ook wel patrijs geheeten? Doch zoo is de man; en wij moeten blijde wezen dat hij er niet den een of anderen kraanvogel van gemaakt heeft, met een papieren kap om den kop, vol stroop of lijm. Wij kunnen het niet loochenen, een van de teederste en verhevenste gevoelens waarvoor de menschelijke boezem vatbaar is, een dat tevens de schering en inslag van zijne eigen verzen pleegt te vormen, wordt telkens bij Cats, ik zal niet zeggen bezoedeld of ontheiligd, want met al zijne onbetamelijkheden is en blijft hij in zijne soort een zuiver man, maar zoo ruw aangegrepen en zoo plomp voorgesteld, dat men al lezend veeleer wanen zou aan te zitten aan het nageregt van eene boeren-bruiloft, dan te gast genoodigd te zijn door een Stadhouder van de Leenen en Groot Zegelbewaarder van Holland. De geschiedenis van Aramantus en Amila, door Jan Luyken be- | |
[pagina 109]
| |
zongen onder het opschrift: ‘Getergde min doet wonderen’, is, de beknoptheid niet medegerekend, een dier verhalen gelijk er in den Trouwring zoo velen door Cats bij elkander gesteld zijn en gelijk hij er ook in andere gedeelten van zijnen dichtarbeid op menige plaats heeft weten in te vlechten. Doch reeds bij de eerste lezing wordt men een groot verschil gewaar: Zoo zag Armant zijn lief Amiel,
Zijn heil, zijn vreugd, zijn hart, zijn ziel,
Met traantjes op de bleeke wangen
En 't hoofd op een gebogen hals -
Zij zuchtte, en riep ter krop uit, bange:
‘Balsturig lot, wat zijt gij valsch!’ -
Zoo zag die wakkere oorlogsgast
Zijn liefstes zachte handjes vast,
Ten rug geboeid met harde snoeren,
Gekneveld van den Arabier,
Om als een duifje weg te voeren
Voor de oogen van een wreeden gier -
Die met een troep verraders kwam,
En scheurde dit onnoozel lam
Als winter-wolven uit zijne armen.
Hij roert noch voet, noch hand, noch oog;
Men hoort zijn krijgsstem niet alarmen;
Hij staat gelijk een marmer-boog.
‘Armantus, hoe, waar is nu 't pit,
Dat in uw sterke spieren zit?’
Zoo riep de Mingod in zijne ooren:
Die stem herwekt zijn dappren geest,
Die, door te heete en heev'ge toren,
Was als verstrikt en weg geweest.
Nu stroopt hij 't snijdend kampzwaard bloot,
En zweert Argilucus den dood,
Bij Ammons bliksemvuur en donder.
Met valt hij als een tijger an,
En zendt, met d'eersten klink, naar onder
Zijn allereersten wederman.
Zoo vaart hij als een boschleeuw voort,
Maait wederzijds, en scheurt en moordt
Al wat hem naakt, om wraak te boeten,
| |
[pagina 110]
| |
Al staâg weêr met een nieuwen moed;
Tot hij, van 't hoofd tot aan de voeten,
Bespat was met Arabisch bloed.
Dus woedende, vat hij Argiel
Met deze woorden aan: ‘O ziel,
Die mij mijn schoone bruid ontkaapte!’..
Met veegt hij 't zwaard de halsstrot door
En wierp den kop, zoo die nog gaapte,
Daar 't bloed van droop, Amila voor.
Nu smijt hij 't rookend staal daar neêr,
Ontboeit de blaauwe handjes weêr,
En veegt de traantjes van haar koonen,
En streelt haar ziel met zoete reên,
Omhelst heel vriendelijk die schoone,
En strijkt met zijne Amila heen.
De vraag is niet hoe vele duizendtallen catsiaansche versregels men zou wenschen te missen, indien men daarvoor deze eene bladzijde in de plaats bekomen kon. Ook laat ik aan anderen het onderzoek over naar de uitheemsche bronnen waaruit en Luyken deze en dergelijken zijner romancen, en Cats zoo menig door hem bearbeid treffend liefdesgeval mogen geput hebben. Mijn oogmerk is bereikt indien ik den lezer voelbaar heb gemaakt dat de leegte die Cats achterlaat in onzen geest, de koelheid waarmede hij ons gemoed als met eene ligte ijskorst overdekt, niet minder behooren verklaard te worden uit zijne apathie dan uit zijn gebrek aan teederheid. De Duitsche Lier, indien men wil, is een dartel boekje. Van het zestigtal gedichtjes die het bevat, kunnen er niet veel meer dan een half dozijn ten overstaan van een gemengd publiek voegzaam aangehaald worden. Doch al ware Cats zoo stemmig als een begijntje, ik bid u, hoe veel ontbreekt er niet aan een dichter die hartstogt mist? Misschien geeft men er zich over het gemeen niet genoeg rekenschap van, dat hartstogten op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst, en dat eene magt die bestemd is om driften te doen ontwaken ook zelve uit driften moet geboren zijn. In zichzelve is de kunst nooit onzedelijk; doch het ontroerend vermogen waarover zij beschikt ondermijnt ligtelijk in ons gemoed het zedelijkheidsgevoel, en het is geenszins ten onregte dat menschen met strenge begrippen van hetgeen eerbaar en rein is, vooral wanneer zij op zekeren leeftijd gekomen zijn, de kunsten wantrouwen en ar de aandacht van het op- | |
[pagina 111]
| |
komend geslacht van zoeken af te leiden. Een volkomen onschuldig genot levert de dienst van het schoone alleen voor de zoodanigen op die niet te eenemaal onervaren zijn in de kunst der zelfbeheersching; en aangezien de groote meerderheid der menschen op dit gebied wel altijd tot de klasse der dilettanten zal blijven behooren, zal men het nimmer ten kwade kunnen duiden indien er zich waarschuwende stemmen verheffen tegen eene eenzijdige ontwikkeling van het schoonheidsgevoel. Niettemin zijn ze doodgeboren, de kunstgewrochten waarin het gevaarlijk vuur van den hartstogt zoo niet opvlamt en blaakt, dan ten minste zachtkens sluimert. Ik geloof dat het Jules Janin is die gaarne te velde pleegt te trekken tegen den quasimoraliserenden invloed van het tooneel; en, hoe hij ook heeten moge, wie deze meening voorstaat heeft volkomen gelijk. De schouwburg, en in ruimer of beperkter zin kan men hetzelfde zeggen van concerten, van tentoonstellingen, van romans, van bundels poësie, de alle uitingen der kunst in zich vereenigende schouwburg is onuitstaanbaar indien hij verveelt; hij kan alleen belangstelling wekken door in het gemoed te tasten. Een apathisch tooneel is als een visch op het drooge. Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde. Doch hartstogten zijn geene olie in de heilige lamp der deugd, en ligter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch. Het zou mij weinig moeite en niet vele drogredenen kosten om de stelling vol te houden dat alle helden eene soort van brave menschen en alle brave menschen eene soort van helden zijn. Doch wanneer ik aan den Deventerschen predikant Jocobus Revius denk, den tijdgenoot van Cats, behoef ik tot opheldering van mijne meening geen heil te zoeken bij afgetrokken redeneringen. Revius was - en wederom met opzet plaats ik nevens Cats, tot kenschetsing van diens verdiensten, een dichter dusgenaamd van den tweeden rang - Revius was een hartstogtelijk man. Hij was dit in zijn kerkelijken ijver, in zijne vroomheid, en ook in zijne vaderlandsliefde; en dit is de reden dat men bij hem gelijk bij Luyken, ofschoon op zeer onderscheiden gebied, toonen hoort weergalmen wier echo men vruchteloos zou trachten op te vangen onder het lezen in CatsGa naar voetnoot1. | |
[pagina 112]
| |
Neem diens Twee-en-tachtig jarig leven ter hand, neem welk ander deel van zijne werken het wezen moge, nergens gevoelt gij u in betrekking gesteld tot den tijdgenoot van den vrijheidsoorlog, tot het kind dier eeuw waarin Nederland voor zijne nationaliteit en te gelijk voor zijn protestantisme vocht. Lees daarentegen dit epigram van den evangelieprediker Revius ‘Op het vergaan van 't Spaansche schip genaamd de Heilige Geest’, en in niet meer dan vijf en twintig regels daagt plotseling een geheel tijdvak der vaderlandsche geschiedenis en een van het hoofd tot de voeten gaharnast voorgeslacht voor u op: Het domme bijgeloof geeft schepen en galeijen
Den name van de Goôn, die hen in zee geleien;
Zoo droeg weleer het schip, daar Paulus innevoer
Naar Rome toe, den naam van Castor en zijn broêr:
De Spanjaard speeltet na; zijn lastige caraken,
Zijn grove galioens, en al wat hij laat maken,
Den titel hebben moet van een gewijden Sant,
Opdat het veiliglijk mag komen aan het land.
Het eene wordt gedoopt Maria, Godes moeder,
Het andre Nicolaas, der schipperen behoeder,
Het derde vormt men met den name van Clement,
Die alle zonden weet, en alle diepten kent.
Was 't niet een razernij, dat in de West-armade,
De'n oude'n Admiraal, die goud en zilver laadde,
Den name voeren dorst van God, den Heilgen Geest?
Hoveerdiger bestaan is, dunkt mij, nooit geweest.
| |
[pagina 113]
| |
Geen wonder isset ook, dat God, die zulke zonde
Niet lijden kan, hem heeft doen zinken in den gronde,
Met takels en geschut, met menschen en met vracht;
Dat iemand die het hoort met regt daaromme lacht
En zegt: de Heilge Geest weleer op 't water zweefde,
Toen God de wereld schiep en maakte'n al wat leefde;
Maar onder 't water duikt des Spanjaards Heilge Geest!
Zoo isset dan voorwaar de regte niet geweest.
Dit zich verblijden in het ongeluk van anderen, dit spotten met hunnen ondergang, is in hooge mate hetgeen men pleegt te noemen onchristelijk. Een anders kerkgeloof te beschimpen, vooral indien men zich een voorvechter der gewetensvrijheid noemt en als zoodanig optreedt, is ver van deugdzaam. De oud-testamentische voorbeelden van leedvermaak over het onvermogen der afgoden of over den val van de vijanden des uitverkoren volks, die Revius tot verdediging van zijn hekeldicht zou hebben kunnen bijbrengen, worden door de regtbank der zedelijkheid als oneerlijke sofismen van de hand gewezen en ter zijde gesteld. Doch wat wij ook tegen hem mogen inbrengen, hij toont zich, en daarmede is alles gezegd, een dichterlijken geest. Er tintelt iets in zijne aderen, kookt iets in zijne borst, vonkelt iets in zijn ondeugend oog. Op den bodem van zijne spotternijen ligt en brandt een groot gevoel. De volgende strofen uit zijn ‘Gebed’ voor de verovering van 's Hertogenbosch door Frederik Hendrik drukken de zielsvervoering uit van eene geheele natie die, bij het kampen voor hare onafhankelijkheid, zich bewust is te strijden voor al hetgeen den mensch op deze aarde dierbaarst en heiligst is. Het is of men in onze dagen een poolschen priester der revolutie-partij hoort bidden om den val van den Moskovischen overheerscher: Gij, die in den Hemel woont,
En van daar de vorsten kroont,
Die hier wagen goed en leven
Om den vijand te doen beven,
Die vertredet uwe eer:
Wil ons hooren, lieve Heer!...
Neem den vijand zijnen moed,
Neem hem wijsheid ende spoed,
Neem hem koren ende haver,
Neem hem krijger ende graver,
Neem hem harnas en geweer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
| |
[pagina 114]
| |
Maak versaagdheid in de stad
Maak de wakers moe en mat,
Maak onveilig hare straten,
Maak onwillig haar soldaten,
Zege en zegen van haar keer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Maak den overste veracht,
Doe verkwijnen zijne magt;
Maket dat de burgerije
Weigere zijn heerschappije
En den Staten hulde zweer':
Wil ons hooren, lieve Heer!
Komt de Spanjaard voor den dag,
Om ons heir te bieden slag
Of de stede te ontzetten -
Uwe'n adem moet hem pletten,
En wegblazen als een veêr:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Zendt hij hun, in hunnen nood,
Wijn of voeder, kruid of lood,
Laat het blijven onderwegen,
Laat het van ons zijn gekregen;
Smijt zijn wapenen omveer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Laat Filips van zijnen schat
Niet ontvangen dit of dat;
Geef dat hij, na lange hopen,
In zijn eigen nest gekropen,
Zuig' zijn pooten als een beer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Maket zijnen buidel lek;
Zend hem duurte en gebrek;
Dat zijn krijgsvolk onbetalet
Hunne schade aan hem verhalet,
Die nu teren op hun smeer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
Jaget eenmal uit den Bosch
Beiden wollef ende vos;
Schik daar uwe trouwe knapen;
Weid er de verdoolde schapen
Met uw goddelijke leer:
Wil ons hooren, lieve Heer!
| |
[pagina 115]
| |
Hetgeen Cats tot dichter maakt, ook ofschoon er nooit uit zijne anders zoo populaire pen zulke verzen gevloeid zijn, is de waarheid van zijne poësie. Overal in zijne werken is hij zichzelf, geeft hij zich gelijk hij is en voor niet meer dan hij is, handhaaft hij zijne eigenaardigheid. Niets is gemakkelijker dan hem na te volgen in zijne manier, zijne wendingen, zijne versifikatie; en te allen tijde heeft het in ons vaderland gekrield van huis- of kamerpoëten die met beter of minder goed gevolg catsiaansche versjes wisten zamen te stellen. Doch het is eene verdienste, het getuigt van oorspronkelijkheid, dien trant te hebben uitgevonden. Cats is nieuw geweest; en een dichter die dit weet te zijn is onverslijtelijk. Het kost ons eenige inspanning om tot eene voorstelling van zijne persoonlijkheid te geraken, en het intrigeert ons hoe hij zich mag hebben voorgedaan en welken indruk hij mag te weeg gebragt hebben in de werkelijkheid. Hetgeen hij in zijne eigen levensbeschrijving van zichzelven verhaalt bevredigt niet. De bewoordingen zijn te algemeen, en de moraliserende strekking van het geheele dichtstuk wischt de trekken van 's dichters beeld al te zeer uit. Doch uit deze en gene anekdote, van elders bewaard gebleven, blijkt genoegzaam dat de dichter in hem zamengegroeid was met den mensch en dat wij in zijne poësie een getrouw afdruksel van zijn wezen bezitten. Op inwendige gronden zonder ik van die berigten uit hetgeen door Bilderdijk beweerd wordt, dat namelijk zijne vrouw ‘hem (als men 't noemde) zeer onder den toffel had.’ Ofschoon deze ramp in zeker opzigt niet meer dan zijn verdiende loon geweest zou zijn - verdiend om den leelijken poets door hem gespeeld aan het Middelburgsche meisje dat arm was en zijne vrouw niet werd - geloof ik nogtans dat Cats de waarheid spreekt wanneer hij roemt in het geluk dier vijf en twintig jaren dat de Amsterdamsche Jufvrouw Valkenburg zijne echtgenoot was. Dat zij liever Plutarchus las dan ‘romansche grillen’, zou kunnen doen vermoeden dat zij wel eens een hartig woord van afkeuring zal hebben doen hooren over de werken van haren gemaal; doch het bezoek door hem in haren grafkelder afgelegd, het feit (hoe onbehouwen dan ook door hem verklaard) dat hij na haren dood geen tweede huwelijk aanging, schijnen te pleiten voor een huiselijk leven zonder stoornis en rijk aan zoete herinneringen. Inzonderheid pleit daarvoor de bevallige aanhef van hct gedichtje: | |
[pagina 116]
| |
Als van twee gepaarde schelpen
De eene breekt of wel verliest,
Niemand zal u kunnen helpen -
Hoe men zoekt, hoe naauw men kiest -
Aan een, die met effen randen
Juist op de andre passen zou.
De oudste zijn de beste panden,
Niets en gaat voor de eerste trouw.
Veel geloofwaardiger dan de overlevering van die opgeheven pantoffel dunkt mij het verhaal van de versjes en spreukjes waarmede, naar het getuigenis van den Pensionaris Hoornbeek, de door Cats gehouden notulen opgevuld waren. Hetzij hier spraak is van den tekst zelf dier deftige bescheiden, hetzij Hoornbeek gedoeld heeft op zekere kantteekeningen, wij kunnen ons Cats gereedelijk voorstellen, gezeten in de Vergadering van de Staten van Holland, luisterend naar zijne eigen invallende gedachten, meer dan naar de verslagen of redevoeringen der afgevaardigden, en de zich in zijnen geest aanstonds tot rijmpjes vormende denkbeelden, diepe en ondiepe, opteekenend op het voor hem op de groene tafel uitgespreid papier. Misschien is deze en geene andere de geboortegeschiedenis dier menigvuldige spreuken in den Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd. Doch het teekenachtigst van al schijnt mij hetgeen te lezen staat in een uit Londen geschreven brief van den ambassadeur Nieuwpoort aan Jan de Witt, in antwoord op diens communicatie van zijn voorgenomen huwelijk: ‘Ik zal dezelve op dat werk zoodanig een succes wenschen als daar de Heere Cats mij, met een statig aangezigt, in het collegie van de Heeren Gecommitteerde Raden, even na ik getrouwd was, mede geliefde te feliciteren; namelijk, dat Uwe Edel. malkanderen mede tot flenteren mogen verslijten.’ Om uit den grond des harten en met een onvertrokken gelaat zulk eene huwelijksfelicitatie uit te brengen, moet men een uit één stuk gegoten man zijn; en mogelijk is deze kleine kluchtige herinnering van onzen gezant in Engeland voldoende om het vermoeden van gemaaktheid, indien wij geneigd mogten zijn den dichttrant van Cats voor knutselwerk en affektatie te houden, uit onzen geest te verbannen. Bij schier volstrekte gelijkheid van toon en behandeling is er evenwel tusschen de werken van Cats ouderdom en die van zijnen mannelijken leeftijd (zijne jongelingsjaren zijn voor de poësie onvruchtbaar geweest, of wel er is daaruit zoo goed als niets bewaard gebleven) een zeer merkbaar verschil. Met de jaren is ook de | |
[pagina 117]
| |
praatziekte toegenomen, en van de groote verscheidenheid van onderwerpen waardoor de Minne- en Zinnebeelden, de Emblemata, de Spiegel, het Huwelijk, en vooral de Trouwring zich kenmerken, is in het Buitenleven en vervolgens veel verloren geraakt. Het een door het ander genomen levert welligt de Trouwring den besten maatstaf op van Cats talent; en mijne lezers zullen het mij niet ten kwade duiden indien ik de herinnering aan een en ander verhaal uit dien merkwaardigen bundel voor eene wijl bij hen tracht te verlevendigen. Moet ik daarbij afzien van het voornemen om ook van meer dan een meesterstukje uit de Emblemata of uit den Spiegel te gewagen (er schuilen in die beide afdeelingen sommige voortreffelijke gedichtjes), men stelle die onvolledigheid op rekening van den vooral bij Cats onvermijdelijken dwang tot kiezen. ‘Mandragende Maeght, ofte beschrijvinge van het houwelick van Emma, dochter van den keyzer Charlemagne ofte Karel de Groote, met Eginhard, des zelfs Secretaris:’ reeds deze titel verraadt den meester in het zamenstellen van volksromans. Een secretaris, een geleerde, een homme de rien, die het hart en de hand van eene keizersdochter weet te winnen, meer is er niet noodig om aanstonds de belangstelling te wekken van een uitgebreid publiek - het publiek der niet-geblaseerden. Want Cats, men houde dit in het oog, is van nature de minstreel der weinig of niet beschaafden; en toen zijne werken, naar het getuigenis van Bilderdijk en Feith, enkel nog gelezen werden door den minderen man, hadden zij daarom niet opgehouden aan hunne oorspronkelijke bestemming te beantwoorden. Vermoedelijk heeft er nooit in Nederland, zoomin in de eigen dagen van Cats als daarna, onder de meer ontwikkelden eene klasse van personen bestaan die zichzelven in zijne dichtwerken teruggevonden hebben. De jongelieden van min of meer goeden huize zijn nooit bekoord kunnen worden door Jozefs ‘Zelfstrijd’; de welopgevoede meisjes hebben te allen tijde geglimlacht om den ‘Wegwijzer ten Huwelijk uit den Doolhof der Kalverliefde’. Daarentegen schijnt de Mandragende Maagd geknipt te zijn geweest voor het volk. De toestand door dezen titel aangeduid - een meisje dat haren minnaar, uit vrees voor ontdekking, bij het aanbreken van den dag op haren rug over hct besneeuwde wandelpad draagt - is in strijd met de eischen van een gekuischten smaak. De groep is wanstaltig; en het verwondert mij dat Staring tot tweemalen toe, eerst in ‘Emma van Oud-Haarlem’ en daarna omgekeerd in ‘de Verloofden’, beproefd | |
[pagina 118]
| |
heeft dit reddelooze eenigzins goed te maken. Doch voor bedenkingen van deze soort is Cats te allen tijde doof geweest. Als naar gewoonte heeft hij ook hier eene zedeles op het oog, of hetgeen bij hem daarvoor doorgaat; en het trouwgeval van Eginhard, die als de andere Abélard eener vroegere Héloïse aan Prinses Emma les komt geven in de wetenschappen en haar intusschen doet bezwijken voor zijnen hartstogt, geeft hem aanleiding, aan het slot des verhaals en bij wijze van recapitulatie, tot eene redekaveling in proza over het al of niet betamelijke van dergelijke echtverbindtenissen. De aanhef van deze nabetrachting, onveranderlijk gekleed in den vorm eener zamenspraak tusschen den telkens wederkeerenden Philogamus en den onuitputtelijken Sophroniscus, is karakteristiek: ‘Sophroniscus. Wat dunkt u van dit stuk werks? Houdt gij hetzelve niet voor gansch gedenkwaardig? Philogamus. Mij dunkt dat Eginhard moest gelezen hebben den raad, dien doctor Coepolla, een groot regtsgeleerde, geeft aan de jonge lieden om spoedig tot een huwelijk te geraken, daar ze anders niet wel middel toe zien. Sophroniscus. Wel, wat is dat voor een raad? Philogamus. Dat ze zich meester moeten zien te maken van den goeden naam van hunne beminde, en dat ze, zoo doende, wel voorts te regte zullen komen; dewijl de ouders in dien gevalle, en alle de vrienden die hun tegen zijn, daardoor straks anders van gevoelen worden. Sophroniscus. Voor mij, ik en acht zoodanigen raad niet met allen. Want vooreerst, zoo zie ik dat de raad van uwen doctor Coepolla nog een anderen raad van doen heeft, daar hij voor gewis geen raad toe geeft of heeft; want schoon iemand in zoo goed een zake zoo kwaden weg ware gezind in te slaan, weet Coepolla wel raad om zijnen raad in 't werk te stellen? weet hij zijn leerlingen wel zoodanige krachtwerkende woorden in den mond te leggen, waardoor een eerbare deerne zal bewogen worden haar beste pand over te geven ten luste van den eenen of den anderen mooiprater? En schoon hij zulks al wist te doen, als hij geenszins en kan, zoo is het al vrij bedenkelijk of uw doctor Coepolla dit al wel voorheeft, en of er uit volgen zoude hetgeen hij meent en de jongelieden wil inbeelden. Philogamus. Hoe! is er te twijfelen aan hetgeen de ervarenheid | |
[pagina 119]
| |
nu dikwijls heeft geleerd, en dat ook heel onlangs? Ik weet een vader, die met de vrienden van zekeren jongeling, zijns dochters vrijer, op de huwelijksche voorwaarden malkanderen niet wel kunnende verstaan (met het maken van dewelke zij luiden onderling bezig waren), kwam schierlijk en met een grammen zin in de keuken geloopen, roepende tot de keukenmeid: ‘Spit af, meisje! hier van en zal niet vallen.’ Maar zijn zuster, moei van de toekomende bruid, hem ter zijden genomen en wat in 't oor geluisterd hebbende: hoe het met de dochter al stond en dat ze wel haast mogt komen te bevallen, is hij plotselijk daarop van meening veranderd, roepende op staanden voet: ‘Spit aan, meisje!’ en, sluitende zonder verder verschil de huwelijksche voorwaarden, wenschte hij de lieden veel geluks. Even denzelfden inval had, zoo ik geloove, Keizer Karel de Groote, als hij zijn dochter Emma vond in den stand als wij gelezen hebben; en dit is, mijns oordeels, hetgeen waar op doctor Coepolla heeft gezien, als hij den voorzegden raad de jonge lieden gaf.’ Indien er in de onverstoorbare kalmte waarmede Cats aan deze en dergelijke zamenspraken voortspint iets onbetaalbaar naiefs is, er is ook iets zeldzaam onergdenkends in den overvloed van bijzonderheden door hem verkwist aan de beschrijving der gevoelens waarvan zijne helden en heldinnen wederzijds blaken. Op dit gebied is zijn geloof in onze ligtgeloovigheid onbegrensd en geene onwaarschijnlijkheid zoo groot of hij spelt haar ons op den mouw. Het middel waardoor Eginhard den weg naar Emma's hart leert vinden bestaat in een kunstig omgetrokken A B C; zulk een A B C is ook de vorm waaronder het meisje hem berigt geeft van hare stille genegenheid voor hem; en de dichter, die zich eenmaal voorgenomen heeft u niets te sparen, lascht beide kalligrafische oefeningen van A tot Z halverwege zijn geschiedverhaal in. De secretaris schrijft aan de prinses: A Adem mijner ziel, B Bloem van onze steden,
C Ciersel van het rijk, D Dal vol zoetigheden,
E Eer van onzen tijd, F Fakkel van de jeugd,
G Glans van al het land, H Hof van alle vreugd,
I Ion mij wat ik wensch, K Kom tot mij genaken,
L Laaf mijn dorre ziel, M Min tot ons vermaken,
N Neem mijn smarte weg, O Oefen minnestrijd,
P Proef wat gunst vermag, Q Quist geen nutten tijd,
R Roosje nooit geplukt, S Schoonste van den lande,
T Troost van mijn gemoed, V Vonk voor wie ik brande,
| |
[pagina 120]
| |
W Wellust van mijn hart, Y Yeder eens vermaak,
Z Zee van honigraat, - Ach, had ik eens den smaak!
Hier staat mijn penne stil, ik laat het dichten blijven;
Daar zijn geen letters meer, hoe kan ik verder schrijven?
Princesse, 't is genoeg, mijn A B C is uit;
Gij, gun mij voor het lest een kusje tot besluit;
Een kusje, waarde maagd, dat nooit en is gegeven,
Als daar het innig hart te pande was gebleven;
Een kusje duizendmaal en duizendmaal gekust,
Dat staag het vuur ontsteekt en nimmer uit en bluscht.
Emma, die op zekeren dag dit gedicht vond liggen op den lessenaar waaraan zij gewoon was met Eginhard te arbeiden, droeg zorg dat hij niet lang daarna te zelfder plaatse haar antwoord aantrof: A Aas van mijne jeugd, B Blusch mijn vurig minnen,
C Cus haar die u lieft, D Drenk mijn dorre zinnen,
E Edel uit den aard, F Frissche jongeling,
G Geest van mijnen geest, H Hensch in alle ding,
I Ieugd van mijne jeugd, K Kroon van alle staten,
L Lof van onzen tijd, M Mond vol honigraten,
N Nooit genoeg geloofd, O Offer aan de min,
P Puik van alle mans, Q Quel nooit uwen zin,
R Roem van al het rijk, S Schat van schoone leden,
T Tuin van alle vreugd, V Vloed van zoete reden,
W Wensch van mijn gemoed, Y Yemand sla mij dood,
Z Zeer geminde vriend! laat gij mij in den nood.
Maar denk niet, jongeling, al heb ik dat geschreven,
Dat ik mijn beste pand u ben gezind te geven;
Neen, vriend, en denk het niet. Ik ben van Keizers bloed,
Ik weet dat ik mijn jeugd voor Prinsen sparen moet.
Ik lijde dat je speelt, ik wil ook kluchtig schrijven,
Maar des al niettemin zoo wil ik eerbaar blijven.
Gij, draag dan eere toe, haar die u gunste biedt;
Jok, dat is u gejond; maar, Ridder, hooger niet.
Een kusje lijkewel, omtrent mijn teere wangen,
Dat zal ik om de kunst en te uwer eer ontvangen;
Maar laat het eerbaar zijn, en van zoo reinen aard,
Of gij mijn naaste bloed, een nicht of zuster, waart:
Want anders, zoo de zoen wordt harder aangedreven,
Ik zal u voor gewis uw kusje wedergeven,
Opdat geen slim vnijn, uit uwen mont ontstaan,
Mij kan tot in het bloed of aan mijn harte gaan.
Wel, leer dan, zijt gij wijs, een Keizersdochter mijden,
Of anders (houd het vast) gij zult de straffe lijden,
| |
[pagina 121]
| |
De straffe nu gezeid; en zoo je 't weder doet,
Zoo weet dat ook mijn wraak al hooger rijzen moet.
Ik zal in volle, maat, ik zal u laten smaken,
Wat spel het iemand maakt een vrouwelijn te raken;
Ik zal u - maar het is mij beter dat ik zwijg,
Tot ik eens nieuwe stof tot gramme zinnen krijg.
'k En wil niet voor den tijd mijn stille ziel verstoren,
Hierdoor heeft menig hart zijn zoetste vreugd verloren.
Nu, Ridder Eginhard, ik wensch u goeden dag,
Doe hier en overal gelijk een Ridder plag.
De dichterlijke waarde van dit alles is uiterst gering, en had men hier niet te doen met eene zich nog eerst vormende en voor het eerst ten tooneele tredende litteratuur, men zou voor deze matte toonen naauwlijks ooren hebben. Doch laat ons niet vergeten dat er aan den leeftijd van Cats hier te lande eene dier omwentelingen voorafgegaan was waardoor het leven van een volk tot in zijne diepste grondslagen pleegt geschokt te worden. De lijn waardoor in onze vaderlandsche geschiedenis de midden-eeuwen gescheiden worden van den nieuweren tijd is uitermate scherp. Aan den onmiskenbaren vooruitgang ging een tijdperk van stagnatie vooraf, en toen in den aanvang der 17de eeuw de letteren begonnen te leven, hadden zij zich op te heffen uit een diepen val. De romans van Cats staan in sommige opzigten lager dan de oude vaderlandsche romantiek die voorafging aan Maerlant. Karel en Elegast, Floris en Blancefloer, zijn onbetwistbaar fraaijer dan de Mandragende Maagd of dan het Spaansch Heidinnetje. Cats heeft eene poging gedaan om tot dien eenvoud en dat nationale terug te keeren, en het strekt hem tot lof dat de uitheemsche renaissance hem slechts tot op zekere hoogte heeft medegesleept. Doch al is zijne poging mislukt, wij mogen daarom niet vergeten hoe vele hinderpalen hij overwinnen, hoe vele nieuwe organen hij scheppen moest. De revolutie had het verledene weggevaagd, een nieuw geslacht was opgestaan, er hadden zich toestanden gevormd te voren ongekend, en met het nieuwe leven was ook eene nieuwe taal geboren. Cats was geen genie, geen groote geest, geen ziener; doch om te zijn hetgeen hij was en voort te brengen hetgeen door hem geleverd is, werd eene zeer sterk sprekende individualiteit vereischt, een ongewoon karakter, een onverzettelijk talent. Zijne groote fout is dat hij het leven schier uitsluitend opgevat heeft van zijne sexuele zijde, de betrekking van man en vrouw nimmer uit het oog verliezend en daaraan tot in zijnen ouderdom al zijne | |
[pagina 122]
| |
aandacht wijdend. Dit maakt zijne gezamenlijke dichtwerken tot een door zijnen omvang gedrochtelijken bundel erotische poësie. Dit heeft hem gebragt tot die somtijds koddige en meestentijds walgelijke vermenging van de deftigheid eens zede- en godsdienstleeraars met de dubbelzinnigheid van een plattelands-minnedichter. Bij zijne gasten eene naar de zijne aardende ingenomenheid onderstellend met het onderwerp waarmede hij zelf tachtig jaren lang vervuld was, heeft deze waard met name aan zijne heldinnen gevoelens toegedicht die volslagen vreemd plegen te zijn aan het welgeaard vrouwelijk karakter; heeft aan zedige meisjes eene taal in den mond gelegd die naauwlijks zou behooren geduld te worden in de gezelschapszaal van een oude-mannenhuis. Doch met dat al heeft hij aan onze letterkunde sommige onwaardeerbare diensten bewezen. De fijnheid van zijne waarnemingen moge niet evenredig zijn aan hare massa, die massa is monumenteel; en men kan naar waarheid van hem getuigen dat hij eene eerbiedwekkende hoeveelheid menschelijk leven in zijne voorraadschuren bijeenverzameld en aan de nakomelingschap vermaakt heeft. Indien men aan zijne ridder-romans (de lezer dulde deze min of meer onnaauwkeurige benaming) den navolger herkent, den voortzetter van een uit vroeger eeuw herkomstig genre, bij zijne tafereelen uit het nederlandsche volksbestaan is dit niet het geval. Eene tegenoverstelling als die van het boeren- en het visschersbedrijf in Thetis en Galathee, of als die van het land- en het stadsleven in de Herdersklagt, is zuiver zeventiende-eeuwsch. Tevens kind en schilder van zijnen tijd is de dichter hier niet slechts nationaal, maar ook volkomen oorspronkelijk. Om tot den Trouwring terug te keeren, bezwaarlijk zal men in onze oude dichtschool iets zoo karakteristieks aantreffen als de zuid-hollandsche historie van ‘Liefdes Vossevel’; en zoo men al met reden aan Cats verwijten kan dat hij in deze blijgeestige novelle al te zeer afdaalt tot de zeden en gewoonten van den kleinen burgerstand, wij willen dankbaar erkennen dat de zoo even genoemde school aan deze condescendentie van den hooggeplaatsten Staatsminister een van hare gelukkigst geslaagde Jan Steentjes dankt. Zoo schijnt ook de meening geweest te zijn van den teekenaar en graveur die weleer dit trouwgeval illustreerde. De prenten in Vader Cats zijn dikwijls onbehagelijk; soms misteekend, soms noodeloos gechargeerd. Doch het drie- of viertal schetsen waardoor het Vossevel opgeluisterd wordt zijn bij uitstek goed ge- | |
[pagina 123]
| |
dijd; en indien het mij vrijstaat een oordeel te vellen over den arbeid van den heer Kaiser, die zich de moeite getroostte om ten behoeve der Zwolsche pracht-editie al de platen der beste oude uitgaven over te brengen op staal, zou ik van meening zijn dat hij zich misschien nergens beter van zijne taak gekweten heeft dan te dezer plaatse. De zittende Venus in gesprek met Cupido; de overmoedige Faes leunend tegen Alette's deurpost; de liedjeszanger op de ton, met de zingende volksmenigte om hem heen en de bedrijvige handlangster achter hem - deze drie gravuren zijn even bevallig teruggegeven als vernuftig geconcipieerd. Het middel waartoe de schooijer Faes zijne toevlugt neemt om zich door Alette, de jonge en rijke weduw, tot echtgenoot te doen aannemen, is de ongemanierdheid zelve; en indien de liefde in den loop der eeuwen niet somtijds en vaak aan wanhopige minnaars edelmoediger en vooral geestiger listen ingegeven had, zou Cupido niet verdiend hebben ooit te worden afgebeeld met eene sierlijk gedrapeerde vossenvacht om de leden. Doch de beschrijving van dezen al wederom ongelikten held - hoe hij aan de dorp- of stedelingen wil doen gelooven dat Alette hem haar woord en meer dan dit gegeven heeft, hoe hij te dien einde zich aanstelt als een gepatenteerd minnaar en 's morgens vroeg, met medeweten van de door hem omgeprate jonge dienstmaagd Ruth, post vat in de openstaande voordeur - deze teekening is klassiek en kan wedijveren met het beste dat ooit door Cats in dien trant geleverd is. Faes dan, op een schoonen morgen: Begaf zich naar het huis daar zij in ruste lag,
Die hij nog evenwel ook in het duister zag;
En, om met goed beleid zijn aanslag uit te voeren,
Zoo gaat hij op de deur van zijn geminde loeren.
Daar staat hij langen tijd, op alle dingen let,
Tot Ruth de kamermeid de vensters openzet.
Toen trad hij binnen'shuis, niet als een gast van buiten,
Maar of hij als de weerd het voorhuis wou ontsluiten;
Zijn broek staat op de klink, zijn wambuis ongeknoopt,
Gelijk men uit het bed bij wijlen haastig loopt;
Zijn borstrok staat en gaapt en sloft hem bij de leden;
Zijn kousen hangen los en schuiven naar beneden;
Een slaapmuts op het hoofd en kamermuilen aan;
En ziet, dus ging de vos omtrent de deure staan.
Hij knikt een ieder toe; hij groet de naaste buren;
Hij spreekt de meisjes aan, die hier of ginder schuren;
| |
[pagina 124]
| |
Al wie maar uit en kijkt, dien biedt hij goeden dag
En draagt zich overal gelijk een buurman plag.
En tot een meerder glimp van deze looze vonden,
Zoo heeft hij voor de deur zijn kousen opgebonden;
Hij gaat in geen vertrek en kiest geen stillen hoek,
Maar staat daar 't ieder ziet en nestelt zijnen broek;
Hij rigt zijn knevels op; hij rekt zijn stramme leden;
Hij wandelt op den stoep als met getelde schreden;
Geen lubben om den hals, geen bef of ommeslag...
Een ieder stond en dubt wie dezen handel zag.
De ware reden waarom Cats het komisch verhaal waartoe dit fragment behoort bij de eerste uitgaaf van den Trouwring weggelaten heeft, is moeijelijk te bepalen. De uitgever van den tweeden druk, verschenen toen de dichter nog leefde, spreekt in het meervoud van redenen ‘den schrijver weleer bewegende’ tot deze uitlating; doch hij regtvaardigt het opnemen van het Vossevel in zijnen herdruk enkel door de mededeeling dat hij ‘goedgevonden heeft onze landsluiden ook deelachtig te maken van het volgende trouwgeval.’ De bij uitstek inheemsche tint waardoor het geheel zich kenmerkt en waarvan de dichter zelf zich zeer wel bewust was: Sta bij, nieuwsgiere jeugd, hier is een stuk te lezen,
Dat in geen ander boek kan worden aangewezen;
Hier is een trouwgeval dat u Zuid-Holland zendt,
In Grieken nooit gepleegd, te Rome niet bekend -
wettigt eenigzins het vermoeden dat wij hier te denken hebben aan eene ware gebeurtenis, voorgevallen te Dordrecht of te 's Hage, onder 's dichters oogen of in zijne buurt, doch waarvan het onbescheiden zou geweest zijn gebruik te maken bij het leven der hoofdpersonen. Wat intusschen ook aanleiding moge gegeven hebben tot de aanvankelijke suppressie, het komt mij voor dat wij te dezer plaatse den echten Cats in zijne volle kracht aan het werk vinden; den photograaf van het nederlandsche volkseigen; den omslagtigen doch niettemin aangenamen verteller; den niet bijster keurigen doch bij uitstek vaardigen versbouwkundige. De voorafspraak van het dichtstuk herinnert ons dat het Vossevel een letterkundig product is uit den renaissance-tijd; doch de vinding van dien grieksch-mythologischen proloog is zoo eenvoudig, en past zoo volkomen bij het verhaal, dat men er niet als noode eene andere inleiding voor in de plaats gesteld zou zien: | |
[pagina 125]
| |
Als Venus op een tijd Cupido wou gebieden,
Wat bij hem stond te doen omtrent de jonge lieden,
Zoo riep zij 't olijk ding; het kwam van stonden aan,
En ging daar in het groen omtrent zijn moeder staan.
Als Venus 't guitje zag, zoo kon ze straks bemerken,
Als dat het was gezind iets zeldzaams uit te werken:
Het kind en was niet naakt, gelijk het plag te gaan,
Maar hem was om het lijf een vossevel gedaan.
Als Venus dit vernam, wist zij niet wat te peizen,
Maar vroeg hem, of hij wou in verre landen reizen?
‘Neen’, zeid' hij, ‘moeder, neen; maar daar is zeker vriend,
Die moet van deze vacht op heden zijn gediend.
Hij vrijt een jonge weeuw; maar, wat hij heeft gebeden,
Bij hem is anders niet als enkel smaad geleden.
En ziet, de reden is, vermits hij maar en vrijt
Gelijk men plag te doen omtrent den ouden tijd.
Toen was de zoete jeugd, en al ons rotgezellen,
Van alle kant bekleed met schaaps- of lammervellen;
Dies ging ons burgerij in alle dingen rond,
Zoo dat het innig hart hun lag als in den mond.
De vrijsters waren zoet als slechte tortelduiven,
En hadden zuiver waas gelijk als versche druiven,
Zoo dat het gansch bedrijf, van maagd of jongeling,
Tot al het minnewerk met regte voeten ging.
Maar wie om dezen tijd een vrijster wil belezen,
Die moet een slimme vos, geen lam of schaapje wezen:
Want al wie heden doet gelijk men eertijds plag,
En krijgt tot zijnen loon nooit blijden bruiloftsdag.
Dit meen ik dezen vriend op heden aan te zeggen,
En leeren hem het stuk met oordeel aan te leggen;
Want zoo hij niet en wordt gediend van dezen raad,
Zoo zal zijn gansche loon maar wezen enkel smaad.
Ik zal dit vossevel hem passen aan de leden,
Want ziet, om mijn behulp zoo heeft hij lang gebeden:
En zoo hij dit geschenk naar eisch gebruiken kan,
Zoo wordt hij van een vink een rijk en deftig man.’
Als Venus had verstaan hoe deze zaken stonden,
Zoo heeft ze metterdaad den aanslag goed gevonden,
Doch zeide lijkewel: ‘Ik wensch u goede reis;
Maar weeuwen, let er op, die hebben zeldzaam vleysch.’
Het slot des verhaals, wanneer Faes er in geslaagd is om Alette te ‘belezen’ en zijne onbeschaamdheid gezegevierd heeft over hare niet onverwinlijke schuchterheid, is even zuiver catsiaansch als al het overige. De ruwe humor is het van een moralist die niet gewoon was de menschelijke natuur van hare verhevenste zijde te bezien en | |
[pagina 126]
| |
voor wien er op den bodem dier natuur, zoo vaak er geene termen waren om aan het bestaan van zekere in ons oog tamelijk vulgaire godsvrucht te gelooven, enkel eene min of meer onverholen gemeenheid lag: Hier dient nog bijgevoegd en niet te zijn vergeten,
Hoe dat zich jonker Faes ten lesten heeft gekweten,
En mits het zeldzaam werk een goed beginsel nam,
Of 't tot een goed besluit en gunstig einde kwam.
Hierop zoo dient verhaald, dat Faes de vrouwe streelde,
En staâge gunst bewees, en nooit met haar krakeelde:
En daarom, als ze stierf, zij maakte een codicil,
En schonk hem magtig goed en al met vrijen wil.
Hiertoe wordt nog gezeid, dat Faes geweldig schreide,
Ten tijde Alette stierf en uit de wereld scheidde;
Maar of hij tranen kreet gelijk een krokodil,
Dat is een ander werk, dat ik niet zeggen wil.
Een dichter met meer gemoed en met een beteren dunk van het menschelijk hart zou niet aldus geëindigd zijn; en wij, wij zouden om het geval niet minder hartelijk gelagchen hebben, al had Faes, in stede van leviathanstranen te schreijen bij het graf eener vrouw die tot zwak wordens toe goed en teeder voor hem geweest was, nog in tijds, en met een weinig schaamte op de kaken, belijdenis gedaan van zijne vorige onhebbelijkheid. Vollen vrede kan men dan ook alleen met het liedje hebben waarin de geschiedenis van hem en van Alette bezongen wordt door de volksmenigte, en dat de dichter te bekwamer plaats heeft weten in te voegen; niet omdat er in dit spotziek deuntje zoo veel edeler gevoelens verkondigd worden, maar omdat het niet meer dan een deuntje is, een straatliedje, een blaauwboekje op rijm, en 's dichters eigen karakter daarbij buiten spel blijft. Er komen enkele zinspelingen in voor op het jaargetijde waarin Faes den aanval op Alette's hart ondernam, terwijl de in het voorlaatste couplet vermelde ‘spookerij’ terugslaat op den overlast dien de jonge weduwe leed van de schim haars weinig betreurden mans: Wil er iemand weeuwen vrijen,
Gasten, hoort den regten vond,
Gasten, hoort den regten grond,
Anders zulje niet bedijen;
Gaat dan hierin naar den eisch:
Jonge weeuwen, welig vleysch!
| |
[pagina 127]
| |
Hoe men vrijsters dient te minnen,
Daar schrijft Naso geestig van,
En dat weet schier alle man;
Maar hoe weeuwen zijn te winnen,
Dat en houdt geen regte maat,
Maar dat leert men uit de daad.
Weeuwen, naar ik heb bevonden,
Houwen niet van lange praat,
Want hier vrijt men met de daad;
Dat zijn hier de regte gronden:
Vrijers, houdt mij dezen voet,
Want dit is voor weeuwen goed.
Kunje 'er gunsten niet verwerven,
Als het veld zijn groen verliest,
Of wanneer het dapper vriest,
Of wanneer de boomen sterven;
Ziet, dat gij tot haar genaakt,
Als het zoeter dagen maakt.
Als het aardrijk gaat ontsluiten,
Als de bosschen lustig staan,
Als de bloemen opengaan,
Als de groene kruiden spruiten,
Dan is 't eerst de regte tijd,
Dat men jonge weeuwen vrijt.
Wie kan naar den eisch beschrijven,
Wat voor kracht het jeugdig kruid
In zijn eerste jeugd besluit?
Het kan spookerij verdrijven,
En doen wijken met geweld
Al wat jonge weeuwen kwelt.
Dit wist onze Faes te gissen;
Dat is vrij een looze gast,
Die wel op den haspel past;
Zijn beleid en kon niet missen,
Hij ging op een vasten grond,
Want hij trof den regten stond.
Cats, opdat ik deze aankondiging van den arbeid zijner jongste uitgevers hiermede besluite, de geïllustreerde Cats zal in onze vaderlandsche huiskamer, op regenachtige zondag-namiddagen, steeds een gezocht prentenboek voor acht- of tienjarige jongens en meisjes blijven. De beoefenaren der vaderlandsche taal en litterarische geschiedenis, | |
[pagina 128]
| |
lettend op het eigenaardige van zijne persoonlijkheid en op het tijdperk waarvan zijne schriften dagteekenen, zullen hem nimmer te breedsprakig keuren, nimmer te plomp of te onbeduidend. Wat eindelijk den dichter in hem betreft, geen eenigzins geoefend kunstkenner zal bij het doorbladeren van zijne door allerlei gebreken ontluisterde verzen kunnen nalaten een wettig muzenkind in hem te begroeten. Men lacht om Ridder Cats, die 't ik en weet niet wat
Zoo menigwerven in zijn dichten heeft gehad.
Maar desalniettemin, een dichtstuk is wel plat,
Indien het niet en heeft een ik en weet niet wat:
dit artistiek epigram van Simon Stijl is op Cats eigen dichtwerken van toepassing. Hunne trivialiteit wordt geboet door iets van dat onuitsprekelijke waaraan men overeengekomen is den naam te geven van poësie.
Cd. Busken Huet. |
|