De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.Het Oordeel gaat wijder dan de Konst. Ik lig onder de aangename verpligting van aan mijne lezers kennis te geven dat Mr. J. van Lennep de door hem ondernomene levensbeschrijving van zijnen vader en zijnen grootvader op eene voor hen en hemzelven vereerende wijze gelukkig ten einde heeft gebragt. Anderen zouden die taak welligt anders hebben aangevat en uitgevoerd; zouden het model der engelsche gedenkschriften, waarnaar Mr. van Lennep zijn werk boetseerde, meer als een waarschuwend dan als een aanmoedigend voorbeeld beschouwd hebben; zouden minder spoedig tevreden geweest zijn enkel met het uitzoeken en rangschikken van belangwekkende dokumenten; zouden uit de voorhanden bouwstoffen een harmonieuser geheel hebben willen zamenstellen; uit de bijeengebragte metaalsoorten eene minder omvangrijke, doch daarom niet minder welluidende klok. Doch stellen wij alle eigenzinnigheid ter zijde, en berispen wij den reeds met zoo vele lauweren gekroonden schrijver niet omdat hij in het vak der biografie andere letterkundige goden dient als wijzelf. Zijn werk is wijdloopig. Het is, evenwel zonder dat iemand er zich eene indigestie aan op den hals zal halen, overladen. Men krijgt er honger van, meer dan men er door verzadigd wordt. Hypertrophie is geene ongewone hartkwaal; en mij is de indruk bijgebleven alsof het gevoelig en dankbaar gemoed van den zoon en kleinzoon op menige plaats den biograaf misleid en hem | |
[pagina 313]
| |
verlokt had tot eene breedvoerigheid waarin ongetwijfeld de minste lezers het tegenovergestelde van een ziekteverschijnsel zullen herkend hebben. Doch wat nood? Deze vier boekdeelen vormen, hoewel geen boek, nogtans eene verzameling van hoogst belangrijke bijdragen. Zij voeren het onmiskenbaar merk eener persoonlijkheid. Hun inhoud is niet altoos even oorspronkelijk; met name zijn dit de vele en lange fransche brieven van D.J. van Lennep niet. Mejufvrouw Wägeli's stijl wint het ver van den zijnen; en met verwondering bespeurt men dat een man, zoo ervaren in het schrijven en spreken van latijn, ten einde toe en met vrucht ter school zou hebben kunnen gaan bij eene zwitsersche gouvernante. Anders is het met den vorm. De geheele inkleeding van het werk is frisch, nationaal, eigenaardig, en herinnert telkens op aangename wijze aan het merkwaardig talent waaraan de schrijver het grootste deel van zijne populariteit te onzent verschuldigd is. Bij de debatten over de staatsbegrooting plegen de anti-ministeriële leden onzer Tweede Kamer uitdrukkelijk te verklaren dat de goedkeurende stem, door hen geschonken aan dit of dat hoofdstuk des budgets, geenszins mag worden aangemerkt als een blijk dat zij sympathie koesteren voor de algemeene staatkundige rigting van het bewind. Mogt ik den arbeid van Mr. van Lennep vergelijken bij eene begrooting, en den biograaf in hem bij een constitutioneel minister, ik zou, mij scharend aan de zijde van de vrienden des kabinets, het tegenovergestelde zeggen. Tegen de inrigting en tegen sommige onderdeelen van het geschrift heb ik gemoedelijke bezwaren; doch met toon en strekking kan ik mij volmaakt goed vereenigen en zou wenschen dat wij, in stede van niet meer dan één, vijfentwintig zulke werken bezaten. ‘Is de politieke geschiedenis van ons land in de vorige eeuw weinig algemeen bekend, even weinig, ja misschien nog minder weten over 't geheel de thans levenden van het maatschappelijk en huislijk leven van die dagen.’ Deze woorden uit de reeds genoemde voorrede behelzen een ongezocht en te gelijker tijd volledig berigt omtrent hetgeen men in de beide biografiën van Mr. van Lennep, vooral in de eerste, die tevens de best geslaagde is, zoeken moet en vinden kan. Het huiselijk en maatschappelijk leven onzes vaderlands in de laatste jaren der vorige en de eerste der tegenwoordige eeuw, de staatkundige gebeurtenissen van dat zelfde tijdvak, deze zijn de zaken, met het oog waarop men den heer Van Lennep behoort te raadplegen en ten aanzien waarvan men zijnerzijds veilig rekenen kan op een leerzaam onderhoud. Daar intusschen de eigenlijk gezegde | |
[pagina 314]
| |
litterarische geschiedenis dier dagen in zijn verhaal bijna geheel verdrongen wordt door de politieke en sociale, meen ik aan zijne lezers geene ondienst te bewijzen met dienaangaande eenige halfvergeten zaken in herinnering te brengen. Vooreerst bepaal ik mij daarbij uitsluitend tot het jaar '95, het zegejaar des Keezendoms. Ik geloof niet dat er onder de lezers van dit tijdschrift velen gevonden worden die reden zouden hebben tot klagen, bijaldien men hun, in de manier van D.J. van Lennep, hetzij overluid, hetzij fluisterend toevoegde: Uw eigen grootvader was een Kees; of, zoo uw grootvader niet, dan toch uw overgrootvader. In eene aanteekening, geplaatst achter eene door hem gehouden redevoering, heeft Prof. van Vloten onlangs eene proeve geleverd tot verklaring van den oorsprong dier onaesthetische benaming. Ik vind de afleiding een weinig ver gezocht, doch ken geene betere. Dat een Kees in geen geval een monster was, dit blijkt met nieuwe klaarheid uit het leven van Cornelis van Lennep: meer een diplomaat dan een regent, doch overigens een onbesproken en beminnelijk mensch, liefhebbend echtgenoot, trouwhartig vader. Het blijkt desgelijks uit het getuigenis van Lafayette, die in '97 of '98 te Vianen wonende (men vindt uitvoeriger uittreksels uit zijne gedenkschriften in Prof. Tydemans aanteekeningen op Bilderdijk) aan zijne vrouw of dochter schreef: ‘Je n'ai ici sous les yeux que de bonnes institutions et de bons sentiments; il y a liberté civile et religieuse; les gouvernants sont bien intentionnés; les gouvernés connaissent leurs droits et leurs devoirs. Je ne suis pas à portée de connaître les orangistes; mais je n'ai rencontré, dans les deux sections du parti patriote [Unitarissen en Federalisten], personne qui me rappelât ce que j'entends par le mot jacobin.’ Er bestaat uit het jaar '95 eene preek van Prof. Heringa, eene feestrede van Abraham Vereul, en een treurspel van Feith, waardoor dit getuigenis van Lafayette nader bevestigd wordt; inzonderheid wat, bij aanmerkelijke overhelling tot onpraktisch dweepen met nieuwe of voor nieuw opgenomen begrippen, het vredelievend karakter onzer omwentelingsmannen betreft. Deze mannen waren, met hun getemperd en geïdealiseerd voltairianisme, niet slechts regtschapen en goedhartig, maar zeer bepaaldelijk vroom. Men hoore Prof. van Swinden, die ten einde toe een vereerder van het jaar '89 gebleven is, men hoore hem in zijne lijkrede op Nieuwland, voorgedragen op den avond zelf van den dag waarop men te Amsterdam tijding ontving van den gemakkelijk zegevierenden intogt der Franschen, in het voor- | |
[pagina 315]
| |
bijgaan over den Bijbel spreken: ‘Hoe veel valt het niet te beschreijen, dat deze [ook Nieuwlands] gewoonte, om zich van kindsbeen af in het lezen des Bijbels te oefenen, voorheen in ons land zoo algemeen, thans zoo schandelijk verwaarloosd wordt, vooral bij geletterden, bij rijken, bij aanzienlijken; aan welk onbruik ik, voor mijzelven, de verbastering der zeden, de kleinachting voor den godsdienst, de overdreven drift tot ijdele vermaken, de vergetelheid van bijna alle zedelijke grondbeginselen, de alverdervende eigenliefde, de verachting voor het welzijn van geringen, en andere ondeugden meer, grootendeels toeschrijf.’ Evenzoo Vereul: ‘Laat ons met Hugo de Groot, die, in de enge kist, Loevestein en de wreedheid ontvlugtende, het bijbelboek onder zijn achtbaar hoofd plaatste, om zijne standvastigheid grooter te doen zijn dan zijn toestand zorgelijk was - laat ons, der verwoesting ontsnapt, op den godsdienst, als op eene onwrikbare zuil, rusten.’ Zoo spraken destijds, in de groote gehoorzaal van Felix Meritis, groothandelaren en wiskundigen. Bij het noemen van den naam dier inrigting of maatschappij, door Van Swinden zoo niet gesticht dan toch in het leven geroepen, kan ik bezwaarlijk nalaten hier eene hoogst naieve uitboezeming van Cornelis van Lennep af te schrijven. Zij komt voor in een brief van hem aan zijne vrouw, gedagteekend 4 October 1787, toen de Hertog van Brunswijk met zijn pruissisch expeditie-leger voor Amsterdam stond: ‘O, gij weet niet hoe ik mij somtijds amuseer, als ik denk hoe christelijk ik mijn haters en benijders zal beschamen! Ja, daar zal ik regt pret van hebben; en velen, die mij sedert eenige maanden niet hebben willen aanzien, zullen dit in het vervolg niet durven doen. En ik, ik zal altijd dezelfde kunnen zijn en blijven; niemand beleedigd hebbende, zal ik met opgerigten hoofde gaan; en, mijne ware eer en grootheid minder in mijn rang dan in mijn personele hoedanigheden stellende, zal ik om mijzelven de achting van iedereen verwerven. Gij weet niet hoezeer ik dit reeds nu ondervind. Gij kunt u bijna geen denkbeeld vormen van het vertrouwen dat ik in deze dagen verkregen en, ik durf zeggen, verdiend heb. Daarvoor heb ik onophoudelijk reden om God te danken, zonder wiens bijstand al mijn goede wil geheel onnut zoude geweest zijn en wien alleen de eer van alles toekomt.’ De taak om den lezer tot gids te verstrekken in dezen doolhof van tegenstrijdige gevoelens moet ik aan anderen overlaten; doch de aangehaalde plaats moge dienen ten bewijze dat en hoe men zich in de laatste helft der 18de eeuw, eene gewaarwording die wij heden ten dage te eenemaal zal ik zeg- | |
[pagina 316]
| |
gen afgeleerd of slechts herdoopt hebben, met kinderlijken eenvoud ‘door verdiensten zalig’ gevoelde. Als maatschappij was Felix Meritis, naar de etymologische beteekenis dier zinspreuk, eene echte dochter van haren tijd. Alle schakeringen van het oud-vaderlandsch Keezendom lossen zich op in het moderne begrip van demokratie. Sommige Keezen, daaronder Cornelis van Lennep, waren niet zoozeer volbloed demokraten als wel destijds nieuwerwetsche staatsgezinden, dragers der verjongde en voortgezette Loevesteinsche overlevering. Anderen gingen meer onbepaald in het moderne denkbeeld op. Het demokratisch bewustzijn heerschte bij hen over het Keezengevoel; ook omdat zij, instede van tot de voormalige patriciërs te behooren, deel uitmaakten van dien burgerstand die aan de fransche omwenteling van '89 zijne verheffing te danken heeft. De Utrechtsche hoogleeraar Heringa was in zijne jonge jaren zulk een volksman en volksleider; een demokraat met hart en ziel. IJverig waren in den jare '95 zijne bemoeijingen tot bevordering der revolutie te onzent; in zoodanige mate dat de Gedeputeerden der Representanten 's Lands van Utrecht hem in de maand December van dat jaar een okshoofd bordeaux-wijn vereerden ‘ten bewijze van het genoegen hetwelk de Representanten omtrent het gedrag van gemelden professor wilden aan den dag leggen.’ Hijzelf was de steller van den Biddagsbrief, gedagteekend van den 10den Februarij, waarbij het provinciaal bestuur tegen den 8sten Maart daaraanvolgende een algemeenen dankdag uitschreef ter herinnering aan den intogt der fransche bondgenooten; en zoo werd ook door hem, toen die dag gekomen was, onder aanheffing van een godsdienstig lied op de melodie der Marseillaise, in de Utrechtsche domkerk eene leerrede gehouden ‘over het betamend gebruik der vrijheid.’ In dien Biddagsbrief komt, met zinspeling op de felle koude die aan het fransche leger gelegenheid verschafte om zonder slag of stoot ons vaderland binnen te trekken, deze voorwaar niet goddeloos bedoelde opmerking voor: ‘Ons lot werd beslist door de almagtige hand van den ontfermenden hemelschen Vader. De hand, die anders onze wateren tot een onverwinlijk bolwerk voor Nederland maakte, gebruikte nu die zelfde wateren om alle verdediging van den nederlandschen grond onmogelijk te maken. De hand, die het stroomend water van rivieren en inundatiën door eene zonderling strenge en langdurige vorst tot een effen baan vloerde, leidde er de fransche krijgsmagt onbeschadigd over en dreef hunne verbaasde tegenstanders vlugtende voor hen uit. Dit is van den Heere geschied, | |
[pagina 317]
| |
en het is wonderlijk in onze oogen.’ Ware een patriot als Cornelis van Lennep de inspraak van zijn hart gevolgd, hij zou in '95 en daarna niet ten tweedemale op het staatstooneel verschenen zijn. Met de overgaaf van Amsterdam in October '87 zou hij zijne rol als uitgespeeld beschouwd hebben. Niet alzoo de republikeinen naar den aard van Heringa. Voor hem en de zijnen was het jaar '95 de zalige verlossing uit eene verdrukking die eerst in '87 begonnen was regt ondragelijk te worden. Zoowel gezien uit het oogpunt der groote europeesche als uit dat van onze beperkte vaderlandsche maatschappij, was de omwenteling volgens hem onvermijdelijk en weldadig. ‘Zal het menschdom vrij worden,’ zoo zegt hij in zijne straks genoemde leerrede, ‘het moet het Evangelie kennen en aannemen.’ Tot zoover de officiële christen. ‘Doch,’ dit voegt de patriot er bij, ‘doch wederkeerig is het ook waar: zal het Evangelie algemeen in deszelfs zuiverheid en waardigheid erkend worden, zal het zegepralen over den tegenstand van het bijgeloof, dan moet er ook eene aanmerkelijke omwending tot stand komen onder de volken der wereld, ten voordeele der burgerlijke vrijheid en ter verbanning van heerschzucht en dwingelandij.’ Heringa beschouwt de protestantsch-demokratische revolutie als een heiligen strijd tegen de zamenspannende magt van legitimiteit en katholicisme: ‘De predikers van het bijgeloof en de voorspraken der heerschzucht maken in Europa eene gemeene zaak. Zij drijven dezelfde grondbeginselen; zij nemen dezelfde middelen bij de hand; zij bedoelen dezelfde oogmerken. Overal werken ze elkander in de hand: en dezelfde macht, die de tyrannen op hunne waggelende troonen ondersteunt, zoekt ook den vermolmden stoel van den ouden man te Rome nog te schragen.’ Volgens Heringa moet de ongodsdienstigheid van met name het fransche volk regtstreeks geweten worden aan het roomsch-katholieke kerkgeloof; en wanneer iemand hem vraagt: ‘Wint niet het ongeloof ruim zoo veel bij deze omwending in Europa als het bijgeloof verliest?’ zoo antwoordt hij: ‘Eilieve, van waar komt toch die zorgelijke voortgang van het ongeloof? Juist hiervan ligt de schuld in het bijgeloof, dat dus verre, in vereeniging met de burgerlijke heerschzucht, den waren godsdienst verdrukt heeft. Stelt u eens, verlichte Nederlandsche Christenen! een volk voor, bij hetwelk het onderwijs in de waarheden van den natuurlijken, en in den voornamen inhoud van den geopenbaarden godsdienst verzuimd is, doch dat daarvoor als godsdienst heeft leeren kennen waarneming van een hoop dwaze en belagchelijke plegtigheden, zonder edele gezindheden of waar ge- | |
[pagina 318]
| |
voel nagebaauwd en in acht genomen; een volk, dat nevens eenen God die in den hemel woont, een God geleerd wordt dien het in een ouwel gesloten opeet; nevens een alwetend Richter, eenen stadhouder en plaatsbekleeder op de wereld, die voor geld zonden kwijt scheldt, vrijheid tot wanbedrijven geeft, zielen uit het vagevuur verlost: een volk dat door duizend vonden geblinddoekt, in slaap gewiegd, en bedrogen is! Stelt u eens voor hoe zulk een volk, schielijk ontwaakt, het bedrog merkt! en denkt dan of men van zulk een volk bij deze ontwaking wat anders verwachten kan, dan wij thans bij de Franschen zien!’ Hoewel onvriendelijk en zeer kleingeestig, inzonderheid in den mond van een onafhankelijk godsdienstleeraar en priester van het hooger onderwijs, zijn deze woorden nogtans merkwaardig. Een deel van onze vaderlandsche patriotten, dit blijkt er uit, was ook daarom ingenomen met de revolutie, omdat zij haar als de natuurlijke bondgenoote en bevorderaarster van hun eigen antipapisme beschouwden. Heringa's gemoed schoot vol, en zijne stem beefde van aandoening, wanneer hij bedacht hoe er voor de bevordering der protestantsche zaak partij zou kunnen getrokken worden van het tijdelijk verblijf der fransche troepen hier te lande. ‘Denkt,’ zoo riep hij aan zijne geloofsgenooten toe, ‘denkt aan de kostelijke gelegenheid die de fransche krijgshelden thans in ons land hebben om met het Evangelie en het zuiver Christendom bekend te worden. Dit alles loopt dus niet, zonder groote en heilrijke bedoelingen, door het bestel der Voorzienigheid zamen.’ Hij wenschte dat de Carmagnolen, in hun vaderland teruggekeerd, luide getuigen mogten: ‘Waarlijk, wij hebben nergens eenen zoo redelijken, zoo vertroostenden, zoo edelen godsdienst gevonden als in Nederland!’ Hij achtte de Walsche gemeenten in ons vaderland inzonderheid geroepen tot het behartigen van dit evangelisatie-werk en spoorde er de Walsche leeraars toe aan. Alles verlangde bij in het werk te zien stellen om den Franschman voor het protestantisme te winnen: ‘Komt men met hem in een gesprek over de leerstukken onzer belijdenis, men doe hem bijzonder het redelijke, het eenvoudige, het godewaardige, het aangename en troostrijke, het heilzame voor de maatschappij opmerken, dat er in onze geloofs- en zedeleer is boven de roomsche.’ Hij prees in eene aanteekening de onderneming van hen ‘die ten behoeve der Franschen het plan hadden gemaakt om op hunne kosten een kort opstel der christelijke leer te doen vervaardigen en daarvan een goed aantal te laten drukken, en om even zoo nieuwe afdruksels van fransche Nieuwe Testamenten te bekostigen.’ Hij ver- | |
[pagina 319]
| |
langde nog meer en vroeg: ‘Indien die onderneming eens al te kostbaar bevonden wierd om de verspreiding algemeen genoeg te kunnen maken, zoude het dan niet even voldoende, ja mogelijk voor onzen tijd meer geschikt zijn, indien men, benevens eene aaneengeschakelde levensbeschrijving des Heilands, eene wijze keus deed van sommige gedeelten des Nieuwen Testaments, waarbij ook enkelde stukken uit het Oude zouden kunnen gevoegd worden, en wanneer men die, met zulk een beknopt opstel der christelijke geloofs- en zedeleer, uitgave?’ Zeker, niets van dit alles is diepzinnig of verheven. Heringa's denkbeeld om op de minst kostbare wijze de krachtigst mogelijke protestantsche propaganda onder de fransche Sansculotten te drijven, doet ons heden ten dage glimlagchen. Doch een vreedzamer plan kan men zich bezwaarlijk denken. Deze trek is eene nieuwe openbaring van het onbloedig karakter onzer omwenteling van '95, naar de bedoeling ook der verklaarde demokraten. Één oogpunt is er - de vaderlandsche prozastijl - waaruit het thans levend geslacht, zonder ironie en zonder hartstogt, Prof. Heringa's biddagspreek in vrede en met welgevallen beschouwen kan. Met Van der Palms lofrede op Van de Perre en Van Swindens lijkrede op NieuwlandGa naar voetnoot1, behoort deze leerrede te worden medegeteld | |
[pagina 320]
| |
onder de gedenkteekenen der vaderlandsche eloquentie uit dien meer breedsprakigen dan welbespraakten tijd. Heringa was geen redenaar in den meest algemeen aangenomen zin des woords. Men vindt bij hem zoomin den gloed van Van Swinden als de keurigheid en het rhythmische van Van der Palm. Doch zijne manier kenschetst zich door eene verrassende en toenmaals zeldzame puntigheid. Om volmaakt beminnelijk te zijn zou Heringa, ook in later jaren, eenerzijds minder aan zich moeten gehad hebben van den oefenaar, vrome avondjes beleggend in de woningen van bejaarde en welgestelde vrouwen, en zou er aan den anderen kant minder in hem moeten geweest zijn van den klerikalen diplomaat, uitvinder van dubbelzinnige onderteekeningsformulieren. Doch met dat al was hij, hetgeen het voornaamste is, eene persoonlijkheid; en de stempel van deze staat afgedrukt op al zijne geschriften, ook op die welke dagteekenen uit het tijdperk zijner jeugd. Met deze uitwijding over een man die gedurende eene lange reeks van jaren een stillen doch magtigen invloed uitgeoefend heeft op den gang van vele zaken hier te lande, heb ik geen ander oogmerk als het reeds aangeduide: aanvulling van het vele karakteristieke dat inzonderheid uit het Leven van Cornelis van Lennep, met betrekking tot de inwendige geschiedenis des vaderlands van voor vijftig of zestig jaren, te leeren is. De aandachtige studie van een enkel letterkundig voortbrengsel, zij het ook niet meer dan eene gelegenheidspreek met aanteekeningen, kan, tot kenschetsing van dat tijdvak, | |
[pagina 321]
| |
licht doen opgaan over zaken en personen, over toestanden en rigtingen. En dit geldt niet slechts van Prof. Heringa's leerrede over het betamend gebruik der vrijheid, maar evenzeer van het treurspel ‘Mucius Cordus’ van Feith, en ook tot op zekere hoogte van de op 11 Februarij 1795 door Mr. Abraham Vereul in de groote gehoorzaal van Felix uitgesproken feestrede: ‘Over de gelijkheid der Menschen.’ Abraham Vereul (ook zijn neef en tijdgenoot Jan JacobGa naar voetnoot1 maakte zich als letterkundige eene bescheiden reputatie), zoo ik mij niet bedrieg dezelfde die onder het Keizerrijk den post van maire van Amsterdam bekleedde, was een West-Indiër van geboorte, op zevenjarigen leeftijd hier in het land gekomen; en vast moet voor een deel aan deze zijne afkomst zoowel de bloemrijkheid en weelderigheid van zijnen stijl als de vroege rijpte van zijne niet zeer omvangrijke ontwikkeling toegeschreven worden. Mr. Van Lennep (II, 61) telt hem mede onder de ‘bevallige dichters’ die, te zamen met zijnen grootvader, leden waren van Concordia et Libertate. Zonder daarom de juistheid van deze kwalificatie regtstreeks te betwisten, komt het mij nogtans voor dat Vereul meer redenaar dan dichter en meer hartstogtelijk dan bevallig was. In '89 of '90, zelf nog pas twintig jaren oud, hield hij eene teugellooze, bijna zeide ik vervaarlijke lofrede op den vroeg gestorven Bellamy, een stuk waarin, naast veel opgewondens en schier onleesbaar gezwollens, een aantal volzinnen voorkomen die den talentvollen stilist verraden. Eenige daarvan verstout ik mij aan te halen: ‘Ik zou, den laatsten trek aan Bellamy's beeld voegende, u kunnen doen gevoelen dat, indien de schaarschheid van eene zaak hare waardij doet rijzen, Bellamy in onzen tijd groote waarde had omdat hij een eerlijk man was.’ - ‘Het eerste spreekwoord der Italianen is: Wie niet weet te veinzen, weet niet te leven. Bellamy zag dat ook de meeste Hollanders weten te leven.’ - | |
[pagina 322]
| |
‘Meest alle zijne trekken zijn die van eenen meester. Hij schijnt, gelijk de Goden bij Homerus, drie stappen gedaan te hebben en aan 't eindperk gekomen te zijn.’ - ‘Washington, het treffendst voorbeeld van belangeloosheid, waaraan niets ontbreekt dan navolgers.’ - ‘Men vindt niet zelden afgunstigen die alle moeite aanwenden om aan een toegejuichten schrijver te bewijzen dat hij ongelijk had wél te slagen; schoon zijzelf zeer te onvreden zijn dat ongelijk niet te hebben.’ - ‘Indien immer, 't is vooral in onze dagen dat men moet uitroepen: Tenet insanabile multos scribendi cacoethes! Wie eenige maanden bij eenen notaris doorgebragt, en niet heeft kunnen leeren eene akte te vervaardigen, waant zich in staat dichter te zijn; waarschijnlijk omdat hij tot niets in staat is. Hij komt uit zijne papierenwolk met eene onverdragelijke verwaandheid voortspringen, en verhaalt dat hij den armstoel bij Apollo bekleedt. Men kent het zeggen van den Abt Desfontaines: “Il faut que je vive”; maar men kent ook het vernederend antwoord van den Heer d'Argenson: “Je n'en vois pas la nécessité.” Echter vormen zich deze kleine rijmers maar al te dikwijls eene menigte kleine bewonderaars, en teregt zong Boileau: “Un sot trouve toujours un plus sot qui l'admire.” Maar gelijk een diamant, schoon in 't slijk gevallen, geene mindere waarde heeft, zoo blijft ook het stof, schoon door den wind ten hemel opgeheven, altijd nietswaardig stof’Ga naar voetnoot1. - ‘Gedurig spoort Bellamy de Nederlanders aan tot die oude Bataafsche eenvoudigheid, waarvan zijn geheel leven een voorbeeld was, en welke wij nog bewonderen, zonder helaas dezelve te kunnen navolgen: gelijk wij in onze tuighuizen met eerbied de wapens beschouwen welke onze voorvaderen droegen, maar waaraan wij naauwlijks tillen kunnen en wier gewigt onze verwijfde schouders zou nederdrukken.’ Gelijk uit al deze plaatsen blijkt, waren het de lauweren van Jean Jacques die Vereuls nachtrust stoorden. Zijn pathos, zijne gejaagdheid, zijne laborieuse tegenoverstellingen, geheel zijne manier is gevolgd naar die van den schrijver en rhetor der Confessions. Dat | |
[pagina 323]
| |
zeggen van hem omtrent Huig de Groot: dat hij den Bijbel tot hoofdkussen gebruikte ‘ten einde zijne standvastigheid grooter te doen zijn dan zijn toestand zorgelijk was’, maakt den indruk eener mislukte phrase van den kluizenaar van Ermenonville. Vereuls ingenomenheid met dien eenzame ging dan ook zoo ver dat hij, na ergens eenige woorden van hem te hebben aangehaald, er op laat volgen: ‘Zoo spreekt het orakel bij Rousseau, den grooten leermeester der volken.’ Hoe luidde het politiek programma onzer weldenkende patriotten uit den vroegsten tijd der Bataafsche Republiek? In eene publicatie van Provisionele Representanten van het Volk van Amsterdam, gedagteekend 11 Februarij 1795, heeft Rutger Jan Schimmelpenninck deze vraag zijdelings aldus beantwoord: ‘Alle de vorige staatsgeschillen en omwentelingen in dit gemeenebest verdwijnen bij de tegenwoordige revolutie in belangrijkheid. Het waren bloote worstelingen tusschen kabaal en kabaal: thans is het de groote zaak des volks zelve, waaraan wij, waaraan gij allen moet arbeiden. Het is tegenwoordig geene kabaal die zegepraalt, maar het is de natie zelve die overwint.’ Ook Van der Palm heeft, vast even onbewust en onwillekeurig, weinige dagen na het uitbreken der omwenteling, haar karakter en beteekenis op zijne wijze gekenschetst. Het was toen hij, in den loop der maand Februarij, als voorzitter der Middelburgsche kiezers, de Middelburgsche volksvertegenwoordigers op deze wijze toesprak: ‘Gij kent de oogmerken van de brave burgerij dezer stad; gij hebt beloofd uw post overeenkomstig met deszelfs aard te zullen waarnemen. Neen! het was de burgerij niet te doen om een laf tooneelspel van remotie te spelen, om eene ijdele vertooning van volks-souvereiniteit te maken, of bijzondere haat en wraakzucht te vieren, terwijl men dezen verkoos, en anderen voorbij ging. Neen! hetgeen geschied is, was alleen een eerste, maar noodzakelijke stap van 't geen nog geschieden moet, het begin van een groot werk, waartoe zich alle handen in de gansche Republiek moeten vereenigen: de belangrijke proef of ons gezonken vaderland gered kan worden door deszelfs bestuur te grondvesten op de handhaving der regten van den mensch, op vrijheid en gelijkheid; door de vernietiging der dwaze vooroordeelen, die zooveel bloeds hebben doen stroomen; door het invoeren van eene eerlijke staatkunde, zonder baatzucht of intrigue; door eindelijk een ieder persoon verantwoordelijk te stellen voor zijne daden en bestuur, en alle geheimhouding en misleiding als verraad van het algemeen belang te doen verdenken. Zoodanig is ten deele | |
[pagina 324]
| |
het groote plan, dat bij alle ware patriotten in ons vaderland gekoesterd wordt.’ Doch zoowel Van der Palm als Schimmelpenninck stonden voor een deel te hoog, en waren anderzijds te zeer berekenende naturen, dan dat men uit hunne kalme en afgepaste taal zich eene juiste voorstelling zou kunnen vormen van hetgeen er destijds omging in de zwoegende borst der jubelende Keezen. Vereul, hoewel een talent en eene persoonlijkheid van den tweeden rang, bewijst ons te dezen aanzien beter diensten; en ik houd de volgende plaats uit zijne redevoering over de gelijkheid der menschen voor de getrouwe uitdrukking van het algemeen bewustzijn dier dagen. Men oordeele zachtmoediglijk over dit alleronmenschkundigst mengsel van averechtsche staatkunde en sentimentele philanthropie: ‘Hoe vele tranen zal de hand der Gelijkheid droogen! Hoe vele bloedende wonden heelen! Hoe vele wijze instellingen zie ik, onder haar weldadig gebied, geboren worden! Alle de oude overblijfsels der slavernij; alle die vernederende eerbewijzen, welke de mensch aan den mensch bragt, verdwijnen; en met dezelve, ontelbare rampen! Een ieder is vreedzaam bezitter zijns eigendoms; en niemand heeft het regt hetzelve uit vermaak te verwoesten. Men kent geen uitzonderende voorregten meer; geen trotschen adel. Deugd en vaderlandsliefde - ziet daar den adel des vrijen burgers! Een ieder beoefent vrij, tot welzijn van zijn huisgezin en van 't algemeen, de gaven hem door de natuur geschonken, zonder daartoe het verlof te koopen. De openbare bedieningen verslinden niet meer de onmatige jaarwedden, waardoor domme ledigloopers ten koste van 't algemeen groot worden. Dezelfde man vereenigt niet meer in zijn persoon verscheiden kostbare bedieningen, welker waarneming hij weder aan anderen vertrouwt. De krijgsman, die zijne beste dagen aan de verdediging des vaderlands heiligde, ziet de grijsheid niet tot hem naderen met armoede in de hand. Hij gaf goed bloed aan 't vaderland; het vaderland zal hem goed brood geven. De helm van Bellona blinkt niet meer om 't hoofd van Adonissen. De eer, die onuitputtelijke schat voor een Staat, zal weder nationale munt zijn. | |
[pagina 325]
| |
De opvoeding van 't opkomend geslacht zal niet meer aan weelde en verwijfdheid toevertrouwd worden. Eindelijk, geen Nederlander, wie hij zijn moge, zal meer de voeten van zijnen evenmensch boven zich zien - neen, maar alleen dien hemel, welke hem den Vader van alle menschen aankondigt.’ Had Vereul, behalve dien hemel wiens openbaringen hem zoozeer verteederden, ook nog, al ware het onder de onaanzienlijke gedaante van zijn eenigzins mismaakten evenmensch Johannes Kinker geweest, de voeten der kritiek boven zich gezien, zijne redevoering zou er niet door geleden hebben. Doch de ‘Post van den Helicon’, een weekblad volgens hem de drie Furiën waardig (‘indien’, voegde hij er bij, ‘de Furiën geest hebben’) reed niet meer; de ‘Arke Noachs’ moest nog gebouwd worden. Bovendien, wie zou den noodigen moed gehad hebben om den redenaar tot de orde te roepen? De kritiek zwijgt wanneer het enthusiasmus aan het woord is, en de feestrede van Vereul heeft geene andere waarde als die eener historische anekdote. Eigenaardig moet de tijd geweest zijn waarin het hoofd van een Amsterdamsch handelshuis, opgetreden als half-officiëel orgaan eener zegevierende politieke partij, bij het spreken van zulke woorden de algemeene toejuiching verwerven kon. De geduldige lezer die mij uit het Utrechtsche kerkgebouw naar de Amsterdamsche gehoorzaal volgde, zal vast ook niet weigeren mij naar den hetzij werkelijken, hetzij fictieven schouwburg te vergezellen, waar voor bijna zeventig jaren het reeds een en andermaal genoemde treurspel van Feith ten tooneele gevoerd werd. Mucius Cordus, uit de romeinsche geschiedenis meer algemeen bekend onder den naam van Mucius Scaevola, is een dogmatisch-politisch stuk, kort vóór de revolutie geschreven, doch eerst een weinig later in het licht verschenen en dan ook door den dichter (zij meenden zich eerst tusschentijds dien eernaam verworven te hebben) opgedragen aan zijne ‘vrije’ medeburgeren. ‘Hoe men ook in het staatkundige moge denken’, dus luidt het in de voorrede, ‘al wat zedelijk en braaf is twijfelt niet meer, en kan na de groote gebeurtenis in Frankrijk niet meer twijfelen, of de geheele magt der koningen rust enkel op de verblinding en lafheid der volkeren. Verlicht eene natie, en maak dezelve met hare eigene magt bekend, en gij werpt ter zelfder tijd het despotismus onder haar ter neder.’ Feith, derhalve, was toenmaals van oordeel dat het goddelijk regt der koningen voortaan tot de geschiedenis behoorde; reden waarom hij een treurspel vervaardigde, dienstig | |
[pagina 326]
| |
om bij het volk de bewustheid zijner souvereiniteit levendig te houden. ‘Ik begrijp’, zegt hij, ‘dat men thans, wil men de verlichting, daar eene gunstige Voorzienigheid ons mede begint te bestralen, niet tegenwerken, zelfs in die stukken, daar nog een Koning in mede op het tooneel verschijnt, het Volk moet aanbrengen; dewijl het alom zijne waarde reeds begint te gevoelen, en men door dit middel dus gelegenheid vindt om het nog meer met dezelve bekend te maken.’ Dien ten gevolge ziet men in deze tragedie, de plaats vervangend van het koor der Ouden, het Volk ten tooneele verschijnen. Valerius Publicola, de woordvoerder van het patriotisme en eenigermate de ontwikkelde Kees van het stuk, houdt voor het Kapitool eene redevoering en berigt aan de vergaderde menigte: De schepper van uw heil, die koningen dorst tarten.
Uw Brutus, leeft niet meer...
Waarop het Volk antwoordt: Hij leeft in aller harten!
Publicola herneemt: Gij kent uw lot - gij kent uw uitzicht en uw nood -
Romeinen! gij verkiest?...
Aanstonds met hunne keus gereed, antwoorden de Romeinen: De vrijheid of den dood!
Tot zoover de organen dier ochlocratie waarmede Feith, gelijk zoo velen zijner tijdgenooten - zeide ook Schimmelpenninck niet dat thans eindelijk de beurt van ‘de natie zelve’ gekomen was? - de democratie vereenzelvigde. De rol van den aristocraat wordt in Feith's treurspel door den Senator Appius vervuld. In diens schatting is niets verfoeilijker dan de volksregering: Ik naar hun bijval streven?
Ik knielen voor het Volk? - Vervloekt waar' zulk een leven!
En elders: Mijn hart verfoeit om van het Graauw de wet te ontvangen,
Of van iets lager dan een Koning af te hangen.
Zeer scherp steken daartegen de ons reeds bekende gevoelens van al wederom Publicola af; want Scaevola zelf, ofschoon het stuk naar | |
[pagina 327]
| |
hem heet, bekomt men noode te hooren of te zien. Een wigchelaar, vertegenwoordiger der geestelijkheid, houdt tegenover den volksleider staande: De magt der Koningen zonk van de Goden af.
Het was hun eigen hand die 't Volk dien kluister gaf.
‘Neen’, zegt Publicola: Neen, Priester! niet de Goôn. Zij doemen slaafsche banden.
Der volkren lafheid schonk aan de aarde dwingelanden.
Geef 't menschdom aan 't gevoel van zijne waarde weêr,
En 't vreest de Goôn, maar heeft geen dwingelanden meer.
In Publicola's oogen is een Koning hetzelfde als een monster in hermelijn, dat zich uit huichelarij op zijn ingebeeld goddelijk regt beroept: 't Gekroonde wangedrocht, dat met de menschheid spot,
Grijpt ijlings 't momtuig aan, en ijvert voor zijn God.
Om kort te gaan, op den bodem van het bestaan van iederen Koning, onverschillig welken, ligt eene schreeuwende tegenstrijdigheid; en deze contradictie is: Hij strijdt voor 't regt des Troons, die, met gehuurde benden,
De regten van den mensch zijn leven lang dorst schenden.
Het spreekt schier van zelf dat deze tooneelarbeid van den Zwolschen dilettant niet de minste dramatische waarde bezit. ‘Ik was te wel overtuigd dat het beste verhaal, schoon ook in de uitmuntendste verzen uitgebragt, op het tooneel niet haalt bij de kleinste actie die werkelijk vertoond wordt’: zoo leest men ergens in het voorberigt, ter plaatse waar de dichter zich verontschuldigt over het niet-invlechten van zekere narratie. Doch hoewel hijzelf, blijkens deze opmerking, schijnt gevoeld te hebben dat in een drama alles aankomt op de handeling, is ook zijn eigen Mucius Cordus anders niet als eene stilstaande zon; eene reeks van bedrijven waarin niets bedreven en waarin alleen gedeclameerd of gedogmatiseerd wordt. Ziehier ten overvloede op welke wijze Claudia, de heldin van het stuk - want er treedt ook eene vrouwelijke hoofdpersoon in op - ter wereld gekomen is. ‘Lang’, zegt de dichter, ‘lang heb ik in beraad gestaan of ik eene Vrouw in mijn tooneelstuk aan zou brengen; maar het oordeel mijner meeste vrienden, die ik hierover raadpleegde, | |
[pagina 328]
| |
verschilde van mij. Ik heb dit dus toegegeven; en van achteren heb ik er geen berouw over gehad’. Zeer machinaal, zeer zwak, en welk eene zeldzame mate van verstoktheid! Feith, die zoo lang in beraad stond of hij in zijn tooneelstuk eene vrouw zou aanbrengen, was omtrent het aanbrengen des Volks geen enkel oogenblik met zichzelf in tweestrijd. Had hij dienaangaande geaarzeld, hij zou gemeend hebben tegen de Voorzienigheid te strijden. Slechts ware het voor de eer der kunst te wenschen geweest dat die groote magt der 19de eeuw, die door Appius zeer onhoffelijk ‘het graauw’ geheeten werd, toen zij voor het eerst te onzent ten tooneele verscheen, met een weinig meer kracht en waardigheid opgetreden ware. Doch laat ons billijk zijn. Niet-alleen behooren politieke drama's tot dezelfde orde van monstruositeiten als politieke romans - het zij gezegd met allen eerbied voor Victor Hugo en met volle waardering van de onovertroffen schoonheden van détail waardoor zijne ‘Misérables’ zich onderscheiden - maar ook zijn staatkundige omwentelingen, bloedig of goedig, uit den aard der zaak de onvruchtbaarste van alle tijdperken voor het leven eener litteratuur. Deze eigen bladzijden bewijzen het door hunne dorheid, hunne stroefheid, hun gebrek aan eenheid en zamenhang. Na 1581 is 1795 het gewigtigste jaar in onze vaderlandsche geschiedenis geweest. Onze geheele tegenwoordige toestand, staatkundig en kerkelijk, huiselijk en maatschappelijk, dagteekent van dat tijdstip en is uit dien chaos, langs den weg eener volkomen gelijkmatige ontwikkeling, regtstreeks voortgekomen. De geesten waren vaardig, de harten geopend, de handen strekten zich uit naar den ploeg. Desniettemin moet er met kunstlicht gezocht worden naar eene handvol letterkundige bescheiden uit dien tijd, en de arenlezende geschiedschrijver keert thuiswaarts met de wetenschap: De muzen zijn anti-revolutionair. Toch is dit geene reden om het jaar '95 en vervolgens, als datum in onze letterkundige geschiedenis, te laten rusten. Die datum is als een kijkpaal van wiens trans men heinde en ver om zich heen zien en den blik zich vrijelijk kan laten bewegen van achteren naar voren. Rijkgestoffeerd durf ik het zich vandaar aan onzen voet uitbreidend landschap niet noemen; en hoewel er hier en ginds, ter plaatse waar het blaauw gewelf ineenvloeit met den waterplas in den mond onzer rivieren, eenige vaartuigen uit zee komen opdagen, het zijn noch linieschepen, noch fregatten. Dat het einde der 18de eeuw zoo min een nederlandschen Lessing als een nederlandschen Göthe | |
[pagina 329]
| |
gebaard heeft, hierin kunnen wij te eerder berusten wanneer wij bedenken dat zulke universele geesten niet uitsluitend voor hun vaderland, maar voor een geheel werelddeel geboren worden en werkzaam zijn. Doch waarom gunde het onvriendelijk noodlot ons noch een Schiller, noch een Byron, noch een Chateaubriand? Het gemis van dezen laatste heeft Van der Palm ons niet vergoed: mogen Bilderdijk en zijne wachters als eene schadeloosstelling voor dat der beide eersten gelden? Hier legt de opregtheid het stilzwijgen op aan onze nationale eigenliefde. De nieuwe tijd, aangebroken met het herstel der vorige orde van zaken in 1813, heeft te onzent, in spijt van veel omzet in dicht en ondicht, verlammend gewerkt op den bloei der litteratuur. Hoe vele lijkzangen er ook uitgestort zijn bij het graf van Feith, deze dichter heeft na de restauratie niet één lied gezongen dat in de herinnering der nakomelingschap is blijven leven of verdiend zou hebben daarin bewaard te blijven. Hoe vele uitgaven de Hollandsche Natie ook beleefd hebbe, Helmers is gestorven om niet weder te verrijzen. In mijn studententijd, zoo herinner ik mij, werd er bij zekere gelegenheid heftig gedisputeerd over de vraag - netelig probleem! - of Tollens een dichter verdiende te heeten; en hoewel ik niet gaarne ten tweedemale zulk een onvruchtbaar twistgeding zou wenschen bij te wonen of verlangen zou daaraan deel te nemen, geloof ik niettemin dat met de oprigting van het Rotterdamsche standbeeld de knoop meer doorgehakt dan ontward is. Over Bilderdijk laat zich gewis niet in twee woorden een oordeel uitspreken; doch de omstandigheid dat deze in schijn tot zoo groote vruchtbaarheid geschapen geest, indien hij da Costa niet voortgebragt had, kinderloos gestorven ware, bewijst zeker niet dat hij op het gebied van onze letterkunde nieuwe wegen geopend heeft. Bovendien zullen zelfs Bilderdijks eigen vereerders gaarne toestemmen dat zijne kracht, en het zeldzame van zijne persoonlijkheid en talenten, veeleer op het negatief terrein der kritiek en der reactie dan in de rigting van het moderne lagen. Zoodat, bij het aanbreken der nieuwe eeuw, Staring en D.J. van Lennep de eenige dichters waren die vruchten dragen zouden voor de toekomst; deze meer als toon-, de ander bij voorkeur als plastisch kunstenaarGa naar voetnoot1. Gaan wij, ditmaal rugwaarts ziende, voort met ons te orienteren. | |
[pagina 330]
| |
Toen de vaderlandsche poësie der 18de eeuw de lierzangen van Onno Zwier van Haren, en het vaderlandsch proza van datzelfde tijdvak aan Simon Stijl diens essay over de opkomst en den bloei van onze Republiek had ingegeven - deze friesche namen hebben en behouden een goeden klank - toen brak, met het ontstaan van de school van Van Alphen, die voor het eerst den dichterlijken doop aan den oever van Duitsche wateren was gaan ontvangen, eene nieuwe periode onzer letterkunde aan. Met Bellamy, die uit die school voortkwam doch haren stichter weldra boven het hoofd groeide, staan wij eenerzijds, voor zoo ver zijne vaderlandsche poësie betreft, aan den ingang van den Keezentijd, en aan den anderen kant, ik bedoel zijne religieuse en vooral zijne erotische gedichten, bij de wieg van een genre dat veel in zijne soort voortreffelijks heeft voortgebragt en geruimen tijd zeer populair geweest is. Een mijner vrienden heeft mij in der tijd onder vier oogen verweten dat ik Bellamy te hoog plaats en hem partijdig overschát; een gebrek waarvan anderen mij over het gemeen plegen vrij te spreken. Dit is zeker dat Bellamy, wat aangaat zijn talent en hoewel ik een betamenden afkeer heb van al het ziekelijke in een deel van zijne verzen, mij voorkomt eene door en door dichterlijke persoonlijkheid te zijn geweest en in onze litteratuur waarlijk te hebben geïnaugureerd. Doch niet op subjectieve voor- of tegeningenomenheden komt het hier aan, maar op het historisch verband der dingen. ‘Daar was in Zeeland eens een man’: men bedenke dat deze vertelling, schooner dan eene éénige vaderlandsche romance van of Bilderdijk of Tollens, schooner ook (dit oordeel moge Dr. Beets mij vergeven) dan Starings ‘Vogelschieten’; men bedenke dat dit stukje geschreven werd in het zelfde jaar (1784) waarin Feith, als eerste proeve in een nieuw vak, optrad met ‘Alrik en Aspasia’; geschreven naar aanleiding van eene met Rau gemaakte afspraak, en om te dienen als boete voor 's dichters onvermogen. Evenals Feith, hadden namelijk beiden de opmerking gemaakt dat de vaderlandsche bellettrie op dat oogenblik nog geene enkele romance rijk was; en om die leemte aan te vullen waren zij overeengekomen, zonder kennis te dragen van den bundel dien Feith op dat oogenblik ter perse had, elk iets in dat genre te vervaardigen en hunne stukjes te plaatsen in de ‘Proeven voor het Verstand, den Smaak, en het Hart’. Rau was voorspoedig. Hij lijmde eene geschiedenis vol akeligheden aan elkander, ‘Ewald en Elize’ geheeten. Bellamy daarentegen gevoelde zich als met magteloosheid geslagen; hij kon met zijne romance niet gereed komen en gaf daarom, ten einde zijn ge- | |
[pagina 331]
| |
geven woord te lossen en met de blinde gulheid eens echten kunstenaars, ‘Roosje’ in de plaats. Niet vele dichters van dien tijd hebben zich aan Bellamy's invloed weten te onttrekken. Kinker's ‘Minderjarige Zangster’, waarvan Bilderdijk aan Uylenbroek schreef: ‘Dat meisje wordt mondig en zal mettertijd meêpraten’, was van dien invloed de regtstreeksche vrucht; ofschoon het niet aan Bellamy geweten worden kan dat Kinker in dien bundel de maat der dartelheid zoozeer te buiten ging dat een naamloos recensent hem openlijk van zedeloosheid beschuldigde en zich daardoor een proces op den hals haalde, waarin Bilderdijk optrad als Kinker's advokaatGa naar voetnoot1. Bilderdijk's eigen minnedichten uit den eersten tijd danken voor een deel, hoewel uitsluitend naar den vorm, hunnen oorsprong aan dezelfde bron; en hij plagt te zeggen: ‘Bellamy had een goeden trant van versificatie voor dit soort van dichtstukjes’. Eene andere en wel de ernstige en droefgeestige zijde van dien dichttrant vond insgelijks navolging. Cornelis van Lennep's ‘Nachtegaal’, in '99 geschreven en tevens naar mijne meening het éénige onder zijne gedichten dat dien naam (maar dan ook ten volle) verdient, is eene herinnering aan Bellamy. Doch vooral de kring van jonge tijdgenooten waarin deze zich te Utrecht bewoog, en waarvan hij gedurende korten tijd het middenpunt was, beloofde veel en hield voor een deel zijne belofte. Als student behoorde daartoe Kinker, dien ik reeds noemde en dien ik liefheb, al ware het alleen om zijn half dozijn meesterlijke parodiën van even zoo vele vertaalde fransche treurspelen uit het repertorium van het Amsterdamsche tooneel; Rau, van wiens dichterlijke producten ik daareven weinig goeds zeide en thans niet veel beters zeggen kan, doch wiens naam als oriëntalist en kerkredenaar nog steeds met onderscheiding genoemd wordt; Hinlópen, onder Koning Lodewijk lid van den Staatsraad, vroeger correspondent van Lavater, bekend met den arbeid van Goethe, zelf dichter, doch uit de vlammen van wiens poëtische nalatenschap, door een naneef ten vure gedoemd, te weinig gered werd om hem in die hoedanigheid naar den eisch te kunnen beoordeelen; J.P. Kleyn en zijn zwager Ockerse, de eerste zeer ervaren in de theorie der dichtkunst | |
[pagina 332]
| |
en daarbij vervaardiger van een klein getal uitmuntende verzen, de laatste een in waarheid buitengewone geest en wiens gezamenlijke werken, van zijne leerrede tegen het begraven in de kerken af tot aan het laatste deel van zijne ‘Vruchten en Resultaten’ toe, de moeite eener opzettelijke studie bepaaldelijk loonen. Onder de jongere tijdgenooten van Bellamy, tevens zijne hartstogtelijke vereerders - deze laatste benaming is ook voor een deel van toepassing op Hoffham, somtijds plat, somtijds duister, somtijds langdradig, maar dikwijls geestig en steeds een onmiskenbaar talent van middelbare grootteGa naar voetnoot1 - behooren te worden genoemd de jonggestorven Van der Woordt, wiens rijmlooze verzen Hinlópen indertijd verklaarde met eene soort van heilige verrukking gelezen te hebben, en die volgens Prof. Simons in de wieg gelegd was ‘om legerhoofd te wezen en redder van een volk te zijn’, doch in wien het mij tot hiertoe niet gelukt is iets anders te ontdekken dan de ongeneeselijke somberheid van iemand wiens eerzucht vele dagreizen verder reikte dan zijn talent; de jonggestorven Heron, een Vlissingsch zilversmid, wiens stille gedichtjes, niet meer dan zes en dertig in getal, nog op zijn sterfbed door hem tot een ‘Letterkransje’ vereenigd werden; en eindelijk de jonggestorven Van Sonsbeeck, dezelfde over wien in de Gedichten en in het Leven van D.J. van Lennep herhaaldelijk gesproken wordt. Ter bibliotheek van het Middelburgsch Museum, het overblijfsel dier stichting van den heer Van de Perre waaraan Van der Palm in zijne jonge jaren gedurende eenigen tijd verbonden was, bevindt zich nog steeds de bundel handschriften rakende Bellamy, waarvan Ockerse gebruik maakte voor zijne monografie, en die indertijd door Sonsbeeck bijeenverzameld werden met het oog op eene door den dood verijdelde studie. Overigens hebben noch Sonsbeeck noch Heron iets blijvends geleverd. Zij waren, evenals Van der Woordt, jongelieden van buitengemeenen aanleg; doch in den ijver hunner reactie tegen de genootschapspoësie vervielen zij tot eene soort van eenvoudigheid die aan onnoozelheid grensde en waaraan ten onregte door hen de eernamen gegeven werden van natuur en gevoel. Alles te zamen genomen rust ons oog met betrekkelijk welgeval- | |
[pagina 333]
| |
len op dien letterkundigen groep uit de voorlaatste jaren der 18de eeuw. Om eenigzins voltallig te mogen heeten behoort daar echter nog een drietal personen bijgevoegd te worden: Fokke Simonsz. en de dames Wolff en Deken. Aangaande eerstgenoemde (in '95 bestond van zijne humoristische geschriften nog slechts de Moderne Helicon) zal men uit het Leven van Cornelis van Lennep (II, 61) met genoegen bespeurd hebben dat Fokke aan den rand van diens verzen zulke verstandige kantteekeningen schreef. Ik kom er rond voor uit dat Fokke's humor niet van mijne gading is; doch geest bezat hij, en kundigheden nog meer dan vernuft. Deze veelschrijver is ook tevens, hetgeen zelden zamengaat, een merkwaardig veelweter geweest; en wat er van hooger wijding aan zijne geschriften ontbreken moge, was daarom aan zijn karakter niet vreemd. Weinig menschen zijn ongelukkiger geweest dan Fokke Simonsz., en niet velen hebben desniettemin ten einde toe zoo onvermoeid gearbeid. Zijne komische vertoogen zijn te grappig om waarlijk spiritueel te kunnen heeten; doch wanneer men ze uit het oogpunt van zijn somber leven beziet, geraakt men tot de slotsom dat het hem, om waarlijk humorist te zijn, slechts ontbroken heeft aan het talent om het tragische van zijne eigen gemoeds- en levensgeschiedenis mede op te nemen in het spel zijner lagchende verbeelding en daarna als schrijver te woekeren met die zekere mixtuur van scherts en weemoed waaruit de humor schijnt zamengesteld te zijn. Deze kunst hebben ook de beide vriendinnen niet verstaan wier laatste rustplaats het Scheveningsche kerkhof wel door geen gedenkteeken verraadt, doch die daarom niet ophouden zullen voort te leven in het geheugen der nakomelingschap. Aan wederwaardigheden heeft het haar zoo weinig ontbroken dat Betje zich, in 1800, ook namens Aagje ‘een millionair in teleurstellingen en ondervindingen’ noemen mogt. Doch het vernuft speelde van den beginne afaan te zeer den boventoon in beider geest en karakter. En toen eenmaal de gebeurtenissen van '87, gevoegd bij het klimmen der jaren, die ééne springveer hadden doen verlammen, schoten er geene krachten meer over voor het scheppen van nieuwe kunstvormen. Reeds Cornelia Wildschut, die in Frankrijk geschreven werd, tijdens de Bourgondische ballingschap, kon de vergelijking met Sara Burgerhart zoo min als met Willem Leevend doorstaan; en toen de vriendinnen, na de omwenteling van '95 in het vaderland teruggekeerd, in de Haagsche Spuistraat op bovenkamers woonden en van vertaalwerk leefden, ontsprongen er dan alleen nog vonken aan hare pen wanneer zij, in vertrouwelijke brieven aan goede oude vrienden | |
[pagina 334]
| |
te Amsterdam, den vrijen loop lieten aan hare gedachten over zaken en personenGa naar voetnoot1. In de voorrede voor het leven van zijnen grootvader maakt Mr. Van Lennep de volgende opmerking: ‘Wie van de zeden en gewoonten van dien tijd [den Keezentijd] iets wil te weten komen, vindt daartoe weinig andere of betere bronnen dan de romans van Wolff en Deken, zeker in vele opzigten voortreffelijk, doch uitsluitend tafereelen behelzende uit den deftigen burgerstand. De verdienstelijke schrijfsters hebben verstandiger gehandeld dan zoo vele andere roman- en novelleschrijvers zoo hier te lande als elders, die tales of high life op 't papier brengen, zonder ooit veel verder dan de spreekkamer der aanzienlijken gekomen te zijn; - maar daardoor zal men in den “Willem Leevend” en de “Sara Burgerhart” vergeefs iets zoeken aangaande het familieleven der Patriciers van dien tijd en hunne verhouding onder elkanderen en jegens de overige ingezetenen.’ Hoewel deze onderscheiding juist is, behoort er nogtans tegen haar gewaarschuwd te worden. De blijvende waarde toch van Sara Burgerhart en Willem Leevend kan niet worden afgemeten naar de mindere of meerdere ruimte der door deze romans geleverde bijdragen tot de kennis van de zeden en gewoonten onzer overgrootvaders. Dit is eene zaak van ondergeschikt belang. Wie Pamela en Clarissa Harlowe en Grandison gelezen heeft, zal erkennen dat Aagje Deken en vooral Betje Wolff, al stelden zij zich Richardson tot voorbeeld, zijn toegerust geweest met een scheppingsvermogen, eene waarnemingsgave, en eene heerschappij over de taal, als alleen bij zeldzame gelegenheden in de litterarische geschiedenis van ons land vereenigd aangetroffen werden. Maakte dit overzigt aanspraak op volledigheid, ik zou dan zoo min van Kantelaar als van Lublink den Jonge hebben mogen zwijgen. Deze laatste verkeert eenigzins in hetzelfde geval als Ockerse en deelt met hem bij den nakomeling in de ongenade eener grillige impopulariteit. Toch hebben velen onzer, schier zonder het te weten, verpligting aan hem; voor zoo ver zij ten minste met welgevallen terugdenken aan die dagen hunner jeugd toen Gellerts fabelen, dank zij Lublinks uitmuntende vertalingen, zich in hun geheu- | |
[pagina 335]
| |
gen prentt'en, bijna zonder dat zij ze van buiten behoefden te leerenGa naar voetnoot1. En welligt vruchtbaarder nog dan de studie van Lublinks, zou die van Kantelaars nalatenschap zijn; indien men daarbij ten minste gebruik maakte niet slechts van Siegenbeeks monografie over hem, maar ook en inzonderheid van den portefeuille met hem betreffende stukken, toebehoorend aan de bibliotheek der Maatschappij van Letterkunde. Onder die papieren bevindt zich eene naauwkeurige lijst van Kantelaars voornaamste bijdragen als redacteur en medearbeider van onderscheiden tijdschriften; eene aanwijzing waarvan tot hiertoe door niemand, voor zoover mij bekend is, gebruik gemaakt werd. Een karakteristieke brief van hem aan Cornelis van Lennep wordt medegedeeld in diens leven (II, 254), terwijl al hetgeen op zijne parlementaire loopbaan betrekking heeft met voorliefde bijeenverzameld is door Mr. Vitringa. Doch ik mag op deze wijze niet langer voortgaan en neem met een enkel woord over de dichterlijke verdiensten van Pieter Nieuwland voor ditmaal afscheid van den lezer. Gaarne verwees ik hem, om zich over die verdiensten een oordeel te leeren vormen, of een vroeger oordeel te herzien, naar het geschrift van Mr. Van Lennep, wiens eigen tante, toen zij nog pas een eenjarig meisje was en in een met bloemen versierd bokkenwagentje door de lanen van het Manpad reed, eenmaal in gezelschap van Jeronimo de Bosch door Nieuwland bezongen werd (II, 340 volgg.), en die er dus het naast aan toe zou zijn geweest om ons hem aangaande eenige bijzonderheden mede te deelen. Nu wij ons echter ook ditmaal in onze verwachting teleurgesteld zien, is inspanning van eigen krachten de eenige uitweg die ons overschiet. Terwijl men zich te Utrecht, op voorgang van Van Alphen, met ijver toelei op de studie der duitsche poësie, groeide Nieuwland - en dit maakt hem tot den voorlooper van D.J. van Lennep - op in den van klassieke herinneringen geheel doortrokken atmosfeer, waarin Jeronimo de Bosch zich bewoogGa naar voetnoot2. Vandaar dat Nieuwland en Bel- | |
[pagina 336]
| |
lamy, hoewel alles noopt om hunne namen te verbinden, schier in het geheel niet met elkander vergeleken kunnen worden. Van het oogenblik afaan dat hij zich onttogen zag aan de Diemermeersche omgeving, ging Nieuwland dagelijks om met Grieken en Romeinen. Al zijne hollandsche verzen en versjes, ook die waarin geene regtstreeksche navolging der Ouden te bespeuren is, dragen nogtans dier verhollandschten stempel en verraden de terugwerking van hunnen invloed. Als knaap vervaardigde hij bijschriften op de helden van Cornelius Nepos; als jongeling vertaalde hij, ten behoeve van Jeronimo de Bosch, beroemde fragmenten uit grieksche en la tijnsche dichters. Hier was hij in zijn element en daardoor in zijne volle kracht. Gelijk Kantelaar zich door niet meer dan een tweetal gedichten, eene ode aan Schimmelpenninck en eene elegie op den dood van een kind, een blijvenden naam gemaakt heeft; of om een ander en juister voorbeeld te kiezen, want tusschen Nieuwland en Kantelaar was bij innige vriendschap de overeenkomst gering, gelijk Borger een beroemd dichter geworden is enkel met behulp van een lied aan den Rijn en van eene weeklagt bij het graf van zijne eerste vrouw, zoo heeft men ook aan Nieuwland, en met het volste regt, eene eereplaats op den nederlandschen zangberg ingeruimd om niet meer dan een tweetal verzen: zijn Orion en zijn lijkdicht op Anna Pruyssenaar. Tijdgenoot en nakomeling doen zulke beslissende en blijvende keuzen niet zonder daarbij instinktmatig geleid te worden door een beginsel van kunstgevoel. Met Kinker kan men van oordeel zijn dat Nieuwland, toen hij zijn in '88 uitgegeven bundel opende met den Orion, ‘zijn beste brood voor 't venster plaatste’. Men kan ook, met BilderdijkGa naar voetnoot1, aan sommige van Nieuwland's gelegenheidsverzen, en daaronder aan het gedicht ‘Ter gedachtenis van mijne Echtgenoot’, de voorkeur geven boven zijne ode aan den sterrenhemel. Niets verhindert eindelijk de meening te huldigen dat Nieuw- | |
[pagina 337]
| |
lands twee populairste verzen door zijne minder bekende navolgingen en vertalingen nog overtroffen worden. Doch dit staat vast dat hij ook als dichter eene verrrassende verschijning geweest is. Zij mogen weinig in getal en niet onberispelijk zijn, hij heeft hollandsche verzen gemaakt zooals er voor hem in onze litteratuur geen bestonden. Daarbij heeft hij ons nationaal karakter volkomen zuiver bewaard. Eerder dan tot ziekelijkheid of overspannen sentimentaliteit, zou hij tot alledaagsheid vervallen zijn. Een kind van onzen stam en een bode van onze toekomst was hij zoozeer dat men, zijne voor meer dan zeventig jaren verschenen gedichten herlezend, ze gisteren geschreven waant. Met dat al is Nieuwlands vroege dood niet waarschijnlijk een verlies voor de vaderlandsche dichtkunst geweest. Hij geloofde niet aan moderne poësie, en had geen plan zich verder met de muzen in te laten. De voorrede voor den eenigen dichtbundel die door hemzelf werd uitgegeven, den straksgenoemden van 1788, besloot hij met te zeggen: ‘Ik biede dus mijnen kleenen bundel, die voorzeker nimmer door een tweeden gevolgd zal worden, den kundigen beminnaren der dichtkunde aan, met deze ernstige bede, dat zij eenige toegevendheid willen gebruiken met de voortbrengselen mijner vroege jaren in eene kunst die nimmer een gedeelte mijner hoofdbezigheden uitmaakte’. De sleutel tot het raadsel hoe Nieuwland, nog geen vijfentwintig jaren oud, reeds voorspellen kon dat zijn eerste dichtbundel tevens de laatste wezen en dat de geest der poësie nimmermeer vaardig over hem worden zou, die sleutel is voorhanden. ‘De ondervinding van alle tijden en van alle volken schijnt te leeren’, zoo heeft hij in eene door hem gehouden verhandeling over de betrekkelijke waarde der verschillende takken van menschelijke kennis en kunst zelf gezegd, ‘dat de dichtkunde, of liever de dichterlijke genie, bij geene natie langer dan gedurende zeker bepaald tijdperk in eenen hoogen graad gebloeid heeft; en wel meest in dat tijdperk toen de natie uit eenen natuurlijken of toevalligen staat van ruwheid tot eenen meer beschaafden overgegaan, doch echter nog niet tot het toppunt van cultuur geklommen was’. De reden van dit verschijnsel is volgens Nieuwland dat men, om een groot dichter te zijn, ‘leven moet in eene maatschappij waarin verstand en taal genoegzaam ontwikkeld en gevormd zijn, doch waarin tevens de burgerlijke betrekkingen den dichter en zijne lezers niet geheel en al van de beschouwing der natuur en van het gevoel van hare schoonheid vervreemden; eene maatschappij waarin de loop der menschelijke hartstogten, zoo | |
[pagina 338]
| |
wel goede als kwade, niet telkens door opvoeding, conveniëntie, verstrooijing, en ontelbare andere oorzaken, afgeleid en gestremd wordt’. ‘Voeg hierbij’, zoo gaat hij voort, ‘dat het altoos moeijelijk is tooneelen uit de natuur, aandoeningen des gemoeds, die door anderen reeds naar waarheid en krachtig afgemaald zijn, met afwisseling van verwen op nieuw te schilderen’. Hieruit volgt regtstreeks dat er in den nieuwen tijd voor de poësie geene plaats is. Hoe ingewikkelder de maatschappelijke toestand wordt, meende Nieuwland, des te onvoordeeliger staan de kansen des dichters. Voortaan geene theopneustie, geene hooger ingeving meer; het rijk is aan de imitatie, hoogstens aan de contemplatie. Met de traditionele koelbloedigheid van een apostel des ongeloofs wordt deze harde gevolgtrekking door den redenaar zelven uitgesproken: ‘Kunstige navolging moet dus meer en meer de plaats van originaliteit; gespannen kracht van verbeelding, die van natuurlijk en ongedwongen gevoel vervullen. Het getal van waarlijk groote dichters moet dus hoe langer hoe kleiner, hunne taak moeijelijker, de waarschijnlijkheid van in hunne pogingen te zullen slagen, van hunnen naam te vereeuwigen, geringer worden. Voor natiën derhalve, die reeds den hoogsten trap van beschaafdheid bereikt hebben, blijft niet veel overig dan de schatten die zij bezitten te beschouwen en te genieten’. Niemand onzer die Nieuwland niet van harte gaarne absolutie geeft voor deze opeenstapeling van ketterijen. Want door zijn eigen voorbeeld heeft hij getoond dat men, schoon wanhopend aan de poësie, in sommige oogenblikken zijns levens zelf dichter zijn kan. Zonder het te willen of te weten heeft hij bovendien op anderen bezielend gewerkt. Doch tevens kan er naauwlijks aan getwijfeld worden, of de rigting waarin zijne leer, in tegenspraak met zijne natuur, hem dreigde mede te slepen, moest verlammend en uitdoovend werken op den dichterlijken aanleg die in hem was. Misleidt de schijn mij niet, en laat het vooroordeel mij los, dan heeft in het tijdperk dat aan de revolutie onmiddellijk voorafging onze vaderlandsche litteratuur, over het algemeen genomen, zich beter van hare taak gekweten dan in het aanstonds daarop gevolgde. Wanneer Van der Palm, in zijne redevoering over het Middelmatige, verhaalt dat Göthe in vorige jaren zijn lievelings-auteur geweest, en in zijne Herinneringen aan Bellamy dat Hölty dit naderhand geworden is, dan meen ik dien val van Göthe op Hölty te mogen aanmerken als een zinnebeeld van den aan alles merkbaren achteruitgang der geesten waardoor de restauratietijd zich bij ons gekenmerkt heeft. Door te | |
[pagina 339]
| |
smalen op de ‘ontstelde duitsche hersenen’, waarmede men de stelsels der grootste denkers bedoelde die de 19de eeuw heeft voortgebragt; door in de magtige wijsgeerige beweging aan gene zijde van den Rijn enkel een bewijs te zien ‘tot welke jammerlijke uitersten praalzucht, en buitensporige nieuwigheidsjagt, en een geheime zamenzwering, om onder allerlei gedaanten den godsdienst der bijbelsche openbaring te ontzenuwen, den verdoolden geest vervoeren kunnen’Ga naar voetnoot1; door zich daarbij te goed te doen aan het gevoel van eigen nationale voortreffelijkheid en vragend uit te roepen: ‘Wat zien wij in onze dagen? Nederland het voorwerp van edelen nijd en naijver zijner naburen; benijd om de wijsheid zijner instellingen, om de zachtheid van zijn bestuur, om de onbekrompenheid zijner beginselen; Nederland alom geroemd en geprezen als het gelukkigste land van den aardbodem!’Ga naar voetnoot2 - door die zelfvergoding aan den eenen en die uit onbevattelijkheid geboren verguizing aan den anderen kant hebben de mannen van 1813 en vervolgens, meest berouwvolle Keezen en in hovelingen verkeerde demokraten, op allerlei gebied en ook op dat der letterkunde, aan de nationale ontwikkeling den weg van doodloopende stegen of straten gewezen, hebben van het opkomend geslacht meer seminaristen dan universiteitslieden gemaakt, en zijn oorzaak geworden dat ons volk minstens het vierde eener eeuw bij de algemeene europeesche beschaving ten achteren geraakt is. Vóór de omwenteling van '95 was het echt nationaal gevoel levendiger, had men een geopender oog voor de voorregten en goede werken van het buitenland, gevoelde men dieper behoefte aan het vereffenen der achterstallige rekening tusschen Nederland en de volken, had men een hooger dunk van de poësie, en arbeidde men onverdrotener aan hare invoering in het leven. Daarom geloof ik dat onze tegenwoordige leeftijd, voor zoover wij den Keezentijd zoeken te begrijpen en te waarderen, blijken geeft van onverbasterd patriotisme. Te dezen aanzien moet het onderzoek terug. Cd. Busken Huet. |
|