De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 964]
| |
Bibliographisch album.Handboek der Aardrijkskunde, bewerkt naar Ernst von Seydlitz, door Dr. J. Dornseiffen en J. Kuijper. Tweede druk. Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon. 1862.Er kon mij gewis wel onaangenamer of lastiger verzoek door de redactie van ‘de Gids’ gedaan zijn, dan om eene aankondiging of recensie te geven van het hierboven genoemde boek, en dit wel daarom omdat men over het algemeen liever prijst dan laakt. Dat de ‘Aardrijkskunde’ van von Seydlitz bij ons te lande binnen twee jaren tijds een' tweeden druk beleeft, moet geene verwondering baren; het is een nuttig, leerzaam en in vele opzigten voortreffelijk boek, dat door de bekwame bewerkers in een Nederlandsch pak gestoken, niet anders dan voldoen kan bij nadere kennismaking. Er zijn in dezen tweeden druk vele zaken verbeterd en vermeerderd, want al is het getal bladzijden van de tweede uitgaaf geringer dan dat der eerste, zoo is zulks toch maar schijnbaar eene vermindering van grootte, aangezien in den tweeden druk veel meer op eene bladzijde voorkomt dan in den eersten; de gehalte en behandeling der meeste afzonderlijke hoofdstukken dragen dan ook zeer duidelijke blijken van uitbreiding, zoodat men daaruit kan nagaan, dat het ook een vermeerderde druk is, en men dus niet naar het getal der bladzijden behoeft af te gaan. Evenals bij de eerste uitgave is de verdeeling van het boek in twee deelen behouden; eerst een zeer kort overzigt, daarna eene uitgebreide handleiding; of zulks doelmatig is, staat te bezien, vooral met betrekking tot den vorm waarin de ‘Hoofdtrekken der Aardrijkskunde’ gegoten zijn; hier zijn namelijk, even als bij de ‘Uitbreiding,’ slechts de verschillende landen in hunne staatkundige ver- | |
[pagina 965]
| |
deeling opgenoemd en behandeld, terwijl bergen, rivieren, golven, enz., enz., kortom, al wat tot een natuurkundig overzigt behoort, slechts als ter loops, als van weinig beteekenis behandeld wordt; en dit is mijns inziens verkeerd; om hierbij een voorbeeld aan te voeren: laat een kind de staatkundige en natuurkundige geografie van Baden, Wurtemberg, Beijeren, Oostenrijk en Turkije geleerd hebben, en vraag het nu eens om u den loop van den Donau op te geven, of op eene zoogenaamde blinde kaart aan te wijzen, door welke landen die loopt; het is honderd tegen één, dat het kind met den mond vol tanden zal staan. - Daarom hadden velen met mij wel gewenscht deze ‘Hoofdtrekken’ vooraf te zien gaan van een kort overzigt der natuurkundige aardrijksbeschrijving, hetwelk den kinderen zoo goed op eene kaart leert t'huis worden; mogelijk werpt men mij echter tegen dat de Nederlandsche bewerkers zich dan volstrekt niet meer aan den oorspronkelijken tekst gehouden, doch iets geheel nieuws gegeven zouden hebben; hierin evenwel, geloof ik niet, dat veel nadeel zou gelegen hebben. Eene andere vraag blijft het, of het voor de uitgevers niet voordeeliger zou geweest zijn, beide deelen ieder afzonderlijk te drukken en uit te geven. Het natuurkundig overzigt is in het tweede gedeelte beter in het oog gehouden, doch juist daarin draagt het boek ook den stempel van zijne Duitsche afkomst, want midden Europa en derhalve Duitschland voornamelijk, is bijzonder uitvoerig behandeld. De bewerkers hebben, volgens hun voorberigt, het hydro- en orografische gedeelte nog bekort, doch het is toch nog wat lang gebleven; evenzoo de aardrijkskunde van Palaestina en de bijzonder lange beschrijving van Jeruzalem met het grove plattegrondje er naast. Wat over het algemeen die kaartjes of schetsen betreft, ik geef gaarne toe, dat het uiterst nuttig is altijd de voorstellingen bij de hand te hebben, welke het leeren en begrijpen der aardrijkskundige lessen gemakkelijk kunnen maken, vooral omdat zij, die onderwijs in dit vak geven, bij ondervinding weten, hoeveel moeite het kost de leerlingen te overtuigen, dat zij toch bij hun boek altijd een' atlas moeten gebruiken; daarom zou ik wenschen, dat er van elk werelddeel, des noods van elk land, hetzij groot of klein, eene voorstelling in het boek was gegeven, doch dan beter als de schetsen bij von Seydlitz, van welke vele, ik schroom niet het tot eer van Hollandsche houtsneden te zeggen, bewijzen hoe die prentjes niet moeten zijn; b.v. op bladz. 44 staan vijf, bijna geheel zwarte poppen (mogelijk heb ik een ongelukkig exemplaar getroffen), die de menschenrassen moeten voorstellen; ik durf haast te verzekeren, dat zij den leerling eer tot spot, dan tot leering zullen dienen; waarom is hier niet van | |
[pagina 966]
| |
de kleurendruk gebruik gemaakt, als het ten minste zoo allernoodzakelijkst geoordeeld werd om die kopjes er in te zetten? Op de bladzijde daarvóór komt eene schets voor van de grenzen van den plantengroei; de gestippelde lijnen komen niet in allen deele overeen met de als vrij juist erkende van Sydow; en daarenboven, om er slechts ééne te noemen, de palmgrens strookt in het geheel niet met het beweerde op blz. 141, waar van een palmenwoud bij Monaco gesproken wordt. De artsering op het schetsje van blz. 117 is moeijelijk te begrijpen, vooral als men die met blz 111 vergelijkt, evenzoo op blz. 201 en 211; wat op de eene voorstelling hoogten aanduidt, schijnt op de andere laagten aan te wijzen. Het schetsje van ons land op blz. 133 is totaal mislukt; niemand toch zal willen beweren, dat de verhoudingen daarop zijn zoo als het behoort, vooral niet die tusschen land en water in de provincie Zeeland en in het zuiden van Zuid-Holland. Over het algemeen zijn die houtsneden veel te grof en daarbij te zwart, of liever te vol. Doch die prentjes daargelaten. Zij doen niets af tot de overige hoedanigheden van het boek, hetwelk een ruim debiet verdient, en gewis met veel vrucht ook geraadpleegd zal worden door hen, die zich voor onderwijzers-examens voorbereiden. Met eene enkele uitzondering, waarop ik reeds wees, is overigens de gulden middelmaat in het oog gehouden; de landen in Europa zijn allen even goed bedeeld; die in de overige werelddeelen natuurlijk iets minder, terwijl er bij de verschillende landen en steden korte aanteekeningen werden gevoegd, welke den aard en het bedrijf der inwoners, de voortbrengselen van den grond, of andere nuttige zaken doen kennen; en juist hierbij geloof ik, dat men het beste bemerken kan, dat de bewerkers zich niet strikt aan de Duitsche uitgave gehouden hebben, zoo als zij trouwens zelven erkennen. Bij het doorlezen en gebruiken van het boek zijn mij eenige kleinigheden onder het oog gekomen, die ik hier bij wil voegen. Op blz. 3 en 56 vind ik Mosoel; op de meeste en beste kaarten vindt men Mossoel; zou het woord van de stof mousseline ook soms voor de dubbele s kunnen pleiten? Evenzoo op blz. 5 en 73 de naam van Manila, die bijna overal met de dubbele l gevonden wordt; daarenboven meende ik, dat de naam wel degelijk dezelfde was als het Spaansche woord manilla. Op bl. 3 en 63 vond ik de ruïnes van Persepolis nog vermeld; zoo als ik meen het vorige jaar gelezen te hebben, zijn de weinige nog overgebleven kolommen door eene aardbeving geheel vernield, zoodat alléén de plek waar de stad stond, maar geene overblijfselen meer, zouden kunnen aangewezen worden. | |
[pagina 967]
| |
Op blz. 49 staat de naam Magelhaens (ljeins), en op blz. 73 (geljengs); hoe moet het nu worden uitgesproken? Bij de behandeling van Ceylon, blz. 67, had er (Point de) Galle aan de zuidwestkust wel bij kunnen opgegeven worden om het belang, dat deze plaats in den laatsten tijd voor de mail gekregen heeft; datzelfde had ook kunnen vermeld worden bij Singapoer op blz. 69. Op blz. 68 zijn de Tsjagoseilanden waarschijnlijk vergeten, evenals op blz. 67 de vermelding van de stad Daman, in de buurt van Diu, als bezitting van de Portugezen. Op blz. 73 moest Ceram als een der Molukken aangewezen en Boeroe niet vergeten zijn; evenzoo hadden de namen der hoofdsteden op de beide deelen van Timor (Koepang en Dilli) bij de vermelding van dit eiland genoemd kunnen worden. Blz. 83. De Kopten noemen Aegypte niet Chemia maar Chemi (naar de donkere kleur van den grond); de eerste naam is volgens de Grieksche verbastering van het Koptische woord. Onderaan op diezelfde bladzijde had Rosette vermeld kunnen staan, als merkwaardig om het ontdekken van den bekenden steen, die den sleutel tot het oude schrift heeft gegeven. Op bladz. 92 hadden de Fransche bezittingen Assinie en Groot Bassan, op de kust van Opper-Guinea vermeld moeten zijn. De namen zijn meest allen geschreven naar de taal, waaruit zij ontstaan zijn, of ontleend aan die natie, aan welke de bedoelde landen nu behooren; daarom had blz. 93 moeten staan Fernāo of Fernando uitPo, San Thomé en San Miguel voor Fernam d.P., S. Thomas en St. Michicl. Het vorstendom Monaco wordt op blz. 141 ter loops en als een thans geheel onderworpen staatje genoemd; het had echter op blz. 106 moeten voorkomen. In 1848 heeft de Sardinische koning wel Roquebrune en Mentone met geweld bij zijn gebied willen inlijven, hetgeen eindelijk gebeurd is, terwijl deze twee steden nu bij Frankrijk behooren; doch het vorstendom is met de hoofdstad Monaco als zelfstandig rijkje blijven bestaan, met ongeveer 1200 inwoners. Vgl. ‘Almanach de Gotha,’ 1862, p. 659. Bij de opgave der Spaansche koloniën, blz. 115, zijn Annabon en Fernando do Po vergeten; evenzoo bij de Portugesche, blz. 116, Timor, Mozambique, Angola, Benguela, Principe en San Thomé. Blz. 139 vgll., zijn er van de 89 departementen 12, waarbij de hoofdsteden zijn weggelaten; waarom dit? er zijn er onder de opgenoemde toch wel, die kleiner zijn dan enkele der overgeslagene, en voor de orde ware het ook wenschelijk ze er bij te voegen; in de volgorde waarin ze vergeten zijn, zijn het: Gueret, St. Brieuc, | |
[pagina 968]
| |
Mont-de-Marsan, Auch, Mende, Le Puy, Privas, Gap, Bourg, Vésoul, Lons-le-Saulnier en Epinal. Blz. 145. Als Aardenburg en Oostburg en andere plaatsen in Zeeland genoemd werden, mogt Veere niet worden overgeslagen, evenzoo op blz. 155, de Klundert. Onder de Engelsche bezittingen, op blz. 166 opgenoemd, mist men New-Foundland met omliggende eilandjens, en de Koningin Charlotte-eilanden. Het boek heeft veel gewonnen door een vrij naauwkeurig register, hetwelk er in dezen druk is bijgevoegd, en wat netheid van drukwerk aangaat, niets verloren nu de uitgave in handen van den Heer Noorduyn is overgegaan, wien wij even als den bewerkers veel goeds en een druk debiet van hun werk toewenschen, opdat er wederom binnen twee jaar eene nieuwe druk kunne verschijnen.
H. | |
[pagina 969]
| |
Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken. - Esaïas Tegnér, Frithiof's Saga. Uit het Zweedsch vertaald door wijlen P.L.F.C. von Eichstorff. Nieuwe Uitgave, herzien door J.J.L. ten Kate. Haarlem, A.C. Kruseman. 1861. Voorbericht, Inhoud en 176 bladzijden.Doch Homeride zu seyn, auch nur als letzter, ist schön. | |
IIIGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 970]
| |
Niet naar de universiteit, niet naar den katheder, dien Atis met zijn heer plagt te bestijgen, zich in dezen voor zijn voeten neêrvlijende; het was avond, een noordsche avond, daar de starren aanbraken moest de schemering zijn gedaald. Niet naar een feest; menige woning, uit welke de piano ten dans riep, stoof de mops voorbij; Atis' meester mogt een oogenblik stilstaan en schertsen met de dames, die, slechts een sluijer om het hoofd, zoo zoel was de zomerlucht, een bezoek gingen afleggen, Atis zelf deed het niet; straat uit, straat in, sprong hij verder. Eindelijk echter, daar stond ook hij stil, voor een klein huis, daar zag hij eens om waar zijn heer toch bleef, en wachtte toen bedaard dezen af; komen zou hij; was hier niet de societeit, ondichterlijk genoeg maar de Herberg geheeten? We zijn in Frankrijk noch in Engeland, wier letterkundige historie onvolledig zoude zijn, als elk van deze op hare beurt geen hoofdstuk aan Cafés, geen hoofdstuk aan Clubs wijdde; we zijn in het arme Zweden; neem dus het lage vertrek, dat van geenerlei luister schittert, voor lief; als het u om de geschiedenis van den geest is te doen, mist het alle belang niet. ‘Het waren de jeugdige leeraren van de hoogeschool,’ lezen wij, ‘die in dezen tijd 's avonds in de Herberg zaam kwamen om te kouten; hun genootschap,’ zou het ten onzent hebben geheeten, ‘had zoo min eene staatkundige rigting als een eigenlijk stel wetten.’ Letterkunde van alle tijden en volken, letterkunde ‘was de schering en inslag des gespreks; dat het bestuur der academie ook tot de hoofdonderwerpen behoorde, begrijpt ieder. Daar vormde zich, bijwijle onbewust, de kern van inzigten en zienswijzen, die later op het lot der hoogeschool’ en ook op dat der bezoekers ‘niet zonder invloed bleven. Ofschoon vele der leden van dien kring reeds mannen en huisvaders waren,’ wij halen Tegnérs eigen woorden aan, ‘was de toon des onderhouds toch die van opgeruimde studenten, een kaatsspel met gedachten en invallen, de kinderen van het oogenblik, die wel hadden verdiend algemeener te worden bekend.’ Voorzeker, dat die ook zonder deze vermaardheid vruchten droegen, - binnen die muren was alle onderscheid van geboorte, vermogen, betrekking opgeheven; er heerschte gelijkheid op dat gemeenschappelijk gebied des geestes; slechts bragt het gesprek de meerderheid van den geniale aan het licht, - buiten die muren was de vloek aller studie, was die eenzijdigheid gebannen, welke zich niet vergenoegt met het wandelpad, haar aangewezen, een der aangenaamste te achten, die het bij uitsluiting den waren weg gelooft te zijn; - hier had het woud honderden paden, de ongebaande leverden de verrassendste uitzigten op. Werken, blokken zelfs, - de woorden zijn niet te zwaar voor wie zich met nadenken over afgetrokken onder- | |
[pagina 971]
| |
werpen uitput; de moêheid des hoofds is eene ergere dan die der handen; - werken, ja, maar ook studeren, de meer aanlokkende taak de geheimen der natuur of der geschiedenis gâ te slaan, te bespieden, uit te vorschen, een enkele maal, schaars, helaas! gelukkig te gissen; - schrijven, niets minders - om te onderrigten of op te beuren, met de overtuiging dat licht leven wekt, in het geloof dat zalig zal worden gesproken wie de wonden des leeds heeft gezalfd; - tot dichten toe, - ‘das lustige métier,’ - niet zonder denken, hopen we, hoe mild men met gevoel zij begaafd, het eene als het andere eischt ernstige inspanning, en wee hem, die waant zonder die te zullen slagen! Het is de eene zijde van den penning; hij heeft ook zijnen keerkant. Elk wie dus arbeidt, wie dus bezig is, hij heeft regt, onvervreemdbaar heilig regt, op uitspanning, - niet die velerlei even onbeduidende als vervelende, welke minder beschaving bevredigen; neen, de hoogere uitspanningen, waarbij intusschen van geene werkeloosheid sprake mag zijn, daar zij het kouter drijven door de anders braak liggende velden van onzen geest, tot bij allen bloemen ontluiken, tot bij de bevoorregten vruchten rijpen: belangstelling bij dezen in het schoone, belangstelling bij genen in het ware, belangstelling bij elk in datgene wat hij veronachtzaamde, waardoor ieder onzer leert kouten, dat zeldzame talent in het noorden, waardoor wij allen scherts leeren verstaan, scherts, onder onzen barren hemel zoo schaarsch! Als de Herberg die weelde opleverde, wat wonder, dat Tegnér haar gaarne genoot? Atis was voor hem binnengegaan, met een harer trouwste bezoekers, een harer stichters, den hoogleeraar Bolméer; Atis sprong thans uit den kring, bij wien deze zich had gevoegd, zijnen meester te moet. Het was een viertal mannen, in den eersten bloei of in de volle kracht des levens, doch die zich nog geen zweem der vermaardheid hadden verworven, welke eens hun deel zou zijn. Geen van hen was bij voorbeeld nog bisschop, de waardigheid waarmede Zweden zijne vernuften zoo vaak beloont en wel eens belemmert; de twee, die het later zouden worden, Heurlin en Tegnér, dachten er zelfs niet aan; - een derde.... maar het planectlezen is verboden. Ook was niemand hunner nog lid der Zweedsche Academie, eene onderscheiding, daar te regt op prijs gesteld, waar zij in een uitgestrekt en toen nog van vervoermiddelen misdeeld rijk, gelegenheid waarborgde, de eersten des tijds van aangezigt tot aangezigt te zien; - zoo men het Tegnér had voorspeld, dat hij in deze Agardh welkom zou heeten, dat hij in haren kring Hagberg naast zich zou zien aanzitten, hij zou de gouden lokken hebben geschud, hij had de Stockholmsche bent goed gezelschap geprezen, maar waarin zijns gelijke niet behoorde. ‘Geen mij liever dan dit,’ had hij u toe- | |
[pagina 972]
| |
gefluisterd, want hij leende op dit oogenblik het gesprek tusschen Heurlin, Agardh en Hagberg gretig het oor. Hagberg, de zeven en twintigjarige, was benoemd tot hofprediker bij de Koninginne-moeder Sophia Magdalena, Gustaf den Derdes weduwe; het kan ons om het even zijn, wat Heurlin, die naar een secretariaat van Kerkelijke Zaken streeft, van hem weten wil. Al onze opmerkzaamheid bepaalt zich tot den jongeling, de gulden twintig naauwelijks ingetreden, die philos. magister is geworden, die morgen mathesis zal doceren en overmorgen botaniel, die in kennis van levende talen in Lund zijns gelijken niet heeft, Carl Adolf Agardh, als ge zijn naam voluit weten wilt. ‘Of ik eens voor u preêken mogt,’ zegt de schalk, en het viertal, dat dien wensch hoort, zet groote oogen op; intusschen verliezen aller kijkers, zelfs die van Tegnér, het in grootte als in glans bij de levendige des jongelings, welke van geene rust weten, en in alle rigtingen vorschende rondzien als zijn geest. ‘Un jeune curé fait les meillcurs sermons,’ plaagt Bolméer hem, die aan de hoogeschool den roep meêbragt fransch te spreken of hij in Parijs ware geboren. ‘Een waan, professor! en geen waarheid; traditie door de historie beschaamd,’ klinkt het gevatte antwoord; ‘de eerste preêken van Bossuet zijn niet tot ons gekomen; hij was volle veertig, toen hij de Koningin van Engeland uitluidde.’ ‘Gij hebt in den bijbel gebladerd en een tekst gevonden, die op den toestand onzer Koninginne-Moeder past,’ vervolgt Tegnér hem; ‘laat hooren welken.’ ‘Toch niet, aanstaande eerwaarde heer!’ keert Agardh den aanval af, wel voorziende dat onze dichter, als zoo menig begaafde te zijnent, eindigen zal met geestelijke te worden; ‘toch niet, het gaat mij als het u dan zal gaan: ik heb een stof, eer ik een tekst heb.’ ‘Een motto-preek,’ valt Heurlin in. ‘Waarom niet?’ vraagt Hagberg; ‘onze groote meester, Lehnberg, doet er wel.’ ‘Uw stof,’ spreekt Tegnér, eensklaps ernstig. ‘Alsof ik die zou durven meêdeelen, wanneer ze mij met zulk een gewigtig gezigt wordt gevraagd, door een priester, die in dit heiligdom der wetenschappen op drieërlei altaren offert! En toch, zoo ge mij gelegenheid bezorgdet er in de domkerk over te preeken, ik zou mij haar niet behoeven te schamen; ik zou het dien eeuwenheugenden muren durven afvragen, of zij ooit van haar hadden gehoord, of zij er eenigen nagalm van bewaarden; en als dan alle zuilen zwegen, ik zou wee roepen over mijne voorgangers!’ Er straalde licht uit die groote oogen, maar een blos vloog over het beminnelijk gezigt; had hij inderdaad gepreekt? ‘Mijne stof, hee- | |
[pagina 973]
| |
ren!’ gaat hij zachtkens voort, of hij vergeving vraagt voor zijne vervoering, ‘mijne stof zou het regt der vrouw zijn. Niet het regt der door onze maatschappij meest begunstigde, neen, dat zou den schijn hebben als ware het mij te doen om de koninklijke verlatene te vleijen; het regt der vrouw, het regt van iedere, dat der dienstbare zoo goed als dat der doorluchtige, dat der eerste haast nog meer; het wordt nog wreeder miskend.’ ‘Stil, Atis! stil!’ gebiedt Tegnér; de mops is verbaasd, een ander dan zijn meester het woord te hooren voeren. ‘Uwe ouden,’ vervolgt Agardh, en ziet bij dat ‘uwe’ onzen dichter aan, ‘uwe ouden schiepen in hunne Venus Urania en Venus Vulgivaga de beide uitersten van het schoone geslacht; - bij ons vormen de vrouwen zoo vele schalmen eener keten, die van de wereld beneden ons tot die boven ons reikt; tusschen duivelen en engelen vlechten zij den band. Wat moest er niet aan hare opvoeding worden besteed, om haar voor de hemelvaart vleugelen te leenen, om haar voor de hellevaart te veiligen.’ ‘Agardh! gaat ge verzen schrijven?’ vraagt Bolméer. ‘Alsof elke edelmoedige gedachte der jeugd,’ valt Tegnér in, ‘maat en rijm behoefde om te treffen.’ ‘Heb dank,’ zegt Agardh, ‘voor uwe waarschuwing,’ tot Bolméer, ‘voor uwe aanmoediging,’ tot Tegnér; - maar werkt zijn thema niet uit; hij vergenoegt er zich mede, tot toelichting te laten volgen: ‘Hoe vreemd zou Sophia Magdalena ophooren, als ik haar vertelde, dat het een half duizend jaren geleden is. sedert zich, ten onzent, een vorst over de vrouw ontfermde! Gij weet het, mijne heeren! Birger Jarl bevrijdde haar uit de boeijen der slavernij, door de dochters, tegenover de zonen, ten minste half erfregt toe te kennen. Het was iets, maar niet genoeg om het er vijf honderd jaren bij te laten blijven! Wanneer zal het beter worden?’ Er was wel een poëet in dien kring, maar profeet bleek deze niet; anders zou hij voorspeld hebben: ‘over veertig jaren!’ Agardh's opwelling was geene voorbijgaande; de man hield, ook in dat opzigt, wat de jongeling beloofde; - toen het gevoel tot overtuiging was gerijpt, preekte hij niet, maar pleitte, en Oscar I had sympathie genoeg voor zijne pogingen, om de rijksstenden voor te slaan, de vrouw in Zweden eindelijk, eindelijk mondig te verklaren! ‘Agardh zijn tijdperk eene eeuw vooruit,’ zoo zou Tegnér hem later te regt schetsen; - thans antwoordde niemand op zijne moedelooze vraag, - de deur des vertreks ging open: ‘Hij is het,’ fluisterde Hagberg Tegnér in; wie was hij? Een man van middelbare lengte, die mogelijk wel eens uitgeschilderd is, doch van wien wij het geluk niet hadden eene afbeelding aan te treffen; dien wij ons intusschen liefst voorstellen als | |
[pagina 974]
| |
meer gespierd dan gevleeschd, beenig, bleek, maar met bruine oogen, wier opslag beurtelings trouwhartigheid en teederheid uitdrukte, en die toch tevens iets rusteloos hadden, dat niet ten volle uit de bewegelijkheid, welke zijne kunst eischte, viel te verklaren. Daar treedt hij, - het is het ware woord voor dien eigenaardigen schred - daar treedt hij op ons tafeltjen toe; - de voet, hoe vlug, is vast; en de handdruk, liever de handschudding, want zijn greep trilt tot in den schouder door, verraadt, daar zij het maar een omzien doet, beide sterkte en snelheid. ‘Mijnheer Ling,’ zegt het lid van de club, die hem medebragt, en stelt hem aan onze kennissen voor. ‘Mijnheer Ling, die van Koppenhagen komt, en u veel te vertellen heeft.’ De laatste woorden gelden Tegnér, die zich buigt, en als de gewone beleefdheidsvragen zijn beantwoord, Ling uitlokt tot zijn onderwerp te komen, door de opmerking: ‘U heeft Hakon Jarl zien geven?’ ‘Ik heb eene omwenteling bijgewoond,’ is het antwoord, ‘eene bloedelooze, mijne heeren! maar die in belangrijkheid menige bloedige overtreft; eene omwenteling op den Deenschen Zangberg! Baggesen is gevallen, Oehlenschläger gekroond.’ ‘Le roi est mort, - vive le roi!’ kan de ondeugende Agardh zich niet weêrhouden in te lasschen. ‘Het betreft meer dan die beide poëeten, het geldt onze kunst en ons karakter, jonge heer!’ - Ling heeft geen tiental jaren boven Agardh voor; maar Ling, tot academisch schermmeester benoemd, en die tevens dichter is, gelooft dat hij zich dadelijk moet doen gelden, - ‘men is aan de overzijde van de Sund fransche letterkunde en fransche geestigheid moê! Het is waar, in het staatkundige schikt men er zich naar den Veroveraar, dien de halve wereld niet kan weêrstaan; maar in het rijk van kennis en kunst verloochent men er zijn verleden niet, is men vrij.’ Die man moge iets meesterachtigs hebben, de moed zijne meening te zeggen is hem ook bedeeld; hij doet het met warmte; hem vallen vele gebreken in den vorm te vergeven. ‘Ge hebt Oehlenschläger gezien?’ vraagt Tegnér. ‘Hij heet Adam,’ spreekt het opgewonden standjen; ‘hij moest Balder heeten.’ ‘Omdat hij, als Adam, gevaar loopt zich te hooren toeroepen: “Waar zijt ge?”’ schertst Tegnér. ‘Gij weet wel beter,’ herneemt Ling lagchende; ‘omdat zijne schoonheid iets echt-noordsch heeft, sterk en slank tevens. Adam? als gij hem gezien hadt, toen Hakon Jarl af was gespeeld, en de schouwburg daverde, ge zoudt hem, als ik, Balder hebben begroet, - geen weekelijke paradijsfiguur, - een Asa, als die ons schiereiland | |
[pagina 975]
| |
intogen, om er zich, niet zoo als men meent, de wilden eener woestenij, maar eene wereld, die zich zelve overleefd had, te onderwerpen.’ ‘Weekelijke paradijsfiguur,’ mompelt Hagberg. ‘Schort het aan de voorstelling, die ons van den kansel gegeven wordt, dat de bijbelsche Adam voor mij nooit iets koninklijks, nooit iets krachtigs had; dat mogen de leeraars verantwoorden,’ brandt Ling los, zonder te weten hoe zijn schot in het wilde doel treft! De arme hofprediker, die Lehnberg navolgt, en als zoo vele navolgers, helaas! zijn model het meest nabij komt in de gebreken die dit aankleven, die bijwijle valsch-pathetisch, die steeds sentimenteel is, hij heeft den zet beet en trekt een gezigt, of het gerucht waarheid spreekt, 't geen hem nageeft in de dwaze duitsche romans van den dag volkomen te huis te zijn. De oogen naar de lage zoldering slaande, schuift hij zijn stoel achteruit, als vreesde hij besmetting. ‘Er moeten groote zwarigheden in dat stuk zijn overwonnen,’ herneemt Tegnér humaan, en vaart vorschende voort: ‘als er niet veel poëzij in den persoon van Hakon Jarl was gelegd, ge zoudt er niet zoo meê zijn ingenomen. En toch overwint de christen geworden Koning Olof den tot het geloof zijner voorvaderen weêrgekeerden heiden Jarl Hakon?’ ‘Het is historisch en tragisch tevens,’ beweert Ling. ‘Een oogenblik,’ zegt Tegnér; ‘valt de zedelijke meerderheid van Olof boven Hakon, op het tooneel’, en hij drukt op het laatste woord, - ‘zinnelijk,’ en hij geeft ook aan dat geen minderen nadruk, - ‘gelukkig in beeld te brengen? Hakon is, als mij de saga goed heugt, alles aan zijne dapperheid verpligt; Olof heeft zijn regt op de kroon zijner geboorte dank te weten; Hakon besluit en voert uit; Olof heeft raad te plegen met monniken.....’ ‘Een priester, die van zijne zijde haast niet wijkt.’ ‘Hakon is oud en Olof jong, - toch is waarschijnlijk de eerste wellustig geschilderd.....’ ‘Maar ge hebt het stuk gezien.’ ‘Evenmin als gelezen, - de andere daarentegen blijkt kuisch....’ ‘Neen, ge zijt niet in den schouwburg geweest,’ verklaart Ling, ‘want zoo raak als uw eerste schot was, zoo mis is uw tweede. Olof's koelheid komt niet aan het licht.’ ‘Oehlenschläger,’ schertst Agardh, ‘heeft als tooneelspeler ondervinding opgedaan; heel Koppenhagen juicht toe, als Hakon de dochteren des lands mooi vindt; het zou fluiten als Olof zich al te zedig gedroeg.’ ‘Schalk,’ lacht Ling, ‘als ge die theorie in praktijk brengt, moet ge ijverig les bij mij nemen.’ ‘Bespiegelen en beoefenen zijn twee, Mijnheer!’ | |
[pagina 976]
| |
‘Ochlenschläger doceert thans aesthetiek,’ zegt Tegnér,-‘wat boezemt toch voor Hakon de belangstelling in, door allen, die het stuk zagen, gevoeld? Hij wordt voorgesteld als een wreedaard, schier als een onmensch.’ ‘Het is waar,’ antwoordt Ling, ‘de deernis, die wij met hem, als vader, hebben, onder het verhaal hoe zijn heldhaftige zoon Erland doodgeslagen werd, of deze een wild dier ware geweest, verkeert in afschuw, wanneer Hakon zijn eenig overgebleven telg, het jongsken Erling, achter Olin's offersteen, dien ten zoen, keelt; - maar de moed, die hem bijblijft in zijn vergeefschen strijd, in zijne vlugt, in zijn val, verzoent ons weder met hem; - en als hij eindelijk in zijne zinsverbijstering, in een visioen van zijn verleden, den laatst overgebleven dienstbre beveelt, hem te doorsteken, der wroeging ten prooi, dan gevoelen wij medelijden en schrik beide! Hoe het medelijden ten slotte de overhand heeft, als Thora, die hij verleidde en verliet, maar die hem zijn vergrijp in zijn val vergaf, als zij zwaard en krans op zijn lijkkist legt, hem een noordsch, een schaars geëvenaard held prijst, “een bloesem door fellen vorst geteisterd!”’ Ling's oogen vonkelen. ‘En de oude heiden wordt weêr wakker in ons,’ zegt Hagberg, die nog ‘de weekelijke paradijsfiguur’ niet vergeten kan. ‘Toch niet,’ beweert Ling; ‘maar we begrijpen den voortijd; de geest van Karel de Twaalfde vaart door ons gebeente.’ ‘Dat noordsche heldendicht!’ juicht Tegnér hem, zijns ondanks, toe, - al laat hij er op volgen: ‘toch is Oehlenschlägers triomf mij nog niet helder.’ ‘Groote kennis van het tooneel doet hem gelukkige grepen doen,’ verklaart Ling; ‘door afwisseling van toestanden heeft het geheel velerlei verrassends; soms mag een verhaal wat lang zijn, in eenige trekken schildert elk van die den tijd eigenaardig.’ ‘Lyrisch?’ mijmert Tegnér, ‘episch zelfs, dat gaat aan, maar dramatisch schijnt de stoffe mij niet. Als het christendom, in plaats van in persoon op te treden, slechts uit de verte beurtelings dreigde en aantrok.....’ Scheld Ling niet lomp, dewijl hij zich omwendt; Bolméer noodigt hem uit, de welkomstteuge bescheid te doen. ‘Geen glazen,’ dat kan slechts Ling zeggen, - ‘hoornen zouden hier pas geven.’ Gelukkig, voor den roem van de Herberg, zijn er ten minste bekers ter hand; Bolméer schenkt ze boordevol. ‘Maar meê hebben we niet.’ ‘Of ik mij in Walhalla geloofde,’ lacht Ling, en de heeren, ook later binnengekomene, maar die ons geen bijzonder belang inboe- | |
[pagina 977]
| |
zemen, zij drinken, ‘broederschap’ met den nieuw benoemden schermmeester der Universiteit. ‘Op de toekomst van het Noorden!’ Het is Agardh, die zijn hart in den toast lucht geeft; er wordt met geestdrift geklonken. Er schuilt voor de fantasie een schat van stof in de verscheidenheid van gedachten, waartoe één zelfde wensch aanleiding geeft; lees dit vijftal eens door de oogen in het harte. Bolméer's verwachtingen bepalen zich schier tot Lund, tot den bloei der hoogeschool; als de studie aan deze dieper wortelen mag slaan, dan zal heel het rijk zich in de vruchten verlustigen. - Heurlin, die een tweetal academische leeraren, welke wij straks als ook aanwezig vermeldden, met een woord op de hoogte des gespreks brengt, heeft weinig meer verbeelding, - hij denkt aan grooter orde in de administratie, - beslissender invloed van het geestelijk gezag op het bestuur; - een van de vier standen der aloude staatsregeling, de priesterlijke, werpt, volgens hem, niet half genoeg gewigt in de schaal. - Ling, daarentegen, Ling, de prototype van muscular christianity, ziet, in gedachte, een geslacht voor zich, als de gymnastie, waarmeê hij dweept, zal waarborgen: louter sterkte, louter schoonheid! - de gestalten een heldendicht waardig, als hem voor den geest zweeft, de Asa's, dat later de Zweedsche letteren ten sieraad zal zijn. - Hoe een publiek, als Hagberg vast van den kansel meent gâ te slaan, gemoedelijk en geloovig, huiveren zou voor de plastische groepen, welke Ling's verbeelding verrukken, echt-noordsch, en dus niet met al sentimenteel; groepen volkomen te schetsen, met eene uitdrukking, welke zoo goed die gansche mythologie veraanschouwelijkt, als het genie van dezen haren priester: ‘vulkaan bij vulkaan tusschen ijsvelden.’ - Agardh, eindelijk, - valt er vollediger bewijs zijner veelzijdigheid bij te brengen? - de jonge botanicus, die door heel Europa bekend zal worden en beroemd tevens, hij zou evenzeer voor de ligchaamsoefeningen des schermmeesters, als voor de stichtelijke opwekkingen des hofpredikers sympathie hebben; maar Zweden lijdt, vreest hij, bovendien aan kwalen, welke deze noch gene heelen kan, die een practicus eischen, een economist; - ‘de toekomst van het Noorden,’ hangt voor hem van betere financiën, van hypotheek-banken en brandwaarborg-maatschappijen, van tal van instellingen af, tot welke hij zal bijdragen, - ook al wordt hem als bisschop herderlijke zielenzorg aanbevolen! En Tegnér? De meeste zijner vrienden mogen zijne mijmering vreemd vinden, ons moet het duidelijk zijn, dat hij van verre de ontluikende bloem der romantische poëzij gewaar wordt; dat hij haar, uit wat het gerucht van Hakon Jarl overwoei, zich denkt en droomt! Hij heeft werktuigelijk meêgeklonken; thans weert hij Atis af, en hoort het naau- | |
[pagina 978]
| |
welijks dat Ling niet rust voor Agardh een vers voordraagt. ‘Hoe!’ roept onze Esaïas eensklaps en zou op willen staan, maar het zou te dwaas wezen; is het gedicht het zijne niet?: Aan mijn geboortegrond, heet het poëem, - drie coupletten werden reeds aangehoord, daar volgt het vierde, eene schildering van - maar luister meê: Uw zomer blijkt een reus! Gewiegd op ruwe schotsen
Ontstijgt hij, met gebloemt', ze in stormenzwangren dooi:
Op eens wordt knop en vrucht der gaarde dubble tooi,
En geelt het schrale groen, geteisterd tusschen rotsen,
Ten gouden oogst, waarbij, op 's maaijers beê,
Met halve rust de dag zich stelt te vreê.
Uw winter is een held! Hij naakt, de neevlen wijken,
Hij komt, besneeuwd van baard, met dennenloof om 't haar;
Fluks gaat het donkre woud van zilvren luister zwaar;
Geen lelie haalt bij 't wit, waarmeê uw velden prijken,
En waar de golf op 't strand haar krachten spilt,
Daar legt hij zwaar zijn diamanten schild.
‘Flink!’ roept Ling, en 't is niet louter beleefdheid, want bij de volgende verzen ondergaat Tegnér eene marteling, als we niemand toewenschen. Een overvloed van fraaije woorden laat den dichterlijken schermmeester koel, - de bruine oogen flikkeren een omzien, als het ijzer gelegenheid geeft een goeden greep te doen, - maar Agardh is aan de laatste strophe, en de wensch, dat des dichters geboortegrond ook zijn graf moge zijn, dat lommerschaâuw en bloemengeur zijne terp niet mogen ontbreken, verlokken Ling tot den uitroep: ‘Dat zweemt wel wat naar Franzén.’ ‘Het is hooge lof,’ houdt Tegnér zich groot; - en is echter niet veel vrolijker te moê dan voor weinige weken, toen hij het Stockholmsche dagblad, waarin de Academie hare verslagen plaatste, vol verwachting ter hand nam, en zag, dat het gedicht, door hem ingezonden, de Beschaving getiteld - niet was bekroond! - ‘Agardh!’ laat hij thans op die bonne minc à manvais jeu volgen, en haalt uit zijn rokzak het vel papier te voorschijn, neen, de twee, die hij medebragt. ‘Agardh! lees even over; het is eene zamenspraak; wees gij Frankrijk, ik zal Engeland spelen.’ Een algemeen gejuich gaat op. Agardh heeft luttel tijds noodig, om het handschrift van Tegnér te ontcijferen; hij is de schrale strepen gewend; de dichter neemt gaarne eene proeve van zijne verzen, door ze dier vurige voordragt, dier schoone stem toe te vertrouwen. En wat de geest van dit dichtstuk betreft, de jongeling heeft dien even snel gevat; - we | |
[pagina 979]
| |
zijn in 1805 - het is politieke poëzij, maar geene bedaard-beschouwende. Albion en Gallië, de beide mededingsters om den wereldstaf, sparen elkaâr verwijtingen noch verdenkingen; het gansche vers is eene serie van den toenmaligen toestand schilderende invectieven. Engeland heft hoonend aan: ‘Als een kanker moogt gij Europa verteren, Albion blijft buiten uw bereik!’ Frankrijk schetst even sterk: ‘Om straffeloos te plunderen steekt gij de wereld in brand; uitgehongerde haai, zoekt ge roof op elke kust!’ En de gebeurtenissen der laatste jaren, - welke eeuwen schijnen, zoo veel viel er in voor! - gaan uwen geest voorbij, als de zeemagt der landmagt toevoegt: ‘Duitschland heeft gestreden en is gevallen; uw kling houwt zijne leden van een; de Nederlanden hebben broeders ingeroepen, die verdrukkers zijn geworden;’ - en het vaandel daarop den wimpel aan ‘den Hindus’ herinnert, ‘wiens paarlen zijn paradijs geen vrede verzekeren,’ aan den Neger, ‘die dood wordt gegeeseld, opdat Engeland suiker hebbe als het thee schenkt!’ - ‘Spanje hebt ge geteisterd, Zwitserland onteerd,’ klinkt het van de eene zijde; - ‘de Zee hebt ge gesloten en Koppenhagen verbrand’, hoort ge van de andere. ‘Ik bezoldig koningen en hunne legers zijn de mijne!’ - en het wederwoord is: ‘Ga naar Austerlitz en herroep er de dooden in het leven.’ - Hoe het gedicht de kleur van den tijd draagt: ‘de guillotine moge rust hebben,’ heet het, ‘Pichegru wordt in de gevangenis omgebragt en slechts in de wouden van America vindt Victor Moreau veiligheid.’ - De weêrstuit laat zich niet wachten: ‘Pitt en uw helsch werktuig,’ luidt het, ‘ze zijn vergeefs losgebarsten; in Nelson, den bloedigen, mist uw schip zijn roer.’ Maar al weêrgalmt de Herberg van handgeklap, ons boeit, meer dan die verwijten, de wending, welke de dichter eensklaps aan zijn vers geeft, het blootleggen van de beginselen, die partijen bezielen. ‘Waar twisten wij om,’ roept Engeland; ‘is de wereld niet groot genoeg voor ons beide? Gij wenscht eer en wenscht magt; winst is alles wat ik begeer. Het is mijne roeping, de wereld te bevrijden, maar het is ook mijne roeping het hoofd van 's werelds zeemagt te zijn, - van beide is de leste mij het liefste. Ik ijver voor vrijheid, ja, maar voor handelsvrijheid, begrijpt ge; vrijheid voor mij bovenal; elk ander zie toe voor zich zelven. Daarom biede ik u vreê; laat zamen den buit ons verdeelen; u zij het groenende land, mij zij de blaauwe oceaan!’ - ‘Wel kenne ik u,’ antwoordt Frankrijk, ‘en veracht uw kramersstaatkunst, op een handelsbalans gebouwd. Gij zijt nog de oude gebleven, maar bij mij is alles weêrgeboren; de verjongde, vermetele kracht haakt naar ridderlijke spelen. De aarde verover ik zelve, en de zee zal wel volgen; wie het strand heeft, heeft het water; deelen, ik denk er niet aan. Niet uw gewapende hand, | |
[pagina 980]
| |
uw biddende biede mij vrede; buig voor de betere u neêr; deze is de vreê dien ik wil.’ Engeland.
't Wimpelheir wappert in 't zwerk, het regent als eertijds in Sodom;
't Schuim van de golven ziet rood; val mij, verwaatne! daar aan!
Frankrijk.
d'Adelaars stijgen in 't zwerk, het dreunt als ten dage des oordeels;
Glibbrig is de aarde van bloed; val mij, verwaatne! daar aan!
Engeland.
Blaak als een laaije vulkaan, en verniel wat er om u mag bloeijen,
Tot ge, in u zelve verteerd, zaamstort in rook en in asch!
Frankrijk.
Leg als een blokschip vast; uw anker, 't crediet, dreigt te glippen,
Met het geteisterde wrak drijven de stormen den spot!
Agardh heeft de laatste regels naauwelijks voorgedragen, of hij drukt den dichter de hand, half uit bewondering, half uit behoefte, zich na zooveel hatelijks als Frankrijk Engeland toeduwde, met zijne wederpartij te verzoenen. Tegnér zal dankbaar mogen zijn, zoo het groote publiek deze poëzij begroet, als dit kleine gehoor; toejuichingen in overvloed! Bolméer prijst het vers een historiële cursus. Hagberg heeft nooit geloofd, dat het zangerig-zweedsch beurtelings zoo stout en zoo scherp kon zijn. ‘Heiligschennis!’ roept Ling; ‘ons geluid is de weêrgalm van een grond, waarin ijzer schuilt.’ ‘En het buigzaamst staal bijt het scherpst,’ vult Tegnér aan, niet zonder zelfgevoel. Houd hem den hoogmoed ten goede; hij is straks bij Franzén vergeleken; vreest hij dat men, waar het kracht geldt, met Wallin zal aankomen? ‘Ge hebt gelijk,’ zegt Ling; ‘er spatten vonken uit die verzen; ze zijn gesmeed; en ofschoon toestanden, aan den tegenwoordigen tijd ontleend, mij weinig belang inboezemen, ik huldig in deze gedachten een geest, die bewijst, dat het rijk van Baggesen ook hier voorbij is. Geen spel, geen scherts meer, als bij dien vereuropeesden scandinaaf, meer franschman dan deen!...’ ‘Andere dagen, andere zangen.’ merkt Tegnér op; ‘maar in iederen tijd, mijn waarde! eerbied voor gevallen grootheid.’ ‘Mits deze haar karakter wete te bewaren’ valt Ling in; en waarlijk, het was het minst wijze en waardige woord niet, - den ouderen dichter Baggesen in zijne betrekking tot den opkomenden | |
[pagina 981]
| |
Oehlenschläger beschouwd, - dat op dezen avond gesproken werd, door den dichterlijken schermmeester, dien Tegnér regt had, ‘lastig’ te vinden. Of de zweedsche genreschilders de britsche in liefde voor de letteren van hun vaderland evenaarden; of het noorden op een Leslie, een Ward, een Stone bogen mogt! Zoo goed als de laatsten ons in de club verplaatsten, die den jeugdigen Pope aan John Dryden, glorious John, voorstellen zag, zou dan de Herberg op het doek zijn gebragt in welke Tegnér met Ling kennis maakte, meent ge? Voorzeker, al riedt gij onze gedachte maar ten halve; want als Svea zulke schilders rijk was, wij zouden naar geen overgang tot Geijer hebben te zoeken; het afscheid door Erik van Esaïas op Liljendal, in den herfst van 1804, zou wereldbekend zijn, en u bij de eerste toespeling de beste weêr voor den geest staan. Bij gebrek van iets zoo aanschouwelijks, stelt gij u, hopen wij, met onzen greep Geijer in uw geheugen te herroepen, te vreê, en hebt er niet tegen, dat wij om zijnentwil uit de eene hoogeschool in de andere overwippen, dat we hem twee jaren later, den 14den Junij 1806, toen hij promoveerde, toen hij magister werd, te Upsala weêr aantreffen. Waaraan het schortte, dat Geijer dit niet, zoo als zijne vrienden, zoo als vooral zijn vader verlangde, reeds drie jaren vroeger was geworden? - Wij zouden kunnen antwoorden, dat zoowel de eene bijzonderheid, dat hij aarzelde in de keuze tusschen de twee wegen, welke hem openstonden, die der kanselarij of die der academie, de betrekking van een ambtenaar of de loopbaan van een geleerde, als de andere, dat hij, na de eindelijke beslissing dezer levensvraag, toch den tijd niet had klaar te komen, daar hij het onderrigt van twee jonger broeders op zich moest nemen, thans alle belang hebben verloren. En toch zij dit verre van ons. Een brief over dat onderwerp, door den twintigjarige in 1802 aan zijn vader geschreven, verdient eene vlugtige inzage; hij schetst zijn vurig verlangen in de gelegenheid te worden gesteld te reizen; men kent Geijer maar ten halve, als men hem daarover niet heeft gehoord. ‘Eer er sprake van kan zijn,’ schrijft hij, ‘welk examen ik zal afleggen, dient bepaald te worden, met welk doel ik dat zal doen. Voor mij, ik beoog daarmede maar één wit: ik zou slechts blijk van mijn knapheid willen geven, om in de gelegenheid te komen te reizen. Ik geloof, dat dit voor mij noodzakelijk is, ik heb geen hooger wensch. Ik weet weinig, ik ken mij zelven misschien het minst van alles, maar waar ik zeker van ben, is dat, werwaarts ook de weg leiden moge, dien ik als man zal betreden, reizen de voorwaarde blijft ter ontwikkeling mijner geringe gaven. Zonder de wereld te hebben gezien, zal ik noch die kloekheid en vastheid van karakter, noch die vlugheid en juistheid van oordeel | |
[pagina 982]
| |
verwerven, in iedere verhouding des levens vereischt. Om een degelijk mensch, om een goed burger en een flink ambtenaar te worden, is dat middel onontbeerlijk. Verbeelding beheerscht in mij alle overige vermogens; mijn hart moge niet kwaad zijn, zwak is het zeker; ik ben in vele opzigten, mijn lieve vader weet best in welke, een volslagen dwaas; het is niet aan mij die hier op te sommen; men moet zijn gebreken hebben afgelegd, eer men die bekent. Intusschen zijn dit alles eigenaardigheden, welke tot mijn verderf dieper wortel zullen schieten, als ik mij niet spoedig losruk uit den stillen, gelukkigen, vertrouwelijken kring, in welken ik inschikkelijkheid betoon en ontmoete. Ik zou een dweeper worden, wiens blik een ijdel wit in eene ideale wereld najaagt, en eindigen met een dier halfslachtige menschen te blijken, wier daden een mengelmoes zijn van zwakheid, verbeelding en dwaasheid. Maar waarom langer uitgeweid over wat mijn goede vader zeker al beter inziet dan ik. Het is uitgemaakt, ik moet reizen.’ Ge zoudt er niets bij winnen, zoo wij u uitvoerig mededeelden, waarom onze student, als hij magister worden moest, tot 1806 wenschte te studeren; al wat ge weten moet is, dat beide zijn vader en diens vriend, kapitein Rappholt, ‘die de wereld kende,’ het reisplan afkeurden, dat zij hem reeds in 1803 gepromoveerd wilden zien. En als ge u nu herinnert, hoe wij hem voor u opvoerden, teleurgesteld in het dingen naar eene onderwijzersbetrekking bij een jonkman van aanzienlijken huize, dewijl men hem als ‘een ongestadig mensch’ had afgeschetst, triomferende, daar hij door het behalen eener medaille voor eene Lofrede op Sten Sture de Oude, ten minste toonde te hebben gestudeerd, dan mogen wij de kennis weêr aangeknoopt achten, ook zonder aanschouwelijke voorstelling. We zijn in 1806 - het eene examen voor, het andere examen na is glansrijk afgelegd, hij zal eerlang promoveren, - hoe is hij te moede? maalt hem de reize nog door het hoofd? ‘Ik leî een prettig leven, ik lees wat ik wil, span mij uit als 't me lust, mijn lectuur is onafgebroken genot. Vaarwel, astronomie! vaarwel, physica! vaar lang wel, hebreeuwsch! Mijne ceremoniële visites zijn afgedaan. Ik ben weêr thuis, en mijne oudste, mijne eerste vrienden, mijne lievelingsschrijvers en lievelingsdichters voeren mij in hooger, reiner lucht, dan waarvan eenige parnassus weet. Het zal echter dra tijd worden over mijn dispunt te denken. Ik heb het besluit genomen, zelf de stoffe mijner dissertatie te kiezen, en die ook zelf te schrijven; al ware ik dit niet van zins, de nood zou er mij wel toe dwingen. De professoren zijn nooit zoo schriel geweest als thans met het opgeven van stoffen. Deze heeft een akker gekocht, en die gaat ossen beproeven, een derde heeft een wijf getrouwd, enz., enz.’ Er is verademing, er | |
[pagina 983]
| |
is vreugde over herkregen vrijheid in die regelen, maar van reizen geen woord; gaf hij dien wensch op? Een oogenblik gedulds, bidden wij. Hij koos tot onderwerp zijner dissertatie: ‘De ingenio politico medii aevi;’ den 14den Junij promoveerde hij, - maar bleef des ondanks nog een paar jaren zijne philosophische en historische studiën aan de Academie voortzetten, bleef in Upsala over de ontwikkeling van een gewestgenoot, van een Wermlander, toezigt houden; - was hij gelukkig? Hoor hem zelven. Onder de oogen, die deze bladen doorloopen, zijn er misschien jeugdige, wier lot naar het zijne zweemt, die er behoefte aan hebben bij wijle door een treffend beeld te worden versterkt in het geloof, dat al daagt het langzaam, het toch daagt! ‘Ik werd bewonderd en benijd, toen ik den prijs bij de Academie had behaald. Men stond verbaasd over zulk eene vlugt; vliegen was toen nog zoo algemeen niet. Zoo iets kon iemands fortuin maken. Mijn geluk verbijsterde me meer, dan 't mij streelde. Ik hoorde spreken van mijne vroege, mijne verwonderenswaardige rijpheid van oordeel. Goede hemel! ik was, of juister gezegd, - want waarom zou ik loochenen, dat de bijval des oogenbliks iets bedwelmends had, - ik werd hoe langer hoe mismoediger over mijne onrijpheid. Niets valt minder te vertrouwen, dan zoo vroegen voorspoed; men moest er bang voor zijn.’ De klagt leidt tot eene poging het in zelfkennis verder te brengen, welke wij als proeve gaarne mededeelen. ‘Men spreekt van het geluk der jeugd. En ik zal de laatste zijn eene opvatting te loochenen, zoo algemeen, als dat men der lente innemendheid toekent, en het morgenrood pracht. Maar stond aan mij de keuze, welke van mijne jaren ik zou willen overleven, de vroegere of de latere, niet die des jongelings zou mijn antwoord zijn. Van het geluk der jeugd heb ik luttel te roemen. Het is niet, dat ik mij over bijzondere ongelukken heb te beklagen; mijn toestand liet weinig te wenschen over; ook heb ik mij van geene grove buitensporigheden te beschuldigen; den storm der hartstogten stond ik, zoo niet zonder gevaar, dan toch zonder schipbreuk door. Slechts te goed heugt het mij echter, wat in heel dien tijd het voorwerp mijner afgunst was; een gevoel, dat mij anders vreemd is. Het was het lot diergenen, welke door de natuur zijn toegerust met een beslisten aanleg, wier ontwikkeling, groot of klein, geleidelijk voortgaat. Voor hen voegt iedere dag eene, zij het ook kleine, som tot het facit des levens toe; het is een vredig, stil verwerven, dat aanwast met hun innerlijk geluk, en geluk om zich verspreidt. Het scheen mij toe, dat alles wat daarnaar zweemde mij faalde. Niemand is ooit zoo zonder zelfvertrouwen geweest. Het eenige, waarvan ik bewustzijn had, was een onbeperkt vermogen, indrukken en | |
[pagina 984]
| |
gedachten te ontvangen, eene grenzenlooze réceptiviteit; maar ik bleek zoozeer alle zelfstandigheid, schier alle persoonlijkheid vreemd, dat het mij dikwijls te moede was, als zou eene schaduw in staat zijn geweest mij te verdrijven en mijne plaats in te nemen. Er is een duitsche roman, in welken de hoofdpersoon, Peter Schlemihl, naar zijn verloren schaduw zoekt; ik zou eene ware geschiedenis kunnen schrijven van iemand, die zich zelven zocht. Een zekere lust mij te subordineren, eene neiging, me liever terug te trekken, dan me op den voorgrond te plaatsen, is mij levenslang van dit sedert getemperd gevoel bijgebleven. Bezit ik eenige zelfstandigheid, ze is langzaam en tot duren prijs verworven; en mag ik oordeelen naar den tijd, dien het mij gekost heeft, min of meer besef te krijgen van den zamenhang van dit middenpunt van mijn wezen, zoo reiken die weefsels verre. Ik heb hier het heimelijkste eener gemoedsstemming blootgelegd, die jaren lang de mijne was, die ik niemand bekende en die mij in eenzame oogenblikken schier wanhopig deed worden. Daarin ligt ook de onwederstaanbare aantrekkingskracht, welke de philosophie op mij heeft uitgeoefend. Haar alleen heb ik uit behoefte gestudeerd; al het overige, dewijl ik het mij had voorgenomen, of het mij vermaakte. Kant, Fichte, Schelling's schrijften zijn in tal van jaren niet van mijn lessenaar geweest; hun uitgesleten ruggen dragen er in mijn boekenkast nog blijk van. Wat mijn weg in de wijsbegeerte betreft, ik kan er slechts van zeggen, dat deze de tegenovergestelde was van dien des middelsten onder de bovengenoemden. Ik ben overal moeten beginnen met een niet-ik om tot een ik te komen, - en dat was niet het eerste, maar het laatste, waartoe ik kwam! Ik wil daarom niet beweren, dat ik het, uit vreemde materialen, met Locke en Condillac heb opgebouwd, die mij trouw in den lommer vergezelden, want ze zijn te droog en te dor om ze elders dan in de frissche lucht, dan in het groen te genieten. Philosophie is immers de kunst, eene schacht, eene mijn op te sporen en te graven? Zoo brengt men in den zonneschijn goud aan het licht, maar zon moet er zijn zal het blinken. De mensch is oog en niet zon.’ Of wij het alleen zijn, die gaarne een oogenblik langer luisteren, die wenschen, dat onze eigene letterkunde dergelijke zelfstudies rijk ware, van mannen altoos, die verdienen van meer dan eene zijde te worden beschouwd? ‘Dien ganschen tijd was ik geheel onvruchtbaar, en aan de gunst der zanggodinnen viel niet te denken. De lauwerkrans, welke mij, naar gewoonte, als magister werd bedeeld, scheen me eene bittere ironie. Greep ik de pen op, dan kruisten zich voor mijn geest stijl bij stijl en manier bij manier uit den grooten voorraad eener veel- | |
[pagina 985]
| |
zijdige lectuur. Als ik de slotsom van deze opmake, met betrekking tot wat ik er in vernuft en kunst door verwierf, dan sta ik vooral bij vier auteurs stil, die een grooten en duurzamen invloed op mij hebben uitgeoefend. Het zijn Rousseau en Schiller, het zijn Shakespeare en Göthe, - de eersten in de vroegere periode mijner leerjaren, de laatsten in de latere, dat wil zeggen, tot den dag mijns doods toe. Vooral de laatste heeft veel, onbeschrijfelijk veel op mij gewerkt; ik kan in waarheid zeggen, dat ik van geen mensch ter wereld meer heb geleerd. Vraagt men naar de oorzaak, aan dat viertal gemeen, waarom hunne indrukken iets onuitwischbaars hebben, dan schuilt deze zonder twijfel daarin, dat geen hunner zonder weêrstand te genieten valt, liever nog, dat zij al de veerkracht eener levendige, eigene werkzaamheid in beweging zetten, Maar er is een hooger graad die te wekken. Dat vermogen is aan die geniën bedeeld, welke, ten opzigte aller navolging, boven mindere, iets afschrikkends hebben, bij wie die volslagen onmogelijk is. Zij trekken niet alleen tot zich aan, zij drijven ook elk, die zich met hen bezig houdt, in hemzelven terug. Zij doen zelfstandig worden, slechts zelfstandig. Niet vatbaar te zijn nagevolgd te worden, is het beste negatieve kenteeken van goede auteurs, dat ik weet. Het positieve is. dat zij sterken, dat zij een bewustzijn geven van gezondheid der ziel. Al wat de frissche lucht louterends, al wat de doorzigtigste golf lavends, al wat het helderst licht levenwekkends heeft, is daarmede vergeleken niets. Medecina mentis - artsenij, spijze der ziel - ziedaar de wonderbaarlijke kracht waarmede zij begaafd werden. Zegen over deze weldoeners der menschheid! - Vloek, zou men geneigd zijn te zeggen, als men zich wendt tot hen, die den gifbeker mengen, - maar ik wil er mijne lippen niet mede bezoedelen.’ Als wij niet voort zullen gaan te vertalen, moeten wij de Herinneringen, ons door Geijer nagelaten, digtslaan, en u den verderen loop zijns lots, naar aanleiding van de Levensschets, die wij zijnen zoon dank weten, mededeelen. Het zal ons geleidelijk tot de gewenschte, tot de niet opgegeven reize brengen. Over zijns vaders gemoedstoestand in die jaren getuigt de zoon - die deze teekening, helaas! niet voltooijen mogt, - dat hij beurtelings aan een gevoel van rijkdom en van gebrek, aan vermogen en onmagt ten prooi was, dat het der ondervinding bleef voorbehouden, hem den weg te wijzen, dien hij had in te slaan. ‘Wel was hij, zoo als hij zich zelven heeft geschetst, in den waren zin des woords, een zoekende, een zoekende, zoo in de lente, als in den herfst zijns levens! Hij begon met in heiligen ernst en brandenden ijver zijn eigen genie te zoeken, en als Jacob, worstelende met den engel, zeide hij: “Ick en sal u niet laten gaen, het en zy dat ghy | |
[pagina 986]
| |
my segent.” De zegen volgde en op hief de engel zijne blikken op naar het licht, en in deze las hij zijne bestemming.’ Het leed tot in 1808 eer Zweden's toekomstige historicus extraordinair kanselarijschrijver werd in het Rijks-Archief; het laatste gedeelte van dat jaar, en het eerste van het volgende bragt hij in die betrekking te Stockholm door. Om de bevoegdheid te verwerven, geschiedenis te mogen doceren, gaf hij in die dagen een academisch Specimen uit, onder den titel: De stilo historico apud Romanos. Het mogt eene eerste schrede heeten in de werkelijke wereld; maar wie het vergeten was, welke voorwaarde hij vroeger een eigenlijk optreden had gesteld, niet hij. Eene reize, eene reize, drie jaren levens voor eene reize! Hoe gretig greep hij dan ook, ter vervulling van dat verlangen, de gelegenheid aan, er hem toe geboden, in het onderwijzen van den zoon des Commerce-Rådets von Schinkel. Het kon de laatste kans zijn geweest, hij mogt niet aarzelen. ‘Eensklaps viel een vloed van licht midden in die duisternis,’ zegt hij; ‘dit onvruchtbaar rondtasten werd afgewisseld door verrassend aanschouwen. Ik zag mij in de mogelijkheid gesteld eene reize naar Engeland meê te maken; den jonkman, dien ik haar dank had te weten, heb ik in geheel zijn gedrag jegens mij slechts te roemen.’ Er is veel geschreven over het reizen; de voordeelen zijn met warmte in het licht gesteld, de nadeelen met vernuft geschetst; de stoffe is onuitputtelijk, want in ieder ander decennium reist ieder individu anders. Wij hebben er voor heden genoeg aan, iemand, zoo belangwekkend als Geijer, gâ te slaan in eenen tijd en op een tooneel, die beslissende indrukken moesten achterlaten. Als zou deze togt op heel zijne toekomst het zegel zetten, begon hij dien niet zonder een besluit te hebben volvoerd, waaraan hij geaarzeld had gevolg te geven, zoolang zijn verschiet hem niet helder wilde worden. ‘Op weg naar het buitenland bezocht hij in allerijl zijn geboortestreek, om van zijne ouders, verwanten en vrienden afscheid te nemen. Op een lieflijken zomermorgen hield zijn karretjen stil voor het hek der laan, die naar Odenstadt's heerenhoeve leidt, in het kerspel Gilberga gelegen. Hij wipte de trede af, en ontmoette in den lommer 's landgoeds eigenaar Knut Knutsson Liljebjörn, een weduwenaar, die met zijn gezin tot de vertrouwdste vrienden van Geijer's ouderlijk huis behoorde. Zonder omwegen droeg hij dezen zijne bede om de hand zijner jongste dochter voor. De vader, die niets minder verwachtte dan zulk een haastig aanzoek, was een oogenblik stom van verbazing en ried toen den vrijer zijne poging af.’ Hij had immers nog in het geheel geen uitzigt, voor zich zelven en zijne geliefde te kunnen zorgen; waar zou de schoorsteen van rooken? ‘“Maar ga binnen,” besloot de vader, zijns ondanks bewogen, “draag | |
[pagina 987]
| |
haar zelf uwen wensch voor, ik wil niet in den weg zijn.” Binnen een omzien was de magister verloofd, ontving den schoonvaderlijken zegen, rukte zich uit de armen zijner geliefde en toog in den vreemde.’ Dat vrijen heeft zoowel iets ouderwetsch-aartsvaderlijks als nieuwerwetsch-dichterlijks; maar uwe fantasie volstaat voor de idylle; de reis is onze taak. Hij bragt een jaar in Engeland door; hij bezocht beurtelings grootere en kleinere steden; hij leefde in Londen en op het land. De indrukken, welke het verkeer onder een volk, het zijne in zoo vele opzigten vooruit, op hem maakte, zijn bewaard gebleven in brieven, aan zijne betrekkingen geschreven en in zijne Herinneringen gedrukt. Ook die aan zijn meisjen in Wermland, ook die half gefluisterde, half geraden wenschen? Neen. Minnebrieven komen in deze verzameling niet voor, hij wist dat ze maar voor vier oogen belang hebben. Doch de overige, welk een begrip geven zij van zijn oordeel, welk een blik gunnen zij op zijnen geest? Goethe heeft het teregt opgemerkt: ‘brieven zijn de belangrijkste gedenkstukken, welke ieder onzer kan nalaten.’ Een toetssteen, niet enkel van iemands kennis, ook en vooral van iemands karakter. Onze tijd beseft volkomen de waarde van dergelijke nalatenschap; onze tijd, beweert men, laat te wenschen over in de wijze op welke hij die aanvaardt. Bloode komt de kieschheid binnen, en als zij hare aanklagt heeft gestameld, dan bemerken wij, dat de regtvaardigheid haar op den voet is gevolgd; luide verheft deze hare stem. ‘Een grillig licht,’ zegt ze, - het gevolg van het uit haar verband rukken van enkele uitdrukkingen, - ‘een scheef oordeel’ - op een kwalijk begrepen woord geveld, - ‘ziedaar waaraan ze, bij de veldwinnende kwaal dezer dagen, bij het algemeen gebrek aan eerbied blootstelt.’ - ‘Matrone!’ zouden wij der laatste willen antwoorden, ‘spaar de roede wie dus schagcheren niet’, - maar haar tevens durven vragen, ‘of het misbruik ooit het gebruik mogt ontzeggen, of halve kennis heel begrip geeft?’ En nu die goede kieschheid, wisselziek als een wêerhaan; - doch hoe dwalen wij af, meent ge, als waren Geijer's brieven eerst na zijn dood uitgegeven, als hadden ze niet bij zijn leven het licht gezien. En sloegt ge dan nooit het achtste deel van de tweede reeks zijner Werken op, voor 't welk tal van vrienden en verwanten de bewaarde epistels bijdroegen, welke op de brieven uit de Herinneringen het zegel zetten? Hij zelf gaf de eerste uit; hij zelf, de kloeke grijsaard, mogt zich verlustigen in den krachtigen jongeling, dien zij ons leeren kennen: wij daarentegen, die ook de verzameling bezitten en portefeuille bewaard, kunnen getuigen dat hij zijn portret niet heeft gevleid. Sla het met ons gade. Er is zooveel oordeel in de mengeling van dat licht en bruin des engelschen levens, zooveel juistheid in die be- | |
[pagina 988]
| |
schouwing en bespiegeling, dat ge vijftig jaren later geneigd zijt dezelfde op- en aanmerkingen, welke hij maakte, voor nieuw uit te geven. Het bewijst tevens, dat de hoofdtrekken van het britsche volkskarakter eene vastheid van vouwen hebben, waaraan geene halve eeuw een plooi vermag toe te voegen, maar van welke zij ook geen rimpel glad strijkt. ‘Practisch is alles, smaakvol weinig,’ zegt 1810; en wat getuigt 1860 anders dan: het goede bleef behouden, maar de vooruitgang nam ook geen vaart? Standbeelden zonder tal, allen schoonheidszin ten ergernis, waarom stoort slechts gij het weêrgaloos schouwspel eener orde, door weinige dienaren der wet, zonder ophef, gehandhaafd? - In onzen reiziger steekt een wijsgeer; het geviel, dat hij in Engeland was ten jare dat Childe-Harold op de golven der Middellandsche Zee zag omdolen, zingende: ‘Te mijmeren op een rotsbrok gezeten, - te droomen, terwijl we den blik laten weiden over vloed en klip, - langzaam in den lommer voort te dolen, waar het wild schuilt en springt, dat zich den heer der aarde nooit heeft onderworpen, waar schaars een menschelijke voet van zijn eigen gedruisch heeft geschrikt, - alleen en ongezien het gebergte op te gaan, dat van spoor noch pad weet, en welks kudde geene kooi kent, - dáár over den afgrond heen te leunen, dáár den schuimenden waterval in te staren, dát is geene eenzaamheid, dát is slechts de bekoorlijkheid der natuur gadeslaan in al hare weelde! - Maar in de menigte, in het gedommel, in het gedruisch, in het gedrang van menschen te hooren, te zien, te gevoelen, een harte te hebben - en met dat harte, moede kluizenaar, voort te dwalen, zonder een zegen te ontvangen, zonder iemand te ontmoeten dien wij onzen zegen wenschen te geven, - troetelkind des overvloeds, kermende van gebrek, - zonder dat wij in heel dien drom van gevleiden en gevierden, aangestaarden en aangebedenen, iemand gewaar worden, iemand kennen die, als wij verscheiden waren, er een oogenblik minder om zou glimlagchen; dát heet alleen te zijn, dát is eenzaamheid!’ En nu wat Geijer schreef, eer de zwerver die zangen uitgaf, welke eene beleedigde maatschappij in eene bewonderende verkeerden, - wij wagen hem aan den anticlimax, die er in proza na poëzij schuilt, daar de toestanden hare verscheidenheid hebben: ‘Ik heb nooit levendiger begrip gehad,’ lezen wij in de Brieven, ‘van eene woestijn, dan gedurende het eerste oogenblik van mijn verblijf in de volkrijkste stad van Europa. Voor de eerste maal gevoelde ik regt, wat het zeggen wil, vreemdeling te zijn. Bij de wilden heeft dit woord dezelfde beteekenis als vijand. Maar zelfs die betrekking is eene menschelijke. Hier daarentegen, hier ben ik der gansche wereld dood onverschillig. Slechts mijn huurkoetsier stelt belang in mij, tot ik hem betale, en mijn hospes, zoolang mijne rekening openstaat. Vreemd genoeg: penningen zijn maar teekens van waren. | |
[pagina 989]
| |
Wat is dan de mensch, slechts een teeken van het teeken, - een schaduw van de schaâuw?’ - En toch overweegt de denker in hem den dichter niet geheel; toch is hij niet zoo eenzijdig, dat hij louter bespiegelt; de kunstenaar, de musicus, de kritikus komen aan het licht. Hij heeft Catalani hooren zingen, en hij weet voortaan wat Italiaansche Muzijk zeggen wil; hij heeft eene uitvoering van Händel's Messias mogen bijwonen, en zich herinnerende hoe de heidensche wijsbegeerte leerde, dat het heelal gebouwd is volgens de wetten der harmonie, gelooft hij al die klinkende krachten te hebben hooren wedijveren in het voortbrengen eener wereld. Walter Scott was in die dagen de populairste dichter van Engeland; hij heeft zijn Marmion en zijn Lay of the last Minstrel gelezen, het laatste in de tiende uitgave. Het bevalt hem minder dan hij had verwacht; ‘het is eene arabesken-poëzij.’ Maar hij heeft ook Hamlet gezien, en al speelde Kemble met meer oordeel dan gevoel, korrekt tot droog wordens toe; welk eene wereld is hem in Shakespeare ontsloten, welk eene kunst! Het gewraakte doodgraverstooneel, zoo menigen kunstregter een steen des aanstoots, hoe noodzakelijk schijnt het hem toe voor het geheel. Het feit des stuks valt voor in de hoogste kringen der maatschappij: het is de ondergang van een koninklijk geslacht. Op onderscheidene wijze maait de dood al zijne leden weg. Welk eene tegenstelling van zooveel jammers en leeds schuilt in het rustige, het onverschillige des lageren levens. Om die in het oog te laten springen, doet de doodgraver weêrgaloos dienst. Hij leeft in de groeve der vertering; toch is hij tevreden en verkondigt eene ruwe maar blijde levensphilosophie, al spelende met de vermolmde beenderen. Het is naar de natuur, zegt hij. - En de toekomstige geschiedschrijver, tot welke der beide partijen, tory of whig, helt hij over? - als hij, ten zijnent weêrgekeerd, zich geroepen zal zien te kiezen tusschen stillestaan of beweging, tusschen, - vooruitgang was toen nog het wachtwoord niet, - tusschen reäctie of reform, wat mogen wij ons van hem voorspellen? Hij heeft sympathie voor het kleine overschot van het korps van Brunswik-Oels, Napoleons heir uit het harte van Duitschland al vechtende ontkomen; maar die zoudt ook gij voor de dapperen gevoeld hebben als wij - al verschillen wij in politiek hemelsbreedte. - In den vreemde verrast hem de tijding, dat Zweden met Rusland vrede heeft gesloten, ten koste van een dubbel offer, Finland en Åland, en hij maakt de woorden eens grooten geschiedschrijvers tot de zijne: ‘Voortaan zijn wij heeren in ons huis, met uitzondering der deuren en vensters’, en hij droomt, zijn tijd vijftig jaren vooruit, van eene nieuwe Unie van Kalmar, eene vereeniging aller Noordsche rijken, één groot Scandinavisme; het is meer poëtisch dan politisch. - Er is sprake van de behoefte, welke het Parlement aan reform heeft; hij wenschte | |
[pagina 990]
| |
dat de ministers die niet zoo hardnekkig weigerden, want daardoor loopen zij gevaar, dat de demagogen de zaak tot de hunne zullen maken, en haar doordrijven met hulp der proletariërs, die het fabrieksysteem schept. Luttel liberaal, zegt ge; en echter, Canning ziende, verheelt hij zijne belangstelling in dezen niet; hem treft zijn edel voorkomen, - als het ons allen overal doet, tot in zijne mislukte statue toe. Hij ontmoet George III met de kleine, kortafgekapte, ongepoederde paruik, en den blaauwen rok met tal van ronde, blinkende knoopen, die er uitziet als een eerlijk engelsch pachter, en hij roemt de opregte eerlijkheid van dezen: ‘ook eene deugd, die een kouing te pas komt;’ - of hij aan Carl XIII dacht, die intusschen de kroon had opgeraapt, Gustaf de Vierde Adolf ontvallen? U verblijve het antwoord, wij aarzelen, na herhaalde lezing der fragmenten van die reize, over zijne toenmalige staatkuudige rigting eene gissing te wagen. Hij besluit ze met de volgende plaats, waaronder wij een zoekende zouden willen zetten: ‘“Het is opmerkelijk, dat de beste historische werken geschreven zijn door mannen, wier cigenlijke aanleg hen op het staatkundige tooneel riep, maar welke, daarvan uitgesloten, hun talent der geschiedenis wijdden,” zegt Dugald Stewart, in zijne biographie van Robertson, die ik onlangs las. - Als dat waar is, wat zal er dan van de geschiedboeken worden, van welke ik bijwijle droom?’ Een bad-kuur werkt na, beweren de medici, - wij zullen zien hoe zeer dat met deze reize het geval was. ‘Teleurgesteld, misnoegd over zich zelven,’ keerde hij naar Stockholm terug; wij doen het, maar zonder morren, als hij. Verre zij het van ons de nagedachtenis hard te vallen eens konings, dien wij in onze jeugd, een voorwerp van deernis, in den vreemde zagen omzwerven, uit zijn vaderland verdreven en verlaten van zijn gezin; maar loochenen laat het zich niet, dat Gustaf de Vierde Adolf Zweden aan den rand des verderfs had gebragt. Beheerscht door eene enkele gedachte, den wereldveroveraar te willen trotseren, den val des wereldveroveraars te verhaasten, ging die idée fixe in hem met al de bekrompenheid gepaard, welke haar begrijpelijk maakt. Verblind door de glorierlijke heugenis van het gewigt, door Svea anderhalve eeuw vroeger in de schaal van Europa gelegd, miste hij oog om op te merken, hoe in dat werlddeel de groote volken sedert waren vooruitgegaan, hoe kleinere, en daaronder ook het zijne, sedert stil hadden gestaan. Veranderde verhoudingen, wie daaraan geloofde, wie daaronder gebukt ging, niet hij. Een waan als de zijne had iets belagchelijks; maar men schertst niet lang met eene dwaasheid, die menschenlevens op het spel zet; men stelt haar buiten staat, in grillige gruwzaamheid meer bloeds te storten. Een enkel bewijs voor ons eerste beweren zij het ons vergund bij te | |
[pagina 991]
| |
brengen. Wij danken het aan Armfeldt, den gunsteling van Gustaf de Derde, dien gij een oogenblik bij het dispuut van Thorild hebt gezien. Al had hij de vriendschap van den vader duur geboet, hij was er den zoon niet minder getrouw om gebleven. In vermomde ballingschap gezonden, zoodra Carl, Hertog van Södermanland, de voogdij had aanvaard, was hij, gedurende deze, voor eene vermeende zamenzwering vervolgd en veroordeeld. Gustaf de Vierde Adolf had hem, na zijne troonsbeklimming, in eere hersteld, had hem het bevel over een gedeelte des legers toevertrouwd; bij deze betrekking tusschen koning en onderdaan, zal het niemand invallen den laatste tegen den eerste als een bevooroordeeld getuige te wraken. Wij treffen Armfelt aan in eene tent op de grenzen van Noorwegen, met de bewaking van deze belast. Hoe hij zucht over het onuitvoerbare der orders hem gegeven, over de verpligting hem opgelegd, bij een verdrag voorwaarden te bedingen, als slechts de meerdere den mindere met het zwaard oplegt. ‘Maar daarvoor is hij generaal van zijne Zweedsche Majesteit,’ zoude Gustaf de Vierde Adolf gezegd hebben. Hoor Armfelt zelven: ‘De overtuiging, die ons kabinet nooit begeeft, dat zijne prépondéranee in magt en genie onweêrstaanbaar is, zweemt naar de opinie, welke Z.M. den Koning van Denemarken zaliger, van zijne pruikstaartjen, alias schorseneeltjen, koesterde, in welks lengte hij geloofde dat het grootste gedeelte zijner waardigheid zat!’ Het mogt geestig gekscheren heeten, - maar wij blijven het bewijs voor ons tweede beweren niet schuldig; in Finland boette eene heldhaftige schaar de dolle dwaasheid met het leven, en had deze dus niets lachwekkends meer. De noordsche poëzij onzer dagen is een cyclus van zangen rijk, die den moed, door de zweedsche krijgslieden in dien oorlog met Rusland aan den dag gelegd, onsterfelijk maakt; een cyclus van zangen, voor welken wij hopen dat het ons gegund zal worden, in den volgenden jaargang van dit tijdschrift uw oor te winnen. Runeberg heeft, in dicht welks eenvond zonder wedergade is, maar 't geen juist door dat ongekunstelde, natuurlijke, ware, die kloekheid en koenheid van soldaat, korporaal, sergeant, officier, elk een held, elk een heir, te dieper indruk waarborgt; Runeberg heeft al de vroomheid vereeuwigd daar verkwist. Verkwist? neen, want droomde de Koning van een ander Narva, zonder zelf een andere Karel de twaalfde te zijn, de eer der blaauwe en gele banier moest worden gered, die grens was de grens des vaderlands, en iedere groeve in haren smallen schoot een bed van eer! Onze bewondering dreigt ons mede te slepen; maar wij hebben met weinige woorden van het einde eener regering te gewagen, die op geenerlei roem bogen mag. Een nutteloos bloedvergieten - buitenlandsche oorlog bij binnenlandschen dwang, - verdooving des geestes met verbittering des gemoeds gepaard, Zwe- | |
[pagina 992]
| |
den was het ouduldbaar leed ten leste moê en Gustaf de Vierde Adolf werd gevangen genomen, werd afgezet, werd in ballingschap gezonden, zonder een enkel blijk van liefde of achting in den verre vreemde meê te dragen. Een vlugtige blik in de geschiedboeken van dat rijk volstaat om de overtuiging te geven, dat geenerlei geestdrift Carl XIII op den troon begroette, - dat de vertegenwoordiging, ditmaal gansch het volk, verlangend uitzag naar den opvolger, dien de kinderlooze koning zich uit de vorsten zijns tijds kiezen zou. Ons, die van den gang der staatkundige gebeurtenissen slechts aanstippen, wat tot het onderwerp, dat wij behandelen, betrekking heeft, ons verrast, de poëzij dier dagen doorloopende, haar stilzwijgen over deze omwenteling niet. Er viel geen zegezang te zingen bij een val door zooveel vernedering voorafgegaan; zoo de jonkheid ondanks de verzwaring des joks had gezwegen, het dagend ochtendrood lokte tot andere liederen uit, dan klagten over de voorbijgegane duisternis. Toch zouden wij verzuimen regt te doen, als wij het viertal, aan 't welk Zweden de wedergeboorte zijner poëzij heeft dank te weten, er geen lof voor toekenden, Gustaf de Vierde Adolf niet te hebben bewierookt, toen hij den schepter zwaaide; hem te hebben gespaard, toen deze zijner hand werd ontrukt. Vorsten te vieren, vorsten te vleijen, hare eigen waardigheid voorbij te zien, om de onderscheidingen, om de weelde, welke deze in staat zijn te bedeclen, is helaas! het oude zwak, is schier de ongeneeslijke ziekte der kunst, trots de wrangste teleurstelling nog niet afgelegd, welke zij zich, hoe wreed er voor beschimpt, nog niet schaamt! Als dergelijke kinderachtige kleingeestigheid ooit medelijden wekken mogt, wreed zou het geweest zijn dat te weigeren, zoo het tijdperk, dat op het Gustavische volgde, liefde voor de letteren in het koninklijk huis erfelijk had geloofd. Verre vandaar, het viertal heeft aan geenerlei vergoêlijking behoefte. Wij gunnen der eerstgeboorte haar regt, met Franzén beginnende; hij liet onder zijne zeven deelen dichtstnkken er ons één na, Beclden des Tijds getiteld; welk beeld greep hij uit 1809? Geen enkel - slechts treffen wij in den bundel een volkslied, een finsch volkslied van 1805 aan, dat hij beleefd genoeg is om voor ons in het zweedsch te vertalen. ‘Leve de Koning!’ roept het, maar trekt tegelijk het beeld eens ideaals om; als Gustaf de Vierde Adolf er naar had gestreefd daarop te gelijken, hoe zijne gedachtenis ons toeschitteren zou! - Wallin, - hij volge als jaren aanspraak geven, - Wallin schreef een dichtstuk: ‘aan de Natie, onder den Veldtogt van 1808’; het gloeit van glorierijke herinneringen; doch, zoo er van Gustaf Wasa in wordt gewaagd, van zijn nazaat rcpt het geen woord. En al is naauwelijks de omwenteling daar, of hij noodt zijne Medeburgers uit met | |
[pagina 993]
| |
hem te zingen; wij hebben tegen dien Zang wel bedenkingen, maar geene welke den door ons bedeelden lof weêrspreekt. Het lied bestaat uit louter lessen; met uitzondering der laatste regels misschien, valt zooveel wijsheid niet te zingen: ‘heil hem, die slechts voor wat regt is, stem en staal verheft!’ - Tegnér eindelijk. Onder zijne eerstelingen treffen wij maar een paar kransen aan, voor vorstinnen gestrengeld; de prinsesse en de koninginne worden bedacht, eene moeder en een kind; onder de bloemen van hare majesteit sloop natuurlijk een vergeet-mij-nietjen voor den gemaal; toch valt het naauwelijks in het oog. Het dichtstuk echter, dat hem het eerst op de wieken der faam beurde, ‘de Krijgszang voor den Landweer van Skåne,’ in de donkere dagen van 1808 uitgegeven, dat aller harten deed kloppen, aller hand naar de wapens grijpen, die dithyrambe geldt het bedreigde vaderland! - als ware de koninklijke zetel ledig, hoort ge van Svea's ouden troon spreken, die niet zal wankelen zoo lang de gouden wielen van den Carelswagen zullen rollen langs den noordschen hemel. - En Geijer? vraagt ge; maar de zoekende zong niet, voor een beter tijd was aangebroken, in welken wij ons eensklaps verplaatsen. Welk eene weelde om ons heen! zoudt gij uitroepen, als de glans van den disch u niet minder aantrok, dan de genoegelijke gezigten van de bonte rij er om geschikt; wat zijn die gasten prettig te moê. Verscheidenheid van leeftijd moge aan het gesprek verscheidenheid van stoffe geven, aller onderhoud is levendig, is opgeruimd. Het getuigt voor de gastvrouw, het getuigt voor de keurigheid van haar menu, het getuigt zonder twijfel ook voor den kelder des gastheers, dat zij dus in die stemming werden gebragt, vereischt om de zoetste wijle des zamenzijns volkomen te maken. Wanneer dat uur slaat? Gij hebt te veel geest om te beweren, dat gij het niet zoudt weten; de hemel beware er ons voor ooit iemand in onze buurt geplaatst te zien, die voor den klepel dier klok geen oor had. Vervelend toch, vervelend zonder voorbeeld zou hij zijn, die in goeden ernst zou vragen of, lekkerbek, onverzadelijke lekkerbek, die zou durven loochenen dat, de geneugten der gezelligheid eerst het toppunt bereiken, als het eigenlijke eten is afgeloopen, als het ten langen leste mogelijk wordt te kouten, daar geen knecht schotel bij schotel meer tusschen vraag en antwoord steekt. Een wenk van Mevrouw Beskow kondigde dat oogenblik aan. In een ommezien wordt het hagelwitte ammelaken vervangen door een kleed van roode wollen stof, 't welk, de tafel slechts ten deele bedekkende, lampen en luchters gelegenheid geeft in het spiegelgladde mahonyhout te weêrkaatsen. Alleen op het middenvak schitteren kristallen schalen. Sierlijk op deze geschakeerd, zou het ooft ons door de frischheid zijner kleuren doen ontkennen, dat de sneeuw straks buiten om onze ooren | |
[pagina 994]
| |
stoof; maar als het ons in de zomerzoelte dezer zaal niet reeds mogt zijn vergeten, wie denkt aan weder en wind, waar zooveel lente om hem lacht? Waar alle saizoenen vertegenwoordigd zijn, merkt gij rondziende op. Weder de tact van de gastvrouw, hernemen wij, die, zoodra ze wist, dat zij eenige ongehuwde heeren - en daaronder bedaagde oudvrijers - had te ontvangen, wat rozen door dat herfstloover vlocht; zelve nog schoon genoeg om de plagerij van haren echtgenoot, hoe gelukkig het voor gehuwde dames was telles quelles te mogen meêkomen, niet te misduiden. De stoute! hoe aardig heeft zij daar onzen ouden bekende Nils von Rosenstein - wat dikker en wat grijzer geworden, sedert wij hem het laatst zagen, - tusschen twee schalke meisjens geplaatst, die hem geen oogenblik verstrooidheid gunnen. ‘Genade’, heeft hij gesmeekt, ‘genade,’ toen het wild werd gediend, ‘ik heb sympathie met al wat gejaagd is;’ en echter, hoe stelt hij zich thans schadeloos, een appel in de nog altijd fraaije hand: ‘Als aan Adam twee Eva's waren bedeeld geweest, zou hij zijn gevallen, dames?’ - Tegen hen over zit Sergel - volle zeventig, schiet zijn adclaarsblik nog stralen lichts, - we weten niet wie aan zijne regte werd geplaatst, maar de schoonheid aan zijne slinke, met hare lange, gouden lokken, met hare oogen blaauw als de helderste hemel, met haren glimlach, goêlijk en geestig tevens, hoe boeit zij hem, in iedere harer bewegingen even bevallig. Wat vraagt gij hem te kwader ure of zijne krankte geheel geweken is? ‘Jicht,’ antwoordt hij, ‘jicht, wat wist Jupiter van jicht, als Hebe hem de schaal bood?’ En blozende verwijt de lieve zich, dat zij de rondgereikte flesch heeft aangevat, dat ze, weigerende zelve te drinken, aanbood hem in te schenken; deed zij iets dwaas? Hensche grijze, die een blos begrijpt, al mist het marmer de gave dien weêr te geven, maakt hij de gekheid weêr goed: ‘mag Bijström,’ vraagt hij, ‘uw buste maken, als ik, oude man, er bij ben; zelf voer ik den beitel niet meer.’ - Of Mijnheer Beskow de wijnen bestudeerd had als een keurig kenner onder onze vrienden - geene ondaukbare studie, het zij in 't voorbijgaan opgemerkt - zoo volgen de fijnere de fijne, en de fijnste de fijnere op; sherry en port, de dagelijksche van den zweedschen disch, hebben rust, maar bruin wedijvert met blond, de fransche druif met de rhijnsche, de gloed met den geur. Daar wenkt de gastheer zijn zoon, den zeventienjarigen student aan Upsala's academie, en de kurk vliegt omhoog en twee of drie andere nemen dezelfde vaart. Opgerezen brengt de heer des huizes den toast: ‘Wie ons regeert!’ Als hij hebben de gasten hun glas omhoog geheven en geledigd; maar er moet iets dubbelzinnigs in den toast hebben gestoken, want de Baron Hamilton fluistert Beskow ‘ondeugende!’ toe, en vraagt het woord: | |
[pagina 995]
| |
‘Gastheer, en vernuften die zoo hoog vliegt! komt der botheid van een koninklijk kamerheer ter hulpe; wien gold die toast: “wie ons regeert?” den koning, of den kroonprins die gedurende de ziekte van Z.M. het bewind voert?’ ‘De teugels als het zwaard!’ klinkt het, en in het eigen oogenblik hooren wij in een juichend: ‘Bravo!’ en een bestraffend: ‘Bernhard!’ de verscheiden indrukken door den zoon des huizes op vader en moeder gemaakt. Geen omzien stilte, want daar rijst Leopold op, en of zijne oogen moeite doen om den jongeling gewaar te worden die aan het lager einde van den disch zit, en of hij een zucht bedwingt, die zich zijns ondanks lucht wil geven, zegt hij: ‘In deze dagen beslist de jeugd! leve Carl Johan!’ Hoe de dichter voor zijn gelukkigen greep wordt toegejuicht; we zijn in 1811 bemerkt ge, en Bernadotte heeft reeds de heugenis van Prins Christian August van Holstein-Augustenburg uitgewischt. ‘De aanleiding tot dit feest,’ hooren wij eene heldere stem zeggen, - het is die van Adlerbeth, door Tegnér een Zweed geprezen met romeinschen zin, ‘de aanleiding tot dit feest is allen hier aanwezigen lief.’ En de blikken van het gansche gezelschap vestigen zich op een der gasten, een schoon man van veertig jaren, dien wij u vroeger in 's levens opgang hebben voorgesteld, onze finne. ‘Welsprekender dan door mij, Franzén! zult gij eerlang in de Academie worden welkom geheeten,’ - het is aardig te zien, hoe haar vaste secretaris, Nils von Rosenstein, daar schalk den grijzen krullekop schudt, - ‘ik wensch het u echter heden als zweedsch medeburger te doen. Svea is er trotsch op, dat ge haar de voorkeur gaaft in den strijd tusschen uw dubbel vaderland, maar Svea, duld dat ik het zegge, Svea verdiende die eere; - schoon zelve schier stervende, dekte zij Aura nog met haar schild.’ ‘Papier en potlood,’ roept Sergel, ‘er is een groep in die gedachte.’ Wij mogen het in den zeventienjarige wel, dat hij den grijsaard fluks meer dan te wille is, dat hij bewonderend achter dezen blijft staan, die vaardig omtrekt, de jeugd nog in de vingers. ‘En,’ gaat Adlerbeth voort, ‘mogt ooit gelukkiger gestarnte aanlichten dan thans aan Europa's somberen hemel schijnt, vergezeld van Nore en Dana of alleen, Svea zal zich gaarne weêr aangorden, geen wapenkreet bij hare dapperen luider weêrgalm vinden, dan die van “Aura! Aura! Zuster, ik kom uwe boeijen breken!”’ Franzén antwoordt niet, - Franzén schreit, Adlerbeth de hand drukkende; wat mannelijker dan deze tranen? Hij is, gedurende den oorlog tusschen Rusland en Zweden, om dat Finland, om die Aura, reeds in 1808 tot lid der Academie verkozen; een jaar later werd | |
[pagina 996]
| |
hij in Strengnäs-Stift tot die betrekking geroepen, welke hem in vroege dichterlijke droomen zoo benijdenswaardig scheen, leeraar eener kleine landgemeente. Hij heeft na den vrede Finland verlaten, niet zweed wordende, zweed blijvende; maar, zoo zich, toen de ure der scheiding sloeg, de heugenissen van kindschheid en jongelingschap deden gelden, die herinneringen gingen met dat wee niet voorbij? hij draagt Aura in zijn harte meê. ‘Heb dank, Adlerbeth!’ is al wat hij kan uitbrengen, en klinkende komt weder: ‘Aura!’ over zijne lippen. ‘Een Romein, die tot schreijens toe beweegt,’ zegt een der gasten; - Adlerbeth heeft zijner vertalingen der latijnsche dichters dien latijnschen bijnaam te danken, - ‘Beskow moet gastheer zijn, als men dergelijke verrassingen zal beleven!’ ‘Zou het de laatste wezen?’ vraagt Stjernstolpe, de vriend des huizes, die Bernhard eene letterkundige opvoeding gaf; ‘neen, ik zie Wallin opstaan.’ Waarlijk, het is onze psalmist, doch die thans geen hand aan de heilige harp slaat; die gevoelt, hoe welkom afleiding der onverwachte aandoening zijn zoude en haar ijlings hoffelijk te weeg brengt! ‘Onze dichteressen!’ roept hij. En Mevrouw Lenngrén, die naast hem zit, is plaagziek genoeg, om naar de andere zijde der tafel te blikken, en als Wallin zich het eerst voor haar buigt en het gansche gezelschap het evenzeer doet als hij, haar glas op te heffen, altijd naar dat blozend overbuurtjen ziende, dat Mevrouw Asping heet, maar onder den naam van Euphrosyne schrijft. ‘Maar, Mevrouw!’ stamelt deze verlegen. ‘Maar, melieve!’ herneemt de andere ondeugend. ‘Ik weet niet....’ ‘Ik weet wel....’ antwoordt zij, ‘die haast nooit van honk’ is. ‘'t Is aan u....’ ‘En aan u....’ ‘Onze dichteressen,’ herhaalt Wallin; ‘onze onbekende bekende,’ en leêgt zijn glas, en geeft een voorbeeld van ware wellevendheid door den draad niet uit te spinnen, door eene aardigheid van den dag ten beste te geven, waarin Nils von Rosenstein hem dadelijk een handjen helpt, tot drie of vier gespekken aan den disch tegelijk hun gang gaan. Aan welk van die leent gij het liefst het oor? Aan dat van Franzén die met de baronesse Hamilton over zijne pastorij zit te keuvelen? Het is of gij een der schoonste bladzijden zijner gedichten hebt opgeslagen; of gij, genietende, luide leest. Het parkjen, met zijne wel wat stijve lanen, laat hij op den achtergrond lommer geven, maar blijft, als hij het u even deed opmerken, met u voor dien hangenden berk staan, die al van verre uwe blikken | |
[pagina 997]
| |
trekt, eer ge het voorplein, dat hij zoo schilderachtig overschaduwt, oprijdt. Hoe geestig is het gewiegel van zijne takken en zijne twijgen op de vensters dier vrolijke woning. Ge treedt haar met Franzén binnen en wipt haar met hem weêr uit; de ware idylle speelt in den hof. Prettig wuiven u uit dezen de witte bloesems van den prachtigen kastanjeboom te moet; het kroost van den leeraar dartelt en danst er zingende om heen; ‘kom meê een flikkertjen slaan!’ - Of luistert gij naar de plaagzieke meisjens, die met Von Rosenstein een loopjen nemen, een inpromptu begeerende, dat hij beweert het minst van alle gasten te kunnen schrijven: ‘een kniedicht, dat maakt maar wie de knie buigen, wie nog knielen kan, en die dagen zijn voor mij voorbij, dames! Als ik dat beproefde, het zou mij gaan als het Gibbon ging.’ - ‘En hoe ging het Gibbon?’ klinkt het van weêrszijden. - ‘Vraag het, Mijnheer!’ en Nils wijst de eene op Adlerbeth; ‘vraag het Mijnheer!’ en Nils wijst de andere op Wallin; ‘ik ben het vergeten.’ - ‘Hij ziet zoo stroef,’ zegt de regtsche, en de slinke fluistert: ‘Ik durf niet!’ - ‘Wil ik het doen?’ vraagt von Rosenstein; zij vermoeden een voetangel, zij aarzelen. ‘Gibbon was een groot man,’ vaart hij voort, ‘de dames weten het zeker, al schreef hij voor dames niet; maar Gibbon was er niet minder verliefd om, en Gibbon knielde; toen ging het hem, zoo als ik zeide dat het Gibbon ging.’ Hij heeft beet, maar hij wacht er zich wel voor den hengel op te halen: ‘Was dat alles?’ zou het dan klinken, ‘hielp het meisjen hem maar op?’ - Of houdt gij u met Bernhard bezig, als hij, Sergel's omtrek der stervende Svea bewonderend, die met de slinke door haar schild Aura dekt, het staal nog moedig in de regte? De geestdrift van den jongeliug streelt den grijsaard; deze praat met hem over zijne meesters, de anticken en de modernen; Bernhard heeft, wat hij zag, goed gezien. ‘Studeer kunst,’ zegt de oude, ‘'t is eene onuitputtelijke bron van genot.’ De standbeelden in de koninklijke lusthoven worden gekarakteriseerd; een enkel heeft Bernhard niet begrepen; hij bekent het gulgaauw. ‘Bravo!’ zegt Sergel, ‘schiet nooit bokken, door u te houden of ge weet wat ge niet weet,’ en hij blikt even naar zijne Hebe; maar ze kout, met het lokkig hoofd naar haren anderen buurman gewend. ‘Luister,’ zegt Sergel, ‘hoe gek er afkomt wie het doet. Ik heb eens een bezoek gehad van iemand, die zich voor kunstkenner uitgaf, een groot heer, een graaf; we spraken van de Venus à belles fesses. Ik was dupe; ik dacht, dat hij me begreep; maar wat belieft het hem een beetjen later op te merken: “Professor!” zegt hij, “dat moet wel een groot beeldhouwer geweest zijn, die Belles Fesses.”’ Hoe Bernhard lachte! ‘En u antwoordde?’ vraagt de schalk, of hij den slag op de vuurpijl verbeidde. ‘Ik antwoordde,’ zegt Ser- | |
[pagina 998]
| |
gel, en wendt zich nog eens schuchter naar Hebe om, maar heeft daar niets te vreezen, ‘ik antwoordde: “Ja, Heer Graaf! een gewoon achterste was het niet!”’ - Of treft u vertrouwelijker toon dieper en staat ge ter zijde van Leopold's stoel, om op te vangen wat Mevrouw Franzén dezen mededeelt? Ge komt een oogenblik te laat, ge hadt anders kunnen hooren hoe zij gewoon is met het horloge in de hand te waken, als manlief 's morgens vroeg te werken heeft; hoe zij, goed schepsel, dat gaarne, dat gewillig doet! - ‘Dan ga ik later een beetjen leggen.’ - Leopold lacht niet, zoo als gij; Leopold vraagt: ‘En ge zijt gelukkig, gelukkig als ge met Choraeus geweest zijt?’ - Oude kennis slechts mag zich zoo iets veroorloven, en onde kennis is hij; Leopold heeft haren eersten echtgenoot een paar malen een prijs der Academie uitgereikt, Leopold plagt ten huize van den predikant Choraeus om te gaan. - ‘Mijn geluk is haast al te groot,’ - luidt het antwoord, - ‘twee engelen werden mij bedeeld, de een is hierboven,’ een traantjen, gelooven wij. In Leopold's binnenste gaat eene stem op tegen die ongelijke bedeeling; hij stond levenslang alleen! - maar hij laat de klagt niet luid worden. ‘En zijn wensch is vervuld,’ vaart Mevrouw Franzén voort, nog altijd bij haren ‘engel hierboven;’ - want, voegt zij er bij: ‘u weet....’ - ‘Ik weet wat Choraeus stervend wenschte,’ zegt Leopold. - ‘En Franzén weet ook dat ik het wist; hij heeft mij bekend, dat hij het in mijn blos bij zijn aanzoek kon lezen, die engel!’ - ‘Zonderling,’ zegt Leopold; - maar dat zonderling geldt niet, zoo als Mevrouw Franzén gelooft, de scherpzinnigheid van den weduwenaar bij zijne bede aan het weêuwtjen, het geldt Choraeus, die, stervende, zijne vrouw vermaakte; ‘zonderling,’ zeggen ook wij. ‘Waard en waardinne!’ doet Baron Hamilton onze mijmering een einde nemen, en de toast, ‘hatelijk als het rondgeven van den gember ten onzent’, die de handschoenen te voorschijn roept, brengt zijn gewoon gevolg te weeg: op rijzen de dames, een geruisch van zijde en weg zijn ze. Er is geen gebrek aan geriefelijkheden in de kleine kamer welke wij, als de overgeblevene heeren, met Beskow binnentreden; uit de hoogte verspreidt die albasten lamp een liefelijk licht. Mogt de schat van studie en smaak u aanlokken, achter de glazen dier boekenkasten in de schemering gelaten, er staan kaarsen, zoowel op de lusters van deze, als op de kandelaars, door tal van guéridons in het vertrek overal ter hand. Een viertal is ontstoken, maar het licht geene lectuur bij. Om strijd doet de meerderheid der gasten in die vlammen een smalle strook papiers vuur vatten; gestopt stonden de pijpen gereed, gereed als die gemakkelijke leuningstoelen tegenover die sofa van rood russisch leder. Er ontbreekt geenerlei | |
[pagina 999]
| |
geriefelijkheid in deze kleine kamer, zeiden wij, en toch eene enkele blijkt te wenschen over; gist ge niet welke? Op gaan wolkjens zonder tal, uit de gedreven of gebeitelde zilveren doppen van dat velerlei meerschuim; rond worden ze geblazen van de lippen der gasten; och! dat wij hier, in plaats van dat gemetseld gevaarte, 't welk den ganschen dag warm blijft, maar tevens het vertrek benaauwd maakt, een open haard hadden! Het heet Zweden minder bosschen of meer bevolking toewenschen; hoe wij het laatste van harte doen! Eerst als het hout hooger in waarde zal zijn gestegen, mag men zich vleijen van dien ochtend- en avond-brandstapel te worden bevrijd, die den ganschen dag en den langen nacht nasmeult. Leopold moet deze eigenaardige lucht gewend zijn, en toch, wat hindert hem? Hij wriemelt heen en weêr; hij houdt het hoofd op zijde, ‘oef!’ - ziet gij het niet, een der jongere gasten heeft het gewaagd uit die veelvormige kistjens zulk een lang, zaamgerold stuk tabak te kiezen, hier en daar met roode en gouden draden versierd, dat wel bij toncaboonen schijnt te hebben gelegen, zoo sterk een geur verspreidt het. Cigaren heeten die dingen, eene West-Indische weelde, door Engeland gewaardeerd, Beskow weet haar zijnen britschen vrienden dank. Hoe Leopold wenscht, dat het geschenk over boord ware geworpen, - hij kan den digten damp, hem door den rooker driest in het gezigt gejaagd, niet onderscheiden van de zwevende zuchtjens varinas, langzaam uit het lange roer opgestegen, langzaam uitgeblazen, blaauwend kringelend, maar merken doet hij het - en verplaatst zich. ‘Hebt ge u het laatste nommer van Phosphorus laten voorlezen?’ vraagt Adlerbeth hem, naast wien hij zich heeft neêrgevlijd. Ergernis op ergernis, steen des aanstoots ter regte en ter slinke, Phosphorus was het tijdschrift, dat ‘gist bragt in het duffe beslag’ der zweedsche letterkunde, toen het tijdperk der résignatie ten einde liep, toen dat der romantiek begon. Of er mate gehouden werd in het mengen? ‘Neen,’ antwoordt Leopold, ‘neen, denkt ge dat ik er genoegen in vinde, gesmaad te worden!’ ‘Wie, die het gelooft?’ herneemt de romein, ‘maar strijd staalt, en weten moet men wat de weêrpartij wil.’ ‘Haar wapenkreet is voor mij afgezaagd, als een wiegedeuntjen; Voltaire is een duivel en verliehting eene dwaasheid, ik heb te lang geregeerd. -’ ‘Toch niet,’ tracht Franzén bij te leggen. ‘o Gij hebt goed spreken,’ lacht von Rosenstein, ‘ge wordt door de beide scholen gevierd. Ce que c'est que de naître à propos!’ En inderdaad, deze is zijner veertig jaren, is het vuur van zijne | |
[pagina 1000]
| |
jeugd en de volgzaamheid van zijnen mannelijken leeftijd het voorregt verpligt, zoo het dat heeten mag, tusschen de twee partijen te staan, en beurtelings door deze en door gene te worden gevleid; - hij wordt door de oude bent geprezen, als zij eigenlijk maar heeft gedoogd, en door de nieuwe bent gespaard als hij inderdaad verdiend had te worden gegispt. Overgangsman die overgangspoëzij levert, hebben de academisten behoeften aan eenen enkelen jongere die een nieuweren toon aanslaat, moeten de phosphoristen toch wel op één meerdere van jaren kunnen wijzen, die in hunne oogen genade vindt. ‘Ge zult toch, als ge dezer dagen uwe intrede bij ons doet,’ vraagt Leopold den peinzenden Franzén, ‘geene toespeling op die dwaasheden wagen? Als iets me verzoenen kon met mijn verzwakkend gezigt, het zou zijn, dat ik dien leelijken Lorenzo niet gewaar worde.’ Franzén stelt den meester gerust, Franzén is geneigd, zoo als het gebruik bij dergelijke gelegenheden medebrengt, zijne redevoering vooraf aan het oordeel van het hoofd der academie te onderwerpen; maar wat ons meer genoegen doet, Wallin, de in Phosphorus fel gegeeselde Wallin, neemt het voor dien ‘leelijken Lorenzo’, neemt het voor Hammarsköld op. Wallin is meer dan een kunstenaar, hij is een karakter. Twee jaren geleden heeft de Rijksdag, in de eerste verrukking over zijne proeve van een Nieuw Psalmboek - het vroegere zweedsche liet zooveel te wenschen over - hem tot overijling willen dwingen; hij wist vijanden en vrienden weêrstand te bieden: ‘wacht!’ zeide hij, en daar men bij de geestelijke liederen van Ödman, Dahl en Choraeus, de zijne niet ontberen kon, wacht men, en werkt hij voort. Thans, - de omwenteling schijnt als eene andere lente alle twijgen des openbaren levens te doen knoppen, uitbotten, groenen, voor vruchten is het nog wat vroeg; - thans, nu ook de letteren weêr ontluiken, wordt hij, tot academist benoemd toen hij volle dertig jaren telde (1810), verdacht pruik te zijn, - omdat zijn sarcasme altijd pijlen op zijnen boog had, waar de schalke overmoed der jeugd zich bloot gaf. ‘Leelijk, lieve Leopold!’ zegt hij, ‘leelijk is Hammarsköld met de lange lokken niet; ge moogt mij gelooven, ik heb geen reden hem te vleijen. In zijn jongste nommer heeft hij me “een dwerg” genoemd, “die, als hij vlengels had, een middelding zou wezen tusschen vogel en insect.” Ik wenschte, dat het aardiger ware, dan zou het opgang maken. Maar aardigheid is verre van zijn forte te zijn; de geest zweemt naar de gestalte, - hij heeft de figuur van een duitschen dweeper. Hij heeft ook al de studie, die onzen buurtjens niet te ontzeggen valt, ook al den ernst. Wilt gij gelooven, dat er oogenblikken zijn, waarin ik medelijden met | |
[pagina 1001]
| |
hem heb? Meenens is hem alles wat hij doet, maar de magt staat niet in evenredigheid tot den wil....’ ‘Hij is maar vijf en twintig jaar,’ valt Franzén vergoêlijkend in, en verontschuldigt onwillekeurig; Leopolds voeten trappelen. ‘Zal de koninklijke Kanselarij-Raad Af Leopold van koffij gediend zijn?’ vraagt de binnengekomen knecht; gij leert er tevens zijnen titel en zijn adel door kennen. Nils von Rosenstein is ter hand, om den kop van suiker en melk te voorzien; Nils biedt dezen zijnen vriend aan, en helpt nu zich zelven. We mogen de wigtigheid wel waarmede het tweede klompjen suiker tusschen de tang gewogen, te zwaar bevonden, verwisseld wordt, - waarmede die blanke hand luttel droppelen melk der helling over laat glippen en nu speelziek roert, terwijl de krullekop tegen de kussens van de sofa rust. ‘Wat leven wij toch in een gezegend land! - heel Europa zucht onder het continentaal-stelsel; alle werelddeelen storten hunne schatting Scandinavië in den schoot!’ ‘Smokkelhandel,’ gromt de gastheer, die zijne fortuin aan zijne mijnen verschuldigd is, en lijdt onder het gebrek aan uitvoer van ijzer bij gesloten zee; hij is een der weinigen onder zijne landgenooten, die Carl Johan er niet lief om heeft, dewijl deze oogluikt. ‘Smokkelhandel, die Gothenburg groot doet worden....’ ‘Een stad van paleizen,’ zegt een der jongere gasten. ‘Om ten leste weêr als een bouwval weg te zinken, - gestolen geld beklijft niet,’ herneemt Beskow. ‘Arm Parijs,’ gaat von Rosenstein voort, een glas likeur ledigend, ‘le petit verre hebt ge nog altijd....’ ‘Maar les petits soupers niet meer,’ plaagt hem Sergel. ‘Ik meende deze, noch les petites maisons; ik dacht aan de ondergegane weelde van den geest.’ ‘Chateaubriand na de encyclopedisten,’ meent Leopold, ‘het is er toch nog beter aan toe, dan Zweden, na ons aan die kwâjongens prijsgegeven.’ ‘La valeur n'attend pas le nombre des années,’
declameert von Rosenstein. ‘Valeur?’ herneemt Leopold, ‘valeur om de wereld te kwellen met Schelling tot philosooph en Tieck tot poëet, duisterheid in denken en duisterheid in dicht! Atterbom en Palmblad, geen van beide is nog twintig!....’ ‘Wacht een jaar of wat, en ze zullen wijs zijn als wij!’ Neen, goede Nils von Rosenstein! neen, wat ze ook worden zullen, als gij, die daar de laatste droppelen van het geestrijke vocht zoo behagelijk geniet, als gij zal niemand hen zien; ze zijn van een ander geslacht, van anderen geest. Oesters, met chablis of | |
[pagina 1002]
| |
champagne, meent ge, wildpastijen en de zware wijnen, die er pas bij geven, denkt ge, de dagen dier feesten zullen ook voor hen komen, de zege na den strijd, noemt ge dat; maar hun doel is een hooger, een heiliger dan ooit het uwe was; letteren, poëzij zijn hun geene uitspanning, zijn hun behoefte, hun leven. Studenten in Upsala, luttel wetend van wat gij weelde prijst, streelt hen eene minder stoffelijke; en mogen zij, mannen geworden, meê genieten wat de maatschappij hunner dagen zal opleveren, encyclopedistisch noch epicuristisch gestemd zullen zij levenslang der kunst een karakter toekennen, dat boven uw begrip gaat, - en dus een vrijbrief voor uw gekscheren wordt. Voorbarigen, dat we zijn! Sergel neemt het voor de jonge luî op; hij, die zooveel genoegen aan Byström beleeft, wien hij een onloochenbaar talent, uit armoede, aan graveren zag verkwisten, dien hij den beitel ter hand heeft gesteld, en tevens brood, opdat de jonkman, zich ontwikkelende, niet mogt verhongeren, hij begrijpt de bekrompenheid niet van zoo vele vernuften, met hunne ‘opvolgers in openbaren oorlog’ te leven. ‘Als de goede, de groote koning nog onder ons omging, mijne heeren! hij zou u wel anders hebben geleerd; ik wil zeggen, hij zou u zijn voorgegaan met de jeugd lief te hebben. Maar hij was een genie zonder weêrga, en duizend duivels mogen mij halen, als hij ook niet zalig is!’ Het originele der laatste woorden, eene verwensching en eene zaligspreking in eenen adem, doet een algemeen gelach opgaan. ‘Hebben de heeren de tweede aflevering van Iduna gezien?’ vraagt Beskow. ‘Neen,’ is het antwoord, en de gastheer zoekt het boeksken, zonder het te vinden, en terwijl wij hem laten zoeken, gaan wij waar de beide afleveringen op de piano liggen. Bernhard heeft beloofd der dames een dichtstukjen, dat in de eerste geplaatst werd en waarbij muzijk is gevoegd, voor te zullen zingen. En is hij de eenige heer, dien wij in den kring van lieven en schoonen om de theetafel aantreffen? Voorwaar niet, de koninklijke kamerheer, die Mevrouw Beskow uit de zaal heeft geleid, is bij de dames gebleven; Wallin, die niet rookt, is ons hier voor geweest, hij praat met zijne jonge vrouw! En uwe oogen, die beleefdelijk het eerst weêr naar de gastvrouw omzien, zij worden aan hare zijde een man van jaren gewaar, de zestig voorbij, die niet meer uit eten gaat, maar nog gaarne een bezoek aflegt, en het heden hier te liever doet, wetende wie hij zal aantreffen. Mevrouw Beskow heeft hem een wenk gegeven, dat zij de overige heeren van zijne komst zal doen verwittigen; hoffelijk heeft hij haar verzekerd zich in het beste gezelschap ter wereld te bevinden. ‘Graaf Oxenstjerna komt niet meer ten hove,’ zegt Barones Hamilton; ‘het is jammer voor onze jeugd, la vieille politesse s'en va.’ | |
[pagina 1003]
| |
‘Andere tijden, andere zeden,’ schertst de dichter der Oogsten, want hij is het inderdaad; ‘men verovert tegenwoordig in allerijl....’ ‘De harten?’ vraagt Mevrouw Lenngrén. ‘Schepters en schoonen!’ herneemt Oxenstjerna; ‘maar, jongeluî! wat hebt ge daar voor muzijk?’ en hij is bij de piano, bij Bernhard, en de Hebe en het schalke tweetal, - ook Mevrouw Asping heeft er zich bijgevoegd, slechts ietwat in de schaduw. ‘Een allerliefst liedjen van de Roos, Heer Graaf!’ zegt de zoon des huizes, ‘maar de dames zijn niet te bewegen; misschien dat het u gelukt de freule over te halen? Als ik me mogt vleijen, dat iemand mij voor een roos zou willen aanzien, zou ik zeker al zijn begonnen.’ Oxenstjerna neemt het blad muzijk ter hand, loopt de eerste regels even door, zegt tegen Bernhard: ‘neen, jongelief! dat gaat voor u niet aan;’ en leidt eene der schalke deerntjens naar het tabouretjen, als ware hij nog rijks-maarschalk, die den weg slechts te wijzen had om te worden gevolgd. Wel mogt hij glimlagchen bij de gedachte, dat Bernhard die roos zou voorstellen; zij wordt in het liedjen sprekende opgevoerd; zij doet zich te goed op hare schoonheid - ‘alles toepasselijk op de freule,’ mits dat zij het zelve maar niet had moeten zeggen, neen, zingen. ‘Och, Heer Graaf!’ smeekt de stoutert. ‘Het aardigste komt....’ beweert Bernhard. En de freule zingt: ‘Een nachtegaal plaagt mij als 't schemeruur naakt,
Met liedren door wat niet-al hartstogt geblaakt;
Waarvan mij het eeuwige smachten verdriet,
Als traantjen bij traantjen dat de oogjens ontschiet.’
‘Wat zeide ik?’ roept Bernhard. ‘Maar komt dan mijn vlinder, getooid als ten dans,
Mijn doornige wacht buigt haar zwaard en haar lans,
Zijn burgt rijdt hij in op een straal van de zon
En wellekom roept hem wier harte hij won!
Waar beuk of waar linde zich welven ten kroon,
Daar kust hij der bloeijende jonkvrouw de koon,
Die bloost als heel de aarde in de omarming van Mei
En 't bijengesuis wordt der bruiloft ten rei.’
‘Ik bedank,’ zegt de schalke, ‘ik zing niet verder.’ ‘Thans is er geen gevaar meer bij,’ lacht de jonkman. | |
[pagina 1004]
| |
‘Gelooft ge?’ zegt Oxenstjerna. Het middel werkt, het meisjen ziet even het cahier in, en begint op nieuw: ‘Straks wisselt, ik weet het, des vlugtigen zin;
Des waters, des winds is de vaart van de min!
't Verdriet door een dreef, die nooit kronkelt, te gaan,
En lieflijk lokke ik dra zijn meêdingers aan!
Dat Schoonheid, als 't licht, al wat adem heeft streel'!
De dwaas slechts begeert haar uitsluitend zijn deel,-
Bron, vloed, oceaan, die geen droppel verspilt,
Der eindigen dorst in oneindigheid stilt!’
‘Ik begrijp het niet,’ en met die woorden slaat de schalke het cahier digt. ‘Er steekt philosophie in die poëzij,’ meent Bernhard. ‘Mijnheer doet den dichter regt,’ beweert Oxenstjerna, en zich tot de schalke wendende laat hij er op volgen: ‘waarom dus af te breken? de roos is hier symbool der schoonheid!’ Toch heeft de hoveling te veel tact om de scherts verder te drijven. ‘Er zijn fraaijer versjens in deze Bloemen van Atterbom,’ merkt Mevrouw Asping aan, en wil dat Hebe de Maankop zal zingen; maar Hebe beklaagt zich geen stem te hebben, geen zier stem, en Bernhard vindt dat liedjen zoo melancholisch. ‘Een ander?’ vraagt hij Mevrouw Asping, ‘u kent ze.’ ‘En gij hebt ons beloofd....’ ‘Straks,’ - zegt Bernhard, en Euphrosyne laat zich niet langer bidden; - zij kiest uit het Vlasbloempjen een paar coupletten, in welke wij op het land worden verplaatst, waar, in schaduw van berken, eene hut staat, langs welke de onontbeerlijke beck ruischt, - waar in die kleine woning een meisjen zit.... maar wij toetsen, alsof wij niet getracht hadden eenige trekken duidelijk te doen worden, tot wijzigens toe: ‘Alle maagden eere,
Schoonste heinde en veere
Zit ze aan 't open venster,
Spint ze vroeg en spâ;
Snorrend gaat het raadjen,
Dunner wordt het draadjen,
Wie ter wereld wenscht er
Zulk een vlijt geen volle lâ?’
‘Lief geschetst!’ zegt Oxenstjerna. | |
[pagina 1005]
| |
‘Zonnestralen zijgen
Door de groene twijgen
In des stulpjens duister
Op haar spinnewiel;
En wie weet wat droomen
In die schalke komen?
't Is of in den luister
Goud aan hare voeten viel!’
Mevrouw Franzén gelooft in Kumla bij hare boerinnetjens te zijn. ‘Wil ze een bruidschat winnen,
Spinnen moet ze; spinnen,
Bleken 't graauwe garen,
Weven 't witte doek, -
Heden voor het morgen;
Zamelen en zorgen
Over weinig jaren
Zijn en vlijt en vrijers zoek.’
‘Die jonkman zal misschien eens de taal meester worden, maar is het nog niet,’ beweert Oxenstjerna, die wel weet wie Atterbom is, - wij zeggen op de kritiek van ganscher harte: amen! ‘En nu mijn Viking,’ roept Bernhard, zonder zich een oogenblik te laten bidden; ‘schrik niet, dames! 't is een stervende,’ en de jonkman speelt eene somber-stemmende, korte inleiding; en 't is of de geest des meesters, wien muzijk iets heiligs is, over dat blonde hoofd vaart en uit die blaauwe oogen straalt. De woorden en de toonen zijn tweelingen, - het is geen geringe lof voor Bernhard, dat hij gevoel genoeg heeft, beide met dien eenvoud voor te dragen, welke duidelijk zijn eerbied bewijst. Als wij zijne frissche stem hadden, wij spaarden u geene strophe; thans gaat ge er met twee vrij, die den twintigjarigen Viking schetsen, zoo als deze te moede was, vóór hij zijn vroegen dood voorzag, en nu hij zich dien bewust is. ‘Mijn toekomst scheen schoon; stond ik 's daags voor den boeg
Geen wolk zonk er dreigend op neêr;-
Hoe woest of de koelte het schuim om mij joeg,
Geen zwaan was geruster op 't meer.
't Werd buite, 't werd mijn, wat mij stuitte in mijn loop,
En vrij als 't onmetelijk ruim had mijn hoop
Geene grenzen!’
Onze heeren komen eindelijk binnen; ‘'t is een lied uit Iduna,’ zegt Beskow. | |
[pagina 1006]
| |
‘Maar leunde ik des nachts op den wieglenden boeg,
Maar stond ik in 't duister alleen,
Dan vloog in den storm, die het wolkenheir joeg,
Mijn Norna bijwijle om mij heen;
Ons lot is onwisser dan 't zwalpende nat,
De wijze is op voor- en op onspoed gevat,
Waar hij leve!’
‘Daar zit het duizend-duivelsche in,’ roept Sergel, ‘waaraan men den kunstenaar kent; knutselaars mogen het zoeken, vinden doen zij het niet. 't Is iets onverklaarbaars - het treft bij den eersten blik, in eene schilderij, die een meesterstuk is, in eene schets, die een meester belooft. Ge hadt dezer dagen bij me moeten wezen, Adlerbeth! - weken lang was ik niet in staat geweest naar de academie te gaan, - die verwenschte jicht....’ De romein is - van de negentiende eeuw; hij verontschuldigt zich wegens bezigheden. ‘Vertaal de ouden, man! dat is beter dan met een ouden man te praten; maar ik had u bij me willen hebben, om te zien of gij onder de modellen van mijn armen drommel ook niet dadelijk dat duizend-duivelsche hadt gezien. Mijn collega's hadden me veel van de vorderingen van den jonkman verteld; ik liet hem zeggen, dat ik nieuwsgierig was naar zijne beeldjens; daar hield een slee voor mijn huis stil; “laat hij ze in het atelier zetten,” zeide ik. En ik strompelde mijn kamer uit, en ging zeven van die gipsfiguren voorbij; daar stond ik stil, maar niet van pijn; het was een geniale greep, eene proeve van een Philoctetes. “Dien behoud ik,” mogt ik zeggen, en ging mijns weegs.’ ‘En trekt gij u den jonkman aan?’ vraagt Adlerbeth. ‘Hij heet Fogelberg,’ herneemt Sergel, ‘hij zal wel zorgen, dat zijn naam niet in het vergeetboek raakt; maar luister.’ ‘Mijn leven was kort, maar mijn leven was schoon,
'k Beklaag mij die kortheid des niet, -
Niet enkel één weg leidt ter zaal van de Goôn,
Gelukkigst wie spoedigst Hen ziet!
De weeklagt der golven verkondig' mijn dood,
Zij waren mijn vreugde, en ik vinde in heur schoot
Mijne rustplaats!’
‘Ik heb nooit aan die Noordsche Goden geofferd,’ zegt Sergel, ‘maar het zóó te doen, is geen zonde. Van wien is dat lied, Bernhard?’ ‘Van mijn vriend Geijer,’ valt Wallin in. ‘Die professor zal worden, meent men in Upsala,’ voegt de | |
[pagina 1007]
| |
zoon des huizes er bij; ‘hij is de vriend van de knapste jongeluî.’ ‘Hij schrijft ook al in dien Phosphorus,’ mompelt Leopold. Oxenstjerna slaat een der zware gordijnen, die voor de dubbele vensters hangen, ter zijde; hem verrukt de weêrgalooze starrenhemel, die zich over het meir Mälar welft. Hij neemt Leopold bij den arm en leidt hem meê, naar het venster. ‘We zijn oude vrienden,’ zegt hij, ‘tracht eens met mij op te zien. Ik word velerlei sterren gewaar, groote en kleine, alle zijn schoon, - er zijn dichters des verstands, er zijn dichters des gevoels...’ ‘Ziet gij ook geen vallende sterren?’ klinkt de vraag Oxenstjerna in het oor, - arme Leopold! hij bleek naar het ligchaam ongeneeslijk; was hij het ook naar den geest? Laak het niet als onbeleefd, zoo wij eensklaps french leave uit dit gezelschap nemen, zoo we zelfs verzuimen gastvrouw en gastheer dank te zeggen; noch acht het een gering offer, dat we afzien van de schildering eener sledevaart door Stockholm, om Franzén en zijne gade veilig thuis te zien. Ons onderwerp gebiedt ons andermaal eene rugwaartsche schrede; moge zij het met die der bedevaartgangers gemeen hebben, dat wij er ons doel niet minder door bereiken. In tegenstelling intusschen met de bewegingen van deze, voert zij ons niet maar weinige voeten, voert zij ons een half jaar achteruit; doch wat belemmerends schuilt er voor wieken, als uwer verbeelding zijn bedeeld, in eene wisseling van saizoen? We waren in den winter van 1811; we zijn in zijn vollen zomer, in de laatste dagen van dezen, zoo ge wilt; en in plaats van het genrestukjen, waarmede wij u zoo lang bezig hielden, - een genrestukjen met de pen, voor het penseel luttel geschikt, - krijgt ge een landschapjen, dat we wel wenschten u op doek te kunnen geven. Een stille zomernacht op Rämen in Wermland, het landgoed, dat getuige was geweest der gelukkige ontwikkeling van Anna Myhrman, waarop Tegnér in haar zijne liefste vond; een stille zomernacht buiten, ziedaar ons tooneel en ons tijdstip. Het eerste heugt u nog, het laatste verbijstert u wel een weinig; dat noordsche halflicht tint zoo eigenaardig, 't is maar een zweem van zien. Gij aarzelt daarom ons te zeggen, wie het zijn, die in den vroegen morgen ieder zijn paard uit den stal brengen, ieder zijn paard inspannen voor eene vrachtkar met ijzer beladen; het gaat niet grif genoeg voor gewone voerlieden, en toch steken ze in werkmansplunje. Het is van twee uren vast drie geworden; de zon, die haast niet onder is geweest, ‘die den ganschen nacht verlangend aan den hemel heeft omgedwaald,’ zong een dichter, doet het oosten helder worden; wie hebben wij voor ons? Vier mannen, twee van welke, willen wij wedden, nog nooit zóó langs een paard hebben geloopen; deze, gij ziet het zijn gang aan, plagt er op te zitten, plagt het te laten draven, en die? zijn flinke houding, | |
[pagina 1008]
| |
zijn forsche stap, zij getuigen, dat hij gewoon is gelederen aan te voeren; krijgsmannen zijn het in voerlieden herschapen! De derde gaat langzaam, hij houdt het leidsel aan, als liep dat noorweegsche blesjen met zijn graauwe manen hem nog te vlug, - de vierde, maar al steekt hij in een wollen rok, en al gingen die ligte lokken schuil onder een verweerde pelsmuts, die oogen zijn de kijkers van Esaïas Tegnér; het is onze dichter, die zijn zang voor det Scånska Lantvärnet het jaar te voren met ‘den naam, de eere, de waardigheid van hoogleeraar’ heeft zien beloonen. Een professor, die puft als zijn paard, zoo vaak het heuvel op gaat, die handen vol werks heeft, om niet met de vracht van zijn kar in de diepte te storten, als het dal zich daar zoo steil opent; wat dwaasheid is deze? ‘Verre vandaar,’ herneemt zijn biografist, ‘vier van de toenmalige eigenaren van het bergwerk Rämen,’ - vader Myhrman was op midzomer verscheiden - ‘twee militairen, een kanselarijschrijver van Stockholm en een professor van Lund, waren overeengekomen, als het wakkere bergmannen paste, hun ijzer eens zelfs naar stad te brengen, en uit deze met graan, op de markt gekocht, weêr te keeren.’ Dwaasheid, zeidet gij, gelukkig dat Böttiger het niet hoorde! ‘het was hun daarmede niet om een prettig togtjen te doen, zij wilden er buren en onderhebbenden in ernst meê toonen, hoe hoog het bedrijf bij hen aangeschreven stond, hoe goed zij in staat zouden zijn, mogt het worden vereischt, zelf de hand aan den zwaren arbeid te slaan.’ Dwaasheid? ‘dat avontuur in het frissche woud loeg Tegnérs zin voor de natuur uitlokkende aan; hij nam er, in de zomervierdagen had hij er tijd toe, alleropgeruimdst deel aan. Uit de kern des volks gesproten, voelde hij zich daaraan met alle wortels van zijn wezen nog innig verknocht: het was hem een lust eens het lot van den daglooner te smaken; hij wilde weten hoe het zijn grootvader moest zijn te moede geweest, als deze, krom van den last, met zware schreden door Småland's bosschen ging.’ Böttiger heeft verzen geschreven; zouden zijne gedachten hier geene vlugt nemen? ‘Tegnér voelde zich verplaatst in den eenvoud van der vaderen zeden; hij droomde, dat voor hem de tijd was weêrgekeerd, toen ieder man zich zelf genoeg was. Als de overigen had hij den avond te voren de wielen van zijn kar gesmeerd, en er twee schippond staafijzer op geladen, dat met zorg moest worden vastgesjord, om op de heuvelen niet los te glippen. Op het brukskantoor had Esaïas Esaïaszoon vervolgens zijn vrachtcedel voor de faktorij in Filipstad ontvangen.’ Tegnér's biografist beschrijft den togt met talent. ‘Het werd een schoone, een heerlijke dag,’ zegt hij. ‘Elk der voerlieden legde den vier mijlen langen weg, gaande naast kar en paard, te voet af. Slechts bij het opgaan der steile heuvels schoot men elkander te hulp, en genoot, in het zweet zijns aangezigts, den meêgevoerden | |
[pagina 1009]
| |
teerkost. Tegen de schemering kwam men in het stedeken aan, waar elk hunner zelf zijne vracht loste. Den volgenden dag keerde men op dezelfde wijze terug, maar ditmaal waren de karren met zakken graan beladen. Thans viel de proef hun zwaarder, daar een lange aanhoudende regen hun wollen kleêren druipnat deed worden; overjassen hadden zij niet, en of zij gister wat ruim met hun voorraad hadden omgesprongen, heden was schraalhans keukenmeester. Maar de zaak was een punt van eer geworden; zij ging allen om het zeerst ter harte, en na ongeveer twee etmalen wakens en na acht mijlen wegs te voet te hebben afgelegd, klonk hun, laat in den nacht, op Rämen het welkom toe. Hongerig waren zij en doornat, doch het graan was droog te huis gebragt, en zij hadden getoond nog voor iets anders te deugen, dan om “de heeren” te spelen.’ Tegnér's biografist verklaart, in een paar regelen, wat hem verleid heeft om van dit voorval zoo uitvoerig melding te maken. Gij, die misschien wel eens hebt gehoord, hoe Onno Zwier van Haren zijne wandelingen in eene dichterlijke beeldenjagt verkeerde; die u, naar aanleiding eener ons onlangs vertelde anecdote, vermeid hebt in de voorstelling, hoe David Jacob van Lennep zijn Duinzang zonder weêrga dichtte; gij sloegt onder die vier voerlieden zeker met belangstelling den ernstigsten gade, die de overige drie aanvoerde, of hij den eersten indruk des verschiets wilde opvangen! ‘Hij dacht geen gewone gedachten.’ Gissende welke, ziet gij hem opmerkzamer aan. Er flikkert bijwijle iets in zijne oogen, dat we reeds, toen hij achter op de chais van Branting zat, zagen lichten; - het is hem in die stilte niet anders te moede, dan het vaak het gedroomde jongsken was, dat wij in het heiligdom uwen geest lieten voorbijgaan; - de natuur treft hem als zij het hem deed, toen hij knaap was, - met den wensch dat gevoel weêr te geven, komen thans de woorden op de lippen, - hij hoeft niet op te schrijven; zoo iets heugt. ‘Regel voor regel wordt in zijne ziel een gedicht geboren, in 't welk de klank van het ijzererts zaamsmelt met het gesuis der dennentoppen;’ hier en daar een waterval, waarborgt het u verrassendste afwisseling. Het intermezzo is afgespeeld, vlug genoeg, hopen we, om u niet te hebben verveeld; we zijn weder in Stockholm, we hooren in de Zweedsche Academie Franzén's intreêrede mede aan. Hij treft het niet gelukkig, - benoemd in plaats van Gustaf Fredrik Gyllenborg, moet hij over dezen eene lofrede houden, - de man, die lang genoeg had geleefd, om nog bij het gekir der ‘Noordsche Tortelduif’ te hebben toegeluisterd. Van Hedvig Charlotte Nordenflycht tot Anna Maria Lenngrén, was zeker niet alles woest; maar iedere roos op dien weg had hare doornen: Hammarsköld en de zijnen waren dáár. Voor inleiding gaf zijn eigenaardige toestand Franzén gelegenheid woorden uit het harte te spreken, doch toen hij, tot zijn eigenlijk onderwerp gekomen, dertig blaadjens had omgeslagen, en nog niet | |
[pagina 1010]
| |
aan het laatste was, toen begon het genoegen gerekt te worden; - die spreker mogt later de eerste schetser van allen blijken waar het om eene Heugenis was te doen, hij leerde het ten koste van wie hem toen aan moesten hooren. De oude school hield zich deftig; het was aardig te zien, hoe goed Nils von Rosenstein zijne waardigheid wist te handhaven; Adlerbeth scheen in steen uitgehouwen. De jongere vond dat haar vriend overliep, oversloop; maar de aanvoerder wenkte, en het wachtwoord werd begrepen: il n'avait pas donné prise. Alles, ook de langste rede, heeft echter ten leste een einde; eene strophe van Gyllenborg, uit zijn gedicht: de Sterkte der Ziel, was voorgedragen; ‘men had aan de oevers van den Nijl,’ nog ééns, ‘de trotsche pyramiden gezien,’ en dat gezigt had tot de treffende bespiegeling geleid: ‘wat is er sedert niet gebouwd en in puin gestort!’ toen Hammarsköld ‘och ja!’ zuchtte en Franzén zich boog. Eene algemeene verrassing! Te treffender daar het publiek er zoo min op bleek voorbereid als de Vaste Secretaris het voor weinige dagen was geweest, toen hij den lof, zijner welsprekendheid bij voorbaat toegezwaaid, hoofdschuddend afwees. Niet deze, de Voorzitter, die zich eerst wegens de zwakheid zijns gezigts had verontschuldigd, Leopold zelf beantwoordde den redenaar; hij deed het kernig en dus kort. Of Wallin's waarschuwing of Oxenstjerna's opmerking had gewerkt, wie die 't weet? Hammarsköld getuigde: ‘den oogen moge het schemeren, dat hoofd is nog helder;’ een lachjen op Leopolds gezigt bewees, dat de lof des publieks hem niet was ontgaan in een zacht geruisch. Het verslag over de antwoorden, op de prijsstoffen ingekomen, was aan de beurt; het dichtstuk Svea had den eerepalm weggedragen; - Svea, ‘een lied uit het harte des volks;’ Svea, ‘het was in de wouden van Rämen gedacht en gedicht,’ - Esaïas Tegnér stond op het naambriefjen. Svea, het vers, welks vele schoonheden ons publiek sinds vijf en twintig jaren in staat gesteld is te vermoeden, uit de fragmenten, welke de verdienstelijke de Geer het licht deed zien, Svea is niet maar een dicht, Svea is eene daad tevens. Ten bewijze dat hij de dubbele eischen van zijn tijd en zijn volk begreep, streefde Tegnér in dat poëem door den vorm naar nieuwheid, streefde hij door de stoffe naar invloed. Het bleef in het eene als in het andere opzigt soms bij de poging. Er was al de scherpzinnigheid, al den smaak, welke men Hammarsköld moet toekennen, maar, helaas! ook al de bitterheid die partijschap medebrengt, in het oordeel door dezen over het vers geveld, eer Tegnér de beloften had vervuld er in afgelegd. ‘Om den roem van dezen zanger te staven,’ schreef de kritikus, ‘mag men zich niet beroepen op het gedicht Svea, door de Zweedsche Academie met haren grooten prijs bekroond, al zou men goêlijk genoeg zijn de erbarmelijke alexandrijnen voorbij te zien, om den | |
[pagina 1011]
| |
wille van den dithyrambischen slotzang. Schoone plaatsen heeft deze onloochenbaar, maar hoe fraai ook, maken zij het dichtstuk toch niet tot een organisch geheel.’ Er is al de onbegrensde bewondering, aan welke biografisten zich plegen te buiten te gaan als zwakke eerstelingen latere meesterstukken mede hebben geadeld, in de getuigenis met welke Böttiger het gedicht aanbeveelt. ‘Het is,’ lezen wij, ‘of de poëet aan het einde plotseling den rustigen, ietwat vermoeiden, plegtigen gang zijner verzen, in welke de wolk der bekommering over 's lands lot losbarstte in donders van medeburgerlijke verontwaardiging, afbreekt, om zich in een zonnig bad van profetische verrukking te storten.’ Overdrijving aan gene, overdrijving aan deze zijde. Traag als de vos of het blesjen, dat heden van Rämen naar Filipstad het ijzer voerde, en morgen van Filipstad naar Rämen wederkeerde met graan, geen oogenblik dravens het lange en langzame stappen afwisselend, gaan die alexandrijnen hunnen sukkelgang. Het was menschelijk van den voerman, dat hij over de ooren van het moede dier de zweep slechts schaars suizen deed, maar wij begaan geen onregt jegens den dichter, wenschende dat hij, meermalen dan hij het waagde, de knol alleen haar weg had laten vinden. Los liet hij de leidsels en vlugt was er in zijn vaart, waar hij, uit de stoute natuur om hem heen, ‘klippen vermetel over afgronden heen hangende,’ uit de stilte van het woud, ‘dat zoo ernstig op hem nederblikt’, Stockholm gewaar wordt, en de schare geesselt, ‘die al het weekelijke van het zuiden heeft, maar der innemendheid vreemd is, waarmeê dit betoovert.’ Helaas, hij stapt al weêr in het spoor! Lamzalige aaneenschakeling van ‘O's!’ en van ‘En's,’ kwalijk afgewisseld door telkens wederkeerende ‘Maar's’, hoe gewillig zouden wij dien dreun prijs geven voor meer grepen, met enkele scherpe toetsen gelukt, als die waardoor St. Petersburg opdoemt: ‘er verrijst een troon in een moeras, welks naam wij naauwelijks wisten, en koningen buigen de knie, waar onze kudden hebben gegraasd.’ Geen geest als de zijne hinkt op twee gedachten, doch het dichtstuk zou er bij hebben gewonnen, als hij zich niet naast dat vrachtpaard had voortgesleept, zoo zijne wandeling eene zoete, vrije, echte mijmering ware geweest. In verzen, als wij boven vermeldden, schuilen de beloften van welke wij spraken, de poging die wij waardeerden; maar hoe bekoorlijk bloesems mogen aanlagchen, vruchten zijn het nog niet. En daarom kunnen wij niet met Böttiger instemmen, dat ‘de ochtend der Tegnérsche poëzij daarin glansde van haar helderst goud, dat hij in dit vers met dezelfde hand, die den sluijer der toekomst deed wijken, ook de verouderde grenspalen der verscheiden scholen omverwierp.’ En daarom gelooven wij zoo volkomen den genialen Agardh, als hij ons den dichter schildert, op het punt dat poëem, eer hij het inzond, te verscheuren: ‘ik heb als een schooljongen den plak ver- | |
[pagina 1012]
| |
diend, dewijl ik niet beter slaagde!’ Agardh deed wèl, des ondanks, tot de inzending aan te raden, - de Academie wèl het te bekroonen, al vond zij de uitvallen tegen Rusland, ‘al te inflammerend;’ - maar wij zouden verkeerd doen, zoo wij de worsteling, waarvan het getuigt, moedwillig voorbijzagen. Tégner heeft op het gebied der dichtkunst den staf eene lange wijle te goed gezwaaïd, om de dagteekening zijner heerschappij te vervroegen; het is niet den duur des gezags, het is zijne glorie, die benijdenswaardig heeten mag. Geijer scheen bestemd meer gemeens te hebben met Sten Sture de Oude, dan louter zijn lofredenaar te zijn geweest; als deze in de politische wereld, schreed hij in de poëtische tot bij den troon, niet om dien te bestijgen, om dien te beveiligen. Wie geeft ons intusschen een geschikt middel ter hand onzen wat gezwollen toon zachtkens te temperen, opdat wij van alledaagsche dingen verstaanbaar mogen spreken, en niet, als Johnson, baars en snoek laten blazen of het walvisschen waren? Als lag het boek niet naast ons, waarin Geijer zelf ons de bijzonderheden mededeelt eener beweging, welke op Tegnér den beslissendsten invloed had, als won hij het niet van ons, beide als prater en als poëet. Aan hem dus het woord; de wijze waarop hij voordraagt maakt alle inleiding overbodig. ‘Omstreeks het einde van 1810,’ zoo begint zijn berigt, ‘bevonden zich verscheiden jongelieden in Stockholm, welke zich naauwer aan elkaâr sloten, om aldus een verkeer voort te zetten, dat vroeger voor hen een bron van genoegen was geweest. Met uitzondering van een tweetal, waren zij in hetzelfde gewest, in Wermland geboren. De meesten waren kennissen van kindsbeen af; allen waren later te Upsala academie-kameraden geweest; thans was ieder hunner in de hoofdstad zijne civiele of militaire loopbaan begonnen. Ook ik, in 1809 aangesteld tot extra-ordinair kanselarij-schrijver bij het koninklijk rijksarchief, maar in het volgend jaar benoemd tot docent aan de hoogeschool te Upsala, bevond mij, na mijne thuiskomst van eene reize in Engeland, in dien kring van vrienden. Met mijn broeder en mijn persoon telde de krans twaalf leden. Hoe het plan ons een Gothisch Verbond, en onze zamenkomsten, “der Gothik treu” stemmingen te heeten, te berde kwam, herinner ik mij niet meer. Wat mij wel heugt is, dat dit in den beginne maar scherts was, en het ook wel zou gebleven zijn, als een van de vrienden op dien inval niet een duchtig zegel had gezet. ‘Deze was de toenmalige beambte bij het expeditie-bureau van kerkelijke zaken, Jakob Adlerbeth,’ - zoon van onzen romein; het bloed verloochent zich zoo min als de geest, al wijzigt de tijd beider werking. - ‘In alle dingen even beraden als bepaald van karakter, dat zich zoowel in het kleinste als in het grootste kond deed, gaf hij alles wat hij deed een doel; zelfs zijne uitspanningen, zelfs | |
[pagina 1013]
| |
zijn tijdverdrijf, moesten dat hebben. Grondig had zijn zinspreuk mogen zijn; in niets wat hij zich voornam vergenoegde het hem halverwege te zijn gekomen. Aan die eigenschap paarde hij het warmste, reinste harte en eene trouwe, die, van geene grenzen wetende, hem zijnen vrienden levenslang dierbaar deed zijn, zijne nagedachtenis hun nog onvergetelijk maakt. Niemand meer geroepen, geen waardiger dan hij, om in vriendschapsbetrekking dien ouden noordschen zoogbroedersband te vernieuwen, van welks hechtheid onze Sagen zoo treffende blijken opleveren. Hij nam de zaak ernstig ter harte en vond bijval, vond overeenstemming, toen hij de gedachte als een moralisch-patriotischen pligt ontwikkelde. Hij is de eigenlijke stichter van het Gothische Verbond. Hij schreef de inleiding tot, hij stelde de wetten voor, die, na rijp beraad, werden goedgekeurd en afgekondigd. De eerste stemming van het Gothische Verbond werd onder zijn voorzitterschap den 11den Februarij 1811 gehouden; hij zag zich bij die gelegenheid tevens tot bewaarder der handelingen en geschriften van het Verbond benoemd. Onder de uitbreiding, die dit weldra onderging, bij den invloed, dien het spoedig naar buiten begon uit te oefenen, mogt hij het persoonlijk principe des genootschaps heeten. Als er, na deze of gene zijner ernstige voordragten, door ons was gestemd, als de zaak van dien avond bedaard was afgedaan, vonden wij in een gul gesprek, in zingen en een vrolijken dronk onze uitspanningen. “Uit hoornen dronken de Gothen mêe,” was een onzer lievelingsliederen. Ik schreef een inwijdingszang, die het Verbond voor zich behield. Hoe vele der gothische liederen, sedert het algemeen prijs gegeven, werden niet, voor het eerst, in dien blijden vriendschappelijken kring aangeheven, en met een hartigen teug bezegeld. Er waren goede zangers onder ons: vooral eene voortreffelijke stem, tolk van een even voortreffelijk harte. Zoo als ik den verbondsbroeder Johannes Dillner de eerste zangen der Iduna heb hooren zingen, zal ik die niet weêr hooren.’ Iduna, het tijdschrift dat dien naam droeg naar de gemalinne van Brage, de eeuwige godesse der jeugd; het tijdschrift waaruit wij Bernhard Beskow het vers van Geijer hoorden zingen, was eene vrucht van het Gothische Verbond. Het prospectus zag in 1811 het licht. Eene vlugtige herinnering aan het tijdperk van Koningin Christina, waarmede het begint, gaf gelegenheid de geschiedvorsching, in die dagen onder Stjernhelm begonnen, te huldigen, het tevens de toen algemeene liefde voor de letteren, ook voor de ontluikende zweedsche, te doen. De schrijver vroeg zich zelven naar de oorzaak van dat verschijnsel, en zijn antwoord is waarlijk welsprekend. ‘Die ingenomenheid met ons verleden was tweeling geboren met vurigen ijver voor alle wetenschap, alle vernuft. Het was dezelfde tijd die geleerdheid het voortreffelijkste acht, dat iemand zich verwerven | |
[pagina 1014]
| |
kan; de tijd, waarin deze tot aanzien en eere bragt; de tijd, die haar eene adellijke deugd schatte; de tijd, waarin 's rijks voornaamste, hoogstgeboren mannen volslagen geleerden waren. Onder een zoo vurig verlangen naar wetenschappelijke beschaving viel het niet te vreezen, dat de historie des vaderlands zou worden veronachtzaamd; lag zij niet elk het digtst aan het harte? Eene liefde, die dagteckende van de wording der natie zelve, vond in die ontwikkeling slechts een volkomen middel om zich te uiten. Geen volk dat alleen in het tegenwoordige leeft; alle leven in hunne herinneringen en leven door deze. Niet louter physisch planten de geslachten zich in hunne opvolgers voort; ook zedelijk hebben zij nakomelingschap; elk tijdperk vermaakt zijne gebruiken en zijne begrippen. Het is die voortdurende traditie, waardoor in ongelijke eeuwen een volk toch één blijft; in deze bestaat, gunt ge mij de uitdrukking, zijn persoonlijkheid. Zoodra een volk deelneemt aan de beschaving, wordt die traditie historie. De levende heugenissen krijgen duurzaamheid in schrift, en de natie ziet zich zelve duidelijker in den spiegel der geschiedenis. Hoe krachtiger, hoe edeler zij is, hoe meer dat beeld haar boeit. Zij ziet haar schemerig begin, in welks duister de sage de geslachtslijst tot de goden tracht te doen reiken; zij hoort uit het grijze verleden eene taal spreken, wier klanken zij nog verstaat; zij aanschouwt hare kindelijke onschuld, hare jongelingswaagstukken, haar mannelijk bedrijf; de boom der heugenis welft voor haar de breede kroon, wiens laatste loten reiken tot in het heden; en in zijn wiegelend licht en schaûw wordt zij dezelfde aangezigten, dezelfde trekken gewaar; onder ongelijke lotsbedeeling een gelijken geest; hoor, hoe juicht haar bewustzijn: “dat was ik ook, dat ben ik nog!”’ Den overgang van dien prospectusschrijver tot het heden, den lof dien hij der Zweedsche Historie bedeelt, het belang dat hij beweert dat zij wekken moet, het laat zich alles denken; wij plegen die zelfde snaar ten onzent dikwijls aan te slaan; maar wat vermelding eischt, het is dat Erik Gustaf Geijer die regelen schreef, dat het eerste nommer der Iduna geheel van zijne hand was. Het bestond grootendeels uit gedichten, en ‘daar deze rubriek in het vervolg niet de minstbedeelde zoude zijn, achtte hij het van zijn pligt, mede te deelen wat ten dien opzigte zijn plan was. In het algemeen gesproken, behoefden voorzeker dichtstukken, uit liefde voor het voorgeslacht gezongen, geene verontschuldiging in een tijdschrift, dat in het wekken van dergelijke gevoelens zijn hoofddoel zag. Maar bovendien was immers een der belangrijkste onderwerpen van geschiedvorsching, was de Noordsche mythologie zelve poëzij, eene der stoutste en ontzaggelijkste gestalten in welke zich ooit dichtkunst openbaarde. Die bekend te doen worden, die te leeren begrijpen, zoowel de zangstof als de oude zangers, die haar het eerst in beeld bragten, het behoorde tot de | |
[pagina 1015]
| |
taak der Iduna,’ en daarom ving de redactie aan er zelve dichterlijk gebruik van te maken. Die redactie, alias Geijer, had onder dezen indruk gedurende den winter en de lente van 1811 de zangen ‘de laatste Kempe, de Viking, de laatste Skald’ geschreven. ‘Hij,’ maar waarom zou hij zelf niet spreken, ‘ik,’ zegt hij, ‘bragt die ook op muzijk. Slechts de melodie van den Viking is bewaard gebleven. De muzijk voor de beide andere verzen is verloren gegaan; het verlies was niet groot; de taak ging boven mijne krachten. Deze gedichten werden in en voor den genoemden vriendenkring geschreven, - zij waren eene verrassing voor hen, zij waren dat schier voor mij zelven; want ik had mij tot nog toe maar weinig op het gebied der poëzij gewaagd. Die proeven werden spoedig gevolgd door de Odalboer, door Manhem en verscheiden andere verzen. Het heugt mij nog, hoe ik op een zomeravond van dat jaar mijne ouders en het gansche gezin,’ bij 't welk hij den viertijd doorbragt, ‘voor het eerst bekend maakte met mijne nieuwe waardigheid als dichter, door het voorlezen dezer gedichten, onder een grooten olm in den hof mijns vaders, waar deze grenst aan het bosch.’ Wij zullen zoo min bezwijken voor de verzoeking, andermaal Wermland in te gaan, als Geijer het onregt doen zijne kleine, maar keurige verzameling dichtstukken hier ter loops te vermelden. Die muzijkaalste aller zangers in het zangerig Zweedsch verdient eene afzonderlijke beschouwing; hij mag er aanspraak op maken, niet enkel om de zoetheid zijner toonen, ook om de oorspronkelijkheid zijner gedachten, twee verdiensten, die maar zelden gepaard gaan, welke hij volkomen vereenigt. Het is de Iduna, waarmede wij ons hebben bezig te houden, de betrekking, in welke Tegnér weldra tot dat Gothische Verbond kwam, de invloed door den geest, die er van uitging, in de voltooijing zijner vorming onloochenbaar. Het begin van 1812 vond hem in Stockholm: dat hij eerbiedig opzag naar de starren, die nog aan den verbleekenden, gustavischen hemel glansden, behoeft geen betoog. Tien jaren hadden intusschen zijn toestand herschapen, een andere dan de huisonderwijzer van Strübing, die met de Myhrman's uit wandelen mogt gaan, die kennis met den ontluikenden beeldhouwer Byström had aangeknoopt, een andere dan die Esaïas Tegnér was deze, die reeds voor twee gemeenten herderlijke zorg had te dragen, die te Lund tot hoogleeraar in het grieksch was benoemd, die door de Academie werd bekroond! Uit de handen van Carl Johan ontving hij zijne volmagt als professor, de prijsmedaille uit die van onzen goeden bekende Nils von Rosenstein, gouverneur geworden van het gewest, in 't welk Stockholm ligt. Een middagmaal bij dezen bewees hem hoe hoog hij gestegen was. Oxenstjerna en Adlerbeth, Leopold zelfs waren louter heuschheid, il se vit traité de puissance à puissance. Geen wonder! Een bondgenoot | |
[pagina 1016]
| |
als hij kon onschatbare diensten bewijzen; hij had, wat de oude school bezat en waardeerde, hij had smaak, hij had ook wat zij miste, wat zij ten leste wel op prijs moest leeren stellen, hij had ook studie. Hammarsköld, Atterbom, Palmblad, zochten deze hem aan, zagen zij naar hem op? Wij gelooven het naauwelijks; hij had reeds met den eerste getwist over eene grieksche grammatica, hij nam van de beide andere weinig notitie. Maar Geijer? vraagt ge. Onder de verzameling brieven van dezen komt eene klagt uit de laatste dagen van Maart 1812 voor: dat zij elkaâr altijd misloopen, dat het lot dezen naar het oosten zendt, als gene naar het westen gaat, en omgekeerd. En het Gothische Verbond? Wees gerust, het trok Tegnér tot zich. Afzelius was bezig met Geijer's broeder oude volksliederen op te sporen en zaâm te garen, - Ling, in de hoofdstad tot bestuurder benoemd eener gymnastie-inrigting, als waarvan hij zoo lang had gedroomd, gaf de eerste zangen zijner Asa's uit, - Sandberg, de geniale schilder der noordsche natuur, was lid des genootschaps geworden, - Byström zond het uit Rome proeven van zijn schitterend talent; dáár was de toekomst, dáár de hoop des vaderlands. Piëteit als de Tegnérsche wilde van van geene phosphoristen weten; duitsche letterkunde was hem synoniem met duistere; Atterbom's dweepen met italiaanschen hemel en italiaansche kunst eene verbastering; - trots de oudere bent trad hij, onder den gothischen naam van Bodwar Bjurke, in het Verbond, en de derde aflevering der Iduna boeide door gedichten van zijne hand. ‘Het Gothische Verbond,’ zegt Geijer, ‘was een kiem, waaruit zich meer ontwikkelde dan een der stichters droomde of dacht. Het zaad viel in dankbaren grond. In deze vereeniging - welke noch orde-gezelschap was, noch orde-gezelschap wezen wilde, -’ dwaze uitspannings-genootschappen in Zweden toen aan de orde van den dag, als andersoortige ten onzent - ‘poogde men slechts de vaderlandsche rigting te versterken. Er liep veel zamen om die nieuw leven bij te zetten. Het vaderland was den ondergang onlangs zoo nabij geweest; het was er op dat oogenblik alle zijne zonen te dierbaarder door. Zijn lot was nog verre van zeker, zijn redding niet buiten allen twijfel. Het zocht een steun, tot in eigen herinneringen toe, en zweedsche harten waren meer dan ooit gestemd naar deze te luisteren, naar de oudste, die het luidst van noordsche kracht en noordsche eer gewaagden het liefst.’ Zoo schrijft de beminnelijke zedigheid slechts haar onderwerp de zege toe, die grootendeels door haren betooverenden zang werd behaald. ‘Wat in den beginne minder te beduiden had, won in belang, toen het op zamenwerking velerlei krachten bogen mogt. Ling sloeg ter zelfder tijd, zoo niet vroeger dan ik, die snaren der Zweedsche lier aan, welke te lang hadden gesluimerd, wier geluid door Teg- | |
[pagina 1017]
| |
nér bestemd was in geheel Europa weêrgalm te vinden. Want met de derde aflevering begon hij zijne bijdragen in de Iduna, die hij voortging met de schoonste bloemen te tooijen. Hoe vele zijner zangen, door dat tijdschrift verspreid, werden niet het eigendom des volks en leven nog op aller lippen! De harpe der Frithiof's-Saga klonk in haren hof het eerst. Eenige zangen toch van dat dichtstuk, uit hare handen het publiek aangeboden, waren de appelen, door welke de godin bewees nog in staat te zijn de onsterflijkheid te bedeelen.’ Zoo werd, na worstelingen en weeën, als wij in den aanhef van het tweede onzer opstellen afschaduwden, als wij in dit derde uitvoerig schetsten, zoo werd de Frithiof's Saga geboren, het romantische epos, ‘in zijn wezen,’ als gij de aanhaling gedoogt, ‘vrucht der tijden, in den vorm van dien tijd.’ Hoor hoe de dichter het met de volgende woorden bij u wenscht in te leiden. ‘Onder de Zweedsche letterkundigen heerschte in de dagen toen Frithiof gedicht werd (ten voorbeelde willen wij Leopold noemen), het gevoelen, dat de zoogenaamde Gothische poëzij, ondanks alle talent daaraan besteed (Iduna was reeds verschenen), toch in den grond mislukt mogt heeten. Men beweerde, dat deze dichtkunst zich beriep op eene ruwheid van gedachten en zeden, op eene maar halve beschaving en op maatschappelijke betrekkingen, onvereenigbaar met de poëzij onzer eeuw, welke men te regt huldigde als de dochter der moderne civilisatie, in wier trekken ons tijdperk zijn eigen gelaat herkende, slechts schooner geworden en geidealiseerd. Even weinig als tegen het laatste viel in te brengen, was de stelling te loochenen, dat alle dichtkust de stemming van haren tijd en den staat der beschaving van dezen weêr moet geven. Intusschen gelooven wij, dat men voorbijzag, dat er algemeen menschelijke betrekkingen en hartstogten zijn, die van geene wisseling weten, die in alle tijden onveranderd blijven, en welke men thans als der dichtkunst onvervreemdbaar grondfonds mag beschouwen. Ling had reeds, met meer of minder gelukkig gevolg, verscheiden noordsche onderwerpen behandeld, meest in dramatischen vorm. Men heeft aangemerkt, dat zijne poëtische gaven meer lyrisch dan dramatisch zijn, en dat hij de uiterlijke natuur beter schildert, dan de innerlijke met al hare verscheidenheid. Dat het intusschen mogelijk is te slagen, ook als men noordsche saga's dramatisch behandelt, bewijzen Oehlenschläger's treurspelen, en ik moet erkennen, dat ik de eerste gedachte van mijnen Frithiof aan zijnen Helge ben verpligt.’ - Zoo werd de Frithiof's Saga geboren, ‘de triomf van een penseel,’ zegt Geijer, ‘dat behoefte had aan een verschiet, niet slechts in ruimte, ook in tijd; een verschiet zelfs in zeden, denkwijze, bedrijf en heugenissen, zou het gelegenheid hebben, zijne tooverkracht geheel te doen gelden. Het schilderstuk verplaatst ons midden in Noor- | |
[pagina 1018]
| |
wegen's stoute natuur, Van het gedruisch des watervals over de rotshelling tot het verzuchten der zeegolven, tusschen de klippen gevangen, - van het weêrlichtend sneeuwijs op de bergkruinen tot het groen en den geur van berken en bloemen in de dalen, - van het geraas des oorlogs in de burgten der kempen, tot den vrede in de lage hut, - van het gekletter der wapenen tot het zoet geluid van den bel der kudde, - van de kracht des heldenzangs tot de teederheid van het minnelied, ontbreekt hier trek noch tint, indruk noch opvatting; alles smelt de dichter zamen, alles wordt schooner in zijn lied. En hij is niet minder stout in zijne voorstelling van menschelijke handelingen en hartstogten. Want in deze natuur leeft een geslacht, welks mannen tuk zijn op avontuur, in stout bestaan ter zee en te land omzwervende, vol vuurs in het bloed, vol hevigheid in zijn togten, levenslustig, geen doodsvreeze kennende; - welks vrouwen, in gestalte en gedachte met alle tooverkracht harer kunne bedeeld, zoowel blaken van den strijd en den doodslust der Valkyriën, als zij bezield blijken van den schoonen moed der liefde, ook in de bloodste maagd.’ - Zoo werd de Frithiof's-Saga geboren, die aanvangt in dat afgelegen oord, maar u, als gij de idylle, welke het opent, hebt genoten, naar de toenmalige wereldbeschouwing, aarde en hemel rondvoert, tot gij elke verhouding van dat eenvoudig, heldhaftig leven kent, of gij er mede over hadt gejuicht, of gij er mede onder hadt geleden; tot ge die maatschappij bedreigd, gezegend ziet door het, ook in den nacht van het noorden, aanlichtend Christendom, vast welkom geheeten door de beide edelste harten uit die schare, de harten waarin liefde woont! En getuigt de vinding van veelzijdige studie, de vorm doet in smaak voor deze niet onder. ‘Tegnér was de genie de oogenbliks. Niemand heeft dit gegrepen zoo als hij; zijn fijnste geur, zijn vlugtigste glans wist hij te verduurzamen, aanschouwelijk te maken in een beeld, dat aan den luister des diamants de kleurwisseling van dezen paart. Vandaar het frissche, het eeuwige nieuwe in zijne scheppingen. Meer schilderende dan muzijkaal is zijne poëzij eigenlijk die des lichts, hij was oog!’ Hoe het ons deert dat wij, na deze inleiding, zoo wij gelooven vereischt om Tegnér volkomen te waarderen, ons het genot moeten ontzeggen de Frithiof's-Saga zelve hier uitvoerig te beschouwen - in eene vertolking, die voor dertien jaren ten onzent het licht zag, toen het dichtstuk vast in alle overige levende talen van Europa was vertaald. En waarom? Zoo als ze daar naast ons ligt, zou ze er niet voor volstaan; de studie van het schoone zou telkens schipbreuk lijden op de klippen eener navolging, die in keurigheid te wenschen overlaat. Getrouw, die lof komt aan von Eichstorff toe, getrouw was de eerste vertaling onloochenbaar; maar de herziening gèeft niet wat het onzen poëtischen Proteus ligt zou zijn geweest te geven, als hij zich met lust en | |
[pagina 1019]
| |
liefde van zijne taak had gekweten. Helaas! dat het ook bij dezen buitenlandschen klassiek moest gaan als het bij meerderen ging, in deze bibliotheek verschenen; helaas! dat ook hier, waar een verdienstelijk uitgever den regten man op de regte plaats zette, de regte man het regte werk niet leverde! Of hij, tot wedstrijd aangevuurd, eenige even sierlijk uitgehouwen als gladgeschaafde blokken marmers meer voor eene gedachteniszuil hadde aangebragt, als wij wenschen dat hem, bij eene derde uitgave, nog gelegenheid worde gegeven te doen verrijzen! ‘Tegnér's poëzij was eigenlijk die des lichts, die des oogs;’ mogten wij dit derde deel van ons opstel niet beginnen met de opmerking over het verband tusschen dichtkunst en schilderkunst in zijn genie; vergt men van ons, dat wij hier den wensch weêrhouden naar een klein historiëel, een vooruitgangsblijk der beschaving in beeld gebragt? Wij zouden ons, stond men het ons toe, in die zaal der Lundsche hoogeschool zien verplaatst, in welke tal van studenten, tot magisters bevorderd, den lauwerkrans ontvingen, - in welke Tegnér hen, Zweden, en het beschaafd Europa van het eerste-vierde dezer eeuw (1820), door zijn beroemden Epiloog verrukte. Voor dergelijken hoogtijd had een koor gepast, als dat der oudste domkerk van het Noorden; doch waar ook gevierd, alom ‘zouden zich die grootsche gedachten als starren gespiegeld hebben in dier woorden helderen vloed.’ Voorbijgegaan was de winter der résignatie, geweken de duisternis der bastaard-romantiek; eene nieuwe lente ontlook voor de schreden van den reformator, er ging licht van hem uit. Onderzoek en fantasie zweefden ons in deze bladen hand aan hand voor; we zouden wenschen, dat dit ook bij den schilder van dat oogenblik het geval ware; - zoo de uitdrukking der gedachte er bij winnen mogt, viel hem zoo goed eene kleine onwaarschijnlijkheid te vergeven, als men het ons hier en daar een onbeduidend anachronisme zal doen. Ten voorbeelde. Een der beide figuren, welke ter weêrszijden van Tegnér niet zouden mogen ontbreken, is, historisch bewijsbaar, niet daar geweest. Het geldt niet hem, dien gij aan zijne regte gewaar wordt, den goeden grijsaard, den achtenswaardigen drie en zeventigjarigen Norberg, die zijne laatste dagen op het land wenscht te gaan doorbrengen, maar eerst afscheid neemt van Lund, maar zich nog verlustigt ‘in die helleensch doorschijnende diepte van wijsgeerige gedachten.’ Voor weinige dagen heeft Tegnér hem zijne fraaije idylle de Nachtmaalskinderen gewijd, met een zang die dezen oosterling zekerder onsterfelijkheid waarborgt, dan de grootheid zijner verdiensten jegens dat ‘arabisch’, 't geen de jonkman niet leeren wilde, dan de goedheid des harten door dezen zoozeer op prijs gesteld. ‘Hij is vol van hoogeren geest,’ leest gij in de blikken van den oude. En wie is het, dien wij aan zijne slinke wanen te zien? Wie anders dan Leopold, die Axel heeft ontvangen, de ridderromance, met de verzoenende opdragt | |
[pagina 1020]
| |
een omzien tranen ontlokkende aan oogen, die het schoone hier niet meer mogen aanschouwen. Hij was somber gestemd, toen hij daar naar den zetel werd geleid, maar geweken is zijne melancholie, op heft hij het hoofd, bij die heerlijke bede aan hen, die den lauwer wegdroegen om ‘ten hunnent, te huis, waar de vrienden hunner kindschheid wonen, waar hunne vaderen sluimeren, licht te verspreiden, licht, opdat Wasa en Linné en Kellgrén met welgevallen uit het blaauw gewelf mogen nederzien!’ - ‘Wij hebben niet vergeefs gestreefd,’ klinkt het in Leopold's binnenste. De wereld der verbeelding overleeft de wezenlijke; het is hem, als ziet hij achter den zanger twee muzen, de Helleensche en de Hebreeuwsche, de zusterhand bieden aan de Zweedsche, als geeft deze haar den palmtak en gene haar het lauwerloof, om beide zaam te vlechten.... ons arm klein historiëel! Als er iets van de voorstelling te regt zal komen, wordt er Kaulbach's talent toe vereischt; voorwaar, cultuur-historie te veraanschouwlijken, doet niet wie maar wil! Wat zal de middelmatigheid weten aan te vangen met die phosphoristen, welke, met uitzondering van Atterbom en Palmblad, die nog op den voorgrond durven treden, dank zij hunne proza en hunne poëzij, wegdeinzen en wegschemeren; wat met die Gothen allengs gedund door den tijd, en trots alle kracht, die er in eenzijdigheid steekt, door de laatste toch afnemende? Zij wage zich niet aan de taak, ze gaat hare krachten te boven; want wordt er genie vereischt, om die fiere jongelingshoofden weêr te geven, een oogenblik onder het ontvangen van den zegen gebukt, maar zich thans opbeurende bij het luisteren naar den last hun opgedragen, het is nog het moeijelijkste van het onderwerp niet. Bespiegeling, die in gemijmer wegzinkt; bewondering, die verrukt aanhoort; belofte, die men zich voorneemt heilig te houden; de verscheiden indrukken door den zanger gemaakt, zij vallen weêr te geven door tegenstelling, - maar het eischt een meester, om ons allen onder den invloed der bezieling te brengen, waarmede Tegnér, na waarschuwingen en wenken in een drom van schitterende beelden ons toegespiegeld, zegevierend uitroept, apostel van het ware en het schoone: ‘Zoo leve 't licht!’
Sans doute ils sont heureux les héros, les poëtes,
Ceux que le bras fait rois, ceux que l'esprit fait dieux!
Il est beau, conquérant, législateur, prophète
De marcher dépassant les hommes de la tête;
D'être en la nuit de tous un éclatant flambeau;
| |
[pagina 1021]
| |
Et que de vos vingt ans vingt siècles se souviennent!...
- Voilà ce que je dis: puis des pitiés me viennent,
Quand je pense à tous ceux qui sont dans le tombeau!
En waarom, dichter? waarom? dewijl alles vergankelijk en voorbijgaande is, als ‘eene morghenwolcke, als een vroeghkomende dauw die henen gaet?’ Wat zij goeds en groots hebben gesticht is gebleven, het vervloog als ‘kaf’ noch verstoof als ‘roock!’ - Carl Johan heeft de zweedsche nationaliteit gehandhaafd, zijne eigen dynastie grondvestend; - en wat dat viertal geniale mannen betreft, die hij eerbiedigde, die hij vierde, al wilde de luister der letteren van zijn aangenomen vaderland hem nooit helder worden, hebben zij den nacht in het noorden niet doen wijken, niet het leven ten lust gemaakt voor de meerderheid hunner tijdgenooten, niet het leed voor de minderheid ligter doen worden? De weegschaal moge lang wankelen, eer men vonnis durft vellen over Bernadotte in betrekking tot Napoleon, tot Frankrijk vooral: de zweedsche poëzij voorzag, als ware zij profetesse geweest, dat haar verkozen monarch meer had te hopen dan te vreezen, toen zij hem verklaarde, ‘dat ook koningen moeten antwoorden voor den regterstoel der geschiedenis.’ Billijker stemmen dan de kreten, die den avond zijns levens verbitterden, gaan reeds op; en zijn telgen, die niet als hij, in het tijdvak der réactie, Rusland naar de oogen hebben te zien, smaken de vruchten zijner voorzigtigheid! Gij meent, dat wij afdwalen op het gebied der staatkunde: gij bedriegt u, de toets werd vereischt, zal de omtrek slagen onzer vier poëeten, van welke een enkele slechts bijwijle, maar de drie overige levenslang politici moesten zijn. Drie geestelijken en één geleerde, Professor Geijer en Bisschop Franzén, Bisschop Wallin, Bisschop Tegnér, het verbaze u bij den overouden regeringsvorm der vier standen niet! De arbeid van Franzén draagt er het minste blijk van; Franzén's rust werd er schier niet door gestoord. Afgevaardigde tot den rijksdag als herder van Kumla, later zitting hebbende als Bisschop, neemt hij deel aan die dingen, welke tot zijne betrekking behooren; wanneer hij zich van de zielenzorg heeft gekweten, blijven de letteren zijn leven. En niet enkel zij, die reeds rusten in het graf, dankten hem voor het genot, dat zijn eenvoudig, gevoelig, hartelijk dicht hen gaf, ook het levende geslacht verlustigt zich in Svante Sture of de Ontmoeting bij Alvastra, - des edelen Gustaf Adolf's eerste, ongelukkige liefde, - ook de nakomelingschap zal gaarne het oor leenen aan zooveel zedelijks, zooveel zoets, in den gezonden zin van beide woorden. - Er worden stouter trekken vereischt om Wallin te schetsen op het gebied van onderwijs en opvoeding, op het gebied van de godsdienst, geharnast ten strijd tegen neutralen en phosphoristen, ten strijd die hem dikwijls zwaar viel, al zag niemand hem | |
[pagina 1022]
| |
dat aan. ‘Hij was een bundel van groote, ten minste schijnbare tegenstrijdigheden,’ zegt zijn lofredenaar. ‘Iets grootsch, iets heerlijks, iets prachtigs, als gij het woord duldt, iets waardigs, iets strengs, ziedaar de eene zijde zijner natuur, eigenschappen hem zoo aangeboren, dat zij alle overige overschenen, of ten minste, in de afwisselende verscheidenheid van deze, altijd eenige stralen schoten, die bij voorkeur de opmerkzaamheid tot zich trokken. Hij bereikte daardoor zijn grootste effect. Zijn waarachtigste, duurzaamste invloed - als de scheiding geoorloofd is, - heeft hij eer aan de tegenovergestelde hoedanigheden dank te weten, die misschien juist te dieper werkten, dewijl zij in evenzeer onverklaarbare tegenspraak als onverklaarbare vereeniging met zijne grootsche natuur bleken. Die andere eigenschappen, welke ook aangeboren, ook medegebragte gaven waren, bestonden in eene hartelijke toegenegenheid voor het milde, stille, zachte, berustende. Die grondtoon van zijn wezen werd minder aangeslagen door den redenaar, meer door den dichter; zijne heerlijkste psalmen gunnen een blik in zulk een harte!’ Wilt gij hem geheel kennen, geloof Tegnér op zijn woord, als hij aan Franzén schrijft: ‘Wallin is grooter psalmboek, dan wij overigen,’ - hoe die gedachte zijn dood mag hebben verzoet. Op eene reize, in zijne bisschoppelijke betrekking, reeds zwak en ziek eer hij van huis ging, overviel hem deze: ‘ik ga heen! - ik ga heen!’ - stamelde hij, - ‘ik heb van het leven weinig genoten;’ - en toch zagen de omstanders op zijn gelaat een glans van verrukking. Stel u voor, dat zijne ooren den zang der zaligen vernamen, die hier, onder het aanheffen zijner psalmen, die hier in de stad en op het land, op het meir en in het woud, onder het onbevredigende der aardsche weelde, onder het opleidende van velerlei ontbering, in die zangen vast den dag voorgevoelden, waarop de vermoeiden van krachten zouden rusten, waarop zouden juichen wie uit de verdrukking kwamen; - wordt de glans op het gelaat van dien stervende niet natuurlijk? - Geijer, de geleerde Geijer, de zoekende, hij leidde het hartstogtelijkst leven van allen: zijne geschriften zijn een strijd zonder einde. Het verblijf in Engeland droeg vruchten, het bragt hem tot behoudende beginselen, die hij voorstond met al het genie hem bedeeld, die hem reeds in 1821 de bête noire der bewegingspartij maakten. Een trek, die Tegnér schetst, die dezen eere aandoet en Geijer geen schande, schuilt in een brief van den eersten, welken wij gaarne mededeelen. Aan wien hij gerigt is, weten wij niet, maar het maakt weinig uit, het jaar is het aangegevene, en het feit eischt geen nadere toelichting. ‘Door het verscheiden van Edelcrantz is er in de Zweedsche Academie eene plaats ledig, - ik heb velen als zijn opvolger zien doodverwen. De eenige, welken men niet noemt, is degene, welke naar mijne gedachten van zelf moest worden gekozen, namelijk Geijer. Geijer is | |
[pagina 1023]
| |
mijn persoonlijke vriend niet, in vele opzigten denken wij volslagen verschillend. Maar wat beduidt dat? Zijn groot, krachtig, inderdaad zuiver zweedsch genie heb ik nooit miskend. Hij is de man van den dag, en als hij altijd zijn beteren genius gehoor gaf, hij zou ook dien van het tijdperk zijn. Het zou jammerlijk wezen als kleingeestige consideratiën of deerniswaardige regtzinnigheidsvragen, op het gebied van theologie of litteratuur, in dergelijke dingen eenigen invloed uitoefenden. Eene letterkunde als de zweedsche heeft er behoefte aan dat alle uitstekenden zich vereenigen; dan zullen ze nog niet in te grooten getale zijn; van ellendigheden hebben wij legio. Ik houd niet van de phosphoristen, maar evenmin van de bleeke hofneuzen, die overal den zwavel der nieuwe school rieken en spoorslags jagt maken op ketters. Voor het overige, wint Geijer bij die keuze niets; al het voordeel is aan de zijde der Academie. Als eene andere Margareta Fridkulla, konde en moest zij vrede stichten tusschen de krijgvoerende mogendheden.’ Wat was het er in het staatkundige verre van! de strijd blaakte feller dan ooit. Slechts wist niemand hoe te goeder trouw gedurende dien langen, langen kamp, de zoekende in 's levens lente, tot in 's levens herfst zoekende was gebleven, ook toen Stockholm's liberalisme tegen Upsala's ultraïsme in laaije vlam sloeg. Het zegt weinig, dat aan Geijer velerlei voordeelige betrekkingen werden aangeboden, die hij afsloeg met het eenvoudig: ‘ik wil professor Geijer sterven!’ - het zegt weinig, dat hij er veroordeeling en vonnis voor wegdroeg; - zijne grootheid schuilt in de voortzetting van zijn onderzoek, in den moed dien hij bezat te bekennen, dat hij levenslang had gedwaald, toen hij zich, vijf en vijftig jaren oud, tot vrijzinnigheid en vooruitgang bekeerde. Dat hij er geene rust door verwierf, voormalige vrienden een steen des aanstoots, voormalige vijanden een verdachte, wie die het betoogd wenscht? maar ook wie, die niet gelooft, dat de studie van zooveel eerlijkheids bij zooveel begaafds, iets aanlokkends heeft; eene eerlijkheid, even schaars geëvenaard als zijne genialiteit? - Tegnér, gij zaagt hem op het toppunt zijner glorie, al hebt gij hem maar ten halve, al hebt gij hem niet gezien als geestelijke, even eenig in die betrekking als in iedere andere - helaas! ook zijn proza wacht ten onzent nog op eene vertolking, dien stijl waard. - En toch, welk een genot het ons zou geweest zijn, hem u te schetsen, toen hij op het gebied der staatkunde dezelfde verzoening beproefde, in welke hij op dat der dichtkunst had mogen slagen, u hem te doen zien tegenover de allengs om hem heen ontluikende vernuften, Vitalis, Stagnelius, Almquist, wij nemen liever afscheid van hem, zoo gelukkig, zoo groot! Geen verkeer met Nicander, Adlersparre of dien Bernhard von Beskow, wiens gastvrijheid ook wij genoten, zou afwisseling genoeg waarborgen voor den somberen indruk des geheels! In tegenstelling met Geijer, maakten | |
[pagina 1024]
| |
de jaren dezen vrijzinnige behoudend; wat natuurlijker misschien? Maar, helaas! ook in tegenstelling met Geijer, ten leste toe levenslustig, ontwikkelde rijper leeftijd bij Tegnér eene leverziekte, en ware het slechts bij deze gebleven! ‘Een ader van krankzinnigheid loopt door mijn geslacht,’ lezen wij in een zijner brieven, ‘die is bij mij in poëzij uitgebarsten, als een minder soort van waanzinnigheid; maar wie kan voorspellen, dat zij altijd dien weg nemen zal?’ Louter de vrees volstaat om het leven te verbitteren, en zijne laatste dagen behoorden tot de zwaarste! Helaas! Geyer's woorden zijn slechts te waar: ‘Tegenstelling was zijner poëzij grootste kunst en krachtigste hefboom. Waarom? Dewijl hij zelf dat contrast was. Daarom heeft hij het ook in zijn wezen uitgesproken, al hield hij zijn binnenste verscholen onder een lente van bloesems. In den grond was zijne wereldbeschouwing zwart, donker, ja, duister. Een dieper gevoel van de magt der vergankelijkheid heeft wel niemand in zich omgedragen, dan deze er schijnbaar zoo vrolijk uitziende zoon des oogenbliks. Dat innerlijk contrast deed hem al meer en meer afnemen bij het wijken van de krachten der jeugd; hij kon slechts jong zijn. Sterk en sterker trad dit aan het licht bij veranderde uiterlijke omstandigheden, die niet langer duldden dat hij zich geven mogt als hij was. En echter bleek het hem onmogelijk iets anders te zijn, want eerlijker man leefde er niet; hij wist van geen veinzen; voorgeven was hem vreemd. Zoo heeft hij, in strijd met zich zelven en met zijn toestand, tevens zijne zelfstandigheid bewaard en eindelijk zich zelven verloren; want de in zijn binnenste strijdende elementen deden ten slotte zijn wezen bezwijken, en de glans dezer heerlijke ster moest worden verduisterd in den nacht eener door hem zelven voorspelde innerlijke verbijstering.’ o Geheimzinnige gave des levens! millioenen malen louter zegen, soms schijnbaar een loek, wie zou u ook maar een enkel maal minder bedeeld wenschen, als gij, - zelfs, waar ge zulk een raadsel blijft, - dus betoovert, dus bezielt! - gepaard als ge gaat met die des geloofs, 't welk Tegnér zijne handen stervend deed opheffen tot ‘den Bergh des Heeren, tot den Huyze Godts?’
E.J.P. |
|