De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 922]
| |
Letterkunde.
| |
[pagina 923]
| |
Aan hem, wiens tooverzang de koudste borst doet gloeijen,
En 't ligt ontvanklijk hart als aan zich zelv' ontvoert;
Die in het kunstigst lied het diepst gevoel doet vloeijen
En 't slijk verkeert in goud, wanneer 't zijn staf beroert...
Die aldus in zijne jeugd over Tollens sprak, en reeds vier jaren vroeger aldus over hem had gesproken - want in 1819 dichtte hij zijne ‘Toekomstige Geliefde’ en dacht zich deze hypothetische schoone als eene teedere maagd ‘wier boezem hoog gaat zwellen, wanneer haar vlugge hand de ivoren toetsen roert, en die een traan in 't oog, een zucht in 't hart voelt wellen, als Tollens roerend lied haar ziel aan de aard ontvoert’ - was Mr. Abraham Boxman, nu voor zes of zeven jaren in nog bloeijenden ouderdom aan de zijnen ontvallen en met de uitgaaf van wiens dichterlijke nalatenschap onze onvermoeide Ten Kate de vaderlandsche letterkunde met geen onaanzienzienlijke gift meent verrijkt te hebbenGa naar voetnoot1. En werkelijk, indien bijna veertig jaren lang de belangen van eene stad als Gorcum te behartigen; aldaar gedurende zestien jaren lid van den gemeenteraad, gedurende tien jaren wethouder, gedurende twaalf jaren burgemeester, en daarbij curator van het gymnasium, regent van verschillende godshuizen, plaatsvervangend arrondissementsregter, lid van den militieraad en auditeur bij de dienstdoende schutterij te zijn; indien van jongs afaan geleefd te hebben te midden van dien weldadigen overvloed, waardoor men op meer gevorderde jaren lid van de Eerste Kamer wordt, volstaan kan om een man van gemoed en talent, een liefhebbend broeder, een regtschapen echtgenoot, een dankbaar vader, te stempelen tot een dier zeer goede typen waaruit onze landaard is zamengesteld, dan verdient Boxman, die dit alles geweest is en in zich vereenigd heeft, die daarenboven geheel zijn leven door de poësie beoefende, dat hem een plaatsje worde ingeruimd in de geschiedenis onzer letteren. Wat is roem en wie is beroemd? De rustende hoogleeraar Bouman, sprekend over wijlen Prof. van Voorst, zegt van dezen in zijn laatstuitgekomen werk: ‘Beroemd moet zeker ieder hem noemen, die slechts de lange lijst raadpleegt der hoogst achtenswaardige Geleerden, welke na zijn verscheiden openlijk zijn' lof verkondigd hebben’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 924]
| |
Boxman, wiens uitvaart enkel vermeld is geworden door het Gorinchemsche Nieuws- en het Amsterdamsche Handelsblad, wiens dichterlijke loopbaan de Maatschappij van Letterkunde alleen door de pen van zijn eigen schoonbroeder voor de nakomelingschap deed opteekenen; wiens dood aan den toen zelf reeds zieltogenden Letterbode naauwlijks een van zijne jongste snikken ontlokte - Boxman heeft zulk eene hulde noch bij zijn leven, noch na zijn heengaan ontvangen. Is hij derhalve het tegenovergestelde van beroemd? Of is het regt veeleer aan de zijde van Ten Kate die hem de onsterfelijkheid waarborgt? IJdele vragen! ‘Geen lauwren bij de doôn’: Boxman zelf heeft dit afgesmeekt van zijne muze; en ik zie niet in waarom deze wensch zijner bescheidenheid - waar zij echt is, een sieraad van onze burgerlijke poëten - door de nakomelingschap zou moeten verwaarloosd worden. In eene redevoering van hem, handelend over den zegeurijken invloed der fransche omwenteling op beschaving en volksgeluk, geeft Boxman met eigen hand den maatstaf aan waarnaar wij de vlugt van zijnen geest te bepalen hebben. Hij erkent in dat stuk dat de revolutie van '89, het napoleontische tijdperk daaronder medebegrepen, overal de schrikbarendste verwoestingen heeft aangerigt; dat de verdeeling van den grondeigendom in Frankrijk eene daad van onregtvaardigheid geweest is; dat de emancipatie der slavenbevolking van St. Domingo de ongehoordste gruwelen heeft uitgelokt; dat Napoleon te Bayonne de rol eens huichelaars speelde en dat het overbrengen van den portugeschen troon naar Rio Janeiro geweest is een van de schandelijkste episoden van het groote treurspel dat eindigde met de herstelling der Bourbons. Doch met aanwending der huisbakken theodicee: ‘De Voorzienigheid schept het goede uit het booze, en | |
[pagina 925]
| |
zelfs de misdaden van enkelen en het lijden van geheele volken doet Zij medewerken tot volmaking en heil van het groote geheel,’ stapt hij zeer bedaard over het tragische in al deze gebeurtenissen heen. De lijdende tijdgenooten, zegt hij, hebben in de fransche omwenteling niets dan jammer en clende gezien; het onpartijdige en beter ingelichte nageslacht daarentegen beschouwt haar als een der geschiktste middelen waarvan God zich bediend heeft om het menschdom eenige reuzenschreden te doen vorderen op den weg der verlichting en des maatschappelijken geluks. Aan Napoleons geveinsdheid heeft de Nieuwe Wereld hare mondigheid, hare vrijwording te danken. De moord van St. Domingo heeft het aanzijn gegeven aan den Negerstaat van Haïti, het wondertooneel van eene staatsinrigting, welke voor geen der beschaafdste volken behoeft te wijken. De verbeurdverklaring en openbare veiling der adellijke en geestelijke goederen was eene ongeregtigheid, doch zij schonk aan een oneindig grooter aantal persouen dan voorheen de weldaden van verlichting en grondbezit; duizenden uit de lagere standen, tot den rang van landeigenaars verbeven, vonden in deze nieuwe betrekking de middelen tot tijdelijke welvaart en zedelijke beschaving; en hoe groot het aantal van dezen geweest zij, blijkt daaruit, dat alleen in Frankrijk een derde gedeelte des volks belang had bij de instandhouding van den verkoop der Nationale goederen. Schrikkelijk waren de verwoestingen, aangerigt door de onbesuisde invoering der beginselen van vrijheid en gelijkheid door Jakobijnen en Sansculotten; maar die gruwelen bleven niet zonder heerlijke vergoeding: zij ruimden den belagchelijken, maar toch onoverkomelijken slagboom der geboorte weg. Om kort te gaan, en alle andere zegenrijke invloeden der fransche omwenteling in één groote weldaad zamen te vatten: aan haar dankt het menschdom den constitutionelen staatsvorm. Europa werd dien vorm deelachtig in de schaduw der vorstelijke scepters; bijna geheel Amerika daarentegen, tot zelfs de afstammeling der Irokezen, kroonde de constitutionele gevelspits met den hoed der Vrijheid. Doch ook daar, aan de overzijde van den Oceaan, schoon onder eene andere gedaante, zal die staatsvorm eenmaal de volken zaligenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 926]
| |
Had iemand aan Boxman, nadat hij in October 1828 deze redevoering in het letterkundig gezelschap Bescheidenheid en Verlickting had uitgesproken, toegevoegd dat hij een Loyola in de moraal en in de politiek eene Machiavelli was; ware, toen hij het spreekgestoelte verliet, Bilderdijk op hem afgekomen en had die tegenstander van den geest der eeuw hem een zoon van Lucifer gescholden, hij zou, in het gevoel van zijne verliehting en van zijn grondbezit, met volle regt de schouders hebben opgehaald. Want er was niets aan hem dat den epigoon eens gevallen Aartsengels zou gekenmerkt hebben; niets van de genialiteit des Florentijnschen staatswijsgeers of des Biscaaischen dweepers. De belgische omwenteling heeft Boxman niet slechts niet ontrouw gemaakt aan zijn eigenaardig liberalisme van voorheen, maar hem veeleer daarin bevestigd. In November 1839 bezocht hij Antwerpen en de Antwerpensche citadel, en was toen in de gelegenheid om, bij een terugblik op de gebeurtenissen van voor acht of negen jaren, zichzelven rekenschap te geven van zijne beginselen. Zij zijn geenszins die van een vulgairen belgenhater of hollandvergoder. Voor de wufte menigte, die de heldendaad van Van Speyk even spoedig vergat als zij haar luidkeels vierde, en wier geestdrift even snel verwoei als de kruiddamp waarin de Edele ten hemel toog, heeft hij een woord van hartige berisping. Zonder wrok woont hij de inspectie bij van een regiment belgische jagers. Hun bevallig en strijdhaftig voorkomen maakt op hem een aangenamen indruk. Vooral de netgekleede marketentsters bekoren hem; want al verfoeit hij de belgische soldaten niet, hij komt er rond voor uit, dat hij over het schoone geslacht veel kosmopolitischer denkt dan over het sterkere. Doch met al zijne welwillendheid is het gedaan, al zijne vreugde bij het aanschouwen van de vluggelaarsde voetjes dier Hebe's van den Soldaten-Olympus is vergald, wanneer hij denkt aan de fransche interventie, aan den maarschalk Gérard, aan de monstermortier. ‘Gewis, zegt hij, de hand der onpartijdige geschiedenis zal eenmaal | |
[pagina 927]
| |
deze voorbeeldelooze gebeurtenis brandmerken als eene schande onzer eeuw, en dezelve plaatsen naast de vernieling van het ongelukkige Koppenhagen in eenen tijd van vollen vrede. Zoo hebben de twee groote Natiën, die zich beroemen aan het hoofd der Europesche beschaving te staan, elkander niets te verwijten, en kan zich de eene duivel niet verhoovaardigen, dat hij zwarter is dan de andere.’ Diep werd hij door deze herinneringen geschokt in zijn geloof aan de toekomst, in zijn vertrouwen op de zegepraal van het idealistisch liberalisme. Te gelijker tijd kwam er eene najaarsmist opzetten die hem noopte de citadel te verlaten en naar de stad terug te keeren. ‘Mijn weg leidde mij langs de Lievevrouwekerk, en de klok luidde tot het gebed. In mijne opgewondene gemoedsstemming voelde ik behoefte aan de rust, de kalmte, den troost, die een majestueus Gothisch kerkgebouw met zijne lange lanen van zuilen en de hooge welfsels zijner bogen, gelijk een heilig woud, die tempel Gods voor onze stamvaderen, steeds in mijne borst doet nederdalen. Als kleine diamanten flonkerden de waslichten op het altaar aan de linkerzijde, en ver achter mij klonk gedempt de lofzang van het spaarzaam bezette koor, slechts nu en dan door de holle stem des priesters beantwoord. Ik had mij op eenen afstand aan eene der zuilen gelennd, waar eene zilveren lamp haar schijnsel deed vallen op een heerlijk Heiligenbeeld, kennelijk uit de nieuwste school, met vrome blaauwe oogen, golvende lichtblonde lokken en de kuische schoonheid der maagdelijke Madonna. Zonderling luidde het onderschrift: Il Filomena, wonderdoenster onzer eeuw, bid voor ons! En zonderlinger nog was het, dat dit beeld, hetwelk anders zeker meer mijne glimlagchende nieuwsgierigheid dan mijne godsdienstige stemming zou hebben opgewekt, thans juist strekte om de laatste te verhoogen. Want toen ik de kleine schare, die voor hetzelve was nedergeknield, zoo innig en vurig hare gebeden ten hemel zag heffen, en ik het vaste vertrouwen, waarmede zij derzelver vervulling door de voorbede eener geheel onbekende tusschenpersoon verwachtte, vergeleek met de kleinmoedigheid, die mij, den zoogenaamden verlichten denker, nog pas had aangegrepen, toen gevoelde ik het diep, dat het Geloof, welke vorm het omhulle, mits het rein zij en gehuwd aan de christelijke liefde, de heiligste en kostbaarste bezitting is voor den zwakken mensch, anders zoo ligt in de draaikolk des tijds verzwolgen. Ik begreep het helderder dan ooit, dat het geloof eene gave Gods is voor alle volken en alle tijden.’ Deze geheele plaats is uitmuntend, en niet vele van Boxmans verzen bezitten de dich- | |
[pagina 928]
| |
terlijke waarde van dit stukje proza. Waarom heeft de heer Ten Kate, naar de aanwijzing van Dr. Elink Sterk, deze Reistafereelen en Reisindrukken van een Hollander niet bijeengezocht uit de onderscheiden tijdschriften waarin zij te vinden zijn? Men leert er Boxman beter en van eene voor zijne nagedachtenis eervoller zijde uit kennen dan uit menig gedicht waarmede inzonderheid de tweede bundel der nieuwe uitgaaf werd aangedikt. Zij bekleeden onder zijn verspreiden en nagelaten arbeid eene veel opmerkelijker plaats dan het onbeduidend vers ‘Aan mijn vriend Abm. des Amorie van der Hoeven,’ hetwelk, na reeds op bladz. 91 van het 1ste deel te zijn medegedeeld, ons op bladz. 78 van het 2de, onder het opschrift: ‘de Vriendschap’, nogmaals wordt aangeboden. Doch hoe, om tot ons onderwerp terug te keeren, hoe eindigt het innemend verhaal der bedevaart naar de Antwerpensche Lievevrouwekerk? ‘Noch de spottende Wijsbegeerte der achttiende, noch de droomende der negentiende, noch alle tockomstig mogelijke der volgende eeuwen zal of kan het hemelgeschenk des Geloofs ontrukken aan de zielen der menigte. En wee, duizendmaal wee, indien zij dit vermogt! De laatstovergebleven band, welke de in duigen zinkende maatschappijen zamenklemt, de eenige nog weerstand biedende slagboom voor een breidelloos gemeen ware verbroken, en de beschaafde wereld zonde tooneelen zien, oneindig verschrikkelijker dan ten tijde der volksverhuizingen of onder het godloochenend terrorismns der Fransche Omwenteling.’ De vrijzinnige idealist is derhalve plotseling conservatief geworden. De grondbezitter siddert bij de gedachte aan de vrijpostigheid van het communisme. Het geloof moet dienst doen als agent van politie. Het breideloos gemeen mag zijne morsige vingers niet steken in de beurs van welgestelde burgemeesters. Hetgeen ik tot hiertoe mededeelde omtrent Boxmans denkwijze, verspreidt eenig licht over zijne bedoeling, wanneer hij op vast honderd plaatsen in zijne gedichten (den bundel van 1823 daaronder medegerekend) zich den zanger der vrijheid en der godsdienst noemt. Die vrijheid, zij is het alleen zaligmakend evangelie van den constitutionelen regeringsvorm; die godsdienst, zij is de veiligheidsklep van den ziedenden stoomketel der democratie. Telkens zingt hij den lof der verlichting en leest in haren naam de les aan de sidderende vorsten van Europa. Dreigt daarentegen de hongerige schare, aanstonds luidt hij de brandklok en laat de Voorzienigheid tusschenbeide komen om over de penningen der bezitters te waken. Abraham Boxman is het uitgedrukte beeld van eene vrijzinnigheid, die bevreesd | |
[pagina 929]
| |
is voor hare eigen schaduw. En in al zijne staatkundige zangen zijn de nadeelige gevolgen van dit tweeslachtige voelbaar. Hij trekt in de gebeurtenissen van zijnen tijd, tegen het grootsche en alleen dichterlijke, overal partij voor het middelmatige, het sentimentele, het goedaardige; overal voor die bescheidenheid en die verlichting, waarnaar zich het Gorcumsche genootschapje noemde. Eens baarde de wereld een monster: Alexander den Groote. En zoo billijk was de haat der onderdrukte volken voor dezen geweldenaar, dat Jupijn op hunne voorbede, terwijl hij reeds naar zijnen bliksem greep om hem te verpletteren, plegtig beloofde dat Alexanders naam de eeuwen door een vloek zou blijven. Doch in den aanvang der 19de zetelde een met dien naam gedoopte op den troon der russische Czaren; door dezen tweeden Alexander werd aan Napoleon, des eersten evenbeeld, de scepter der alleenheerschappij ontwrongen; dien ten gevolge haalde de geteisterde wereld weder adem; de oude schuld was uitgewischt: En 't menschdom pas ontboeid,
Vergat, in dank ontgloeid,
Den woesten Macedoon
Voor Peters heilgen Zoon.
Dit lied moge het beste van Boxmans politieke gedichten niet zijn (de meesten staan lager), het schijnt den stand van zijne idealen met tamelijke getrouwheid aan te duiden. Zijn eigenlijk element is die algemeene menschlievendheid, die Grieken en Irokezen, Negers en Russen, in eene omarming, doch steeds op behoorlijken afstand, aan het harte drukt. Waren wij Boxmans tijdgenooten geweest, naar alle gedachten zouden wij gedweept en gejuicht hebben als hij; doch voor het tegenwoordig oogenblik heeft dit gedeelte van zijne poësie enkel waarde als vaderlandsche curiositeit. Boxman had de noodlottige gewoonte om van het verhevene eene karikatuur te maken; waarna hij den hemel dankte dat hij in zijne eenvoudigheid niet was als deze zondares. Zijn stukje ‘De twee Dichters’ is een merkwaardig voorbeeld dier taktiek. Hij ontmoet op de straat een van verwaandheid halfkrankzinnigen poëte chevelu van de duitsche school. Hij vraagt den man uit en bemerkt dat hij te doen heeft met een bastaardpoëet. Vruchteloos biedt hij hem huisvesting en een nachtverblijf aan. ‘Uw dak is geenen zanger waard, die komt uit 's hemels hof!’ zoo snaauwt hem de vreemdeling toe: | |
[pagina 930]
| |
En grimmig toog de man voorbij,
Zoo mager en zoo bleek,
En riep: ‘Mijn broeders wachten mij
In Duitschlands dichterstreek.’
En ik, ik trad mijn woning in,
En vulde toen mijn glas,
En drinkend scheen het mij gewin,
Dat ik geen Dichter was.
Dit liedje, gedagteekend van 1820, is een anachronisme. Er was toen in geheel Duitschland zulk eene Bedlam-dichtschool niet te vinden. Goethe leefde nog; Justinus Kerner was populair. Doch al had Boxman zich aan geen van deze beide bronnen willen laven - hoewel de laatste nagenoeg naar zijnen smaak moest zijn - wist hij niet uit Byrons voorbeeld, dat men met al de gebreken der bruischende romantiek behebt en te gelijker tijd een echte zanger uit hooger sfeer kan zijn? Hij kon het weten, doch in zijne natuur was voor die wetenschap geene herberg. Te welker plaatse toch men het dieplood ook werpe in den waterplas van zijne poësie, overal doet men dezelfde onaangename ervaring op. Ziehier twee strofen van een lied aan Spanje, wier vorm en inhoud beiden u van den dichter eene niet geringe verwachting doen koesteren. Zij zijn uit den bundel van 1823: Ach, had ik daar het licht genoten!
Als knaap met mirt en roos me omkranst!
Als jongling haar aan 't hart gesloten,
Die 't smachtendst den Fandango danst!
Hoe zalig zon er 't leven vlugten,
Terwijl de geur der amberluchten
Mij half bedwelmd aan 't bloembed klonk,
En spâ den blijden droom ontvaren,
'k Gerust den hemel in zou staren,
Waar 's Priesters magtwoord me ingang schonk!
Helaas, in nevellucht geboren,
Zie 'k nimmer klaren zonnegloed;
't Ontbloemde veld duldt dans noch koren,
En eeuwge koude stremt het bloed!
| |
[pagina 931]
| |
Gedoemd ten strijd met land en baren,
Vergrijst ons de arbeid vroeg de haren,
Verstompt het hart en scherpt het brein;
De geest, tot hooger rang verheven,
Ontrukt ons 't zingenot van 't leven
En leert ons groot, maar vreugdloos zijn.
Dit is poësie, althans een begin van poësie; doch in weerwil of ten gevolge daarvan is zij den dichter geen ernst. Overeenkomstig zijnen wensch in Spanje aangekomen, ontmoet hij eenige geketende galeislaven en aan hunne spits een grijsaard die hem donderend deze godspraak toegalmt (want, door geen priesterleer bedrogen, verachtte die grijsaard hun dolk gelijk hun vloek): Terug, vermeetle! zet den voet
Nooit op deez' grond, doorweekt van 't bloed
Van elk, die lijf en geest niet willig vast liet boeijen!
Terug! den tooverhof ontvlugt,
Waar bloemenwalm en lentelucht
De kiem der slavernij in hart en brein doen vloeijen.
‘Zoo sprak de grijsaard’, dertien strofen achtereen. Boxman is getuige dat wreede beulen den tachtigjarige om zijne vermetele taal ten bloede, ja ten doode toe geeselen. Eene koortskou rilt door 's dichters aâren. Te berge rijst zijn haar van schrik. Hoe vliedt hij 't hol dier moordenaren? Waar schuilt hij voor hun tijgerblik? Reeds vermoeden wij hetgeen volgen zal: Goddank! het droombeeld is vervlogen;
De schrik heeft mij den roes onttogen,
Waardoor verbeelding 't brein ontzet;
'k Ben vrij, in Bato's vrije landen!
Mijn koning draagt dezelfde banden
Als ik, de burgerboei der wet!
Voorts wordt aan deze lofrede op onze wijze staatsinstellingen, een lof die beter zou geklonken hebben in den mond van een tweeden Belisarius van Marmontel, dan hij doet in dien van een ontgoocheld zoon der 19de eeuw, de kroon opgezet door deze dubbelzinnige hulde aan het vaderlandsch natuurschoon: | |
[pagina 932]
| |
Geen eeuwge lent' sier' onze hoven,
Ons rund gaart goud in 't klavergras,
En de akker draagt ons rijke schoven,
Voor nutloos glinstrend bloemgewas!
Eigenaardig is bij Boxman die zin voor het positieve in tegenoverstelling van het poëtische. Het zijn niet de vaderlandsche korenbloemen en de vaderlandsche klaprozen die, bij het voorregt der krachtige Germaansche ontwikkeling van verstand en gemoed, hem troosten van Spanjes weelderiger lusthof. Hem troost veeleer het goede en nuttige gond dat door ons rundvee, gelukkiger te dezen aanzien dan de varkens van Périgord, die slechts truffels opgraven, als ten voorbeelde voor de Anstralische en Californische diggers gedolven wordt uit de vette klaverweiden. Even gelaten legt hij elders het hoofd neder bij de omstandigheid dat nergens in Nederland de wijnstok bloeit. Dit bezwaar is volgens hem van minder gewigt, en erger zou het zijn indien de Nederlandsche munt haren arbeid staken moest: Zoolang we nog dukaten slaan
Voert Frankrijk ons Champagner aan,
Zendt Vader Rijn
Ons gouden wijn.
Deze dichter, die zulk een open oog had voor de voordeelen aan landbouw en veeteelt verbonden, was voorbestemd en in de wieg gelegd om eene Ode te vervaardigen op de nijverheid, inzonderheid op de nederlandsche; en het blijkt uit zijne verzen dat hij deze zijne bestemming niet heeft gemist. Onder de oogpunten waaruit hij dit onderwerp beziet, trekken vooral twee de aandacht. Dezelfde plek, ons vaderland, waar eens de oceaan hare golven voortweepte, is door de nijverheid herschapen in een oord waar de bloemen in persoon, die men te harer eer tot kransen vlecht, hare kroon beuren uit graan en klaver. Niets dat ons vaderland niet aan de nijverheid te danken heeft: Want naakt, als eens uit de oosterbaren
Cythere steeg omhoog met natbedropen haren,
Zoo steeg ook Neêrland uit de zee.
Vreemder nog dan dit eerste gezigtspunt: Nederland vergeleken bij | |
[pagina 933]
| |
eene druipende Venus (Boxman kent zich in zijne voorrede ‘eene vlijtige beoefening van de meesterstukken der klassieke oudheid’ toe), is dat waar wij de Industrie, niet ongelijk aan de Chokma waarvan in het 8ste Hoofdstuk van het bijbelsche boek der Spreuken gewaagd wordt, werkzaam in den raad des Scheppers en zich kwijten zien van het bestuur van den kosmos: Ja, Nijverheid! gij in den Hemel
Gezeteld aan des Hoogsten voet,
Die dáár, door 't maatloos ruim, het flikkrend stargewemel
In d' eeuwgen loopkring draaijen doet!...
Schiller had voorwaar niet te eenemaal onregt, toen hij de natuurbeschouwing van de 18de eeuw, waarin ook Boxmans geest nog altijd wortelde, ontzwaveld noemde van alle goddelijk leven. Indien toch de blocmen gezegd worden nutteloos te glinsteren; indien dukaten-slaan eene gepaste schadeloosstelling voor het gemis van den wijnstok heet; indien het leven des heelals vereenzelvigd wordt met de beweging eener katoenspinnerij - waar blijft daar plaats over voor de poësie? Ik zou wenschen in Boxmans naam te kunnen antwoorden: Zoek haar, die plaats, in de menschen-, in de helden-, in de vrouwenwereld! Doch wij leerden reeds uit zijnen ‘Alexander’ de lengtemaat zijner heroën kennen; en wat zijn ideaal van vrouwelijk schoon en vrouwelijk aantrekkingsvermogen betreft, ook te dien aanzien valt hij ons bij nader kennismaking uit de hand. Dat hij geen enkel liefelijk vrouwenbeeldje heeft geboetseerd - Telesilla, eene soort van grieksche Kenau Hasselaar, is zijne eenige creatie van het vrouwelijk geslacht - laat zich gevoegelijk verklaren uit het overwegend subjectief karakter eener zangdrift als de zijne. Men kan kunstenaar zijn in de litteratuur, zonder juist uit te munten in het vak der plastiek. Doch wat te denken, als surrogaat voor het ontbrekend scheppingsververmogen, van eene hulde als de volgende, gebragt aan ‘das ewig Weibliche’? Zij komt voor in het gedicht ‘De invloed der vrouwen’: Steeds dan uwen band van rozen
Vaster om ons toegehaald,
Gij, bij 's aardrijks ochtendblozen,
Uit den Hemel neêrgedaald;
Gij, tot troost en hulp gegeven,
Die de zorgen weg doet zweven,
| |
[pagina 934]
| |
Bloemen op de dorens spreidt;
Tranendroogster, hartenstreelster,
Kunstbeschaafster, wijsheidteelster,
Zalige gezelligheid!
En nogmaals hebben wij hier te doen, niet met eene dier toevallige afwijkingen of strnikelingen, die men aan dichters behoort te vergeven, omdat ook de besten hunner bijwijlen sluimeren, maar integendeel met het wezen zelf van Boxmans geest. Vrouwen zijn gezellige wezens - gezelligheid is de ware naam van hetgeen men ten onregte liefde noemt - niet de liefde, maar de vriendschap is des levens hoogste kroon - deze beginselen waren van jongs afaan zamengeweven met zijne natuur; zij determineerden te gelijker tijd zijne levensbeschouwing en zijne dichterlijke vlugt; zij sneden aan deze laatste de arendswieken af en beperkten hare sfeer tot die eener klokhen, graantjes pikkend in den tuin. Dit laatste beeld is ver van sierlijk; doch trivialer nog is Boxman zelf, wanneer hij bij herhaling en tot verzadigens toe de vriendschap bij een flesch Lafite, de liefde daarentegen bij een flesch Champagne vergelijkt. En karakteristiek wederom is de nadere beschrijving die hij van deze beide wijnsoorten geeft. De Lafite is oud, is rein en geurig, kalm maar helder, en, schoon wat ruim gedronken, hij maakt frisch en vrolijk. Niet alzoo de Champagne. Deze, hoe fraai hij moge schuimen, baart reeds na weinig teugen pijn en loomigheid; en geen wonder: ‘Hij is bereid met gif.’ Altoos en altoos weder dezelfde fout! De dichter, nooit onvervalschten Champagne gedronken hebbende, smaalt op hetgeen hij niet kent. Namaak, vernist touwwerk noemt hij de snaren die aan zijn gemoed en aan zijne lier ontbreken. Maak eerst het teedere gemeen en doe u daarna te goed aan uwe eigen vulgariteit: aan dit haar recept herkent men het zwak der burgerlijke poësie. Ware ik in de plaats van den heer Ten Kate geweest - eerzuchtige onderstelling! - en had men mij de papieren nalatenschap van Boxman ter hand gesteld, mij dunkt, ik zou een anderen weg ingeslagen zijn. Mijn uitgangspunt zou zijn geweest de onbetwistbare stelling: Boxman was, gelijk hij zonder bitterheid of wrok en met lievenswaardige bescheidenheid in een van zijne goede stukjes zelf beleden heeft, een huisdichterGa naar voetnoot1. Dit aangenomen zijnde, zou ik | |
[pagina 935]
| |
uit de ‘Letteroefeningen’ en uit ‘de Tijd’ Boxmans prozastukjes van de jaren '36, '40 en '46 bij elkander gesteld en, om der onpartijdigheid wille, zijne vroeger gehouden redevoering over de weldaden der Fransche revolutie, mede te vinden in eerstgenoemd tijdschrift, niet hebben achtergehouden. Terwijl verreweg zijne meeste gedlichten holklinkende en karakterlooze gemeenplaatsen zijn, maakt men in deze reisverhalen in proza, hetzij men hem naar Keulen en Bingen, of naar Antwerpen en Munchen vergezelle, kennis met een man van geest, van oordeel, van gezond verstand; kortom, met eene persoonlijkheid. Schertsend noemt hij zichzelf in een dier stukjes een bejaarden, gemakkelijken, weldoorvoeden Hollander, met eene ligt kenbare gestalte, een onschuldig gelaat, en eene even onschuldige voorliefde voor een vierkant fleschje Wurzburger Steinwein van den jare '27; te voren geheel poëet, thans op zijn minst nog kwartdichter. Al zijne goede hoedanigheden, zijne gehechtheid aan den nederlandschen geboortegrond, zijn dankbaar hart, zijn kunsten godsdienstzin, zijne belangstelling in de staatkundige gebeurtenissen van zijnen leeftijd, stralen er overal in door; terwijl hijzelf er op bijna iedere bladzijde lustig den draak steekt met de opgeschroefde kwasternijen, die thans naar ónzen smaak het vooze gedeelte uitmaken van zijn eigen poëtischen arbeid. Hij is in die ontmoetingen en tafereelen noch diepzinnig, noch fijn; een gulle spotter meer dan een humorist. Doch wat zijne scherts aan ruwheid te veel heeft, wordt goedgemaakt door de volkomen natuurlijkheid van zijn mannelijk vroom gevoel. Waarom, indien men Boxman wenscht te doen herleven voor een geslacht dat hem nict heeft gekend en hem weinig waardeert, niet allereerst dez handvol bladzijden eigenaardig proza medegedeeld? Aan de verzen gekomen, zou ik begonnen zijn met de drie thans bestaande verzamelingen nevens elkander te leggen: de Verspreide Gedichten, de Nagelaten Gedichten, en de Gedichten van 1823. Ten onregte heeft de heer Ten Kate den laatstgenoemden bundel ongebruikt gelaten. Het is zoo, die bundel, waaraan men thans gevoegelijk den naam zou kunnen geven van Vergeten Gedichten, is indertijd luider geprezen geworden dan de inhoud verdiende. Boxmans bekwame uitgever, Immerzeel Junior, plagt, zegt men, de | |
[pagina 936]
| |
jonge dichters van dien tijd, mits zij niet te eenemaal ontbloot waren van talent, in plaats van met geld, te honoreren met gunstige aankondigingen in de letterkundige tijdschriften van den dag; en niet onmogelijk is Immerzeel dus ook de eigen vader geweest van het welgevallen, waarmede de ‘Letteroefeningen’ en het ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’ Boxmans eerstelingen zeiden te begroeten. Doch al verklaart zich op die wijze de overdreven lof aan den bundel geschonken uit eene volstrekt en uitsluitend menschelijke oorzaak, het staat niettemin vast dat in de Gedichten van 1823 sommige der beste stukken voorkomen die Boxman ooit vervaardigd heeft. Zijne jongelingsopwellingen zijn over het gemeen genomen zijne dichterlijkste uitingen geweest. Dit stond in verband met den omvang van zijn onbetwistbaar doch beperkt talent. In het versje ‘Dichter en Poëet’, geschreven in 1835, heeft hijzelf de gedaehte ontwikkeld dat de tijd der jeugd 's dichters bloeitijd is; dat in het meer stoffelijk streven van den mannelijken leeftijd de dichterlijke hulk te gronde gaat; dat de dichter, ter neder gedrukt door de werkelijkheid, heeft opgehouden schepper te zijn; en dat de eernaam van ‘poëet’ slechts voegt aan die weinige godgewijden ‘wier hart geen eeuw veroudt.’ Willekeurig moge, uit het oogpunt der termen waaruit zij is zamengesteld, de antithese zijn; niettemin, dat plaatsen van den poëet boven den dichter en dat beperken van 's laatsten horizont tot dien van den opgang zijner dagen - ‘des dichters leven’ = ‘de tijd der jeugd’ - verraadt van Boxmans zijde eene hem vereerende bewustheid van de maat zijner krachten; en de tegenwoordige uitgever van zijne verzen had zich dezen wenk ten nutte kunnen makenGa naar voetnoot1. Voorts, eenmaal omringd van de volledige verzameling van Box- | |
[pagina 937]
| |
mans pennevruchten in dicht, zou ik, zonder afstand te doen van het regt om naderhand nog eene tweede zifting te bewerkstelligen, begonnen zijn met omstreeks drie achtste deelen van zijne verzen zoo mogelijk voor altijd te vernietigen. ‘De nieuwe volksvlag der Grieken’, ‘Het eeuwig Vuur’, ‘Vaarwel van een Landverhuizer aan Europa’, ‘De Schildmaagd van Griekenland’, ‘Amerika’, ‘MDCCCVIII’, ‘George Canning’, ‘Bij het einde van MDCCCXXVI’, ‘Blik op Europa en Nederland, April 1848’, ‘Bij het einde van MDCCCXXVIII’, ‘De schrik der Vorsten van Europa’, ‘Griekenland’, ‘De ontwaking van den Nederlandschen Leeuw’, ‘Aan hunne Koninklijke Hoogheden Prins Willem van Oranje en Prins Frederik der Nederlanden’, ‘Alexander’, ‘Bij den dood van Alexander, Keizer van Rusland’, ‘Het slagveld van Waterloo in 1818’: al deze zich noemende zangen des tijds, deze berijmde hoofdartikelen van een monarchaal-constitutioneel dagblad, ingegeven door de staatkundige omstandigheden van het oogenblik en niet geniaal genoeg om evenals de politieke poësie van Da Costa te blijven voortleven in de geschiedenis der vaderlandsche dichtkunst, zou ik uit liefde voor den afgedwaalden volgeling van Tollens, hoogstens met uitzondering van één specimen (‘Het eeuwig Vuur’, bij voorbeeld), aan de vergetelheid hebben prijsgegeven. Doch mijn ijver voor Boxmans eer zou het daar niet bij gelaten hebben. Uit een aantal van zijne gedichten, die nu zeer uitgebreid zijn, zou ik enkele goede fragmenten hebben geligt en mij bepaald hebben tot de mededeeling daarvan. Eenc ophelderende noot, aan den voet der bladzijde, zou den schranderen lezer daarbij telkens teregt geholpen hebben. Van het gedicht ‘Aan Spanje’ zou ik alleen de hierboven aangehaalde strofe en tegenstrofe hebben uitgeschreven; van den ‘Feestzang bij het vijfde halve eeuwfeest van de stichting der Leydsche Hoogeschool’ alleen de lyrische slotkoupletten; van het dichtstuk: ‘De invloed der wcelde op het leven na den dood’ alleen de episode waarin Christus boven Socrates wordt gesteld; van ‘Dichterenlot en Dichtereneed’ alleen de laatste zesentwintig regels; van ‘Onesilus’ alleen het verhaal van diens tweegevecht met Artubus. Vervolgens zou ik, binnen den kring der onderscheiden genres, telkens eene keuze gedaan en die bepaald hebben op één stuk: het naar mijn beste weten best geslaagde. Van de vertalingen zou ik gezegd hebben: ‘Lenore’ is eene zoutelooze en bovendien van germanismen krielende parodie van Bürgers meesterstukje; ‘Hoe Rutger verslagen werd’ geeft den nederlandschen lezer een al te ongunstigen dunk van de dichterlijke | |
[pagina 938]
| |
waarde der Nibelungen; bepalen wij ons derhalve tot de vertolking van Lamartine's ‘Stervenden Dichter.’ De romance ‘Jan van Arkel’ zou ik ongaarne hebben opgenomen: haar beste gedeelte is eene zwakke navolging van een bekenden episode uit Bilderdijks ‘Elius’. Meer welwillendheid zou ik hebben betoond aan ‘Cleomenes en Telesilla’, eene historische romance die bewijst dat zelfs bij Plutarchus stof te vinden is om te wedijveren met ‘Het Turfschip van Breda’; doch sedert wij onze ingenomenheid betuigden met het straksgenoemd fragment van ‘Onesilus’, dat bij Herodotus gevonden wordt, schijnt eene tweede proeve van dien aard overbodig. Eindelijk, na afstand te hebben gedaan van nog sommige andere stukken van gemengden inhoud - zoo als daar zijn: ‘Een drietal Eerstelingen’, ‘Bij het graf van Feith’, ‘Bij de opening der wintervergaderingen van Bescheidenheid en Verlichting’, ‘Bij de heropening van het genootschap Bescheidenheid en Verlichting’, ‘Bij het sluiten der vergaderingen van een letterkundigen vriendenkring’, ‘Afscheid aan den Winter, in een letterkundigen kring’, ‘De Weg naar Pindus’, ‘De Onafhankelijkheid des Dichters’, ‘In Gelderland’, ‘De Nederlandsche Vlag’, ‘Het Hollandsch Zwaard’, ‘Het Heilig Verbond’, ‘Verbroederingslied’, ‘De Invloed der Vrouwen’, ‘De Stoomboot’, ‘De Kroon’, ‘De Zelfstraf van Edipus’, ‘De Starrenreize’, ‘Rhodope, of het Schoentje’, ‘Het vermogen des IJvers’, ‘Geestenband’ - zou ik van de onderscheiden variatiën op dezelfde hoofdgedachte, een verschijnsel dat zich bij Boxman dikwijls genoeg herhaalt, niet meer dan ééne hebben toegelaten. Zoo is ‘Weemoedigheid’ een gedicht welks stemming ook den grondtoon vormt van het vers ‘De toekomstige Geliefde’, terwijl de ietwat zwevende hoofdgedachte van dit laatste zeer goed geobjectiveerd is in het lentelied ‘Aan mijn Paard’: derhalve, ik koos dit lentelied. De tegenstelling van liefde en vriendschap, reeds vroeger door mij genoemd, wordt door den dichter uitgewerkt in vier gedichtjes, wier opschrift daaraan ontleend is, en in nog twee of drie die andere opschriften voeren: wederom dus koos ik - toch niet. De tegenoverstelling van vergiftigde Champagne en echte Lafite mag door niet één voorbeeld in onze letterkunde gelegitimeerd worden, en Boxmans uitgever zou zich aan de poësie vergrijpen, indien hij naast het vierkant fleschje Wurzburger Steinwein een uit den kelder afkomstigen mededinger duldde. Mijn buudeltje Dicht en Ondicht van Mr. Abraham Boxman dan - heeft Tollens niet zelf gezegd dat de paspoort der onsterfelijkheid ‘een klein-octavo boekje’ is? - zou, behalve de genoemde dich- | |
[pagina 939]
| |
terlijke fragmenten en verspreide opstellen in proza, bestaan hebben uit de navolgende stukjes: ‘Aan de Zanggodin’, eene leerzame zelfkarakteristiek; ‘Vervulling’, eene gevoelde uitstorting van echtmenschelijke dankbaarheid: ‘Aan de Griekenzangers’, eene gezonde satire, waarin de dichter zichzelven niet spaart, en tevens kenmerkend als tijdzangGa naar voetnoot1; ‘Aan mijn Paard’, het dichterlijkste van alle Boxmans jongelingsliederen; ‘Het Huwelijk’, eene niet onaardige uitboezeming, in oudevrijerstaal, van vrouwenhaat en kindervrees; ‘De Reis’, een dier rustige aangename verzen, op de wijze van ‘Oost-West, Thuis-Best’, gelijk onze landaard ze liefheeft; ‘Mijn Vrouwtje’, een niet minder inheemsch en ond-vaderlandsch liedje ter eere van de Goudsche pijp; ‘De Ooijevaars’, een voorwendsel voor den dichter om lucht te geven aan zijn heimwee naar een toekomend zalig leven. Zeker, dit bundeltje zou nimmer ten bewijze kunnen strekken dat Boxman door eene schitterende verbeelding heeft uitgemunt of in de versbouwkunde een talent van het eerste water geweest is; doch het zou een boekje met karakter zijn en dat boekje zou gelezen worden. Om als auteur te blijven leven in het aaudenken der nakomelingschap, is één boekdeel, zelfs van matigen omvang, volkomen genoeg. Mr. J. van Lennep gaf niet lang geleden het eerste deel van de biografie zijn vaders in het lichtGa naar voetnoot2; doch ook zonder deze merkwaardige levensbeschrijving zou aan dien vader, om één bundeltje gedichten, klein maar rein, voor altoos eene plaats toekomen in de geschiedenis van onze letteren. ‘Men beware,’ zoo schreef dezer dagen Prof. Bake, in een aandoenlijk doodberigt, ‘men beware de nagedachtenis vau zoo veel voortreffelijks en edels, als men in Geel heeft mogen aanschouwen en bewonderen!’ Toch heeft nooit iemand zich beklaagd over de lijvigheid van ‘Onderzoek en Phantasie.’ En om bij deze twee doorluchtige voorbeelden uit onzen eigen | |
[pagina 940]
| |
leeftijd een derde te voegen, in het minst niet professoraal en van veel vroeger dagteekening, waarmede heeft Jan Jansz. Starter verdiend dat hem plotseling, na meer dan tweemaal honderd jaren en op hetzelfde oogenblik, de eer van eene bloemlezing en van eene tekst-uitgaaf ten deel valtGa naar voetnoot1? Al de werken van dien frieschen zanger, de aanteekeningen van Prof. Van Vloten medegerekend, zullen kompleet zijn in slechts vijftien afleveringen, ieder van twee bladen druks. Zoo vervult zich de voorspelling van Petrus Scriverius: Jan Starter! Zoo men mij ook in deez' kunst gelooft,
Ik zie de eeuwigheid U hangen over 't hoofd.
Hetzij men acht geeft op de tijden door hen beleefd, of op hunne maatschappelijke positie, of op hunne lotgevallen, of eindelijk en voornamelijk op den aard van hun talent, een grooter kontrast dan tusschen Starter en Boxman, den Franeker liedjeszanger der 17de, en den Gorcumschen burgemeester der 19de eeuw, kan men zich bezwaarlijk denken. Doch liever dan aan het uitwerken van dezen gewaagden parallel, besteed ik de mij nog overschietende ruimte aan het zijdelings aanbevelen eener onderneming die mij voorkomt de belangstelling te verdienen van velen. In den aanvang van dit jaar poogde ik in ditzelfde tijdschrift de aandacht te vestigen op eene voorgenomen tekst-uitgaaf van de gedichten van Hooft: tot mijn leedwezen verneem ik dat de vereerders van den Drossaart, doordat de kosten der editie zelfs in de verte niet gedekt zijn, zullen moeten afzien van het genoegen dat zij zieh van den arbeid des heeren Leendertz hadden voorgespiegeld. Misschien wedervaart aan Starter eeu gunstiger lot. Één vooroordeel althans wensch ik hier, zoo niet geheel en al te vernietigen, althans gedeeltelijk te ondermijnen. Onder de nagelaten gedichten van den voortreffelijken Kamphuysen komt namelijk ook eene meer dan zestigregelige ‘Boekbestraffing’ voor, nader aldus omschreven: ‘Klachte van Jan Jansz. Starter, gedaan als uyt het graf, | |
[pagina 941]
| |
over zijn dertel en ontuchtig Liedboek’; en het is niet meer dan natuurlijk dat het publiek te onzent reeds van te voren den staf breekt over een dichter dien Kamphuysen aanklaagde wegens onzedelijkheid. Starters ettelijke vrienden van den tegenwoordigen tijd, daaronder laatstelijk de heer Eekhoff, hebben hunne beste pogingen in het werk gesteld om hem tegenover Kamphuysen te verdedigen en om de zedelijke ‘gisping’ van laatstgenoemden te verklaren uit zijn bekrompen puritanisme. De heer Eekhoff vervalt daarbij tot het volgend uiterste: ‘Overigens stel ik mij voor, dat, als ik den braven Kamphuysen had naast mij zitten, het mij niet moeijelijk zou vallen hem onder het doorloopen van Starters Frieschen Lusthof te overtuigen, dat hij dien vroeger nooit had gelezen.’ Ongeveer op dezelfde wijze, hoewel zachter, om thans van andere uitspraken niet te gewagen, oordeelt Mr. Van Lennep in zijn ‘Tijdvak van Frederik Hendrik’ en Dr. Ten Brink in zijne monografie over Brederoo. Met andere woorden, opdat Starter niet voor een losbol doorga, maken deze heeren van Kamphuysen een domper. Voor mijn gevoel, die Kamphuysen lief heb en Starter waardeer, smartelijke operatie! En hoe zal ooit in Nederland de overtuiging kunnen gevestigd worden dat Kamphuysen een kleingeestig boetprediker geweest is? Wat mij betreft, ik houd op inwendige gronden, ontleend aan het verheven karakter en de gezonde vroomheid van den dichter der ‘Stichtelijke Rijmen’, ontleend ook aan het bijna onmiskenbaar eigen van zijnen dichttrant, die wel wat snorkende en zelfgenoegzame ‘Boekbestraffing’ voor 'een opus spurium; en dat ik met deze meening niet alleen sta, moge blijken uit het volgend citaat. In eene uitgaaf der ‘Stichtelijke Rijmen’, verschenen te Amsterdam bij Kornelis van der Sys, 1727, worden in een afzonderlijk voorberigt, geplaatst voor het vierde deel en getiteld ‘de Drukker aan den Lezer’, eenige kritische opmerkingen gemaakt over de echtheid van Kamphuysens in dat deel opgenomen gedichten. Daaronder komt ook deze voor: ‘Het zesde en zevende lied, namentlijk Weent Nederland en O wereld die ons hert, als ook het Grafdicht op Starter, spreken van zelfs dat men ze eenen onrechten Vader toewyst; en 't is te verwonderen dat d'Autheur, die noch leeft, dit zoo geduldig aanziet. Of zou hy zich wel kittelen met die eerachting, dat iets van 't zyne voor Kamphuysens genomen word? Is dit zyn oogwit, hy is verdoolt, of vermaakt zich in 't oordeel van onbedreven luyden, en van dien Drukker, die om gewins wil d'eerstemaal hem zoodanige dienst gedaan heeft.’ In den aanhef van dit voorberigt wordt ook nog tot den gunstigen | |
[pagina 942]
| |
ezer gezegd: ‘De Liedjes en Psalmen, in 't voorgaande Deel, zyn wy verzekert dat Kamphuysens zyn, zoo uyt eygen getuygenisse des Autheurs, toen hy leefde, aan luyden noch in leeven zynde, als mede uyt zyn handschrift; want [zoo wordt er tot verklaring van dit “als mede” bijgevoegd] dat het handschrift alleen in deesen niet genoeg is, blykt hier uyt, dat verscheyde Liedjes, die de zyne niet en zyn, van zyn handschrift gevonden worden.’ Kamphuysen stierf in 1627; en volle honderd jaren later kunnen er geene nog in leven zijnde personen geweest zijn die hem in 1622, wijzend op twee bundeltjes in manuscript, hebben hooren zeggen: ‘Al dat in dat eene Boekje staat is myn werk, en al dat in 't andere is van anderen.’ Het getuigenis waarop ik mij beroep is derhalve niet dat van Kornelis van der Sys, uit den aanvang der 18de, maar dat van een ongenoemd uitgever uit de helft der 17de eeuw, wiens arbeid Van der Sys herdrukte. En hiermede acht ik de vraag of Kamphuysen de schrijver der ‘Boekbestraffing’ geweest is, tot genoegzame niet-evidentie gebragt. Komen er in deze bewijsvoering leemten voor - mij staan van Kamphuysen op dit oogenblik slechts twee uitgaven ten dienste, de genoemde van 1727 en eene van 1655 - dan zal Prof. Van Vloten de moeite niet schromen om die getuigen aan te vullen. De heer Eekhoff maakt de zeer juiste opmerking dat er in den eigenlijk gezegden Frieschen Lusthof, het goed regt der erotische poësie eenmaal erkend zijnde, niet één gedichtje voorkomt welks strekking bedenkelijk ware. Doch wanneer hij zegt: ‘In weerwil van mijne verdediging, blijf ik de bijvoeging van de Boertigheden bij den Lusthof betreuren,’ dan val ik hem af. Juist in die zoogenaamde ‘Boertigheden’ openbaren zich twee zijden van Starters talent - de satiricus en de dramaticus in hem, - waarvan de kennis onontbeerlijk is om hem naar den eisch te waarderen. Wil men een gedeelte van zijne veel te veel in één kring zich bewegende bruiloftszangen, een deel zelfs van zijne miuder gelukkig geversificeerde liedjes achterwege laten, het zij zoo; doch onthield men ons eene alleenspraak als de volgende, zijnde het slot van het ‘Kluchtig Tafel-Spel van Melis Tyssen, een half-bakken Vrijer, gaende van d'eene Vrijster nae d'ander te vrijen,’ wij zouden meenen dat men ons den echten Starter half afhandig wilde maken. De held is bezig aan het opnoemen van zijne eigen bekoorlijkheden: ... Wat leden aengaet, souje in hiel Europe
Geloof ick vastlyck myns gelyk niet konnen belopen;
| |
[pagina 943]
| |
Want ick ben van passe dick, van passe dun, van passe lang, van passe kort;
Ick bcn geen schereminckel, noch dick-pens, wat my schort;
Ick heb een putjen in myn wang, een kloofjen in myn kin,
En een beetjen sproeten: dat's van de negen schoonheden, as ic myn wel versin;
Twee oogen die so bruyn as ien git in myn hooft staen,
Met een hals, niet waer? so blanck als een Swaen.
Ick hou al myn tuyghje reyn, fix en vaerdigh.
En wat dunckt jou, ben ick niet een mooi Meysje waerdigh?
Daarna spreekt Melis Tyssen zijne ideale geliefde aldus toe en doet haar de volgende belofte: Och, dat je myn wyf waert! Ick sou jou soo gedienstigh wesen!
Ick sou jou water halen; ick sou jou pietercely helpen lesen;
Ick sou jou daer houwen sitten op ien stoel met ien kussen altoos,
En komen altemets vraghen: Hoe vaerje, Schaepje? hoe vaerje, myn soete Boterdoos?
Jy sou niet mier doen as jy selven woud, en slapen so lang as 't jou lusten;
En wie weet hoe dickwils dat ick jou op ééne nacht wel kusten?
Ick sou jou al wel besorgen, kynd! Ick heb self een groot stuk land,
En daervan krygen wy so veel turf as men in ien jaer verbrand;
En daer souwe wy by 't vyer sitten met ien volle kan,
En ick sou seggen: ‘Avous, wijf!’ en jy soud seggen: ‘Ick bedanck je, man!’
Voortreffelijk inzonderheid is de wijze waarop Melis Tyssen, getrouw aan het hem door den dichter geleend karakter, zijne toekomstige onderdanigheid schildert: Ick sou jou 's morgens rygen, kleên, en oppronken wel te degen;
Ja, jou klieren met een schoone schuyer reyntjes ofvegen;
Ick sou jou schoenen swarten, jou schorteldoek binden, en dienen jou al den dagh.
O Moer! ick ben al wat een man met eeren wesen mach.
Ick sou jou kousjes warmen, eer jyse aen jou gebenedyde voetjes
Gingt trecken; ick sou 's morgens, heel vroegh, soetjes
Opstaen, en 't huys uytvegen, en 't as oprapen,
En dan sou ick seggen: ‘Gemargen, wijfje! heb je al wel te nacht 'eslapen?’
Somma: ick sou jou so koestren, knofflen en behagen,
Dat je jou in 't minsten over mijn niet soud hebben te beklagen.
Zeker, reeds Starters aandeel aan Brederoo's ‘Angeniet’ is voldoende om zijn talent als tooneeldichter te staven. Doch al laat | |
[pagina 944]
| |
men hem deze ééne lauwer, zulks is geene reden om hem van de andere, zijne tafelkluchten en verdere spelen, te berooven. De kritiek der 18de eeuw noemde eene schildering als de aangehaalde plat en walgelijk; of wel, zij liet zich aan zulke poësie niet gelegen liggen en kende hare begaafdste en weleer populairste organen, gelijk met Starter het geval was, zelfs niet meer bij name. Ons betaamt het deze schuld aan het voorgeslacht af te betalen en uit te wisschen; niet, onder een anderen vorm, te vervallen tot dezelfde fout. Met weglaten van de tien laatste regels deel ik ten besluite Starters Lady Tartuffe of ‘Menniste Vryagie’ mede; insgelijks eene van zijne Boertigheden en dezelfde die ik daareven inzonderheid op het oog had toen ik melding maakte van zijnen aanleg voor den satirieken dichttrant. Daar dit stukje niet in den volkstongval geschreven is, maak ik geene zwarigheid om de spelling te veranderen: Ik vrijden op een tijd een zoet Menniste zusje,
Die ik zeer hoflijk kwam begroeten met een kusje.
Maar wat ik deed was wind. Zij zei, bij Ja en Neen:
‘Dit vrijen krenkt mijne eer; ik bid je, ga toch heen.
't Is onze zusters niet geoorloofd te verkeeren
Als met het fijnste volk, met broeders in den Heere.’
Ik klaagde van mijn brand; ik kermde van mijn smart;
Ik zwoer, haar liefde was gemetseld in mijn hart:
Maar wat ik deed of niet, ik kon haar niet bewegen.
Ik sprak naauw, of zij wist daar een Schriftuurplaats tegen,
En daarmeê dreef ze mij gelijk de wind de pluim.
Want ik wist daar niet af. Zij kon 't al op haar duim;
Had Mozes in haar hoofd, had David opgegeten,
Had in haar brein gebouwd een klooster voor Profeten,
En al de Apostelen die woonden in haar lijf.
Ik dacht: ‘Sint Felten speel met dit geleerde wijf!’
Aan mijn persoon was niets, of 't scheen haar te mishagenGa naar voetnoot1.
Dan was mijn haar te lang; dan al te wild mijn kragen;
Pouvretten al te weidsch; het stijfsel al te blaauw;
Dan was mijn broek te wijd; dan 't wambuis al te naauw;
Elk kouseband te lang; 'k had rozen op mijn schoenen.
Zij achtte 't zonde, in 't kort, zoo'n wereldsch man te zoenenGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 945]
| |
‘Wel, goeden avond dan, Jufvrouw,’ zeide ik. En zij:
‘Ga in des Heeren naam; Zijn wijsheid blijve u bij!’
't En was niet lang daarna, ik kwam weer bij haar treden,
Veranderd beide in smaak, in wezen, en in kleeden.
Mijn mantel was gansch slecht en zwart; mijn haar gekort;
Mijn witgesteven kraag zoo plat gelijk een bord;
Op al mijn kleeren zat niet één uitwendig koordje,
En daar kwam uit mijn mond niet één onheblijk woordje.
‘Vrede zij dezen huize!’ zeide ik; en ik zag
Gelijk Sint Steven, toen de Hemel open lag,
't Wit van mijn oog omhoog. Ik noemde 'er niet als ‘zuster.’
Toen stelde zij, zoo 't scheen, haar hartje wat geruster.
Ik las haar altemet een schoon kapittel voor;
En lelde haar van niets als godsdienst aan het oorGa naar voetnoot1.
Dus kroop ik in haar gunst. Zij toonde zich wat blijer,
En ik werd mettertijd wat stouter en wat vrijer.
Eens nam ik ze in den arm en zei: ‘Ik wil het doen
Bij Ja en Neen!’ en gaf haar, op zijn Friesch, een zoen.
Toen bloosde zij kwansuis en zei: ‘Ei laat dat wezen!
Men moet het klappen van langtongde menschen vreezen.’
Ik zwoer haar, dat ik wel zoo heimlijk en sekreet
Was als de nacht, en zei: ‘Voorzeker, dat je 't weet,
Ik wil de kaars uitdoen!’ ‘O zweer niet,’ zei ze; ‘trouwen,
Doe uit de kaars, opdat gij uwen eed moogt hou'en...’
De reden waarom ik hier afbreek en niet voortschrijf is dezelfde waarom ik aan Prof. Van Vloten voorspel dat hij er niet in slagen zal om Starter met welwillendheid te doen ontvangen door het dusgenaamde groote publiek. Nog veel minder zal dit aan den heer Eckhoff gelukken, wiens bloemlezing in usum Delphini noodwendig mishagen moet aan alle partijen te gelijk. Doch ook eene volledige tekst-uitgaaf kan het gevolg niet hebben dat Starter van nu afaan algemeen worde gelezen. Een nederlandsch volksdichter der 17de eeuw kan in de 19de onmogelijk populair worden. Doch juist deze omstandigheid moet voor de ontwikkelde minderheid onzer natie een spoorslag zijn om goede tekst-edities als die van Hooft en Starter, ondernemingen die anders niet gedijen kunnen, uit liefde en | |
[pagina 946]
| |
nationaliteitsgevoel te helpen bevorderen. De kunstgewrochten uit het heldentijdvak ook van onze letterkunde behelzen een veel te weinig gewaardeerden schat van leering. De meer gemeenzame kennis aan al de beste voortbrengselen van de vaderlandsche litteratuur der 17de eeuw is eene dringende behoefte. Voor de groote menigte is die litteratuur uit den aard der zaak een gesloten boek; doch wie onzer op nationale beschaving prijs stelt, mag daarin geen vreemdeling zijn. De dreigende verbastering van onze taal, om slechts dit eene te noemen, kan het best worden gestuit door een telkens algemeener terugkeeren tot de geschriften van hen die tijdgenooten waren van de grondlegging en vroegste bevestiging onzer Republiek, het aanvangspunt van onze tweede volksgeschiedenis. Daarmede staat en valt de wedergeboorte van onze spreektaal, onze schrijftaal, onze parlementaire, onze balie-, onze kanseltaal.
Cd. Busken Huet. |
|