| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
VIII.
Robert Conway was verslagen, maar niet onderworpen. De toekomst, die hij zich gevormd had, was vernietigd; het morgen, dat hij tegentrad, was somber en in dichte nevelen gehuld. Met gebogen hoofd, slap nederhangende hand, trad hij de straten van York door, nadat de toorn, die zich een oogenblik van hem meester had gemaakt, had uitgegist; maar al woonde ook weinig hoop meer in zijn hart en al knikte ook de knie, toch kwam het niet in hem op, om terug te keeren tot den vroegeren beschermer, die hem zoo streng was tegen getreden, en jegens hem een bede om vergiffenis te stameren. De enkele gedachte slechts, dat hij dit zoude kunnen doen, joeg hem het bloed naar het aangezicht en deed hem de hand stuiptrekkend bewegen.
Neen, terugkeeren zoude hij niet; genade bidden ware eene ongerijmdheid, want hij had een daad verricht, die hij zelfs verplicht was te doen. Had hij uren, ja dagen van weifeling gekend, alle onzekerheid had thands een einde genomen. Mylord Strafford had blijk gegeven van dien jonkman niet te kennen, voor het minst indien hij niets anders bedoeld had dan eene strenge kastijding uit te deelen, eene zóo strenge, dat de weêrbarstigheid voor goed verleerd zoude hebben, zich ooit weder in dat gemoed te vertoonen. Mylord had grooten invloed op Robert Conway, die 's meesters gaven huldigde en de kracht bewonderde welke haar verzelde; door strenge rechtvaardigheid, gepaard aan een ontzien van 's jonkmans eergevoel, had hij hem lang kunnen beheerschen en hem ver kunnen heenvoeren; maar door dat eergevoel te kwetsen, door te veel te deen
| |
| |
gissen, dat hij geene dienaren maar werktuigen verkoos, had hij al wat er zelfstandigs in Roberts binnenste school tot opstand aangevuurd, had hij den jonkman gedwongen de klove over te springen, langs wier rand hij reeds langen tijd gewandeld had.
Buiten de stad gekomen, wekte hem een hulpgeroep het eerst uit zijne mijmering op. Het scheen uit het bosch te komen, dat aan zijne linkerhand zich verre naar het Noorden uitstrekte en waar hij nog niet lang geleden onder het gevolg des Konings met dezen had gejaagd. Het was reeds donker. Wist hij ook den weg te vinden naar het leger, dat niet verre van daar af lag, in die van weêrszijden dicht begroeide lanen, tusschen dat kreupelhout, mocht hij vreezen weldra het spoor bijster te zullen zijn. Het hulpgeroep werd luider en luider en ondermengd met andere geluiden, welke hem voorkwamen verschillende stemmen te zijn. Daar schemerde tusschen het hout een lichtjen, dat echter weder dadelijk verdween. Hij hield echter het oog op de plek gevest, waar hij 't eerst had meenen te bespeuren en schreed daarop regelrecht door struik en struweel toe. Nu hij tot handelen scheen geroepen, voelde hij den worm niet meer die aan zijn hart knaagde, voelde hij alleen het jeugdig bloed sneller bruischen, den hem aangeboren moed - het be wustzijn van kracht - ontwaakt; hij drong voort, het ontbloote rapier in de hand, en bemerkte weldra dat hij naderde, daar het verward gejoel steeds duidelijker een mengeling van stemmen bleek te zijn. Weder werd het lichtjen zichtbaar. Het bleek uit een lantaren voort te komen, dat nu naar de zijde waar hij zich bevond en dan weder naar de tegenovergestelde zijde gekeerd werd. Nog slechts weinige struiken scheidden hem van de open plek waar het voorval plaats greep, dat hem van zijn weg had gelokt. Hij poosde een oogenblik om het terrein te verkennen en zag verscheiden mannen, gewapend als de hellebardiers van Zijner Majesteits leger, bezig een man te knevelen, dien eenigen hunner op den grond neêr hielden, terwijl anderen verscheidene
lederen bandeliers aan elkander bevestigden en daarvan een strik maakten, met een doel dat Robert zeer goed konde gissen.
Die mannen konden niet tot de rooversbenden behooren, welke van de Borders - de grenzen tusschen Schotland en Engeland - tot aan York de wegen onveilig maakten, maar
| |
| |
waarvan men in de laatste weken, sedert het heir des Konings zich in de nabijheid gelegerd had, weinig vernomen, veel minder iets had gezien. Neen, Robert meende die lederen kolders en die oude roestige helmen te herkennen. Hij bedroog zich niet; die mannen behoorden tot de muitende Lankastersche benden, welke hij, zoo hij niet ontslagen of weggejaagd ware, had moeten bewaken. Liet de tucht onder die saâmgeraapte en alleen door de hoop op buit bijeen gevloeide schare altijd veel te wenschen over, in den staat waarin zij zich thands bevonden, had hij ze echter nimmer gezien. Eenige kolders waren hier en daar ingescheurd; de helmen van velen waren vol blutsen en bulten; menig hunner had zelfs dat hoofddeksel niet meer en vertoonde een rood gezwollen gelaat en wild rollende oogen. Hier leunde een knecht met den schouder tegen een boom, met eenige doode kippen en eenden in de hand, glimlachende heenstarend naar het tooneel van geweld, dat op weinige schreden afstands van hem voorviel; ginds was er een in het kreupelbosch neêrgezegen, die van tijd tot tijd een aarden kruik aan den mond bracht, waaruit hij zeker den blijden zin toog, die zich te kennen gaf in het nu brommend dan schel gezang, dat hij aanhief als de kruik op zijn knie een poos rustte. Verder zag hij eenige mannen, beladen met hammen en spek, welke schatten zij ieder oogenblik te verdedigen hadden tegen minder bevoorrechte kameraden, die een beteekenisvollen blik op de benijde voorwerpen sloegen. Het leed geen twijfel meer: het morren was tot muiten overgeslagen; de train-bands waren het vendel ontloopen en aan het plunderen gegaan der omliggende hoeven. Zij hadden daarbij zeker niet vergeten de brandewijnskruik mede te bemachtigen, want allen verkeerden in meerdere of
mindere mate in een staat van opgewondenheid. Maar wie was dan die om hulp roepende, dien de helderst denkenden van de bende eindelijk een bal, van gras en mosch gemaakt, in den mond hadden geduwd? Zeker was het geen gewone veete, welke allen gezamenlijk tegen dien eenen verbonden had en hen tot eene straffe had doen besluiten, als waartoe Robert ze maar al te duidelijk de noodige toebereidselen maken zag.
‘Nog niet klaar?’ schreeuwde de een, die zich in het bezit van de aarden kruik verheugde. ‘Ik zie kans om een heel nest van dat soort uit te branden in de helft van den
| |
| |
tijd.... Sla hem niet, den hals! Niet met blaauwe plekken moet hij bij Satan aankomen... Vóor hij naar boven danst, mag hij nog even drinken. Blijf er van, Dick!’ schreeuwde hij tot een kameraad, die de stoutheid had in de laatste woorden een verlof voor hém te hooren om ook eens te proeven. ‘Het is mijn, zeg ik je, oude bunsem, die alleen kippen aandurft! Weg, of ik sla je den kop in, zoodat je anderhalf hair door je keel komt kijken!’
‘Hang hem met zijn kop naar beneden!’
‘Zoo hingen ze Judas ook!’ riep een ander, reeds bij voorbaat lachende om het kluchtig schouwspel, dat hun wachtte.
Ze hadden den man, op wien thands het licht der lantaren viel, waardoor Robert zijn vermoeden, dat het een vreemde en niet een der train-bands moest zijn, bevestigd zag, opgetild en wierpen hem den strik om den nek, met de opmerking, welke den laatsten spreker gold, dat het toch donker was en er van de ‘capriolen’ van Judas alzoo niets te zien zou zijn, waarom het maar beter was er spoedig een eind aan te maken.
Het slachtoffer steunde en kermde en deed vergeefsche moeite om zich van de knellende leêren banden te ontdoen. Het was zijne laatste krachtsinspanning; hij scheen alle hoop te hebben opgegeven en thands te berusten in het hem wachtend lot.
Robert had geen oogenblik geweifeld. Stond hij ook een enkele minuut het verwarde tafereel, dat bij het flaauwe licht dier enkele lantaren slechts onzeker verlicht was, aan te staren zonder terstond tot handelen te besluiten, het geschiedde uit voorzichtigheid, die de kansen berekende om zich een goeden uitslag te verzekeren, niet uit vrees, die het aantal der vijanden telt en de macht overmacht heet. Hij was thands echter besloten; hij wist, hoe hij te handelen had.
‘Halt!’ klonk het dan ook eensklaps uit het kreupelhout en een flikkerend rapier werd bij het licht der lantaren bespeurd. Zoowel het plotseling gesproken en kort bevolen woord als dat staal deed de mannen, die den gebondene vasthielden, terug deinzen en hun prooi een oogenblik los laten, die, onbekwaam om zich staande te houden, aan Roberts voet neêrplofte. Nog eer zij zich van hun schrik hadden hersteld, was de punt van Roberts zwaard in het hoorn der lantaarn gedrongen en had zij deze ter zijde in het bosch geslingerd,
| |
| |
waarbij het licht uit ging. Alles was dus stikdonker. Robert maakte er gebruik van. ‘Mannen van Lancaster!’ riep hij luid, ‘vlucht! Mylord Conway is u op het spoor; een Welsh regiment volgt mij... Vlucht!’
Eenigen hadden vóor het wegwerpen der lantaren nog den tijd gehad een paar hooge laarzen met sporen te zien en twijfelden na deze woorden ook niet of een officier van het leger was hun genaderd; een officier, die hun goed gezind was en hen, hoewel misschien zelfs behoorende tot het regiment dat hen vervolgde, toch wilde waarschuwen. Ieder was er dus op bedacht zich in veiligheid te stellen. Velen waren dan ook reeds, soms met achterlating van den gemaakten buit, het bosch ingedrongen. Een enkele echter, wien het brein minder beneveld was, wenschte nog eene nadere toelichting, ten einde te beter het dreigend gevaar te ontkomen, en vroeg alzoo den onbekenden vriend, van welken kant de mannen van Wales optrokken. Tot zijne bevreemding echter ontving hij geen andwoord. Verscheidene handen tastten nu in het rond naar de plek waar de vreemde hun verschenen was en toen vol argwaan naar den grond. Wat zij begonnen te vermoeden vonden zij bevestigd: de gevangene was verdwenen en zeker weggesleept door den onbekende, die alleen diens redder en niet de hunne had willen zijn. Waar beiden te vinden? Men had van alle zijden het gekraak van brekende takken, het gedreun van voetstappen vernomen, want van alle zijden was men begonnen te vluchten.
‘Blijft!’ riep hij, die de laatste maar onbeandwoord gebleven vraag tot Conway gericht had. ‘Er is gelogen - de paap is ons ontstolen... Hij kan nog niet ver weg zijn! Alle twee aan den boom!’
Keerden ook de meesten terug om alles rondom de plek waar zij straks geweest waren te onderzoeken, het mocht hun in het stikdonker niet gelukken iets te vinden. Toch was de prooi die gezocht werd niet ver af. Roberts kracht had niet toegelaten den zwaar gebonden man, die zelf geene beweging kon maken, ver weg te dragen. Hij was echter zoo schrander geweest, hem half voort te slepen, half weg te schuiven naar een plek, tegenovergesteld aan die, waar hij den knechten het eerst verschenen was, en daar, vlak achter den dikken eikenboom, aan een van welks takken de onbekende door de muitende bende was veroordeeld gehangen te worden, sneed hij voorzich- | |
| |
tig het touw en de riemen, die armen en beenen beknelden, door. De prop liet hij in 's vreemden mond, daar hij vreesde dat de man maar al te zeer geneigd zou zijn te spreken, hetgeen hij reeds liet vermoeden, daar hij naauw zijn handen vrij voelde of hij greep die van zijn redder en drukte die. ‘Stil, stil! geen tijd verloren! Het gevaar is nog niet voorbij. Kom meê!’ Naauw had hij die woorden echter gesproken, of een lichtstraal viel in het kreupelhout achter den bewusten boom. Het was den knechten gelukt de weggeslingerde lantaren terug te vinden en met behulp van een brandende lont en eenig droog gras of dood hout een vlam te maken, waaraan zij de kaars weder ontstoken hadden. Nog altijd bleek de kern gelegerd te zijn om den boom, waar achter zij zich wegscholen. Tegen elkaâr aan geleund, moesten zij trachten in de schaduw te blijven, die de dikte van den boom op het kreupelhout wierp, maar die telkens veranderde, daar de lantaren nu her- dan derwaards bewogen werd. Gelukkig kwam het den vervolgers niet in den zin, den buit in hunne onmiddellijke nabijheid te zoeken; maar wie
verzekerde 't den vluchtelingen, dat het toeval niet een der knechten den weg langs zoude voeren waar zij stonden?
Robert was zonderling te moede. Was het gevaar bij ontdekking voor hem ook veel minder dan voor den ander, het kon echter ook voor hem bestaan, want zijn kleed als officier van 's Konings leger was tegenover eene muitende en beschonken bende geene beschutting. Toch voelde hij in zijn binnenste het tegendeel van vrees. Had de voorzichtigheid hem om den wille van den vreemdeling niet geboden zich schuil te houden, hij zou te voorschijn zijn gesprongen en zich met het zwaard in de vuist een doortocht hebben gebaand. De neêrslachtige stemming en de wrevel van den gekrenkten trots, die er op gevolgd was, waren verdwenen en hadden plaats gemaakt voor een gevoel van kracht, een bewustzijn van sterkte, van zelfgenoegzaamheid; het was de gewaarwording van den ridder, die zijne sporen verdiend had. Tot handelen geroepen, had hij levenskracht en levensmoed gevonden, had hij den twijfel verloren, dien hij straks een oogenblik in zijn binnenst had voelen ontwaken. Hij was het gants tegenovergestelde van hem, die naast hem stond en dien hij als in de armen had moeten knellen om hem te beletten neder te zijgen. Hij hoorde 's mans tanden klapperen, en voelde diens kniën knikken van angst.
| |
| |
‘Ik kan niet meer!’ hoorde hij hem fluisteren; het was hem dus gelukt het gras en de vuilnis, die hem in den mond gestopt was, te verwijderen. De tongval, die in de weinige woorden reeds merkbaar was, verried den vreemdeling, verried den Schot. Zoo het nog mogelijk ware, vermeerderde deze ontdekking Roberts deelneming, versterkte het diens begeerte den broeder te redden. Hij werd echter weêrhouden een woord van bemoediging tot den moedeloozen te spreken, want dezelfde stem van straks scheen de knechten tot eene raadpleging bijeen te roepen.
‘Wij moeten den paap stom maken, anders gaat hij nog tegen ons zweren... En dan naar de broeders! We moeten er zijn eer de dag aanbreekt, want ze zullen zeker de Iersche honden op ons afzenden. Ver kunnen ze met hun beiden niet zijn, want het hout heeft zich niet bewogen. Op tien voet van elkaâr in rechte linie opgemarcheerd met vlammende lont...! Schiet ze neêr, als gij ze ontmoet. Het licht der lantaren is het punt van vereeniging.’
Het bevel werd terstond gehoorzaamd. Hoe moeielijk het ook ware, toch drongen verschillenden het kreupelhout in, om daar de plaats in te nemen, die hun was aangewezen. Het bleek, dat de dronkenschap, óf door het gevaar dat hen bij langer verwijl dreigde, verdwenen was, óf nimmer in zulk een hooge mate aanwezig geweest was, als Robert wel bij den eersten blik gedacht had. Daar de beraamde maatregel zoo stipt werd uitgevoerd, zag Robert het oogenblik van ontdekking naderen. Hij hoorde toch den voetstap dreunen op het weeke moschbed in den omtrek van den eik, waar het lage hout uitgestorven en er alzoo een open plek was gevormd. De ander bemerkte het ook en fluisterde naauw hoorbaar: ‘Vluchten, vluchten!’
‘Neen, stilstaan, roerloos... adem inhouden... druk u tegen mij aan!’ klonk het andwoord; en naauw was het laatste woord gesproken, of een menschelijke gedaante wierp een flaauwe schaduw op dat gedeelte van het lage hout, naar hetwelk de beide vluchtelingen het gelaat hadden gekeerd. De vervolger schoof hen voorbij en bemerkte hen alleen dáarom niet, omdat hij niet naar den kant van den boom, dien hij reeds zoo menigmaal onderzocht dacht te zijn, maar naar dien van het kreupelhout de onderzoekende blikken richtte en met zijn bushaak alleen naar die zijde tusschen de stammen sloeg. Er behoorde bijna reuzenkracht toe, om den bevenden Schot rechtop te hou- | |
| |
den in het oogenblik dat over zijn leven of dood zou kunnen beslissen. De knecht was voorbij gegaan; de Schot scheen adem te scheppen en maakte een beweging, een schier onmerkbare; maar de weeke en toch veerende moschgrond duidde zelfs de geringste beweging aan. De knecht meende dan ook iets bespeurd te hebben, stond stil en sloeg als een razende met den bewusten haak om zich heen.
‘Nu is het tijd. Hier heen!’ prevelde Robert, om den boom wegschuivende naar de open plek waar de lantaren altijd nog stond, thands alleen bewaakt door een knecht, die zeker de aanvoerder was en blijk had gegeven van een nuchter gezond verstand. Robert hield den Schot nog een oogenblik in den arm genepen en sleurde hem een halve schrede voort, maar toen liet hij hem los, terwijl hij hem toeduwde: ‘Het gaat op leven of dood! Den anderen kant van het bosch in! Volg mij!’
Zij waren ontdekt. De hoofdman was opgesprongen en had het musket reeds op de vork gelegd, hetgeen den Schot een paar schreden deed deinzen; maar Robert stoof vooruit en hieuw met het zwaard naar de rechterhand, die gereed was het lont aan het kruid te brengen en trof die zoo goed, dat zij neêrviel. Eer de vijand met de linkerhand het zwaard had gegrepen, was Robert zijn beschermeling reeds in het bosch gevolgd en ging hij dezen voor in de vlucht op handen en voeten en met vermijding zooveel mogelijk van de takken, ten einde die niet te doen schudden en alzoo de plaats waar zij waren maar al te duidelijk te doen gissen. Toch bewees men spoedig de richting, in welke zij gevlucht waren, te kennen, want bij het geschreeuw, dat ter vervolging aanspoorde, floten eenige kogels op weinige voeten afstands door het hout, hetgeen zeer goed merkbaar was aan het knakken en kraken van menige twijg. Robert begreep, dat het eenig middel om den vervolgers het spoor bijster te maken was, en zig zag voort te gaan, en onwetend beschreef hij zulk een cirkel, dat hij na ettelijke minuten te zijn voortgekropen, slechts met moeite nagevolgd door den aâmechtigen vriend, die steende als een aangeschoten hert en eindelijk klaagde niet meer te kunnen, zich op dezelfde plek bevond, waarvan hij straks was uit gegaan.
De lantaren was echter verdwenen en de man, die haar bewaakte, ook; van geen van beiden was iets te bespeuren en slechts in de verte, juist in de richting van waar zij kwamen,
| |
| |
bulderde nog soms een bus en klonk van tijd tot tijd nog een grove en barsche stem.
‘Gij zijt gered!’ zeide Robert, zich het zweet van het voorhoofd wisschend. Het was of hij zelf geen gevaar had geloopen, of hij het eigen leven niet verdedigd had; maar tegenover de zwakheid, waarvan de ander telkens blijk had gegeven, was het verklaarbaar dat de krachtige jonkman zich zelven vergat.
‘Mijn redder! God en de Heiligen zijn gedankt!’ riep de ander, die het thands voor het eerst waagde zoo luid te spreken, dat hij zijn eigen stem konde hooren. Goed dat het donker was en de uitdrukking van verbazing, ja van afschuw, op Roberts gelaat hij den uitroep des geredden niet kon worden bespeurd. Het mocht echter eenigzins vermoed worden, welke aandoening den jonkman bezielde, toen deze achterdochtig vroeg: ‘Gij zijt....?’
‘O die kinderen van den Booze, die het waagden de hand aan mij te slaan! Zoete Jezus, welke tijden beleven wij! Zonder u, mijn zoon! zou ik als een misdadiger zijn gedood! Maar wie vermocht iets tegen zulk een overmacht, tegen zulk eene ruwheid? Ik had mijner ziele reeds der eeuwig gebenedijde aanbevolen en de Moeder der smarten verhoorde mijne bede, want eene zoete vreugde daalde in mij neder en verdreef de bekoring des Boozen, die mij een oogenblik deed huiveren voor den dood... Gij schijnt een krijgsman, want ik zag uw zwaard flikkeren en ik hoorde in uwe woorden den toon van het bevel. Zoo ons lieve Heer zich mocht erbarmen over dit ver verdoold en verdwaasd volk, dan zal het zijn om den heldenmoedigen en getrouwen krijgsman en den oodmoedig lijdenden priester....’
‘Gij vergist u, Sir!’ klonk het strak, terwijl Robert den arm, dien hij in de laatste oogenblikken gevat hield, losliet.
Zij waren op den heirweg teruggekeerd; rechts van hen lag de stad, links, eenige honderde schreden verwijderd, flikkerden de wachtvuren.
‘Hier moeten wij scheiden, Sir! Mijn weg is voorzeker een geheel andere als de uwe,’ zeide Robert, terwijl hij zich reeds omwendde.
‘Niet alzoo, mijn redder!’ hernam de ander, die een oogenblik in twijfel stond wat hij moest doen. Ook hij begreep thands zich bedrogen te hebben; hij begreep het minder door de weinige woorden zijns geleiders, dan wel door den barschen toon,
| |
| |
op welken zij werden uitgesproken, en het terughoudende waarvan de ander eensklaps blijk gaf. Wie thands zoo koel van hem afscheid nam en geen enkel woord van dank van hem, den Priester Gods, wilde aanhooren, kon geen gehoorzaam zoon der Kerk, maar moest een der afgedwaalden zijn, die het allerheiligst geloof niet alleen verlaten hadden, maar ook vervolgden. Dat hij van zulk een de redding moest aannemen, zulk een, wien het nu reeds leed zoude doen, dat hij het eigen leven in gevaar had gesteld om een vreemde te redden, dien hij volgens zijne duivelsche leer eigenlijk had behooren te helpen vermoorden, deed hem leed! Maar hij was toch door hem gered geworden! Hij was hem het leven verplicht en dat was toch kostbaar! Hij had het nooit te voren zoozeer begrepen als in den oogenblik, dat hij de riemen om hand en voet geslagen en den strik om den hals gehaald en altijd feller nijpen voelde. Hij had dikwijls naar de martelkroon gesmacht en in de verrukkingen der devotie den Heiligen Laurentius het bed van vuur benijd, dat hem de kroone der heerlijkheid door de Moeder Gods voorzeker had doen uitreiken. Straks echter, toen de laatste ure aanstaande was, was hij teruggebeefd. Gezond menschelijk mogen wij die vreeze noemen; hij echter zou gereed zijn geweest, haar eene zondige zwakheid te betitelen, zoo hij die vrees niet aan eene bekoring van den boozen Geest had kunnen toeschrijven. Toch zouden er zich misschien oogenblikken kunnen opdoen, dat hij niet alleen den snellen, maar zelfs den loomsten marteldood, met heldemnoed in het hart en een jubel op de lippen, in staat zoude zijn tegen te treden, maar dan moest hem de beproeving niet naderen in een donker woud, in de nachtelijke stilte, waar slechts zijne beulen zijne klachten opvingen om er zich mede te
verlustigen.
Neen, hij kon niet dús van den redder scheiden! Voor het eerst zijns levens misschien gevoelde hij, dat hij vóor alles mensch was, en er begrippen konden zijn, met de moedermelk reeds ingezogen, welke in strijd waren met de stem van het geslacht, waarvan hij een lid was. Neen, dien afgedwaalden, dien verlorenen, dien verdoemden, naar de uitspraak zijner Kerk, wier krachtig vonnis hij het minst van allen geneigd was in zachtheid toe te passen of in liefde te voltrekken, kon hij niet verlaten zonder nog een enkel woord van dank toe te spreken. Bovendien.... hij kon een verdwaalde zijn van goeden wille, en den zoodanigen zou hij wellicht een gids
| |
| |
kunnen zijn naar de Moederkerk. Billijk moeten wij echter zijn en getuigen, dat deze gedachte zijne laatste was en eerst bij hem oprees, nadat hij het besluit had genomen zijn redder te naderen.
Hij keerde zich om, ging haastig op Robert toe en greep diens hand, die hij vurig drukte. ‘Gij hebt niet gevraagd, toen ge mij gebonden zaagt, wie gij reddet... Berouwt het u thands wellicht, toch blijft de daad voor mij dezelfde. Gij hebt recht te vernemen wie ik ben. Gij hebt den biechtvader Harer Majesteit het leven behouden. Maar zeg mij thands: wie zijt gij? Goede werken worden beloond reeds op aarde, en kunnen menigerlei gebrek en zonde bedekken. De Heiligen verzamelen ze hierboven en offeren ze aan de Heilige Moeder Gods, die uwer gedenken zal...’
‘Ik hoop slechts op éen Middelaar, Sir! en deze is voldoende; zijn mijne zonden ook als scharlaken, door Hem zullen ze worden als witte wolle. Goede werken zijn dood, ten zij ze voortkomen uit het ware geloof; dat leerde mij de Schrift, Sir! en dat hoop ik dat zij mij zal blijven leeren! Ik wist niet, dat ik den biechtvader der Koningin had bijgestaan. Wees er echter van overtuigd, dat ik niet vooraf heb gevraagd, wie daar nederlag, te midden dier knechten. Gij hebt mij, hoewel ongevraagd, medegedeeld, wie gij zijt; gij hebt misschien ook het recht gekregen om mij te kennen. Ik diende voor kort geleden in het leger Zijner Majesteit; maar ik moet er bijvoegen, dat, al behield ik mijn zwaard, ik het in een eerlijken strijd nimmer zou wagen te gebruiken ter verdediging van u, die de wetten van mijn land en de voorschriften mijner leer voor hun beider vijand verklaren. Eén vraag nog, eer we voor altijd scheiden, om elkaâr, zoo ik hoop, nimmer weder te ont moeten: Hoe kwaamt gij in handen dier woeste bende?’
‘Ik ben niet gewoon mij te maskeren of het heilig Priesterschap te versteken onder onwaardige bedekselen, en daarom werd ik op den weg opgevangen door die dronken bende. Vaarwel!’
De ander hield hem even bij den arm vast. ‘Gij wandelt dus rond in het priesterkleed uwer Kerk? Gij doet dat, hier in de nabijheid van het leger der Schotten, in de nabijheid Zijner Majesteit, die... maar neen, voor dien behoeft gij zeker niet te vreezen. Dat is dolzinnig! Ieder knecht, ten zij zelf papist, zal u kiezen voor mikpunt; ieder boer zal u bij
| |
| |
het voorbijgaan van zijn akker beschouwen als in staat een kwaden invloed te oefenen op den oogst. Hebt gij een zending te vervullen - zij het ook voor de paapsche Koningin - dan stelt gij u in gevaar haar niet te zullen volbrengen. Ik wil niets van die zending weten - de Heere God beware mij er voor, dat ik de handen steke wellicht in eenig wespennest - ik wil er niets van weten, maar ik moet u toch voor oogen houden, dat ge met uw leven speelt.’
‘Maar ik moet... ja waarlijk, ik moet naar Nottingham... ik moet er...’
‘Zwijg, Sir! ik vraag niet naar uwe geheimen. Weinig had het verscheeld, of gij hadt nooit weder kunnen reizen. Gij moet, zegt ge, maak dan ook dat ge kunt. Vertoont ge u morgen in de straten van York, dan geloof ik, dat ge niet zult kunnen, en al gelukt het u ook, weder naar buiten te komen, dan kan elke boomtak uw vijand zijn. Ik zal u den weg wijzen naar het leger en wel naar dat gedeelte, waar de Iersche knechten zich bevinden. Kies morgen een andere kleedij en ga dan op reis!’
De Priester Con - dat deze de geredde was moet ons duidelijk zijn - boog voor den vastberaden toon des jonkmans. Hij, die eens Rosetties voorzichtigheid als grove zonde veroordeelde en tegen diens raad in het dragen van het priestergewaad en het schuwen van alle gematigdheid verdedigde, had niets op de gemaakte opmerking te andwoorden. Hij gehoorzaamde, al vond hij den toon jegens hem aangeslagen ook kwetsend, en al zag hij voorbij, dat bij den jonkman de daad beter was dan het woord, dat de raad, hoe stug ook de vormen waren waarin die zich hulde, de redding van zijn leven betrof. Hij twijfelde er geen oogenblik meer aan, dat ook deze sektaris in hardnekkigheid niet onderdeed voor zijne broederen en dat derhalve alle hoop op bekeering zou moeten opgegeven worden. Bij den hoogen adel had hij dikwerf een genegen oor gevonden, bij den minderen, bij den burger slechts uiterst zelden, zoodat hij, van het bekende tot het onbekende besluitende, geneigd was zijn geleider onder de laatstgenoemde klasse te rangschikken. Toen de eerste vreugde over de ondervonden redding eenigzins voorbij was gegaan en de stugge woorden door hem vernomen waren, voelde de ijveraar den band steeds losser en losser worden, die hem aan den redder hechtte. Nog zoude hij zich geschaamd hebben het te erkennen, maar op dezen oogenblik was
| |
| |
de indruk van het voorgevallene ook nog zoo versch; thands echter deden zich reeds in zijn binnenste eenige kenteekenen op, waaruit men zou mogen afleiden, dat het gebeurde weldra voor hem tot het verledene zoude behooren. De jonkman had een goed werk verricht, een beter nog dan hij zelf wel konde inzien, daar hij een Priester der alleenzaligmakende Kerk had gered; maar hij zou daarvoor de voorbede der heiligen ontvangen en de strenge straffe, die hem als ketter wachtte, daardoor wellicht zien verminderen; om dat te verkrijgen, wilde ook hij hem in zijne gebeden wel indachtig blijven. Met zulke gedachten bezield, was het geen wonder, dat hij een onderhoud overbodig rekende, te meer daar ook zijn medgezel strak voor zich uit bleef zien, en zich alleen met zich zelven scheen bezig te houden.
Wat deze gedaan had was hij bijkans reeds vergeten; hij dacht er ten minste niet aan om er zich op te verhoovaardigen. Stond het reeds niet in de Schrift, dat de dienstknecht, die zijn werk verricht, behoorde uit te roepen: wat heb ik meer gedaan dan ik schuldig was te doen? Had hij niet van kindsbeen geleerd niets meer te schuwen dan de werkheiligheid? En hoe zou hij er zich op kunnen beroemen een man gered te hebben, die eigenlijk des doods schuldig was; een, die behoorde tot hen, waarvoor hem haat en verachting was ingeboezemd! Hij geleidde hem voort en bracht hem in een veilige haven, omdat... ja, eigenlijk wist hij zelf niet waarom.
Ze waren aan een armelijk huis gekomen, dat door eenige knechten was ingenomen, die er gebruik van maakten als wachthuis. Een luid gejuich deed zich hooren, terwijl twee knechten, in het midden van vele anderen, met elkaâr aan het twisten waren en slechts met moeite door de anderen konden weêrhouden worden van handgemeen te worden. Scherp toezicht scheen er niet gehouden te worden, daar men de nadertredenden niet bemerkte. De Priester drong zich onwillekeurig tegen zijn geleider aan, die hem wenkte te zwijgen.
‘Holla!’ riep hij, de twistenden nader tredende, ‘hebt ge niet anders te doen dan elkaâr te tuchtigen? Breng dezen man bij luitenant O'Connor, verstaat ge mij? Doe gij het! Gij schijnt mij nog het minst beschonken toe...’
Ja wel... 't heeft al den tijd... Wel, bij St. Patrick! de een moet zijn schoenen toch weêrom hebben, die de ander....’
‘Voort! of luitenant O'Connor krijgt morgen ochtend een rapport...’
| |
| |
‘Een heilig brokjen!’ riepen er eenige, die licht hadden gehaald en dat op 's priesters gelaat hadden doen vallen, maar meteen ook op dat van Robert Conway, in wien zij een luitenant herkenden, van een andere compagnie, maar van hun eigen vendel. Hoezeer geloovige zonen der Kerk, hadden zij Con wellicht nog eenigen tijd laten wachten en het hem door hunne ruwe spotternij bang genoeg gemaakt, zoo niet de bevelende toon van den jonkman en het kleed dat hij droeg hen tot gehoorzaamheid had gedwongen. De door Robert toegesproken knecht sprak geen woord meer, maar trad vooruit, groette den luitenant en wenkte Con wrevelig genoeg hem te volgen. Vastheid en kracht, al moest hij de oorzaak en het gevolg er van ook veroordeelen, wekten bij Con altijd eene gewaarwording van achting op. Den jonkman, wiens gelaat hij nu gezien had, trad hij dan ook, vóor hij van hem af ging, naderbij, en hoewel hij hem de hand niet toestak, die, hij begreep het, ook niet zoude aangenomen worden, fluisterde hij hem toe: ‘Kan ik u ooit van dienst zijn bij de Koningin, meld u dan aan bij mij in Whitehall. Wie straks u zoo zwak en hulpeloos moet zijn voorgekomen kan dikwijls in staat zijn te helpen. Mag ik uw naam weten?’
‘Vaarwel, Sir!’ zeide Robert, hem heenwenkend; hij veinsde de laatste vraag niet verstaan te hebben. Wat hij niet noodig achtte te melden, verzweeg echter de Iersche knecht niet, die hem tot den Ierschen luitenant bracht, bij wien den Priester een gul en liefdevol onthaal wachtte.
De woorden van welwillendheid, door Con bij het afscheid gesproken, stemden den jonkman blijkbaar niet gunstiger. ‘Hij kan dikwijls in staat zijn iemant te helpen! Biechtvader der Koningin! Ik begrijp dat hij invloed kan hebben, en zoolang dat mogelijk is zullen wij vertreden worden,’ bromde hij, den vertrekkende nastarende.
Hij had zijn eigen tent bereikt, die sedert gisteren verplaatst geworden en aan een der uiteinden van het kamp was nedergezet, waar de Lankastersche militie was gelegerd geweest. Waarlijk, deze had hare bedreiging volvoerd; want geen der mannen was achtergebleven en na al hetgeen hij straks vernomen had, mocht hij er zich van verzekerd houden, dat de gantsche bende zich bij het Schotsche leger had gevoegd.
Het zou de laatste keer zijn, dat hij die tent betrad. Het kleed dat hij droeg mocht hij behouden, maar anders was alles
| |
| |
om hem heen het eigendom des meesters, die hem had weggezonden. Hij bleef een oogenblik op de houten bank zitten, die voor den ingang, zeker door een der officieren, met wie hij de luchtige woning deelde, was neêrgezet, in gepeinzen verdiept. Het tintelend starrelicht boven in den blaauwen koepel, die de gantsche aarde overwelfde, straalde hem zoo liefelijk tegen en sprak hem van vrede en rust; geen boomtak scheen zich te bewegen, geen mensch scheen met hem te ademen in den grooten wijden cirkel, in welken hij zich bevond.
‘Jane, Jane!’ lispelde hij, en een traan welde in zijne oogen. Hij bleef een wijle onbewegelijk voor zich uitzien, maar die oogenblikken dus doorgebracht, waren niet onvruchtbaar; blijkbaar had hij gedacht over hetgeen hem te doen stond, en had hij een besluit genomen.
Met lichten stap verliet hij zijne tent en het kamp, als ware hij bevreesd de hier en daar reeds sluimerenden te wekken en van hen een woord te vernemen, dat hem poogde terug te houden van hetgeen hij zich had voorgenomen te doen. Hoe donker het ook reeds geworden ware, toch wist hij zijn weg te vinden en bevond hij zich, na een kwartieruurs te zijn voortgegaan, bij een schuur, welke hij meermalen had bezocht, omdat zich daar de uiterste voorpost van het Schotsche leger ophield. Het psalmgezang klonk hem daaruit reeds in de verte tegen, hetgeen hem in het geheel niet bevreemdde. Het eenige wat hem iets bijzonders toescheen was het helle licht, dat hem door de vensters der oude schuur tegenstraalde, die anders op dat uur slechts door een enkele toorts was verlicht. Er was dan ook een buitengewoon gezelschap bijeen. Te midden der Schotsche knechten zag Robert menig officier, zelfs van hoogen rang, en menig landedelman uit den omtrek nedergezeten; zelfs zou hij er sommige magistraatspersonen uit het naburige York hebben kunnen ontwaren, indien hij eenige der vreemde gelaatstrekken had gekend. Hij kon er niet aan twijfelen: er werd een van de konventikelen gehouden, die den Puritein zoo dierbaar waren, zoowel tot stichting en tot opbouwing in den geloove, als tot uitbreiding hunner leer en vermeerdering hunner aanhangers. Hij had er van gehoord, dat er in de streken, welke door het Schotsche leger waren gedekt, verscheidene van die samenkomsten gehouden waren en de Engelsche landbevolking er gretig aan deel had genomen. Tot dus verre had men het echter niet gewaagd zulk eene oefening tot in de nabijheid
| |
| |
van Zijner Majesteits leger te houden. De akker scheen echter rondom York mede toebereid om het goede zaad te ontvangen, blijkens de talrijke opkomst en de vrome aandacht, waarmede het gesproken woord werd aangehoord. Toen Robert op den drempel stond, doorgelaten door de twee hellebardiers, die hem bij zijne aankomst strak en onderzoekend hadden aangestaard, kon hij eerst recht de vergadering overzien. Op een tafel, in der haast van een paar schragen gemaakt waarop een paar planken gelegd waren, stond de prediker: een lange magere beenige figuur, even als al de broederen met het hair tot halverwege het voorhoofd gekamd, rood gebruind gelaat met scherpe hoeken. Liefelijk was de uitdrukking niet; vrede ging er dan ook niet uit van zijn hart, woorden van liefde vloeiden er niet van zijne lippen; het was niet de tijd van kalmte en rust, maar van beweging en strijd, niet het oogenblik der overwinning, maar dat der worsteling; en welke woorden die mannen zouden spreken ná de zegepraal, kon men nog niet vermoeden; welke zij te spreken hadden om den moed der broederen op te wekken of te stevigen, na al de verduurde en misschien nog te verduren ellenden, kon men gissen na een enkelen blik op de gestaltenisse der strijders en na kennis te hebben gemaakt met den ernst van hun geloof, de diepte hunner overtuiging en de eenzijdigheid hunner meeningen. Benaauwd was de dampkring, die al de aanwezigen omgaf, en rood flikkerden de toortsen door de halve schemering en op de strakke aangezichten, op welke de vastberadenheid zetelde. De knecht zat naast den bevelhebber, met musket, hellebaard of zwaard in de eene en het Woord Gods in de andere hand; de boer naast den burger, de pachter naast den landheer - allen voelden zich gelijk aan den voet van den armelijken
predikstoel. Arme Laud, gij, die de machtige Paus van Engeland werdt genoemd en wiens bevelen als Godspraken golden in de Kerk, die gij beheerschte, hoe gij van schrik zoudt zijn nedergetuimeld van de hoogte uws troons, bij den aanblik dezer onaanzienlijke menigte, welke nochtans alle standen, op de allerhoogste na, van uw volk vertegenwoordigde! Gij meendet uwe Kerk onomstootelijk te hebben gegrondvest; gij meendet de dweepzucht, die uwe leeringen verdoemelijk achtte als papistische dwalingen, verslagen, vertreden, vernietigd, en ziet, in het geheim waren, onder het bereik van het talrijke leger Zijner Majesteit, enkele boden eenige hoeven langs gegaan; zij hadden er aangeklopt, slechts weinige woorden gesproken en uren in den
| |
| |
omtrek hadden de huisvaders zich opgemaakt om te hooren wat gij hun verboden hadt op straffe aan lijf en goed! Gij kunt in de lente den levenden boom niet verbieden te knoppen, ten zij ge dien ontwortelt, een volk de handhaving en ontwikkeling van eenmaal aanwezige ideën niet verbieden, ten zij gij het vernietigt, en dit laatste vermoogt gij niet.
Deuteronomium XXIX leverde de aanleiding tot de rede des predikers en vooral de vaerzen 17 en 18: ‘En gij hebt gezien hunne verfoeiselen en hunne drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren. Dat onder ulieden niet zij een man of vrouw of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den Heer, onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alsem drage.’ Het behoeft geene aanwijzing wie die drekgoden waren, waarvoor de prediker ze waarschuwde, wat de wortelen beteekenden, die gal en alsem droegen. Het was de Bisschopskerk met haar Primaat, het was Wentworth met zijne beulsknechten, die met name genoemd, ter helle werden verwezen, waaruit zij met behulp van den logengeest, den overste der duivelen, die hen op de aarde gezonden had, waren opgeklommen. Hoe Roberts hart bonsde bij die woorden; hoe een bange vrees zich van hem meester maakte en hij bijna gereed was, zich met de gebalde vuist de borst te kastijden; want hij begreep zondiger voor Gods aangezicht te zijn dan een hunner, daar hij de dienaar van dien boozen man was geweest, dien de bedienaar des heiligen woords in dezen oogenblik vonnisde en veroordeelde. Zijne hevige aandoeningen teekenden zich gewisselijk af op zijn gelaat, daar menig hoofd zich omwendde naar de plaats, waar hij zich bevond. De aandacht vooral van een der hoorders werd een oogenblik van den prediker afgeleid en op den jeugdigen zondaar gevestigd, wiens boete en berouw hem zeker belang inboezemde. Het was een man van ongeveer veertig jaren, klein van gestalte, maar vierkant en forsch gebouwd, in de kleeding van den gegoeden, maar ernstig gestemden landedelman dier dagen, wien het echter was aan te zien, dat hij zijne aandacht het eerst en het meest wijdde
aan de onzienlijke dingen en even als Maria, de zuster van Lazarus, het beste deel verkoren had. Degelijk was de stoffaadje van mantel, wambuis en broek, maar er was onachtzaamheid te bespeuren in de wijze waarop hij alles droeg. De hoed met puntbol en breeden rand was gedeukt en bleek reeds menige stortbui en menige windvlaag
| |
| |
getrotseerd te hebben. Hij had een deel van den rand half opgeslagen, om vrijelijk de oogen op den prediker te kunnen vestigen, wien hij echter niet met die ingenomenheid scheen te volgen als de anderen, wiens woorden hem niet zoo diep in het hart zonken als bij de medebroederen het geval bleek te zijn. Van tijd tot tijd zelfs had hij de zware borstelige wenkbraauwen gefronsd en was hij met vrij wat stoornis van houding veranderd, daar hij, forsch in zijne bewegingen, niet zonder zijn houten zit te doen kraken, het eene been over het andere geplaatst of den arm van richting had doen veranderen. Zijn gelaat vorderde bij den eersten aanblik reeds belangstelling en wekte een gemengden indruk op. De uitdrukking had iets koddigs bij eene oppervlakkige beschouwing en zou een clown uit de heffe des volks bijna gevoegd hebben, tot welke meening het onachtzame in zijne kleedij en het grove zijner vormen het hunne bijdroegen. Maar hoe geheel anders werd de opvatting, wanneer men dien man in de oogen zag en de doordringende scherpte van den blik opmerkte, wanneer deze, wat echter zelden gebeurde, zich aan een voorwerp tegenover hem hechtte en niet om zich heen dwaalde als om gade te slaan en op te merken en te beletten dat een ander het hem deed! Maar hoe geheel anders werd het oordeel, wanneer die man opstond, het stilzwijgen brak en sprak, als die lompe forsche bewegingen de vormen aannamen van het bevel en die toon den klank verkreeg van het gebod! Daarvan zou Robert, wien het zonderling bang te moede werd bij den scherpen blik, dien hij door dien man op zich voelde vestigen, weldra de overtuiging erlangen, want de vreemde vond spoedig eene aanleiding, en wel eene zeer ongepaste naar de schatting van verre de meesten der aanwezigen, om op te rijzen en het
woord den prediker te ontnemen of dezen het voortgaan, voor eenige oogenblikken althands, onmogelijk te maken. Een nieuwe bezoeker was de schuur ingestormd en had midden in een der krachtigste uitvallen des predikers tegen de Bisschoppen en het verdoemelijke der papistische leer, der vergadering aangekondigd met bevende stem en een verwrongen gelaat, van hetwelk het zweet afdruppelde, dat de Eerwaarde Henderson op de terugreize was gevangen genomen en met verkrachting van het hem geschonken vrijgeleide op last Zijner Majesteit naar York was teruggevoerd. Hij had de tijding naar Ripon gebracht en was belast geworden door de daar aanwezige afgevaardigden, de tijding aan Lord Leslie in het leger te brengen.
| |
| |
Hij had vernomen, dat Mylord en vele anderen der broederen zich hier bevonden en was daarom herwaards gespoed. Er liep een rilling door de gantsche vergadering. De stoutsten verbleekten, de zwakken en vreesachtigen trilden, maar allen nepen den bijbel in de stuipachtig zich bewegende vingeren. De prediker staarde een oogenblik schier bewusteloos den onheilsbode aan. Niet lang duurde echter de verwarring en de ontsteltenis, want de landedelman, van wien we straks gewaagden, sprong op en klom op de bank waarop hij neêrgezeten had, en met een stem, die vol en krachtig over aller hoofden heenrolde, en met eene beweging van de hand, die hun het luisteren gebood, klonk het allen toe met een ernst en een kracht, die het lompe der voordracht en het onsamenhangende der voorstelling spoedig deed voorbijzien: ‘Mannen broeders! het is niet langer de tijd om de hand slap te laten hangen in den schoot en met den tollenaar te bidden: God, wees mij zondaar genadig! Oudsten en jongeren van Israël, op, uit uwe tenten! De lendenen omgord en het zwaard gescherpt en het huis Achabs verdelgd, dat Gods profeten vervolgt en doodt! Wat strijdt gij tegen de voetzool, terwijl gij het hoofd onaangeroerd laat! Wat vervloekt gij den dienaar en waagt den meester niet aan te zien en als een tweede Nathan te zeggen: gij zijt de man, die de Heiligen Israëls vervolgt, hunne tenten verscheurt en omkeert, hunne tempelen verontreinigt en ze maakt tot eene bergplaats van allerlei verfoeiselen. Karel Stuart is die man! Heeft hij niet al uwe rechten geschonden? heeft hij niet eeden gezworen bij God den Almachtigen en heeft hij ze niet gehroken? Denk aan de petitie van rechten, die hij met zijn scepter aauraakte en terwijl hij dit deed zich reeds voornam niet na te
komen! Karel Stuart is die man! Ten zij die man afstijge van zijn stoel, in de verwatenheid zijns harten en in die zijner hofslaven een troon genoemd, geen vrede, geen rechten, geen ruste voor het volk Gods! En wie is hij, die ons waagt te drijven als een kudde vee, en wie zijn wij, die hem zullen gehoorzamen en hem aanbidden! Hij is de overtreder van Gods geboden, de vernietiger van het heilig verbond, en wij zijn, zoo vele als er deel namen aan het bad der geestelijke wedergeboorte, allen tot Koningen en Priesteren gewijd. De Heere Jezus heeft ons allen gelijk doen worden en wij werden het werkelijk in het oogenblik, dat de oogen onzes verstands zich openden. Karel Stuart is die man! Onze broeder was niet veilig, hoe het hem
| |
| |
ook bezworen was; wij zijn niet meer en beter dan onze broeder, ten zij onze arm het zwaard voere... Daarom keere ieder onzer naar de zijnen en neme dit woord met zich en verspreide het door huis en hof, en laat ons eendrachtig opstaan tegen den meester, bij wiens val de knechten zullen medegesleept en verstoord worden als kaf voor den wind!’
Grooter indruk nog dan de straks aangebrachte tijding bracht deze rede te weeg. Zulk een taal was in gantsch Engeland en Schotland nog niet vernomen. Waren dezelfde gedachten in dezen of genen boezem al eens opgerezen, men had ze slechts fluisterend gewaagd mede te deelen of ze te hullen in zulke vormen, dat de hardheid van het denkbeeld er in schuil ging. Maar deze man had geen titel of jota teruggehouden, en had het uitgesproken met een kracht en een stoutheid, welke allen, die hem hoorden, een oogenblik zich zelven deden beschouwen als schuldig aan hoog verraad. Hoe menig oog ook vonkelde, hoe menige hand zich balde, hoe menige conscientie ook instemde met de gesproken woorden, geen hunner waagde het te doen blijken. Het zwijgen was een oogenblik algemeen. De prediker verbrak het echter. Zonder 's vreemden woorden te billijken of af te keuren, ging hij ze voorbij als niet gesproken. Hij verhief zich echter met klem tegen de stoornis door een ongeroepene in de samenkomst der broederen te weeg gebracht en handhaafde met nadruk de rechten van den voorganger der gemeente, om de geestelijke aandacht van deze te leiden, zonder dat een lid der gemeente, wien de wijding daartoe ontbrak, behoorde op te staan om zijne stem te verheffen. Hij, wien de vermaning gold, maakte zich gereed te andwoorden, en het had een heftige strijd kunnen worden over het recht der gemeente, dat een dieper zin had dan de meeste der daar aanwezige broeders daaraan voor het oogenblik geneigd waren toe te kennen, zoo niet het binnenkomen van een nieuwen bezoeker aan aller gedachten eene andere richting gegeven had. Die bezoeker was dan ook de verloren gewaande prediker, Alexander Henderson, wien door Strafford, in tegenwoordigheid des Konings, de vrijheid was aangekondigd, met de mededeeling, dat
slechts een misverstand hem naar York had doen terugbrengen. Zijne Majesteit had daarbij bevestigend gelieven te knikken en zich daarna omgekeerd.
‘Een nieuwe list der Filistijnen!’ prevelde de stoute spreker van straks; maar de woorden gingen te loor bij het verheffen van den lofpsalm, waarin de dank der gemeente voor
| |
| |
de redding des eerwaarden broeders ten hoogen steeg. Daarna beklom Henderson de verhevenheid en ontlastte het overkropt gemoed in een warm en vurig gebed, bij hetwelk ieders hoofd zich ontblootte, ieders hand zich vouwde. Robert voelde zich gesterkt, maar begeerde een enkel woord van besturing te vernemen van de lippen des voorgangers, tot wien hij zich bij het eindigen der samenkomst wendde. Hij gevoelde een geestelijken leidsman te behoeven in den doolhof der aandoeningen, welke zijn binnenst bewogen. Geduldig wachtte hij daarom, dat de kring om de beide predikers zich zoude verdunnen, en het hem mogelijk zoude worden nader te treden. Een forsche handdruk op zijn schouder deed hem echter omzien, en de vreemde met den ernstigen, ja gebiedenden blik noodigde hem, of liever wenkte hem mede te gaan. Zonder het eigenlijk te willen, gehoorzaamde hij en volgde hij hem naar buiten.
‘Gij dient in het Schotsche leger, jonkman?’ vroeg hij, na een oogenblik zwijgend naast hem gegaan te zijn. Het andwoord kunnen wij vermoeden. De vraag was zoo bepaald, dat er ook eene bepaalde inlichting gegeven diende te worden, zoodat het ontvangen ontslag uit 's Konings dienst en de vermoedelijke oorzaak daarvan niet kon worden ontveinsd.
‘Dat 's goed gehandeld, jonkman! Dat toont een moed, zoo als die allen daar ginder ook moesten toonen, indien het hun ernst ware te overwinnen. Maar het zijn praters! Ik heb mij straks niet in u vergist, toen ik den angst uwer ziele op uw gelaat vond afgeprent. Er moest veel gebeurd zijn om dus geschokt te wezen. Kendet gij die predikers, dat ge op hen bleeft wachten?’
‘Ik wenschte zoo vurig hen te raadplegen, hun mijn binnenste uit te storten; ik gevoel mij zoozeer alleen; waarlijk, ik smacht naar voorlichting en raad.’
‘Die ge van hen verwacht? Een ieder werke zijn zelfs zaligheid! Gij denkt toch niet, dat zij daar ginder u de overwinning kunnen geven in den strijd, dien gij te strijden hebt? Daarin kan niemant u helpen, dan gij zelf. Dat is tusschen den Heere God en u. Werp toch den laatsten kruimel van den ouden zuurdeesem weg en geloof niet langer, waar gij de macht van den Priester niet meer erkent, aan de macht van een prediker. Het voorhangsel van den tempel scheurde; let wel op den diepen zin van dit feit. Geen engen tempel meer, waar Jehova behoeft gedient te worden, geen Levieten, die aan
| |
| |
dien tempel verbonden zijn en voor u offeren; ieder ga vrijelijk in en offere zelf; ieder is gewijd tot Priester. Waar een of twee vereenigd zijn in mijnen naam daar ben ik in het midden van henlieden, zoo klonk het van 's Heeren lippen. Geen aangeleerde kennis gerechtigt om voor te gaan in de Gemeente, maar Gods Heilige Geest; gene geeft geen inzicht in de dingen des eeuwigen levens, maar deze alleen. Dat de broeder dus spreke en leere over wien de Geest Gods vaardig wordt. Jonkman, gij zult deze dingen overleggen in uw hart en ze alzoo bevinden! Gij hebt moed en zult alzoo niet terugbeven voor het verlaten van den ouden weg, omdat deze zoo druk begaan en de nieuwe het zoo zelden wordt. Gij hebt moed en zult u dan ook niet door vreeze laten terughouden om door eigen oogen den staat van ons goed maar vertreden land te overzien. Ik twijfel er niet aan, of wij zullen elkaâr terugzien en alsdan elkaâr nog beter begrijpen. Meld u in Londen bij Hampden aan.’
Robert was geheel onder den invloed van dien man; diens woorden hoorde hij gretig aan, al vielen zij hem ook zwaar op het hart, al boezemden zij hem ook vrees in. Hij had dikwerf reeds willen spreken, maar hij had de bepaalde uitspraken die hij vernam, niet gewaagd te bestrijden. Bij de laatste woorden echter vermande hij zich en waagde hij aan te merken: ‘Ben ik ook uit Zijner Majesteits dienst weggejaagd, toch zal ik niets ondernemen tegen den geheiligden persoon mijns Konings: niets, zeg ik u, niets!’
‘Gij zult van meening veranderen; gij zult het wel moeten, als ge vrede wilt houden met uwe conscientie. Ook ik ben niet zonder strijd tot mijne overtuiging gekomen, maar daarom is zij ook zoo sterk. Zoolang Karel Stuart de macht behoudt om kwaad te doen, zal hij kwaad doen, moet hij het doen; hij kan niet anders, omdat hij is die hij is en geen ander kan worden. Gij zult het leeren inzien; gij zijt nog jong. Ik ben er zeker van, dat wij elkaâr terugzien en dat ik alsdan vernemen zal: gij hadt gelijk. Vaarwel; ik moet dezen weg inslaan, en gij bewandelt voor als nog een anderen.’
‘Mag ik uw naam weten, Sir! opdat ik in staat zij u te vinden, wanneer... wanneer......?’
‘Gij met mij en de heiligen Israëls zult kunnen wandelen? Goed, jonkman! Ik heet Oliver Cromwell en woon in Huntingdon. Wordt Londen u te benaauwd, kom dan bij mij, ik heb werk voor u.’
| |
| |
Hij knikte even met het hoofd, en zonder naar den naam te vragen van hem, die met hem gegaan was en dien hij steeds met zulk eene nederbuigende goedheid als jonkman had toegesproken, wendde hij zich af en verdween hij, terwijl zijn zware stap Robert nog eenige oogenblikken op het ingeslagen zandpad hoorbaar bleef. Deze voelde zich als van een beklemmenden last ontslagen, toen hij den zonderlingen man niet meer naast zich wist. Hij voelde zich door dien man afgestooten en aangetrokken ter gelijker tijd; hij wilde met de door hem geuite stellingen den spot drijven en zij kwamen een voor een nogmaals voor zijn geest klaar en duidelijk, ernstig en overtuigend. Oliver Cromwell! Hij had nooit dien naam vernomen, en het was hem of het bijkans niet mogelijk konde zijn, dat zulk een man onbekend was gebleven.
Hij was weder bij zijn tent aangekomen. Wat hij ook van de leer des vreemden zoude kunnen vergeten, zeker niet de aansporing tot zelfstandigheid, zeker niet de les, dat de innerlijke strijd ook innerlijk moest worden ten einde gebracht, zonder dat eenige hulp van buiten konde baten.
Lang wentelde hij zich slapeloos op zijne legerstede om, tot hij eindelijk zich het begin van den weg, dien hij te betreden had, scheen afgeteekend te hebben, want hij prevelde. ‘Ik zal naar Jane gaan en dan.... helpe mij God!’
Vroeg in den morgenstond zat hij reeds in den zadel, waar hij zoo menige vriendenhand drukte, waar hem zoo menig warm afscheidswoord toeklonk van lippen, die gewoon waren dezelfde leuzen als hij aan te heffen en thands bij het vaarwel een veelbeteekenend ‘tot wederziens!’ voegden.
| |
IX.
‘Alice! Alice!’ riep een fijn stemmetjen tot een onde vrouw, in een zwart taffen jak en rok gekleed, die bezig was zich te onderhouden met een gentleman, die nog wel meer dan dat scheen te zijn, te oordeelen naar zijne schitterende kleedij en de mildheid waarvan hij blijk gaf, daar hij ettelijke goudstukken in de magere hand dier bedaagde vrouw liet glijden.
‘Laat de godin niet wachten!’ zeide de gentleman. ‘Elke rim- | |
| |
pel in dat schoone voorhoofd geeft ieder onzer een jaar wroeging. Nu, zoo als wij overeengekomen zijn, goede Alice! Gij poogt Lady Jane te bewegen van avond in de St. Paul te gaan wandelen en deelt haar mede, dat Sydney een speler is, die laatst nog op éen kaart duizend pond heeft durven zetten...’ Alice gaf er blijk van een goede bondgenote te kunnen zijn, daar zij lang niet zoo onnoozel was als zij er uitzag: zij glimlachte toch even en zag den gentleman veelbeteekenend aan, bij het vermelden van Sydneys ondeugd en verkwisting. ‘Nu, laat het maar achthonderd pond geweest zijn,’ hernam hij, ‘maar gespeeld heeft hij en grof verloren ook. Blijf er aan denken, beste Alice! dat wij nog oude kennissen zijn; mijn vader heeft nog je moeder en moeders zuster gekend, en ik geloof, naar je uitduiding, dat de kamer waar ik geboren ben, nog uitzag op het huis bij den molen, waar gij woondet.’
‘Ja wel, Mr. Lewis! ik herinner mij nog zeer goed, dat uw Heer vader dáar het oude kasteel bezat...’
‘Ja, bezat,’ bromde de ander, door haar als Mr. Lewis aangesproken en de zoon van Lord Mongomery, die voor de slagen hem in het verleden toegebracht, in het heden, en zoo het niet anders kon, in het morgen vergoeding hoopte te zullen vinden.
‘Ik wil mijn best voor u doen, Mr. Lewis! en dat doe ik graag om de oude bekendschap en ook omdat ik wel geloof, dat mijn lieve Jane - ik noem haar altijd zoo, Mr. Lewis! daar ik haar nog geboren zag worden - als Mylady Mongomery heel gelukkig zal wezen. Ik weet, dat gij erkentelijk weet te zijn; ik ben er van overtuigd.’
‘En ik zal er u nog meer van overtuigen, Mistriss Littleton! Gij schenkt mij meer dan het leven door de hoop, die gij mij geeft. Donker is het aan mijn hemel, zoo de aanbiddelijke oogen van de schoone Godin zich van mij afkeeren! Dus van avond hoop ik haar te kunnen naderen. Vergeet vooral niet haar te waarschuwen voor dien Sidney...’
‘Maar ik moet u nog zeggen, Mr. Lewis! dat er nog andere zijn dan deze losbol, die toch een aardige losbol is, Mr. Lewis! Ja, wel aardig!’ verzekerde Alice, toen zij den dandy de welriekende handschoenen in de met amandelwater blank gewasschen handen heen en weder zag schuiven. ‘Zeî hij mij nog laatst niet, dat ik waard was de vrouw van den Stewart van Howard-castle te zijn? En die Stewart is nog niet zoo'n oud
| |
| |
man en heeft vijftig pond behalve den afval van keuken en tuin, van stal en hoeven.’
‘Dat zijt ge meer dan waard. Ge verdient zoo'n half dozijn Stewarts, maar, beste Alice! ge brengt me op de folterbank der vertwijfeling; heb medelijden met mijn arm hart, dat de hoop dreigt te verlaten... er zijn nog anderen, zegt ge...’
‘En Sidney is reeds een geduchte vijand, Mr. Lewis! ik mag het u niet verzwijgen, want die heeft vele beschermsters; dan is er nog Lord Stowe.’
‘Met den voet als een Sater.’
‘Lord Kimble!’
‘Een papist!’
‘En die doen opgeld hier, Mr. Lewis!’
‘Zoo. Nu ik heb Rome nooit gehaat.’
‘De jonge Norfolk en dan... een vriend harer jeugd, een zekere Robert Conway, kaler dan het kieken in de eischaal, maar een vriend uit hare jeugd. Voor hem ben ik echter zoo heel bang niet, want ik heb bevelen om niemant toe te laten...’
‘Maar dat is wreed... Niemant?’
‘Dan Sidney, maar met oude kennissen, zoo als gij zijt, Mr. Lewis! maak ik een onderscheid... Nu, mijn lam schijnt een frissche weide gevonden te hebben, want het blaat niet meer. Ik moet toch oppassen, dat zij niet verleert mij te zoeken....’
Zij maakte eene diepe buiging voor haar beschermeling, die zich haastte zijn vader te gaan mededeelen, dat het eindelijk gelukt was de beslijkte ijsschol, die in den vorm van Alice Littleton hem tot dusverre den toegang tot de aanbiddelijke rijke of rijke aanbiddelijke versperd had, te doen smelten, voor het minst te doen inkrimpen. Na dat welkome bericht gegeven te hebben, haastte hij zich naar den tailleur van de mode te gaan, en bij dezen op de dadelijke aflevering aan te dringen van den ponceau-roode satijnen mantel, met goud geborduurd en met witte taf gevoerd, het wambuis van zwart fluweel en den broek van dezelfde stoffaadje en kleur, rijk met goud afgezet en kwistig met ponceau-roode linten versierd. Madame Roitelet, die de modes van Parijs in Piccadilly ontving, zoodra ze door het hof van Lodewijk XIII waren aangenomen - en eenigen verzekerden zelfs vóor dien tijd reeds - leverde hem de fijne geelzijden kousen en de marokijnen schoentjens, den rafijn batisten en
| |
| |
gesteven halskraag. Hoewel Madame gewoon was alles tegen gereed geld te verkoopen, verzekerde zij hem, toen ze bemerkte, dat hij een begeerig oog sloeg op een paar valsche diamanten, die zij hem echter als een paar meer dan echte aanprees, dat zij hooge achting koesterde voor het geslacht Mongomery, en er den hoogsten prijs op stelde, dien naam in hare boeken te mogen zien prijken.
Terwijl zij met hem in onderhandeling was en nu her- en dan derwaards hupte als een kwikstaartjen, hier wat schikkend, daar weder wat bevelend aan eene van de vele bevallige meisjens, die bezig waren met het in orde maken van de rijkste kapsels, robes en jupes, en daarbij, wetend voor wie zij bestemd waren, soms een bijtend glimlachjen niet konden verbergen, was er een kooper binnen getreden, die echter de belangstelling van Madame niet sterk opwekte. Zoo als zij zeide, was zij gewoon hare klanten met een oogopslag te kennen en te beoordeelen; verder dan het kleed reikte echter haar blik niet, en die blik bespeurde aan dien vreemdeling niets wat hare opmerkzaamheid konde trekken of aanleiding geven hare beleefdheid in den eersten graad - zij had er verscheidene - te doen plaatsen.
‘Een paar handschoenen Ma'am!’ klonk het op korten, ongeduldigen toon, die zoo ruw afstak bij de vleiende manier van spreken van Madame en het elegante gesprek, dat zij met Mr. Lewis voerde.
‘Op het oogenblik, Sir!’
‘Ik heb haast, en het paar handschoenen dat ik wensch, is spoedig gezocht en gekozen.’
Madame zag den lompert aandachtiger aan, en riep eensklaps met schijnbaar blijde verrassing uit: ‘Mr. Conway! Hoe vaart Uwe Edelheid? Is zij altijd wèl geweest, sedert zij Londen verliet voor het leger? Duizendmaal verschooning, dat ik Uwe Edelheid niet dadelijk herkende; maar Uwe Edelheid ziet er ook nog zoo als krijgsman uit, dat ik werkelijk het kruit meen te ruiken. Wil Uwe Edelheid slechts een paar handschoenen? heeft zij geen parfum noodig? Zij bedenke, dat zij niet meer in het leger is. Eau de vanille à bouchon d'or? De Hertog de la Rochefoucauld beveelt het gebruik allen edellieden aan. Dus, Mr. Lewis! ook u is het aan te bevelen.’
Gelukkig dat zij onderwijl bezig was Conway het gevraagde paar handschoenen toe te reiken, daar zij anders gevaar had geloopen op niet zeer beleefde wijze van hare afdwalingen te- | |
| |
rug geroepen te worden. De lompe krijgsman schudde slechts ontkennend met het hoofd bij hare herhaalde vraag, of hij niets meer noodig had, en evenzeer toen zij, hem tot aan de deur begeleidend, vroeg, of Zijne Genade, Mylord Strafford, mede terug was gekomen. Met een lichte buiging verliet hij het huis.
‘Mr. Conway!’ mompelde Mr. Lewis, het gladde voorhoofd rimpelend; ‘dien naam heb ik meer gehoord.’
‘Een der edellieden van het huis van Mylord Strafford, die hem zeer onderscheidt. Uitnemend man, Mylord Strafford! Groot in alles! Ik heb de eer Zijne Genade te bedienen en ben gewoon het kostbaarste en smaakvolste aan Zijne Genade te plaatsen. Als Uwe Edelheid de diamanten niet neemt, dan ben ik zeker ze aan Mylord, die stellig spoedig in Londen terug zal zijn, te verkoopen. Mocht Uwe Edelheid ze nemen, dan moet ik toch zorgen een tweede stel machtig te worden, want een edelman als Zijne Genade voegt zulk een edelsteen... Vier honderd pond zal ik echter voor dit stel moeten vragen, maar, zoo als gezegd is, Uwe Edelheid krijgt dit voor driehonderd vijftig...’
‘Goed, Madame Roitelet! ik zal ze nemen... Maar die Mr. Conway...’
‘Ik ken hem zeer goed... Hij kwam dikwijls hier... Hij is veel bedaarder dan de laatste maal, een paar maanden geleden... Zoo bleek als zijn gelaat nu is, zoo hoogrood was het toen; hij had zich bijna buiten adem geloopen. De arme jongen! voor niets, want de Lady, die hij zocht, was sedert van mij weggegaan... Lady Jane Howard; ge kent haar wel, de paerel van White-hall en van de City, want zoo als ik heb hooren zeggen, Mr. Lewis, noemen de kooplieden haar zelfs een kleinood!’
‘Ik ben er,’ mompelde Lewis. ‘Een onbeschofte knaap schijnt hij te zijn,’ dus luidde zijn oordeel, dat hij echter niemant liet hooren, terwijl hij, na den winkel van Madame Roitelet verlaten te hebben, het wandelpad van den fashion insloeg, in de hoop - wel flaauw was zij echter - het vurig begeerde kleinood er te vinden.
Robert Conway zocht er ook naar en meende groote kans te hebben het te vinden, maar zocht, helaas! nogmaals vergeefs. Ettelijke dagen was hij reeds in Londen aangekomen, waar hij een nederig verblijf had gevonden bij een verren bloedverwant, die een klerk was van de Admiraliteit. Slechts van éene gedachte vervuld,
| |
| |
merkte hij minder op dan waartoe zijn gezond oordeel hem in andere omstandigheden zou hebben in staat gesteld. Afgetrokken de smalle bochtige straten langs gaande, vernam hij weinig van de gesprekken, die zoo menige hem voorbij tredende, ja, hem somwijlen aanstarende groep, voerde, gesprekken, alle doelende op de eerlange opening van het Parlement, dat een strijdperk zou zijn, waar een geslacht van reuzen elkaâr ontmoeten en bekampen zou. In de schemering, die bijna onder de luifel van elk winkelhuis heerschte, daar van de meeste huizen de nog houten gevels overbogen, zóo verre overbogen, dat zij elkaâr aan de spits bijna ontmoetten, had hij voornemens en plannen hooren kunnen beramen, die hem, zoo hij nog dienaar geweest ware van Mylord Strafford, het hart had kunnen doen bonzen. Op de enkele pleinen en vooral bij St. Paulus Kruis, had hij de Puriteinen in het openbaar kunnen zien vergaderen, had hij hen reeds van Achab, den afgodeerenden Koning van Israël, kunnen hooren gewagen. In het Strand en Drurylane, waar de adel woonde, had hij zoo menigen karos, prijkende met de wapens der oudste en geliefdste geslachten, vroeger de roem en de eer van het Koninkrijk, met het slijk der straten kunnen zien bevlekken en den kreet hooren rijzen van: ‘weg met de Amalekieten!’ Slechts eenmaal was hij uit zijne droomen wakker geschud, door de onzachte aanraking van den linkerarm eens voorbijgangers, die hem somber en strenger aanstaarde, toen hij opzag en hem toeduwde: ‘Ik ken u wel, Filistijn! gij waagdet de hand meê op te heffen tegen de oudsten in Israël!’ Hij zou in ieder ander oogenblik dien man achter na zijn geijld, om hem te verzekeren, dat hij de oudsten vereerde als hij, dat het licht ook hem
was opgegaan; maar thans maakte de telkens ondervonden teleurstelling van dierbare verwachtingen, maakte de steeds rijzende twijfel aan de trouw van haar, die hem zoo lief was, hem onverschillig voor alles, wat niet op zijne liefde betrekking had. Zijne teleurstelling was groot; zijn twijfel moest wel klimmen! Naauw in Londen aangekomen, had hij zich bij Lady Jane Howard aangemeld, maar was hij teruggezouden met de boodschap, dat Mylady licht ongesteld was en derhalve niemant kon ontvangen. Hij had Mistress Littleton verzocht te spreken en deze bevestigde in allen deele de ontvangen boodschap en was zóo koud en terugstootend, dat hem de vraag, door zijne fierheid echter nog tijdig teruggehouden, op de lippen zweefde aan welke booze
| |
| |
daad men hem toch wel schuldig dacht? De eerlijke Robert bevroedde niet dat een goudstuk de strakke lippen dier vrouw in beweging zou hebben gebracht, zoo het al niet, tegen de bepaalde bevelen in van Hare Majesteit en Mylady Carlisle, de deur aan den jonkman had doen openen. Hij moest heengaan, maar zou terugkeeren, had hij gezegd, waarop Mistriss Littleton hem met een wonderlijke trek om de slappe bleeke lippen had toegevoegd: ‘dat zij hoopte, dat hij het den volgenden keer gelukkiger mocht treffen.’ Hij was thands weder op weg naar White-hall. Jane scheen hem liever te worden, naarmate de hinderpalen, die zich tegen beider vereeniging opdeden, grooter en talrijker werden. Hij twijfelde niet aan haar hart, hoewel hij in oogenblikken van neêrslachtigheid, zich maar al te wel hare wispelturigheid herinnerde; hij hield er zich van overtuigd, dat de laster hem misschien misvormd had in haar oog, dat zij omringd was van zijne vijanden, wier bestaan hij vermoedde maar van wie hij eigenlijk niet wist, waarom zij zijne vijanden waren. Maar hoe grooter de tegenstand ware, des te grooter kracht zou hij ontwikkelen om dien te boven te komen, dat lag in zijne inborst, dat was een charaktertrek geweest van kindsbeen af. Vastberaden, maar toch innerlijk bevend, hopend en vreezend, vertrouwend en twijfelend, meldde hij zich weder aan en verzocht hij een oogenblik gehoor, maar vernam, dat Mylady was uitgereden, en op zijn wel wat vrije vraag waarheen, zoo als men dacht naar de plaats waar de fashion gewoon was te gaan. Hij rende naar Hydepark en toen naar St. Pauls walk, maar dat zoeken was vergeefs.
Terwijl hij met gejaagde schreden beide wandelplaatsen doorkruiste met zulk een haast en onderzoekend oog, dat hij menigen spottenden blik of menig scherp woord ontving, zat de aangebeden Jane in haar weelderig gestoffeerd vertrek, uitgestrekt op een molligen divan, waarvan de donzen kussens met rose zijde overtrokken waren, welke kleur zoo zacht en tevens zoo smaakvol uitkwam door het goudgaas, dat er over heen lag gespreid. De kussens, hoe mollig en donzig ook, schenen voor de tedere wang, die er op neêrlag, nog niet zacht genoeg, want het blonde kopjen hief zich telkens op uit de holten, die het in de kussens gedrukt had, en zocht eene betere plaats. Op een klein tafeltjen, niet ver van den divan geplaatst, stond een borduurraam, waarop een nieuw aangevangen kunstwerk gespannen was; wat het moest worden duidde het model aan, door een
| |
| |
kunstenaar geschetst. Het stelde Paris voor, den appel aan Venus schenkende, en niet zeer moeielijk was het te gissen, wat die allegorie inhield, als wij weten dat Sidney de schets had doen ontwerpen en er voor gezorgd had, dat op de borst van den schoonen jonkman het wapen der Sunderlands, en het rozenrood vaandel, dat de met een krans van eikenloof gekroonde Godin in de hand hield, met het wapen der Howards prijkte. Mylady Carlisle, die bij het aanbieden van het geschenk tegenwoordig was geweest, liet niet na op de courteoisie te wijzen, die het had doen aanbieden en tevens op den diepen zin, dien de teêrgevoelige erfgenaam van het vorstelijk geslacht der Sunderlands in zulk een geschenk had weten te doen schuilen.
Maar niet daaraan dacht zij op dit oogenblik. Zij was met koortsachtige haast aan het borduurwerk begonnen, dat naar Myladies schatting zulk een fraaien vuurscherm zou zijn bij den roodmarmeren schoorsteenmantel in de groote zaal van Donnington-Castle, het stamslot der Sunderlands. Zij was het begonnen en wel in het midden het eerst, niet zoo als de regelen der kunst het voorschreven, maar zoo als een luim het haar ingaf; zij was begonnen met het rose vaandel te borduren, waarop haar eigen wapen stond. Naauw had zij éen klaauw van den beer, die in een der kwartieren voorkwam, nagebootst, of zij stiet het gantsche raam weg en wierp zich op den divan, terwijl zij de metalen schel, die in hare nabijheid stond, driftig bewoog en daaraan nog het geroep van ‘Alice! Alice!’ paarde. Wij weten, dat deze zich niet zeer haastte aan het herhaald bevel te voldoen. Toen zij echter eindelijk binnentrad, vond zij hare meesteresse den wensch van een oogenblik te voren schier vergeten en moest zij die zelve haar herinneren.
‘'t Is waar, Alice! gij hebt u lang laten wachten. Ik wil dat dit niet weder gebeurt, hoort ge, Alice! ik wil het. Waar waart ge? Wat voerdet ge uit, dat ge me zoo lang alleen liet?’
‘Een oude vriend kwam mij opzoeken; hij was uit dezelfde plaats waar ik geboren ben en vertelde mij.....’
‘Ja, ja, dan kan ik begrijpen, dat ge geluisterd hebt, maar dat hadt ge kunnen doen in den tijd, dat ik u niet noodig had. Of wilt ge liever vrij zijn om te doen wat ge verkiest? Zeg het mij maar, Alice! en ik kan vlugger beenen en een vrolijker gezicht mij dienst zien doen....’
‘Neen, Mylady! neen, dat zou mijn dood zijn.... U niet meer te zien, u niet meer te mogen dienen! Wat zou ik dan meer
| |
| |
op de waereld doen? Neen, dan moge de Heer mij maar spoedig in zijn zalig hemelrijk halen!’
‘Nu, nu, het is nog zoo ver niet; het was maar eene waarschuwing!’ hernam het kind, dat dergelijke betuigingen van tederheid en verknochtheid dagelijks, en niet slechts van zulk een lage dienstbode, maar van de schitterendsten aan het hof gewoon was te ontvangen. Kon zich een charakter vormen bij zulke vleierijen? wat de vruchtbare plantaarde is voor den bloemheester, is de waarheid voor het charakter; het moet daarin hare wortelen slaan om zich te ontwikkelen en vruchten te dragen, en hier bestond slechts de logen.
‘En wat vertelde hij wel? Zeker niet veel nieuws? want ge zijt al zoo oud! Hoe oud zijt ge al wel, Alice?’
‘Veertig.’
‘Dus dat is ruim vijf en vijftig!’
‘Mylady!’ waagde de ander gemelijk uit te roepen.
‘Dat is zoo de berekening, Alice! Ik heb het gister nog gemerkt. Daar was Lady Grove, de wandelende haarspeld! Hoe oud denkt ge, dat zij zich noemde? Acht en twintig. Sidney fluisterde mij toe, dat zij dertig was, toen ze waggelde als een gans en dat ze, aannemende dat ze ieder jaar tien pond geslonken is aan teleurgestelde liefde, nu minstens acht en veertig moest wezen. En dan Miss Lucy Gordon! Ze kwam er zelve meê voor den dag, dat zij even in de dertig was, maar Sidney wees me op haar chevelure, die aan de galoptering lijdt. Ieder morgen worden de grijze hairen er uit genepen..... Bespottelijk! Maar gelukkig, dat er zulke portretten zijn, zulke zomers met ijsbergen en sneeuwvelden, men zou anders geen stof meer tot lachen hebben. De nar maakte die opmerking en deed ons schateren van lachen, dat wil zeggen, ons, die nog niet goochelen met maanden en jaren..... Archie kan aardig wezen; ik heb Zijne Majesteit verzocht, hem mij voor een paar dagen te leenen!’
‘God beware ons! de nar hier? Een gek in uwe vertrekken, Mylady? Wat ik u bidden mag, och dat niet! Ze zeggen, dat hij van den duivel bezeten is.’
‘Nu, dien kunt ge dan bannen; daar zijt ge zeker sterk in. Maar geen woord meer! Nu wil ik hem hebben voor een heele week! Alice, welk een dag is het van daag?’
‘Woensdag, 10 Oktober....’
‘En wanneer hebben wij de eerste sarabande gedanst?’
| |
| |
‘Dat kan ik mij niet meer herinneren, Mylady! Waarlijk niet.....’
‘Dan zal ik het je zeggen. Donderdag, 24 Augustus..... Merk je nu wel, dat je oud wordt? Veertig jaar? vijf en zestig, zijt ge. 't Is vreeselijk zoo oud te wezen, en dan zoo dom en gebrekkig!’
‘Maar Uwe Genade is ook volmaakt, volmaakt in alles! Dit nog te weten! Donderdag, vier en twintig Augustus! Ja het is waar! Ik herinner het mij nu ook. Ik heb u toen nog moeten roepen uit den tuin, op last van Hare Majesteit. Het was dien dag zoo warm en gij hadt u verscholen in een prieël en Mr. Conway.....’
‘Zottin! ik ontmoette dien middag voor het eerst Lord Sydney.... Neen, oude! als ik Hertogin van Sunderland ben, kunt ge mij niet meer dienen.’
‘Dan hoop ik Uwe Genade nooit Hertogin van Sunderland te hooren noemen.... ofschoon ik het voor Lord Edward Sidney zeer ellendig zou vinden, als gij het niet werdt.’
‘Dus gij gelooft ook, dat hij mij aanbidt, dat hij mij en mij alleen de hulde brengt van zijn hart?’
‘U, Mylady! en dan nog eene....’
‘Alice! wat is dat? Gij waagt te beweren.....?’
‘Dat Mylord Sidney ook nog aan Fortuna offert en soms heel veel op éen kaart waagt te zetten.....’
‘Wat meent ge? Spreek duidelijker; ik wil het!’
‘Men zegt, dat Mylord, zoo als in alles, de eerste is in moed aan de speeltafel, en eerst recht zijn moed zal toonen, als hij geen gebrek meer aan goudstukken heeft.’
‘Gij zijt een zottin!’ riep Jane uit, van de sofa springend en zich voor een der vensters plaatsend. Zij zag er echter niet uit; zij was in zich zelve gekeerd; zij voelde zich door de onderstelling, die Alice had wagen te weten, reeds beleedigd.
‘En als ik dat nu eens wilde? Als ik verkoos dat hij ook daarin de eerste ware? Ik ben rijk genoeg om hem te geven wat hij begeert. Gekkin! Waag u niet meer met die dingen te bemoeien, en zorg eer, dat ge uw plicht doet en mij dient zoo als het behoort. Van morgen was mijn chocolade weêr laauw en hebt ge mij te laat gekleed, en straks.....’ Zij voleindde niet; het dwalend oog had het gebedenboek bemerkt, het geschenk Harer Majesteit, dat door Robert eens weggeworpen en weder opgezocht was. Dat boek deed er haar aan denken.
| |
| |
‘Alice!’ vroeg zij eensklaps op gants anderen toon, ‘zijt ge er zeker van, mij al de brieven gegeven te hebben, die er voor mij hier zijn gebracht?’
‘Ik bezweer Uwe Genade....’
‘Niet van daag, niet gister of eergister, maar in de laatste drie maanden. Niet uit Londen alleen of uit Chester of Kent, maar ook uit.... York.’
‘Voor zoo ver ik mij herinneren kan...... Maar wat zou er ook uit York kunnen geschreven zijn, Mylady?’
‘Dat is mijne zaak!’ klonk het driftig andwoord.
‘Maar wat Uwe Genade na aan het hart ligt, kon toch ook mij niet onverschillig zijn.... Uwe Genade beoordeelt hare getrouwe Alice wel verkeerd!’
De klacht, die door een zucht gevolgd werd, vond geen gehoor, want de meesteresse was werkelijk eenige oogenblikken ernstig. ‘Hij had mij toch wel eens kunnen schrijven!’ prevelde zij. Hij had altijd neiging om lomp te worden, en zoo als Mylady Carlisle te recht had opgemerkt, mocht een arm edelman dit het minst van allen zijn. Zij had hem graag mogen lijden als knaap, maar zij zou toch eigenlijk niet weten, wat zij met hem aanvangen zou, als hij nu voor haar stond.
‘Ik kan raden, waar Uwe Genade thands over peinst!’ riep Alice, die de rol van beleedigde onschuld, die ze straks een oogenblik voornemens was te spelen, als minder passend voor haar, weêr spoedig had ter zijde gelegd. ‘Ja, ik kan het raden; voor niets heb ik niet het geluk reeds sedert jaren om u heen te mogen leven!’
‘Kunt gij raden.....?’ klonk het ongeloovig, maar Jane had niet den moed te vragen, wat zij dan wel had bepeinsd.
‘Ja, Uwe Genade vindt het weêr te mooi om thuis te blijven en zou graag naar de wandeling gaan, indien het niet verboden ware!’
‘Verboden?...... Wie zou het mij verbieden? Maar ik heb geen lust..... Roep Palfrey, om mij iets voor te lezen, iets heel vrolijks, heel dols...; hij zou leeren kaart leggen; als hij 't kan, laat hij dan dát doen.’
‘Ik ga.... Maar Mylady weet toch óok wel, dat het haar verboden is uit te gaan.....’
Janes voeten trippelden van drift. ‘Wie zou mij iets durven verbieden? Hare Majesteit zou het zelfs niet wagen... Als ik wilde dan ging ik....’
| |
| |
‘Altijd toch als Lord Sidney het goedkeurde.’
‘Laat Palfrey zich gereed maken om met mij mede te gaan... Gij schijnt veel lust in den tocht te hebben... Welnu, ik heb reden boos te zijn, en daarom blijft gij thuis en wacht ge hier mijne terugkomst af.’
Dat viel geheel niet in het plan van Mistress Littleton, die zich dan ook gereed maakte daartegen zeer oodmoedig protest aan te teekenen, hetgeen de kwade luim van hare jonge meesteresse nog vermeerderde, die eigenlijk gedwongen was te gaan om hare vrijheid te toonen en toch vreesde voor eene berisping van Hare Majesteit en een straffen blik van Mylady Carlisle. Zij, de aangebedene, de alom gevierde, was de minst vrije van allen; zij meende te kunnen doen en laten wat zij verkoos en werd aan den leiband voort gevoerd door zoo velen, die dat luchtig en lichtvaardig, zich zelf nog zoo vreemde, gemoed beheerschten. De werkelijkheid werd echter altoos onder bloemen verborgen, en zoo het bedeksel eens om deze of gene reden werd opgeheven, dan woei haar uit de onbekende sfeer een koude onaangename windstroom tegen.
Toch gebood haar trots niet terug te treden, al begreep zij ook een onbekend gevaar te gemoet te gaan. In de groote waereld, waarin zij zich onder aller toejuiching bewoog, was zij niet gewoon een enkel oogenblik alleen te staan; als op de wieken der liefde voortgedragen, zweefde zij rond. Op de plaatsen waar de hooge adel, waar zelfs de koninklijke Majesteit zich wel eens deed zien, had zij zich ook laten huldigen, maar altijd onder de hoede, zelfs op het voorstel en alzoo met verlof van wie bij de wees de plaats van verwanten bekleedden. Alleen naar Hydepark of naar St. Pauls walk te gaan, zou niet in haar zijn opgekomen, zoo het denkbeeld niet zoo als nu door een ander in haar binnenst was nedergelegd en wel in dier voege, dat de trots van het bedorven kind zich er meester van moest maken. En deed zij dit, dan liet zij het ook niet weder los. Thands zou zij gaan, thands had zij een koortsachtige begeerte om zich gereed te doen maken en voerde zij Alice menig verwijt te gemoet over hare langzaamheid. Tusschen drie en zes ure vereenigde de fashion zich in het middenschip van de St. Pauls Kerk, en het was reeds drie ure geslagen. Er scheen zich een nieuwe belemmering op te doen en wel eene die Jane, hoe machtig zij ook ware, niet uit den weg zou kunnen ruimen.
| |
| |
Mylady Carlisle kwam haar toch een bezoek brengen, en vroeg haar met eenige bevreemding, welk een tocht zij ondernemen ging. In den toon van Mylady was altijd iets hoogs, iets bevelends, en wat Jane in elk ander oogenblik niet vreemd ware voorkomen, ergerde haar thands. Zij meende reeds de gevreesde berisping en daarin de bevestiging te vernemen van het beweren harer kamenier, dat zij niet vrij was in hare handelingen, en kwam daarom zonder eenige inleiding tot de zaak zelve.
‘Mylady!’ vroeg zij heftig, ‘is het waar, dat men mij verboden heeft uit te gaan als ik het wensch?’
‘Mijn kind!’ klonk het met eenige hevreemding. ‘Zoo bepaald als de vraag is kan het andwoord niet zijn. Uwe moederlijke vriendin zou verplicht kunnen zijn eene vrijheid te beperken, indien die bandeloosheid wilde worden, maar ieder weet, dat zij daartoe nooit geroepen zal behoeven te worden tegenover een pupil als Jane Howard is.’
‘Maar Hare Majesteit heeft toch geen bevelen gegeven om de poort van White-hall voor mij te sluiten, zoo ik die wilde uitgaan zonder opzicht?’ hernam Jane, terwijl haar van ergernis de tranen in de oogen paerelden.
‘Maar wie heeft die dwaasheid in dat schrandere kopjen doen dringen?
‘Alice waagde het te beweren.’
‘Indien Hare Majesteit u iets had te gebieden of te verbieden, mijn kind! dan zou zij het u voorzeker niet doen weten door den mond eener dienstbode,’ zeide Mylady, een blik op Alice werpende, waarbij deze onthutste.
‘Maar is het mij dan verboden....?’
‘U is niets verboden, want wat men anders wellicht zoude moeten doen is tegenover u niet noodig; gij voorkomt zelfs elk gebod, en maakt dus elk verbod overbodig. Gij hadt u thands voorgenomen.....?’
‘Naar de St. Pauls walk te gaan, zoo als al de Ladies gewoon zijn te doen.’
‘Niet alle, Jane! gij zijt bezig te overdrijven; vele misschien, en die vele, zoo zij van uwe schoonheid en uwen ouderdom zijn, niet zonder geleide..... Verbeeld u eens, dat een lompe Puritein - en die komen er tegenwoordig maar al te veel - u tegen kwam en u een preek begon te houden over uwe behaagziekte, zoo als de man reeds zeer spoedig aan u bespeuren zou, ware het ook maar alleen om uw schalke oogen, wat
| |
| |
zoudt ge doen? De hulp inroepen der aanwezige edellieden? Zij zouden zich haasten u te gehoorzamen, maar jegens hoevelen zoudt ge niet dankbaar behooren te zijn? en men weet dat gij veel te schenken hebt. Ziet ge nu wel in, dat ge verkeerd zoudt handelen, zoo ge alleen die plaats wildet bezoeken?’
‘Maar waarom zorgt Lord Sidney dan niet, dat hij hier is om mij te begeleiden? Hare Majesteit en gij, Mylady, hebben mij toch verzekerd, dat hij mij lief heeft, mij alleen lief heeft, en hij heeft mij nog onlangs gevraagd, wanneer ik hem zoo gelukkig zoude maken den naam van zijn geslacht te zullen dragen.’
‘Heeft hij u dat gevraagd? De ware liefde is ongeduldig,’ zeide Mylady op zonderlingen toon. ‘Het zoude u toch niet voegen, Jane! door dien edelman geleid, u in het openbaar te vertoonen. Dat ware strijdig tegen de gebruiken, die eener hooggeborene als gij heilig moeten zijn.’
‘Dus moet ik thuis blijven, hier in dit enge verblijf, waar de lucht zoo bedompt is en ik wegteer van verveling, alleen met Alice!’
‘Menige vrouw die u ziet zoude wenschen weg te teren als gij, lief kind!’
‘Maar ik kan van daag niet in White-hall blijven.... ik heb juist zulk een verlangen om naar buiten te gaan.’
Mylady zag haar en toen Aliee doordringend aan; zij wist niet wat te denken. Zou er een geheim onderhoud bepaald zijn met dezen of genen, wien dit kind in een harer luimen een oogenblik van genegenheid had geschonken? Zou de oude kamenier wellicht het middel zijn, waardoor Jane heimelijk gemeenschap hield met de waereld buiten White-hall; eene waereld, waarmede Hare Majesteit en Mylady om goede redenen haar onbekend wilden doen blijven? Mylady zou het te weten komen.
‘Wie zou zich niet haasten aan elken uwer wenschen te voldoen, zoo de vervulling ten minste geen bovenmenschelijk vermogen vorderde? Gij begeert u te vertreden? Welnu, ik bied u mijn geleide aan. Ik ga ook naar de St. Pauls walk.’
‘Heerlijk, heerlijk, Mylady!’ jubelde Jane, in de kleine handen klappend. ‘Haal mijn overkleed, Alice! en maak dat ge ook klaar komt; ge moogt meêgaan, oude!’
Zij had een weinig berouw over de wijze, waarop zij de oude dienstbode in de laatste oogenblikken had bejegend en wilde het weder goed jegens haar maken. Zij had er echter
| |
| |
niet op gerekend, dat Mylady ook een stem en wel eene beslissende had. Deze liet Alice heengaan om de bevelen harer meesteresse op te volgen en begon toen: ‘Gij wilt wel een raad van mij aannemen, niet waar, mijn kind?’
Jane knikte toestemmend.
‘Dan zou ik Alice thuis laten. Er is geen plaats voor haar in mijn karos, en bovendien, ze moge een oude getrouwe dienstbode zijn en misschien voegen in het boudoir van Lady Howard, zeker niet in haar gevolg...... Waar eene Koningin verschijnt volgt de hooge adel en niet het gemeen.’
‘Indien gij 't zoo begrijpt, Mylady....!’
‘Dan blijve zij thuis, niet waar? Ik wist het wel, dat goede raad altijd ingang bij u vindt.’
Mylady had de kieschheid, Jane zelve het tegenbevel aan hare kamenier te doen geven, hetgeen deze blijkbaar zóozeer teleurstelde, dat Myladies argwaan niet weinig versterkt werd.
Weldra waren beiden, gevolgd door twee paadjes en nog eenige andere dienaren, allen tot het huis van Mylady Carlisle behoorende, aan den ingang der St. Pauls Kerk afgestapt. In het middenschip en de zijgangen der Londensche hoofdkerk dwarrelde reeds eene menigte wandelaars.
Mocht de kerk op dit uur vroeger de verzamelplaats heten van de fashion alleen, in de laatste maanden zag men het stemmige kleed van den burger tegen het fluweel en de zijde schuren van den hoogen adel, hoorde men van dingen gewagen en oordeelvellingen uiten, welke vroeger al zeer spoedig den konstabelsstaf in beweging hadden doen brengen. Nu waren de schuldigen ook te veel in getal, dan dat er aan gevangenneming gedacht konde worden.
Bij het binnentreden van Mylady Carlisle en Lady Howard, werd er een dof gemompel in beider onmiddellijke nabijheid vernomen en verstomde de luide roep, die nog kort vóor beider aankomst uit een der hoeken geklonken had.
‘Mylady! hoe die zwarte mannen ons aanstaren!’ prevelde Jane, zich bijna tegen Mylady aandringend. Zij had eerst gemeend dat het gemompel, zoo als haar in White-hall telkens verzekerd werd, een hulde beteekende aan hare onvergelijkelijke bevalligheid gebracht, eene hulde, die de eerbied en het ontzach alleen deden fluisteren; maar de blikken, die door de bier aanwezige groepen op haar geworpen werden, hadden haar van dwaling over- | |
| |
tuigd. Toch behoefde zij zich niet beangst te maken, want het dof gemompel gold niet haar, die men niet eens kende, maar Mylady Carlisle, de vriendin van Mylord Strafford.
‘Dat zijn nu de heiligen, die den hemel met geweld willen innemen, lieve!’ hernam Mylady met een spotachtig glimlachjen, terwijl zij met een blik vol minachting het beleedigend gemompel beandwoordde.
‘Een Parlement, een Parlement!’ klonk haar nu in het oor. Het was de roep, die een oogenblik bij hunne aankomst had opgehouden en aangeheven werd door een rondkop uit de lagere klasse des volks, terwijl hij ettelijke gedrukte papieren toereikte aan de opgestoken handen van de honderden, die zich om hem heen hadden geschaard. Werkelijk, het was het manifest van Zijne Majesteit tot zijn trouw volk van Engeland, waarin de saâmroeping van het Parlement werd aangekondigd.
‘Bradshaw is mijn kandidaat!’ hoorde Mylady in hare nabijheid zeggen. ‘Het volk Gods stemme voor dien oudste in Israël. Hij heeft gezworen den reus Goliath het hoofd te vermorselen.’
‘Waar is uw David, ellendig gepeupel?’ prevelde Mylady, met majesteit de groepen doorgaande, die, hoe de wrevel zich daarbij ook menigmaal kond deed, bij hare nadering zich toch verdeelden om haar door te laten. Het was Jane, wie het banger en banger te moede werd, geen geringe troost, dat zij Mylady zoo kalm, zoo hoog en trotsch zag voortwandelen; zij had zich dan ook van lieverlede weder hersteld, den moed herkregen in het rond te staren en mocht tot haar genoegen een groep vrolijke edellieden, onder al die stemmige kleedingen en strenge gezichten een ware verkwikking, in hare nabijheid ontwaren, toen zij eensklaps den arm van Mylady voelde trillen. Zij zag om, maar ontwaarde alleen een man, in zwart fluweel gekleed, die reeds voorbij was, maar nog even omkeek.
‘Wie was dat?’ vroeg Jane huiverend.
‘Ik ken hem niet, mijn kind!’ klonk het onverschillig, maar hare stem was heesch.
Zij kende hem maar al te wel. John Pym was haar voorbij gegaan, zonder een woord te spreken, maar met een blik, die welsprekend was en haar het andwoord scheen te geven op haar laatste vraag aan het gepeupel; John Pym, de gehate en gevierde tevens; John Pym, de doodvijand van Strafford en de eenige, die waardig was dat te zijn.
| |
| |
Zij waren thands van edellieden omgeven en naauw in staat de diepe eerbiedige groeten te beandwoorden, welke tot beiden werden gericht. Sidney, de bevalligste, de vrolijkste, de geestigste van allen, verliet een der kringen, terwijl de blijde verrassing op zijn gelaat te lezen stond.
‘Mijne aanbiddelijke Helena komt toch niet hier om een tweeden Trojaanschen oorlog te doen uitbreken? Had ik mogen weten, dat ge zoudt willen verschijnen om te heerschen, ik zou gaarne uw eerste onderdaan zijn geweest!’
Jane bloosde, zag met welgevallen den bevalligen jonkman aan en liet hare hand in de zijne rusten. Mylady nam het woord, gaf te kennen, dat het plan plotseling was opgekomen, en de verwachting om een zeker iemant te ontmoeten en te verrassen, die nu niet verre stond, zeer veel tot het onmiddellijk uitvoeren van het opgevat voornemen had bijgedragen.
Sidney boog met een blijden lach voor Jane en wendde zich toen weder tot Mylady. ‘Ik heb in langen tijd zulke bemoedigende woorden niet vernomen, Mylady! Ik was op het punt te gelooven, dat er met de Sunderlands een spel werd gespeeld. Heeft Hare Majesteit ten langen laatste den dag van ons huwelijk bepaald?’
‘Hare Majesteit huivert altijd nog, omdat zij nog maar niet overtuigd is, of gij haar pupil en deze u zoo zeer lief heeft, als gij beiden moet en kunt vorderen.’
‘Het geweten Harer Majesteit is al zeer teder op dat punt. Jammer dat het zich zelf de middelen ontzegt, door welke het zich eene vaste overtuiging zoude kunnen verzekeren.’
‘Wat meent ge, Mylord?’
‘Men verwijdert mij van Lady Howard als ik haar vertrouwelijk wil naderen; men doet mij weder naderen als ik in wanhoop mij dreig terug te trekken. Aan dat spel moet een einde komen, Mylady! De Sunderlands moeten een besluit nemen!’
‘Niets liever dan dat. Van dat besluit zal dat Harer Majesteit afhangen. Is het andwoord duidelijk genoeg, Mylord?’
Dat mocht het dan ook wel zijn. Geen oogenblik hadden de Sunderlands vermeend, dat de rijke pupil hun werd afgestaan uit zuivere genegenheid jegens hun geslacht. Zij hadden zeer goed begrepen, dat het huwelijk van Edward Sidney met Jane Howard eene overeenkomst was, waarbij de eene partij zoo veel mogelijk eischte en de andere zoo min mogelijk moest
| |
| |
trachten te geven. En dusdanig was er dan ook gehandeld. De Sunderlands hadden toegezegd hun invloed te doen gelden ter ondersteuning van de plannen der Koningin, en hadden aanvankelijk hun woord gehouden, maar de omstandigheden waren gewijzigd en met deze de eischen, die Hare Majesteit aan de Sunderlands te doen had, terwijl de bereidwilligheid tot medewerking van hun kant eer af dan toegenomen was.
Hierdoor was een toestand van geven en nemen geboren geworden, die in ieder opzicht onedel mocht worden genoemd, maar met een sterker woord moest worden gebrandmerkt waar het de toekomst gold van een kind, dat niet wist wat het wilde, dat niet konde willen, omdat de valsche tedere zorg der ouders en later der voogden alle zelfstandigheid had vernietigd. Men was nu minder dan ooit geneigd een einde aan het spel te maken, daar de toekomst achter donkere wolken verborgen was, en deze eerst moesten wegtrekken om te kunnen weten, welken steun men van het voorzichtig geslacht der Sunderlands verwachtte, terwijl de Sunderlands met hun scherpziend oog, scherp vooral waar het hunne belangen gold, die toekomst onheilspellend genoeg beschouwden, om hun bijstand meer dan ooit noodig te rekenen en alzoo hunne eischen hooger nog dan te voren te stemmen. Van hunne zijde werd er dus eene verklaring uitgelokt en van den anderen kant eene openhartige gegeven, maar zoodanig openhartig, dat de sleepende onderhandeling in geenen deele daardoor zoude kunnen afgebroken worden.
Terwijl de politiek hare fijne draden spon, dreigde de liefde met hare tedere en toch krachtige vingeren in de webbe te grijpen en die te verstoren. De woordenwisseling tusschen Mylady en Sidney vervulde beider aandacht meer en meer en deed hen het hen omringende schier geheel vergeten. Het was of dit oogenblik verbeid was door een jong edelman, die reeds verschillende malen hen voorbij was gewandeld en niet had nagelaten de schoone Jane op ondubbelzinnige wijze van zijne eerbiedige hulde te verzekeren. Jane had hem door Alice, die hem altijd hoog verhief, leeren kennen, daar zij hem eens op eene wandeling in Hyde-park had aangewezen als Sir George Lewis, oudste zoon van Lord Mongomery, een edelman, die reeds menig vrouwenkopjen op hol had gebracht, maar zoo als men zeide, steeds was trouw gebleven aan zijn eerste en eenige maar immer teleurgestelde liefde. Wie daarmede bedoeld werd, liet Alice zeer goed gissen, en Jane had het grootsche gevoel
| |
| |
zich aangebeden te weten in stilte, zonder hoop en met een gebroken hart. De schuchtere minnaar had zich nu echter met eenigen moed gewapend en was Jane op zijde gekomen, terwijl hij haar een heerlijk geurenden bloemruiker aanbood; het was, zoo als het luidde, de hulde van een sterveling, die zich gelukkig prees het onsterfelijk schoon eener godinne te mogen aanbidden.
Jane aanschouwde glimlachend het geschenk en maakte de opmerking, dat de bloemen zóo smaakvol waren gerangschikt, als of een vrouwenhand daaraan uren lang had besteed. Lewis kleurde even, want zonder het te weten had Jane juist geoordeeld, daar de ruiker in den bewusten parfumeriewinkel geheel gereed gekocht was; hij maakte echter de galante opmerking, dat de parfum dier bloemen veroordeeld was, spoedig te sterven nu de bouquet in het bezit was van eene, voor wie alle kleuren en geuren verbleeken en zich oplossen moesten. Het was een woordenspel, met hetwelk Jane, zoo als wij reeds van vroeger weten, wonderwel wist om te gaan; vreemd mocht het dus heten, dat het plotseling door Jane werd afgebroken, ja dat zij zelfs een oogenblik geheel onthutst bleef stil staan, zóo zeer in verwarring gebracht, dat zij niet meer wist wat te doen: voort te treden of terug te keeren. Bij een der pijlers waarop de bogen rustten, die naar de zijgangen der kerk heenvoerden, had zij een spookgestalte ontwaard, ten minste zoodanig kwam haar de gedaante die er post vatte voor. Was dat werkelijk Robert Conway, die met dien ernstigen ja schier straffen blik haar aanstaarde, of was het een zinbedrog? Zij wenschte bijna dat het 't laatste ware, want zij meende eene berisping op zijn bleeke saâmgeperste lippen te lezen, ja een kastijding in dat oog zoo star op haar gevest. Hij kwam haar voor jaren ouder te zijn geworden, en met het bevallig hofkostuum, in hetwelk zij hem het laatst gezien had, alle vormen van den edelman te hebben afgelegd. Neen, het was geen zinbedrog, want hij trad op haar toe en was haar op zijde eer zij hem ontvluchten kon. Ontvluchten? was dat haar wensch? Mocht het dat ook geweest zijn, bij den eersten toon dier welbekende stem was het dat
niet meer.
‘Ik heb u gezocht, Jane!’ fluisterde hij haar toe. ‘Aan uwe woning werd ik altijd terug gewezen...’
‘Ik heb daar niets van geweten... ofschoon... ja ik geloof dat ik u niet had mogen ontvangen....’
| |
| |
‘Vergun mij, aanbiddelijke fee, dat ik u uit het gedrang van het aardsche gepeupel drage naar eene plaats, welke uwer heiligheid beter voegt,’ zeide Lewis vleiende, en wel mocht hij het aanbod wagen, want het gedrang der wandelenden was toegenomen en had Jane van Mylady en Sidney reeds sedert geruimen tijd gescheiden.
‘Sir, ik heb met deze Lady over gewichtige zaken te spreken die niet het bijzijn eens derden vorderen,’ zeide Robert eenigzins hoog, den pronker van top tot teenen met de oogen metend. Deze was geraakt en zoo het nog noodig ware ontving zijn moed door het bijzijn van Jane een prikkel te meer.
‘Ook ik ben in denzelfden toestand, Sir! en ik hoop dat ge mij zult begrijpen.’
‘Eene onbeschaamdheid is altijd zeer goed te begrijpen’ was het andwoord, terwijl het oog des sprekers vlamde. ‘Mylady doe echter uitspraak wie zij dit oogenblik het oor wil leenen. Beslist zij ten uwen voordeele, wees er dan van overtuigd, dat ik gehoorzamen zal.’
Jane bloosde en verbleekte; zij werd tot handelen gedwongen. Tot dus verre had zij den verbeten toorn van beide cavaliers niet met misnoegen gadegeslagen, want zij begreep, dien toorn te beheerschen; thands echter werd zij geroepen eene keuze te doen, waartoe zij niet verplicht geweest zoude zijn, indien zij van den aanvang af zich onder de bescherming van hem had geplaatst, die haar als echtgenoot was voorgesteld. Tegenover Lewis wilde zij, tegenover Robert durfde zij niet reppen van den band, die haar aan Edward Sidney hechtte of weldra hechten zou, en daardoor was zij in dien valschen toestand geraakt, waarin zij zich thands bevond. Den galanten ridder wilde zij niet geheel tot wanhoop vervoeren, den straffen man waagde zij niet terug te wijzen; de laatste zou het zich, niettegenstaande de verzekering van het tegendeel, misschien niet laten doen, maar zich veeleer vermeten den ander met geweld te verjagen; bovendien herinnerde haar de toon dier stem, ja zelfs dat strenge gelaat, nog altijd een verleden, dat haar, ondanks haar wispelturigheid, nog lief was gebleven. Zij was verlaten, en met kloppend hart en niet dan stamerend bekende zij Sir George Lewis, dat Mr. Conway een oude vriend was, dien zij in geene maanden had gezien, en die haar zeker over gewichtige zaken zoude willen spreken.
| |
| |
‘Zij had met Mr. Conway als kind gespeeld,’ voegde zij er aan toe als om Lewis gerust te stellen.
‘Ik zwijg en gehoorzaam,’ hernam Lewis op een toon, dien hij van aandoening trachtte te doen beven, hetgeen hem vrij wel gelukte. ‘Ik voel mij reeds gelukkig door het grootste offer te brengen, dat een sterveling brengen kan, namelijk een uwer wenschen te hebben mogen vervullen.’ Om zijne eer te handhaven, wierp hij een trotschen blik op den mededinger en met de hand op het gevest van zijn degen trad hij, na eene oodmoedige buiging voor Jane, met de houding eens overwinnaars voort, terwijl hij zich zelven echter niet kon ontveinzen, dat de uitspraak van Jane hem den veiligsten en eervolsten aftocht verzekerd had. Toch nam hij zich voor, weêrwraak te oefenen op den gemeenen soldaat, zoo als hij Robert betitelde, en spoedig zou het beiden blijken, op welke wijze hem dit mogelijk was geweest.
‘Jane!’ fluisterde Robert, zich tot haar overbuigende, ‘een plotseling ontvangen bevel deed mij naar het leger vertrekken en ik was niet bij machte afscheid van u te nemen; maar ik schreef u dat omstandig en toch ontving ik geenerlei andwoord; waart gij zoo zeer op mij vertoornd?’
‘Wel neen, Robert! Maar gij tilt alles zoo zwaar! Denk dat ik hier ben gekomen om mij te vertreden en nu komt ge mij een predikatie houden. Ik ben blij u te zien, maar als ge zoo voortgaat, zou ik haast gewenscht hebben dat ge nog wat in 't leger gebleven waart.’
Robert zag haar vreemd aan; een trek van droefheid vertoonde zich zelfs op zijn gelaat; hij gevoelde pijn, pijn aan het hart.
‘Ge waart niet boos op mij en toch schreeft ge mij geen enkel woord? Zeide u dan geen stem in het binnenste, dat een enkele letter schrift van uwe hand mij in mijne eenzaamheid had kunnen troosten?’
‘Eenzaamheid? zoo als mij verteld werd zijn er meer dan duizend edellieden onder de wapenen, waaronder van de hoogste huizen .... en dat noemt hij eenzaam zijn!’ riep zij lachend uit; maar zij stuitte dien lach, toen zij hem aanzag en zulk een strakheid op zijn gelaat bespeurde en de lippen weder zoo saâmgeperst zag. ‘Maar Robert, vertel mij toch wat u deert? Kan ik u helpen? Ja, zeker wel, want ik krijg alles wat ik vraag van Hare Majesteit. Gaauw, zeg mij wat gij hebben
| |
| |
wilt en zet dan eens een ander gezicht en jaag mij dan niet langer vrees aan .... vroeger waart ge zoo heel anders!’
Zij steunde vertrouwelijk met hare eene hand op zijn arm en boog het kopjen met de rijke geurige krullen tot hem over.
De uitdrukking zijns gelaats veranderde en warm voerde hij haar te gemoet: ‘Niet waar, Jane! gij hebt mijne brieven niet ontvangen? Gij ontveinst het, omdat ge vreest dat ik de intriganten die u omgeven zal straffen.....? Gij hebt ze niet ontvangen en waart dus wél boos op mij?’
‘Waarlijk niet, Robert! Of ik al uwe brieven ontvangen heb dat weet ik waarlijk niet, want, Robert! als ge eens wist hoe vele ik er krijg....!’
Zij hoorde iets van zijne lippen wat naar een gesmoorden kreet zweemde; tot haar schrik zag zij weder eene onheilspellende plooi op zijn gelaat en begreep zij hem weder vertoornd te hebben, hoewel zij de oorzaak niet begreep. Het mocht in verband staan met zijne brieven, welker inhoud zij zich waarlijk niet meer herinnerde; en kon haar dit ten kwade worden geduid, haar, wie iederen morgen het bevallig korfjen uit West-Indisch stroo gevlochten en met rose taf bekleed, met geparfumeerde briefjens ten boorde gevuld, werd aangebracht? Toch zou zij den inhoud zijner brieven wel onthouden hebben, indien hij in een daarvan haar gemeld had dat hem iets deerde, dat hem iets ontbrak. Zij zeide hem dit en zag dat het hem genoegen deed en hoorde weder een zacht woord op den welbekenden toon.
‘Jane!’ klonk het, ‘ik ben ontslagen door Mylord Strafford, omdat ik geen knecht wilde zijn, omdat ik niet handelen wilde tegen mijne conscientie. Jane, ik vrees er niet voor dat gij mij daarover berispen zult, en al deedt gij 't ook, ik kan niet anders.’
‘Wat gij deedt was zeker goed.... Gij behoeft u niet te verdedigen.... Robert, waarlijk ik ben nog niet oud genoeg om iets van die dingen te verstaan. Gij moest eens hooren hoe wijs Mylady daarover met Hare Majesteit kan spreken, zóo wijs, dat ik er slaap van krijg als ik er bij ben. Die Graaf Strafford heeft zeker ongelijk: het is een barbaar.... ik haat hem.’
‘Jane, Jane! gij overdrijft!’ riep Robert bijkans op een blijden toon uit, want hoe warm trok zij zijne partij!
‘Neen, ik overdrijf niet. Al is Hare Majesteit in de beste luim, dan komt zij in de slechtste als zijn naam maar ge- | |
| |
noemd wordt. Gedanst wordt er niet meer, want Zijne Majesteit zit met een brief van Mylord Strafford in den bijzonderen Raad; geen masques meer, want Mylord Strafford heeft Mylady Carlisle iets doen weten en de Norfolks en de Northumberlands moeten den gantschen avond daarover geraad pleegd worden. Ik heb dien man ontmoet.... ik was zoo dwaas den eersten keer bang voor hem te zijn, maar nu heb ik hem laten merken dat ik hem haat - den uitgedroogden Ier, zoo als zij hem alle noemen. Maar nu hebben wij ten minste u hier, en met Edward Sidney, en den aardigen edelman van straks en den gewilligen Craven en nog een paar goedaardige meisjens, die mij in alles willen navolgen en die dan ook doen wat ik verkies, kunnen wij, ondanks Strafford, een ballet dansen.’
‘Jane, ik kan nu uw haat jegens Mylord begrijpen,’ vervolgde hij bitter. ‘Velen haten hem om andere en misschien geldiger redenen.’ Jane ontveinsde hare geraaktheid niet over deze laatste woorden, die haar zoo grof in het ongelijk stelden of haar grieven als zoo weinig beteekenend deden voorkomen. De ander sloeg er echter weinig acht op en vervolgde met zoo veel ernst, dat er zelfs iets plechtigs in zijn toon school: ‘Mij is de gelegenheid ontnomen in Engeland rang en naam te winnen; ik moet dus in den vreemde dat beproeven. Jane, ik ben voornemens dienst te nemen bij het Zweedsche leger in Duitschland!’
‘Robert, dan zie ik u nooit weêr!’ riep zij uit, terwijl hare oogen vochtig werden. ‘En waarom zoudt ge niet hier blijven? Rijk zijt ge niet, dat weet ik, maar ik ben zeer rijk, zoo als mij gezegd is... Wat behoeft ge en ik zal het vragen...’
‘De verlorene is eindelijk teruggevonden!’ zeide een welbekende stem aan hare zijde; het was die van Sidney, die met Mylady Carlisle Jane reeds lang gezocht had en ten laatste door Sir George Lewis op den rechten weg was geholpen.
‘Gij zeidet mij eens dat Hare Majesteit uwe voogdesse was...’ fluisterde Robert.
‘Ja, zij is dat en zij houdt veel van mij; spreek met haar...’ hernam zij haastig.
‘Uwe courteoisie heeft mij zeer aan u verplicht, Sir!’ zeide Sidney met een mengeling van hoogmoed en vriendelijkheid. ‘Lady Howard zal niet minder dan ik het geleide dat gij haar boodt waarderen...’ Hij vatte Janes hand en boog, waarna hij met haar zich omwendde. Mylady Carlisle
| |
| |
had het oog op den jonkman gevestigd gehouden alsof haar blik hem doorschouwen wilde. ‘Is dat niet Sir Conway, die u in vroegere dagen het hof maakte?’ vroeg zij eindelijk op den terugtocht naar haar karos. ‘Weet ge wel, lieve, dat hij tegenwoordig psalmzingt tegen den besten rondkop en vast en bidt als een heilige uit het Schotsche Israël? Een bevallig jonkman!’
Mylady had de gave om iemant te vernietigen. De beeltenis toch van den jonkman stortte bij die woorden uit de lijst, waarin Jane haar een oogenblik te voren geplaatst had, en, vreemd was het, toch werd ze niet verbrijzeld zoo als vroeger na dat onderhoud in den tuin van White-hall. De reden daarvan was dat de beeltenis thands niet zoo hoog was gehangen als toen. Toen had zij in zich zelve gejubeld over hem gezegepraald te hebben, zijn wil te hebben onderworpen aan den haren; thands had zij daar zelfs niet naar gestreefd, had zij veeleer iederen rimpel op zijn voorhoofd willen wegvagen; en toch, toen hij, alleen achtergebleven, dat vroeger onderhoud met het tegenwoordige vergeleek, kwam hem het eerste bevredigender voor, al was zij ook thands van hem met dezelfde hoopgevende woorden van vroeger gescheiden. Wie was echter de edelman die haar wegleidde, en met welk recht had hij hem zoo koud beleefd en tevens met zulk een hoogheid, als ware hij Janes natuurlijke beschermer, teruggewezen? Zou zij onder de schare van bewonderaars er een hebben uitgekozen? Had zij ook aan éen hand en hart toegezegd? Maar dan had zij hem dit doen merken, dan had zij daarop gezinspeeld of hem openhartig daarmede bekend gemaakt. Zij wist toch dat hij haar lief had; hij had het haar vaak genoeg verzekerd, en welke lichtzinnigheid hij ook in haar te berispen had, hoe hij de toeneming van dat hoofdgebrek ook meende bespeurd te hebben, van dubbelhartigheid jegens hem, van bedrog kon hij haar niet verdenken. Neen, de gedachte aan de mogelijkheid van zulk een zonde was reeds eene beleediging van dat liefelijke beeld, dat schooner dan ooit voor zijn geest trad, terwijl hij, geheel blind en doof voor hetgeen rondom hem heen voorviel, door de verschillende groepen heengleed. Hij gevoelde meer
dan ooit dat er een kloof lag tusschen haar en hem, dat niet alleen haar rijkdom dien verwijdde, maar ook nog andere omstandigheden die hij vermoedde, maar nog niet kende.
Toch had hij haar zoo innig, innig lief, lief met al den ernst
| |
| |
en de standvastigheid hem zoo eigen; liever nog dan vroeger, misschien wel omdat de vervulling zijner wenschen verder dan ooit verwijderd scheen. Wisselziek was ze, dartel, lichtzinnig, maar wat de natuur in haar gelegd had was ook in den kring waarin zij geplaatst was eenzijdig, gebrekkig ontwikkeld. Aan zijn invloed op haar hart en hare goede hoedanigheden twijfelde hij niet van het oogenblik af, dat hij het recht zoude verkrijgen daarop invloed te oefenen. Dat hij haar dús van zich had laten gaan! Dat hij geen beslissend andwoord had gevraagd op zijne bepaalde vraag! Maar mocht hij deze stellen? hij, thands zonder toekomst, terwijl zij gezeten was in de schaduw des koninklijken troons? Maar had hij haar dan lief uit belang? Had hij haar dan niet lief gehad vóor dat die rijke bloedverwante gestorven was, die haar de onmetelijke bezittingen had vermaakt, welke thands haar zulk een vorstelijk vermogen verzekerden? Neen, zijn geweten sprak hem van zelfzucht vrij, zoo meende hij, en hij geloofde daarvoor een bewijs te meer te vinden in het vaste voornemen dat hij had om, zoo hij te eeniger tijd haar zijn naam mocht schenken, haar vermogen vruchtbaar te maken voor de heilige zaak die hij voorstond.
Wisselziek was ze, dartel en lichtzinnig, want had zij niet geschertst toen het de ernstigste zaak betrof, toen hem de angst de lippen beven, het gelaat verbleeken deed? Toch had hij een traan in haar oog zien opwellen, toen hij sprak van heen te reizen naar een vreemd land! Toch had zij hem nogmaals naar de Koningin verwezen! Zou hij tot deze gaan? Hij gevoelde een schier onoverkomelijken afkeer van dien stap. Hij zou eene bede richten tot haar, die hij schuwde, die, onuitpnttelijk in intriges, zoo als het gerucht luidde, hem valstrik op valstrik spannen zou. Mocht hij het ook wel doen? Liet zijne conscientie het hem toe? Hij waagde zich niet verder op dat gehied, want hij vreesde op een weg geleid te worden dien hij eigenlijk niet betreden wilde: hij was bevreesd zich vragen te stellen, waarop het andwoord ontkennend moest luiden, terwijl hij het bevestigend wenschte. Hij zou den stap wagen, waartoe de laatste woorden van Jane hem zelfs aanspoorden; hij moest den tweestrijd doen eindigen in zijn binnenste, die schade dreigde toe te brengen aan zijne zedelijke sterkte. En zoo hij eens geen gehoor kon erlangen en even als de geringste smekeling in een der gaanderijen moest post vatten, het smeekschrift in de hand, wachtend tot het Hare Majesteit behaagde voorbij
| |
| |
te komen, misschien wel bij haren gang ter misse? Zoo hij zich wendde tot den priester dien hij redde? Neeu, dan liever het ergste getrotseerd en in een der gaanderijen plaats genomen!
Het voornemen om hare Majesteit te ontmoeten stond bij hem vast en zou niet weder worden opgegeven. Het streed tegen zijne inborst, om de uitvoering van een eens genomen besluit lang uit te stellen, zoo dat hij reeds den volgenden morgen tot den zwaren gang naar White-hall zich had gereed gemaakt. Nog eens had hij aan de ijdelheid der ijdelheden geofferd en zich in de opzichtelijke kleeding getooid, waarvan de dracht hem lang reeds had tegen gestaan en die hij met blijdschap tegen de eenvoudige kleeding van den soldaat had verwisseld.
Voor hij zich tot den Lord Kamerheer wendde, wenschte hij Jane nog te ontmoeten om den twijfel die hem in den afgeloopen nacht bekropen had voor goed te doen eindigen. Hij meldde zich aan, maar hoewel Mistress Littleton hem veel beleefder dan vroeger ontving, hem in het bevallig kleed, dat hem zoo goed stond, zelfs vriendelijk toeknikte, toch moest hij vernemen dat Lady Jane niemant ontving, en, zoo als zij er vertrouwelijk bijvoegde, ook niemant ontvangen mocht, dan die aan hare Majesteit en ook aan Mylady Carlisle, de boezemvriendin der Koningin, waren voorgesteld; zelfs een zilveren of gouden sleutel, die toch soms ook zulke goede diensten bewees, kon zonder die voorstelling niet worden gebezigd.
Mistress Littleton bleek niet ongeneigd te zijn op de gewone voorwaarden Robert onder hare beschermelingen op te nemen; maar de onnoozele jonkman begreep het niet en haastte zich niet om de preliminairen van het later te sluiten verdrag te openen: geen enkel goudstuk gleed hem uit de tasch.
Toch nam het haar nog niet zóo zeer tegen hem in, om hem de toelichtingen te onthouden welke hij noodig had en van haar hoopte te ontvangen. Zij wees hem aan waar hij zich had te melden om een gehoor te verkrijgen en hoe hij zich het voordeeligst bij hare Majesteit kon voordoen. ‘Vooral niet door den neus praten als een rondkop!’ zeide Mistress Littleton lachend. ‘Eer wat aan de Heiligen geofferd als ge dat zoo in het voorbijgaan doen kunt. Zoo ge slechts met Meester Rosetti of den Priester Con bekend waart!...’
‘Ik dank u, goede Mistress Littleton, ik weet reeds genoeg.’
Hij knikte haar toe en verdween. Oogenschijnlijk was Alice niet over hem tevreden, want zij bleef hem een oogenblik met
| |
| |
een trek van wrevel op haar gelaat nazien. ‘Lomp is hij,’ prevelde zij, ‘mij niet eens bij het heengaan de hand te kussen!’
Dezelfde beschroomdheid als hem bij het bezoek, dat hij eens Zijner Majesteit bracht, overvallen had, gevoelde hij ook thands weder, toen hij den Lord Kamerheer zijn verzoek had voorgedragen en deze hem meldde, dat Hare Majesteit hem de hooge gunst zoude bewijzen hem te ontvangen.
Toen hij het aangrenzend vertrek binnentrad, bevond hij zich alleen; eerst na een oogenblik wachtens, hetgeen hem minstens een uur toescheen, werd de laken portière van een der deuren weggeslagen en stond hij... niet voor hare Majesteit, maar voor eene, die - hij erkende het gaarne - haar waardig vertegenwoordigde, voor dezelfde Lady, die Jane den vorigen namiddag in de St. Paulskerk had begeleid. Had hij zich toen haar naam niet herinnerd, nu was zijn geheugen getrouwer en herkende hij in haar de Lady, die Mylord Strafford, tijdens hij tot diens huis behoorde, eenmaal had bezocht en toen als de Hertogin van Carlisle aangemeld werd en van allen schier koninklijke eere ontving. Was hij ook geneigd zijne teleurstelling niet te ontveinzen en Mylady te doen begrijpen dat hij geen andere dan Hare Majesteit wenschte te ontmoeten, de woorden waarin hij dit had willen te kennen geven bestierven op zijne lippen, bij den doordringenden blik die deze schoone vorstelijke vrouw weder op hem wierp.
‘Mr. Conway... zoo als werd aangediend? Het doet Hare Majesteit leed u niet zelve te kunnen spreken; zij heeft echter mij gemachtigd in hare plaats te vernemen wat gij te melden hadt.’
‘Zou mij dan niet een uur kunnen worden bepaald dat ik Hare Majesteit zoude mogen ontmoeten?
‘Indien men dat wilde, het zou u in andwoord op uw verzoek om gehoor zijn aangezegd, Mr. Conway!’ klonk het hoog. Eenigzins vriendelijk vervolgde zij echter: ‘Men wilde u niet afwijzen, hoewel andere plichten dit bijkans geboden, maar u in de gelegenheid stellen uwe bede - want dat zal het wel zijn dat u hierheen voert - te uiten.’
‘Maar wat ik heb mede te deelen, Mylady, is van zulk een tederen aard en alleen voor Hare Majesteit bestemd, waarom... ik waag aan te dringen...’
‘Moet ik u nogmaals herinneren, Mr. Conway, dat ik op dit oogenblik hier ben op last Harer. Majesteit en om uwentwil? Maar ik zal u de mededeeling gemakkelijk maken en u er van
| |
| |
overtuigen, dat gij zonder gevaar eene aangelegenheid van tederen aard met mij behandelen kunt.’ Zij vlijde zich neer op eene der sofaas en wenkte hem een stoel te nemen, terwijl zij hem tevens mededeelde, dat hij zich plaatsen kon.
‘Gij hebt uw schroom, om den drempel van White-hall te overschrijden, zeker alleen kunnen overwinnen door de gedachte, dat gij er Hare Majesteit slechts als voogdesse van Lady Jane Howard te naderen hadt, niet waar, Mr. Conway? anders zouden mannen van uwe richting niet licht tot zulk een gewichtigen stap zijn overgegaan.’
‘Mylady, ik gaf geene aanleiding naar ik dacht voor zulk eene onderstelling.’
‘Op dit oogenblik niet, Sir! maar daarvoor zult gij te wel opgevoed en ook te verstandig zijn. Het bevreemdt mij toch, dat de voogdesse u de Koningin kon doen vergeten, dat de consciëntie, gewoonlijk zoo teder bij lieden van uwe richting, u niet verbiedt eene lief te hebben, die voor u eene dochter der waereld moet zijn. Ik vermoed dan ook, dat het u veel, zeer veel strijd gekost zal hebben, maar dat het bewustzijn, dat het hier een weeze gold, wie de fortuin het recht gaf zelfstandig te zijn en ook anderen zelfstandig te maken, als een krachtig bondgenoot in dien strijd zal opgetreden zijn.’
Conway was bij dat koel sarkasme doodsbleek geworden; hij hield de oogen nedergeslagen, maar het kreuken van den rand van zijn hoed bewees welken indruk hare snijdende woorden op hem maakten. Zij hield hare oogen onafgewend op hem gevestigd en bleef hare achteloze houding bewaren, zelfs toen hij het vlammend oog opsloeg en de woorden hem ontvielen: ‘Het aanzoek, Mylady! dat door u wordt gegist kan toch geen recht geven tot zulk eene bejegening... Ik weet nu reeds het andwoord dat mij wacht, en al konde ik het ook ter mijner gunste doen verkeeren door éen woord van onderwerping, ik zou het niet spreken, Mylady!’
‘Dat zoude niet verstandig zijn, Sir!’ hernam zij, hem met de oogen metend, zoo als hij, uit zijn stoel opgerezen, voor haar was gaan staan. Het was of hare stem iets van hare scherpte verloren had. ‘In uw andwoord, Mr. Conway, schemert door, dat ge aan een woord van onderwerping toch nog wel eenige kracht toeschrijft... Zijt ge misschien overtuigd van de genegenheid van de erfgename der Howards en van het verlangen harer voogdesse, om geen anderen echtgenoot
| |
| |
voor de pupil te kiezen dan die onderdanig zou weten te zijn?’
‘Ik ben van het een noch het ander overtuigd, Mylady! en het woord, mij straks ontsnapt, had niet de strekking welke er door u aan toegeschreven wordt. Ik hoop alleen - en ik heb er wel eenigen grond voor - dat Jane mij lief heeft, en ik hoop tevens, dat Hare Majesteit slechts het hart van hare pupil zal raadplegen en dat in de gewichtige keuze, welke over gantsch het leven beslissen moet, zal vrij laten.’
‘Het laatste kan gerustelijk meer dan eene verwachting, kan eene vaste overtuiging voor u zijn. Het eerste vrees ik dat minder grond heeft. Mag ik weten waarop uwe hoop op Lady Janes genegenheid gebouwd is?’
‘Van kindsbeen was ik met haar: wij zijn saâm opgegroeid...’
‘Gij zijt nog jong, maar ik dacht u nog niet zóo jong om aan zulk een omgang eenige waarde te hechten... De kinderwaereld sluit verbintenissen, die de menschenwaereld zich zelfs niet herinnert. Bovendien was er toen, naar ik vermeen, eene gelijkheid van omstandigheden, welke later verdwenen is.’
‘Ik heb een naam die nog een goeden klank heeft, Mylady! en dank zij den Heere, nog geenerlei smet draagt. De Conways kunnen hunne kwartieren toonen zoo talrijk als de Howards. Zijn het dan de bezittingen, welke de ongelijkheid doen ontstaan? Zijn het dan deze, die in de weegschaal, waarin de liefde slechts haar gewicht mag werpen, voor Hare Majesteit den evenaar zullen doen overslaan?’
‘Mr. Conway, ik begrijp dat gij hoog waardeert wat gij bezit. We zullen echter onzen tijd te kostbaar rekenen om te redekavelen over de waarde en het recht van bestaan van meeningen en beschouwingen, welke werkelijk bestaan en de waereld beheerschen. Wat ik tot dus verre vernam doet mij vermoeden, dat uw verkeer als kind of als knaap met de dochter der Howards u alleen den moed heeft gegeven u te rangschikken onder de reeks aanbidders van Lady Jane. Gij begrijpt, Sir! dat er zich een lange reeks heeft opgedaan en er zich onder bevinden, die óok een onbevlekten naam en een wapen voeren met tal van kwartieren. Uw aanzoek zou ik derhalve onberaden noemen, zoo ik het niet veeleer moedig heten moest.’
‘Noem het dan nog eer onberaden; het woord moedig klinkt hier te beleedigend, Mylady! Maar onberaden zal het
| |
| |
u niet langer schijnen, als gij weet dat Jane Howard mij gister nog tot Hare Majesteit heeft verwezen....’
‘Het doet mij leed, uw waan te moeten verstoren. Lady Jane vertelde mij haar onderhoud met u, u, dien zij altijd nog uit den tijd der kindsheid herdacht. Zij had van u vernomen, dat ge voortaan van uw zwaard alleen moest leven, dat ge aan de Zweden uwe dienst wildet aanbieden en daartegen verzette zich haar zusterlijk gevoel. Zij was rijk; zij geloofde dus door eenigen bijstand u in Engeland te kunnen doen blijven en die bijstand moest door tusschenkomst Harer Majesteit als voogdesse verleend worden. Met die bedoeling verwees zij u naar de Koningin.’
‘Mylady, is dat waar? werkelijk waar?’ vroeg hij langzaam, maar met heesche stem. Het was of er zweetdruppelen parelden op het saâmgetrokken voorhoofd.
‘Het is waar, Mr. Conway!’ klonk het andwoord, en dat Mylady geen ander woord sprak, nu de gedane vraag zoo lomp kwetsend mocht heten, getuigde er van, dat zij den jonkman anders begon te beoordeelen dan zij in den aanvang gedaan had. Zij vervolgde toen hij bleef zwijgen, omdat hij blijkbaar met zijne aandoeningen streed en die meester wilde blijven: ‘Nog kan ik u melden, dat Lady Jane reeds verloofd is aan Lord Sidney, oudsten zoon van den Hertog van Sunderland. Lady Jane had u dit behooren te melden.’
‘Dan heb ik u alleen te danken voor het onderhoud dat mij werd toegestaan, voor het verstoren van een onjuiste meening - een daad die pijn doet, maar toch liefderijk is, Mylady!’ Hij boog zich en wilde zich naar de deur keeren, maar de smart overweldigde hem, en schoon hij de hand tegen de oogen drukte, druppelden de tranen hem toch langs de wangen.
‘Die Mammon!’ stamerde hij. ‘Gave God, dat zij arm ware gebleven, en dat alles ware niet gebeurd! Want zij heeft mij lief gehad.... ik ben er zeker van.... Vergeef mij, Mylady!’ besloot hij, zich vermannend, ‘dat ik u getuige doe zijn van eene droefheid, welke door u veroordeeld zal worden.... Ik geloof die zwakheid thands te boven te zijn....’
Toch bleef hij met de hand nog een oogenblik aan de tafel geleund en merkte hij niet dat zij was opgerezen, hem naderde en de fijne hand op zijn schouder lag.
‘Moed, Mr. Conway, moed!’
‘Ik dank u voor uw.... medelijden, Mylady!’ zeide hij,
| |
| |
het hoofd opheffend en de hand loslatend: de tranen waren gedroogd; de storm scheen aan band gelegd.
‘Moet het alleen medelijden zijn, dat mij die woorden doet spreken, Mr. Conway? Zou het geene.... achting kunnen zijn?’
‘Mylady....! waaraan zou ik zulk eene hooge eer moeten dank weten? Het scheen mij straks toch toe, dat ik geacht werd daarop weinig aanspraak te mogen maken.’
‘Ik meen u thands beter te hebben leeren kennen. Hoe moest gij mij dan ook wel voorkomen? Waarin kondet gij u in mijne schatting anders van de vele mededingenden naar de hand van Jane Howard onderscheiden dan in uwe grootere vermetelheid, om niet een sterker woord te bezigen? Velen hebben zich reeds aangemeld, velen met hooger titel dan gij, in betere omstandigheden dan gij, Mr. Conway, en alles was geldzucht, platte, naakte geldzucht.’
‘Maar gij vermoedt dit toch niet langer, Mylady! Die onderstelling van uwe zijde zou mij ondragelijk zijn.’
‘Ik dank u voor dat getuigenis, hetwelk mij vereert. Gij wenscht alzoo dat ik geloof hecht aan uwe genegenheid, aan eene liefde, die zelfs in staat zou wezen zelfopofferend te zijn? Ik wil er aan gelooven, hoewel een blik zelfs op uwen persoon er mij aan doet twijfelen.’
‘Gij bedoelt, Mylady?’
‘Zoo als ge mij thands zijt tegengetreden, zoo als ik u mij thands denk, blijft uwe genegenheid voor Jane Howard mij een raadsel. Slechts de vlinder zoekt de bloem op, de nederige zij het ook geurige bloem; de sterker gevleugelde stijgt hooger....’
‘Mylady! mijne ijdelheid vraagt geene voldoening ten haren koste. Jane Howard is een kind, maar onschuldig, hoe de schuld haar hier ook omringe. De geldgierigheid is de wortel van alle kwaad en leidt tot vele en velerlei begeerlijkheden, en de geldgierigheid omgeeft haar en huldigt haar hier.’
‘De Puritein, die in het kleed des edelmans zich reeds lang bekneld heeft gevoeld, verloochent zich toch niet!’ zeide zij glimlachend.
‘Gij wilt mij misschien troosten over den schat, die voor mij verloren is, door de waarde er van te verkleinen. - Mylady, ik behoef misschien troost, maar zeer zeker zulk eenen niet.’
| |
| |
Er had goedkeuring gelezen kunnen worden in de flikkerende oogen van de Hertogin van Carlisle, die in staat was de kracht en den adel van een mannelijk hart te waardeeren. Was zij werkelijk voornemens geweest hem op die wijze eenigen troost te verschaffen, dan gaf zij thands dit voornemen geheel prijs.
‘Uwe goedheid, Mylady! geeft mij de vrijheid nog tot eene vraag!’ vervolgde hij. ‘Heeft Lady Jane Howard den erfgenaam van den Hertog van Sunderland uit eigen beweging tot haar echtgenoot gekozen? Is er geenerlei invloed uitgeoefend? Is er niet gerekend op de ijdelheid van het kinderlijk hart en niet getooverd met den hoogen rang van den aanstaanden echtgenoot?’
‘Grijpt ge weêr naar een stroohalm? Zijt ge dan waarlijk nog een drenkeling? Wanneer ik bevestigend andwoord, dan zult ge mij weder te gemoet voeren, dat ik de waarde van den door u verloren schat verkleinen wil. En wat zal u mijn andwoord, het zij bevestigend of ontkennend, op uwe vraag baten? Wat zeker is, het is, dat de schat voor u verloren is. Maak u met dat denkbeeld gemeenzaam; gij kunt dit, want gij hebt kracht. En omdat ik geloof dat ge die hebt, spreek ik zoo duidelijk met u. Ik doe een beroep op uw verstand. Onderstel, dat Jane Howard, die, wat haar deugden ook mogen zijn, echter de deugd der standvastigheid niet bezit, den band verbreekt, die haar aan Lord Sidney hecht; onderstel, dat zij de herinneringen harer kindsheid weder eens gedenkt, dat gij haar die helpt herdenken en zij u tot haren echtgenoot uitkiest, dan zou ik van u verwachten dat gij, na rijp overleg en juist omdat uwe liefde niet zelfzuchtig is, haar ontvluchttet en haar poogdet af te brengen van een opzet, dat haar misschien, maar u zéker rampzalig zoude maken. Er moet gelijkheid zijn van rang en stand bij zulk eene verbintenis.... Ik weet het.... bij ervaring,’ voegde zij er fluisterend bij en haar schoon majestueus gelaat nam eene ongewone uitdrukking van droefheid aan. ‘Zelfs waar de vrouw door den man verheven moet worden is de voortduur van den echtelijken vrede twijfelachtig; waar echter de man verheven moet worden door de vrouw, is alle vrede ondenkbaar, want alsdan begint hij met afstand te doen van de hem aangeboren rechten. Dit zou hier het geval zijn, Mr. Conway! Gij zult dit oogenblik mij bestrijden, maar in een volgend mij toch gelijk geven. Gij zijt prikkelbaar en draagt roem op
| |
| |
uwen onbesmetten naam, en voor het altaar zoudt ge van uwe bloedverwanten en beste vrienden, die achter u geknield lagen, onder het gebed van den priester reeds de woorden kunnen hooren fluisteren: “hij maakt voor zich een goeden prijs.” Dat oordeel zou voorzeker niet zachter zijn bij anderen, en in de kringen, waarin uwe vrouw u inleidde, zou het u vooraf gaan, zou het iedere daad en woord van u vergezellen en dikwerf krachteloos kunnen maken. En in uw eigen huis? Dweep toch niet met eene liefde, die de waereld vergeet en doet zweven in de wolken! Zoo zij al een oogenblik bestaat, het is in het brein, waar de verbeeldingskracht de grootste ruimte inneemt, en ook daar verdwijnt zij eindelijk bij de herhaalde aanraking der werkelijkheid, eene aanraking, die niet uit kan blijven. Wat zal uw rang zijn in uw eigen huis? Die van hem, die gevoelt er niet te huis te behooren, die gevoelt de mindere te zijn, waar hij de meeste moest wezen. Mr. Conway, het meerendeel der feiten in de sfeer zelfs van de liefde, van de liefde in het huwelijk, wordt geregeerd door een cijfer.’
‘Mylady! zulk eene beshcouwing doodt al wat edel is en rein in den mensch....’
‘Het schijnt zoo bij den eersten oogopslag, en al bleek het dat ook bij voortduring, die beschouwing is waar en heeft er dus recht op gekend en begrepen te worden. Op den regel, dien ik stel, laat ik voorzeker uitzonderingen toe, maar het geval, waarop ik hier doel, kan geene uitzondering zijn. Waar de bekrompenheid den sleutel van den schatkoffer bezit, verdwijnt de ongelijkheid nimmer, al zoude men tegen het goudstuk zieleadel en kracht des geestes in de schaal kunnen werpen. Ziedaar mijne meening. Gij betwijfelt het voorzeker niet meer, dat niet medelijden, maar achting mij heeft kunnen nopen u die meening meê te deelen. Ik wenschte u uzelven waardig te doen blijven, en bij volharding in uw voornemen zie ik de vernedering van u zelven te gemoet; dat ik dit wil voorkomen, getuigt van mijne achting; dat ik geloof, dat gij dit kunt door uwe genegenheid te overwinnen, getuigt zelfs van mijne hoogschatting. Ik vraag van u geene belofte om verstandig te handelen, uw eigen ongeluk, en wat meer zegt, dat van haar die ge liefhebt te voorkomen, want ik ben zeker dat gij, met u zelven te rade gaande, waar zult bevinden wat ik u
| |
| |
zeide, en dit, wat het u ook koste, zult opvolgen. Vaarwel, Mr. Conway!’ Zij stak hem de blanke, van diamenten vonkelende hand toe, welke hij eerbiedig aanvatte en aan zijne lippen bracht. Hij was verbrijzeld en toch kon hij de hand kussen, welke hem dit had aangedaan; hij stamerde eenige woorden van dank, maar zij waren niet hoorbaar; hij smachtte naar het inademen van een anderen dampkring, want hier was het zoo benaauwd en beklemmend.
‘Mr. Conway!’ hoorde hij haar nog zeggen met eene stem, die zilverhelder en zelfs smeltend zacht en vleiend klonk: ‘Ik weet wat u gedrongen heeft op uw zwaard alleen te steunen.... Uwe toekomst was eens zoo helder.... Een woord van u en de vertoornde zal verzoend zijn: ik sta er u voor in.’
‘Dat woord kan ik niet spreken, Mylady! en waarom zoude ik het ook? Ik dank u voor uwe deelneming....’
‘Dat woord kan u toch niet moeielijk vallen uit te spreken. Gij kunt niet in waarheid toebehooren tot eene partij...’
‘Niet verder, Mylady! Wat ik schijn poog ik te zijn. Met hart en ziel hang ik de waarheid aan, die door duizenden wordt voorgestaan, en al ware ik ook de eenige, ik zoude haar toch blijven aanhangen.’
‘Ik wil u gelooven en houd allen aandrang derhalve overbodig. Vaarwel dan, Mr. Conway. Blijf mij beschouwen als den medicijnmeester, die u een bitter poeder bood, maar een poeder tot genezing.’
Hij andwoordde niet, hij boog slechts en ging met langzamen stap naar de deur; maar toen hij den drempel overschreden had en zich alleen in den gang wist, toen kon hij het wee niet langer verkroppen. Hij moest een oogenblik stil staan voor een der geboogde vensters met de rijk gekleurde en met het wapen der Stuarts prijkende vensterruiten; hij drukte het brandend voorhoofd tegen het kille glas. Hij kon de verwarde gedachten in zijn brein nog niet ordenen, maar het was hem bewust, dat hij Jane verloren had, verloren voor altoos; dat hij haar op moest geven, zelfs al ware zijn hoop, dat zij hem genegen was, gegrond, wat in dit oogenblik het geval niet was. Mylady Carlisle had waarheid gesproken; zij was wel een medicijnmeester, die een bitter poeder had geboden; nóg kon hij echter niet erkennen, dat het een poeder zou zijn ter genezing.
| |
| |
Hoe lang hij daar reeds gestaan had, wist hij niet, toen een zacht tikjen op den schouder hem uit zijne schijnbare verdooving deed ontwaken. Hij zag om en bespeurde een man, wiens gelaat hij niet onderscheiden kon, daar het onder den neergebogen breeden rand van den hoed was verborgen. Zijn gewaad duidde in stoffaadje en kleur aan, dat hij tot de broederen behoorde. Zijne woorden zouden dat spoedig bevestigen, want hij sprak den ander met den naam van broeder aan, bij zijne uitnoodiging om met hem deze plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten. Robert bleef hem verbaasd aanstaren als verstond hij hem niet.
‘Uw onderhoud met de Kanaänietische vrouw kon niet gezegend worden, broeder! maar ik had toch niet vermoed, dat het u zoo zeer het hart zou hebben gebroken.’
‘Wie zijt gij?’
‘Mijn naam behoeven deze gewelven niet te doen weêrklinken; den echo zou ik als een verwijt jegens mij achten en een waarschuwing om van hier te gaan. Kom met mij: wat de Moabitische heeft geslagen beproeft de broederlijke liefde te heelen.’
Onwillekeurig bracht de jonkman zijne voeten in beweging en volgde hij den ontvangen raad. Hij wenschte den vreemde echter verre van hem en liet hem dit merken door zonder een woord te spreken naast hem te gaan.
Toen zij buiten gekomen waren en de vreemde hem altijd nog bijbleef, herhaalde Robert zijne vraag, wie hij was die zich in zijne zaken drong, welke slechts hem betroffen en die hij niet voornemens was aan onbekenden mede te deelen.
‘Het laatste is niet noodig, broeder! want ik ken ze en misschien nog wel beter dan gij. Gij hebt de paapsche vrouw willen spreken omdat zij de voogdesse was van Lady Jane Howard, die gij bemint en die u bemind heeft.’
‘Bemind héeft?’
‘Laat mij uitspreken, broeder! gij moet mij geloof schenken, en ik moet het verdienen.’
‘Maar gij kunt mij zelfs niet kennen. Vanwaar dan die belangstelling?’
‘Ik ken u als een ijveraar onder de broederen. Robert Conway, hoe jong ook, beschaamt reeds ouden van dagen en geoefenden in den strijd des geloofs. Ik ben een om den ge- | |
| |
loove vervolgde, een vluchteling van het vaste land. Jean de Verviers is mijn naam, die u echter geheel onbekend zal zijn.’
‘Waar zaagt ge mij dan?’
‘Op vele plaatsen, waar ik ook was, maar gij mij niet zaagt.’
‘Hier?’
‘Daar had ik u voor maanden kunnen zien in het gevolg van den dollen Ier, het kind Belials; sedert zijt ge naar het leger vertrokken en voor weinige dagen van daar teruggekeerd, ontslagen, - de Bisschopsdienaars zeggen: weggejaagd.’
Robert kon zich niet weêrhouden zijn geleider aan te zien; hij moest wel gelooven, dat die vreemde hem kende, wiens gelaatstrekken, voor zoo ver zij hem nu zichtbaar werden, hem echter niets zeiden. ‘Welnu?’ vroeg hij, en Jean de Verviers vatte de korte vraag op alsof hem daarmede te kennen werd gegeven, dat het geloof hem werd geschonken omdat hij het verdiend had.
‘De Koningin wilde u te woord staan, maar Mylady Carlisle vroeg in hare plaats tot u te mogen gaan. Zij vreesde zeker, dat de fransche soms eens minder steenkoud mocht zijn dan zij....’
‘Wilt ge voortgaan, zoo doe het, maar ik duld geen woord dat háar beleedigt, Sir!’
‘Heeft zij zich dan ook van u als van zoo menig ander reeds meester gemaakt?’ vroeg de ander, terwijl hij voor het eerst het hoofd ophief en omwendde, waardoor Robert het geel bleek en beenig gelaat kon waarnemen, dat thans eene uitdrukking van wrevel vertoonde en waarvan het benedendeel in knevel en baard wegschool. ‘Ik merk nu voor het eerst, dat ge jong zijt en u licht hebt laten verschalken, ofschoon ik toch erkennen moet, dat deze dochter der duisternis de gedaante van een engel des lichts kan aannemen. Ik zal u een deel van uwe eigen geschiedenis verhalen, een gedeelte dat gij zelf niet kent, maar dat zich zal aansluiten aan hetgeen gij kent, zoodat ge mij ook daarin gelooven zult; oordeel dan later zelf over die vrouw. Gij hebt Lady Jane eens in den tuin in White-hall ontmoet. Op dat oogenblik heette de Hertog van Sunderland een noodzakelijk bondgenoot, en moest zijne hulp gekocht worden. Mylady Carlisle stelde Lady Jane voor als koopprijs. De markt begon dienzelfden dag. De erfgename werd
| |
| |
van uwe zijde geroepen om de Sarabande te dansen, en Mylady Carlisle sprak toen ten aanhoore van het gantsche hof ten uwen aanzien eenige van die woorden, zoo als zij ze alleen spreken kan, woorden, die een heilige bespottelijk maken, en een martelaar doen kroonen met een narrenkap. Gij kent Lady Jane beter dan ik en kunt bevroeden, welken indruk dit op haar te weeg moest brengen. Zij beminde u, maar schaamde zich daarover van dat oogenblik af.’
‘Onmogelijk, onmogelijk!’
‘Ik verg nog gehoor voor eenige oogenblikken; daarna moogt ge mij al of niet geloof weigeren, ik wasch mijne handen in onschuld. Mylady Carlisle is eene goede vriendin van Mylord Strafford. Zij houdt er van zich aan de machtigen vast te klemmen, om de zwakken en weêrlozen te beter te kunnen vertreden... Houd mij die afdwaling ten goede; ik zal verder koud zijn als een rekenmeester. Zij was bevreesd, dat uwe tegenwoordigheid in Londen schadelijk kon zijn voor haar plan, dat uw bijzijn de erfgename weder anders zoude stemmen; het kostte haar slechts éen woord en Mylord Strafford zond u naar het leger....’
‘Man, zijt ge mijn vijand of mijn vriend, dat ge een dergelijken argwaan mij instort! Zij zou de oorzaak zijn....? Maar van waar dan zulk een onderhoud, dat mij verhief in eigen oog? Zij had mij kunnen verbieden Jane ooit terug te zien en ik had moeten zwijgen en mij verwijderen; zij heeft mij geraadpleegd als ware zij mijne moeder; zij heeft mij zelf doen oordeelen over mijne liefde.’
‘En...?’
‘Ik heb zelf die moeten veroordeelen....’
‘Erken dat zij verstand heeft en menschenkennis, Mr. Conway. Als ik den tijd heb dan vertel ik u ook eens mijne geschiedenis, en dan zult ge nog meer verbaasd staan over haar overleg en haar verstand. Zij heeft u door uzelven onschadelijk weten te maken. Het is beter het doel door zachte middelen te bereiken dan door geweldige, al schuwt men zoo noodig de geweldigste niet. Kent gij de Medea uit de heidensche geschiedenis? Daar kan zij soms wel iets van hebben. Vooral in oogenblikken van toorn doet zij aan die heidin denken, welke hare eigen kinderen vermoordde...’
‘Gij haat die vrouw wel!’ fluisterde Robert; hij verbood
| |
| |
den vreemde niet meer zich vrijelijk over die vrouw uit te laten, zoo als hij in den aanvang gedaan had; voedde hij nog oogenblikken van twijfel aan de waarheidsliefde en de goede bedoelingen van den geheimzinnigen geleider, hij erkende de juistheid van diens mededeelingen uit zijn eigen geschiedenis, de mogelijkheid ook van de juistheid zijner opvatting van Myladies charakter. Hij zou dus bij herhaling bedrogen zijn en bespot bovendien, want was het gehouden mondgesprek geen heilige ernst geweest, dan moest het bittere spotternij zijn! Maar wat kon de vreemde zoo veel belang inboezemen in zijn lot? Waarom wilde hij hem opzetten tegen de vrouw, die hij fel scheen te haten, zoo fel zelfs, dat hem de tale der broederen en de gemoedelijke toon des echt Christelijken geloofs, die hem in den aanvang gemeenzaam bleek te zijn, geheel had verlaten en dat zij zelfs plaats had gemaakt voor een ironie, waarbij het Robert koud om het hart werd. Hij sprak het uit wat hij dacht en stond daarbij stil, alsof hij het verder gaan van het te ontvangen andwoord afhankelijk maakte.
‘Heb ik het u niet alreede gezegd? Het is liefde voor den broeder, zoo uitnemend reeds in zijne jonkheid, zóo moedig onder 's Konings kleed, dat hij den vromen wensch zijns harten waagde te uiten en daarvoor de schande van de Amalekieten, die echter de overhand hebben, trotseerde! Gij meendet uw toekomst op te offeren en toch deedt gij wat goed was in uwe oogen. De Heere God zegent u daarvoor en heeft mij wellicht uitverkoren, mij nietig en gebroken dienstknecht, Zijn werktuig te zijn. Wilt ge mij volgen, dan open ik u een nieuwe loopbaan, aan welker einde de roem des rechtvaardigen, de overwinning des minneuden u wacht.’
‘Wat...? gij zoudt in staat zijn?’
‘Jane Howard zal u toebehooren; roem en eer zal uw deel zijn, maar ik vorder onverdeelde gehoorzaamheid...’
‘De weg dien gij gaat is wellicht een kronkelpad, voert wellicht ten verderve, tot een misdaad.... Neen, neen: gij broedt wraak jegens Mylady Carlisle en daarin wilt gij dat ik u helpe.’
‘Jonkman, hoor mij aan en weeg mijne woorden. De weg, dien ik u wijzen, dien ik u opleiden zal, is die, welke reeds door uwe conscientie is gekozen, maar om uwe weinige bekendheid met de omstandigheden niet door u alleen betreden kan
| |
| |
worden. Door uwe eigen bemoeiïngen en niet door de mijne moet ge u uwe minnares winnen en Mylady Carlisle zult ge vrijheid hebben te vereeren of te haten, al naar dat het u gelust; slechts behoud ik mij voor op dat punt aan uw gebrek aan menschenkennis te gemoet te komen. Kies nu. Verdenkt gij dan zoo zeer uw eigen zelfstandigheid, dat ge vreest mijn speelbal te zijn?’
Of de gantsche redenering dan wel de slotzinsnede alleen hem voldoende voorkwam? Zeker is het, dat hij met Jean de Verviers voortstapte, en, na een donkere onaanzienlijke straat te zijn ingeslagen, met dezen in een klein bouwvallig huis verdween. |
|