| |
| |
| |
Het Indische krijgswezen.
Een woord over de vereeniging van het leger in Nederland, met dat in Nederlandsch-Indië, door C.P.A. Baron de Salis, Ridder van de Militaire Willemsorde 4de Klasse, gepensionneerd Luitenant-Kolonel van het leger in Nederlandsch-Indië.
Neêrland's hoogste staatsbelang. - Een woord tot de Nederlandsche natie, door Alexander.
Het vraagstuk over de zamenstelling van ons krijgswezen in Indië heeft in den laatsten tijd eene levendige belangstelling opgewekt, scherp afstekende bij de onverschilligheid waarmede het lange jaren is behandeld. Die belangstelling is gemakkelijk te verklaren en te regtvaardigen, oneindig beter dan de vroegere onverschilligheid; onze herhaalde en niet altijd gelukkige oorlogen tegen de Indische volkeren; het dreigende voorbeeld van Hindostan's opstand tegen de Britsche heerschappij; enkele oproerige bewegingen onder onze Indische troepen zelve; de toenemende bezorgdheid voor de veroveringszucht van Frankrijk, dat ook in het zuidoosten van Azië zijne strijdkrachten doet optreden; de bekommering voor de mogelijke aanslagen van den een of ander stoutmoedigen avonturier uit de Vereenigde Staten; dit alles gevoegd bij de groote waarde, welke onze Indische bezittingen voor ons hebben, eene waarde, zóó overwegend, dat zoo niet ons volksbestaan, dan toch onze volksgrootheid geheel en al afhangt van het voortdurend behoud van Java; dit alles verklaart en wettigt het genoegzaam, waarom de aandacht van het algemeen thans zoo bijzonder gevestigd is op ons krijgswezen in Indië en met ijver de middelen tracht op te sporen, die aan dat krijgswezen meer omvang en meer sterkte kunnen
| |
| |
geven. Wie ons de voortduring van onze Indische heerschappij verzekert, die verzekert ons eene schoone toekomst van magt en volksgrootheid.
Verschillende vlugschriften, ons Indisch krijgswezen betreffende, hebben in de laatste jaren het licht gezien; zij hadden òf ten doel ons dat krijgswezen nader en beter te leeren kennen, òf hielden voorstellen in tot veranderingen, hervormingen en verbeteringen bij dat krijgswezen. Twee dier schriften, hier aan het hoofd van dit opstel genoemd, zullen ons tot aanleiding dienen, om met een enkel woord van dit belangrijke onderwerp te gewagen; wat wij daarvan zeggen zullen, zal grootendeels aan die schriften ontleend zijn, en voor het overige niets anders bevatten dan eene toelichting of eene bestrijding van de in die schriften geopperde denkbeelden.
De hooge waarde van onze Oostindische bezittingen is, in de eerste jaren na de omwenteling van 1813, door de Nederlandsche natie weinig of niet erkend geworden; en die natie helde er haast toe over, om zelfs in het rijke Java niets dan eene soort van lastpost te zien, waarmede men zich niet te veel moest inlaten, maar die men zooveel mogelijk ter beschikking moest geven van den Koning alleen. Wanneer, soms nu nog, de meening wordt geuit, dat alleen het Hoofd van den Staat over het beheer van onze buitenlandsche bezittingen heeft te beschikken en dat de natie geen inzage van dat beheer moet hebben, dan heeft de vroegere flaauwheid en traagheid der natie de voornaamste schuld aan dat dwaalbegrip. In de eerste jaren na 1813 uitte zich de openbare meening slechts zeldzaam en als bij uitzondering over de Indische aangelegenheden; het algemeen had weinig kennis daarvan en stelde er weinig belang in; en de regering ging dus, bij hare maatregelen, op die zwakke en gebrekkige wijze te werk, die eene regering altijd zal kenmerken, wanneer zij niet voorgelicht wordt door den raad van bekwame en onafhankelijke mannen, maar alleen steunt op ambtenaren, bekwaam mogelijk, maar niet onafhankelijk.
Het Indische krijgswezen droeg toen geheel en al het kenmerk van de wijze, waarop in alles Indië geregeerd werd; het werd niet zamengesteld naar een goed beredeneerd plan, op hel- | |
| |
dere inzigten en vaste beginselen berustende; maar men ging daarbij te werk volgens de luim of ingeving van het oogenblik, op weifelende en onzekere wijze en met het oog op een gebrekkig en verouderd verleden.
In den tijd van de Oostindische Compagnie bestond er, om zoo te zeggen, geen afzonderlijk leger van ons in Indië; wij hadden toen op sommige der aan zee gelegene plaatsen eene kleine vaste krijgsmagt, en de sterke oorlogsvloot ondersteunde die bezetting en gaf ons het middel om onze aanvallende oorlogen te voeren. Die toestand van zaken kon blijven bestaan bij een zeer beperkt grondgebied, zoo als dat der Compagnie; toen echter dat grondgebied aanmerkelijk toenam in uitgebreidheid en alras een goed deel van Java omvatte, werd een leger noodzakelijk, dat dan ook, vooral door de zorgen van Daendels, in het aanzijn kwam. Of nu dat leger geheel op zich zelf bleef en geheel afgescheiden was van het leger in het moederland, is niet duidelijk; met de daad bestond die afscheiding, omdat Engeland's onbetwiste heerschappij op alle zeëen toen de gemeenschap had verbroken tusschen het moederland en zijne Aziatische bezittingen; maar het feit, dat verschillende Nederlandsche officieren, die bij de krijgsmagt aan de Kaap of op Java waren geweest, later deel hebben uitgemaakt van het leger in het moederland, bewijst genoegzaam dat de lijn van afscheiding tusschen de krijgsmagt in Nederland en die in de overzeesche bezittingen toen niet scherp geteekend was.
In 1816, bij het overnemen van onze Oostersche bezittingen, werd derwaarts uit Nederland eene krijgsmagt afgezonden; ‘op de gis af,’ zegt met grond de Heer de Salis, aan wiens vlugschrift wij hier eenige opgaven ontleenen, ‘zond men circa 5000 man troepen, geënregimenteerd en in detachementen’ (bl. 21). Wat die magt eigenlijk moest worden, of zij een afzonderlijk leger zoude uitmaken, en hoe dat leger zou worden zamengesteld, niets daarvan werd bepaald; vele der officieren, die in 1816 naar Indië vertrokken, verkeerden in den waan, dat zij eenige jaren daar zouden blijven en daarna afgelost worden door andere troepen uit het moederland; en de regering, nog aan de tijden der Compagnie denkende, meende misschien aanvankelijk, dat Indië geen zelfstandig leger noodig had, maar men daar kon volstaan met enkele troepenafdeelingen als bezettingen voor eenige vaste punten. Spoedig zag men echter in, dat eene geheel veranderde toestand van zaken het nemen van geheel an- | |
| |
dere maatregelen vorderde; dat ons gezag in Indië zich niet langer bepaalde tot eenige kustplaatsen, maar dat wij daar heerschappij uitoefenden over uitgestrekte rijken, door millioenen menschen bewoond, en dat het instandhouden van die heerschappij een leger vorderde. Reeds in 1817 was de benaming van ‘Indisch leger’ dan ook algemeen aangenomen, en reeds van dat jaar dagteekent die scherpe afscheiding tusschen dat leger en het leger in het moederland; eene afscheiding, die men te vergeefs zal zoeken bij het krijgswezen van andere Europesche Staten. ‘Noch in Frankrijk,’ zegt de Salis (bl. 20), ‘noch in Engeland, noch in Spanje, noch in Portugal of Denemarken, welke Staten allen, gelijk Nederland, overzeesche bezittingen hebben, bestaat het beginsel om een afzonderlijk leger te hebben ter bewaking van de Koloniën.’
Over het geheel heeft de regering van Koning Willem I zich niet gekenmerkt door eene warme behartiging en eene verstandige leiding van ons krijgswezen; en was dit waar voor het moederland, het is niet minder waar geweest voor Indië. De anti-militaire geest der Oostindische Compagnie deed zich daar spoedig weêr gelden; het Indische leger werd verwaarloosd en op alle mogelijke wijzen in zijne regten gekrenkt en in zijne belangen benadeeld. Om een enkel voorbeeld te geven van de geheel verkeerde wijze, waarop men ten aanzien van het Indische leger heeft gehandeld, zij het voldoende te zeggen, dat er een tijd is geweest, - Goddank, die tijd behoort reeds tot een ver verleden! - toen de overgang bij dat leger voor den officier van het leger in het moederland als eene soort van straf werd beschouwd, zoodat de voorbeelden niet zeldzaam waren, dat men aan een officier van het Nederlandsche leger, die door losbandigheid of buitensporigheden niet langer in de rijen van dat leger kon worden toegelaten, toch nog de vrijheid liet, om in den rang, dien hij bekleedde, bij het Indische leger over te gaan. ‘Gij vraagt uwe overplaatsing naar Indië, of gij krijgt uw ontslag,’ dat was in die dagen geen ongewone bedreiging van een bevelhebber tegen een ondergeschikte, die gegronde redenen tot misnoegen had gegeven.
Wij hopen dat niemand ons hier verkeerd verstaan zal. Wij willen door het bovenstaande volstrekt niet zeggen, dat het Indische leger in vroegere dagen een officierscorps had, dat geheel of grootendeels uit zulke mannen bestond, die alleen door
| |
| |
zedelijken dwang naar Indië waren gegaan, als een laatst of uiterst middel om de krijgsdienst niet te moeten verlaten; zulk eene bewering zou geheel strijdig zijn met de waarheid. Het is overbekend, dat roemzucht en vaderlandsliefde de edele drijfveren waren, die een aantal uitstekende mannen uit ons midden naar Indië hebben gedreven, om daar hun vaderland met de wapenen te dienen; maar evenzeer is het bekend, dat ook de nooddwang, dien wij hierboven vermeld hebben, in vroegere jaren meer dan één officier aan ons Indisch leger heeft toegevoegd. Wij gelooven niet, dat iemand het zal tegenspreken, wanneer wij beweren, dat de tegenwoordige zamenstelling van het officierscorps bij ons Indisch leger veel beter is dan voor veertig jaren; in dapperheid en krijgsgeest is dat ligchaam onverminderd gebleven; maar wat er ruws was in de vroegere bestanddeelen is geheel verdwenen, en in de tegenwoordige Indische officieren kan men de kern onzer natie zien.
Het Indische leger, verwaarloosd door het bestuur, onregelmatig zamengesteld, indien men den naam van zamenstelling mag geven aan eene indeeling in bataillons en regimenten, die eigenlijk meer op het papier bestond dan in de wezenlijkheid, had bovendien, in de eerste jaren, maar eene geringe getalssterkte: in 1825, bij het uitbreken van den opstand op Java, was de geheele sterkte der infanterie van het Indische leger maar ongeveer 6000 soldaten, waarvan de kleine helft Europeanen waren; de sterkte van kavallerie en artillerie was onbeduidend. Toch heeft dat kleine leger, onder de leiding van uitstekende aanvoerders, zeer goed aan zijne roeping beantwoord en met roem gestreden in de verschillende oorlogen, die zich bijna zonder tusschenpoozen in Indië opvolgden: het maakte een einde aan de onlusten op Cheribon en Bantam; het dempte den opstand in de Molukken; het streed op Borneo; het kastijdde, onder de Kock, den Sultan van Palembang, onzen gevaarlijken en wreeden vijand; het begon, met Raaff, de verovering van Sumatra; het oorloogde, met van Geen, tegen de Boniërs; en eindelijk behield het Java voor ons, in den bloedigen vijfjarigen kamp, door den opstand van Dipo Negoro ontstaan. 't Is waar, tijdens dien laatsten oorlog ontving het Indische leger eene aanmerkelijke versterking uit Europa in de zoogenaamde ‘expeditionnaire afdeeling,’ uit omstreeks 3000 uitgelezen soldaten bestaande; maar die versterking kwam eerst aan op Java nadat de oorlog daar reeds een paar jaren had gewoed, en de
| |
| |
grootste gevaren voor onze Indische heerschappij reeds voorbij waren. Er zijn weinig legers die, in aanmerking genomen de geringe getalssterkte en de weinige zorg aan dat leger ten koste gelegd, op zoo uitstekende wijze aan hunne roeping hebben beantwoord, als het leger dat ons vaderland in Indië heeft.
De verwaarloozing ten aanzien van ons Indische krijgswezen blijkt duidelijk uit de zamenstelling, die men aan dat krijgswezen gaf, toen de oorlog op Java tot een gelukkig einde was gebragt en het dus vrij liet om onze legermagt te verminderen. Het Indische leger werd, bij besluit van den 4den December 1830, zamengesteld, aan infanterie uit 8 bataillons en een algemeen dépot; hierbij voegende een regiment ruiterij, een regiment artillerie en eene kompagnie pionniers, had men het geheele Indische leger, waarvan de sterkte in alles 13 à 14000 man bedroeg, waaronder ruim 6000 Europeanen. Nog niet daarvan gesproken dat die sterkte, zelden of nooit voltallig, te gering was om de instandhouding van onze Indische heerschappij te verzekeren, zoo verongelijkte men ook het Indische leger, door daarbij het getal der hoogere bevelhebbers op eene buitensporige wijze te verminderen. Zeker, een groot getal hooge bevelhebbers bij een leger is volstrekt geene noodzakelijkheid, meestal zelfs een nadeel; maar men kan ook in tegenovergestelden zin overdrijven en tot uitersten overslaan, en dat deed men, toen, in Indië. Bij dat geheele leger was slecht één generaal, nog wel een generaal majoor titulair, en bij de infanterie, die alleen 11,000 man uitmaakte, was maar één kolonel, en dat in denzelfden tijd, toen het leger in het moederland bedeeld was met een zeer groot aantal generaals en hooge bevelhebbers. Waarmede hadden de verdienstelijke officieren van ons Indisch leger het verdiend, dat hun op die wijze de weg ter bevordering was afgesloten? Wij gelooven, dat er geene onbillijkheid of overdrijving is in de woorden van de Salis, wanneer hij zegt (bl. 45): ‘Onbetwistbaar zeker is het, dat de formatie van het leger in 1830 een onverantwoordbaar stuk is, opgemaakt en vastgehouden uit louter begeerte om schatten op schatten naar het moederland te zenden, zonder te letten op de veiligheid der
bezittingen.’
In dien gebrekkigen toestand van zaken is verandering gekomen; het getal officieren van hoogeren rang bij het Indische leger is aanmerkelijk toegenomen, en dat leger telt thans meer dan dubbel zooveel bataillons, dan het in 1830 had. Maar
| |
| |
ook de werkkring van dat leger is uitgebreider geworden, en de oorlogen op Sumatra, die tegen Bali, tegen de Boniërs en de nog woedende kampstrijd op Borneo, hebben de aanwending noodig gemaakt van gedurig grooter strijdkrachten; de dagen zijn lang voorbij, toen Raaff met slechts een paar honderd man de verovering ondernam van Sumatra's westelijk gedeelte; de legers, door Michiels en van Swieten aangevoerd, waren eenige duizenden sterk. Wij hebben onze Indische heerschappij aanmerkelijk uitgebreid; of die uitbreiding al dan niet door de noodzakelijkheid werd voorgeschreven en al dan niet wenschelijk en voordeelig voor ons was, is eene vraag, bij wier beantwoording men van gevoelen kan verschillen, maar die hier, bij het onderwerp dat wij behandelen, weinig ter zake afdoet: die uitbreiding is er nu eenmaal; men kan er niet mcer van afzien en men moet dus de Indische strijdkrachten daarmede in overeenstemming brengen. Algemeen is men van gevoelen, dat die overeenstemming niet meer bestaat tusschen den omvang van onze strijdkrachten en den omvang van ons grondgebied in Indië; om de Indische volkeren aan ons onderworpen te houden, moeten wij onze strijdkrachten in Indië te veel verdeelen, zoodat wij daardoor, bij de aanranding van de zijde van een Eurepeschen vijand, gevaar zullen loopen onze Oostersche bezittingen te verliezen. Algemeen is men van gevoelen, dat er noodzakelijkheid bestaat om het Indische leger te versterken.
Maar niet alleen de getalssterkte, ook de zamenstelling van ons Indisch leger heeft redenen tot ongerustheid gegeven.
Het is bekend, dat bij elk bataillon infanterie van het Indische leger van de zes kompagniën er slechts een of twee uit Europeanen zijn zamengesteld, en de overigen, ten minste wat de soldaten en een gedeelte van het kader betreft, uit inlanders bestaan of uit Afrikanen, van de Goudkust medegebragt. Die zamenstelling is tot nu toe gebleken goed te zijn, en tot in den laatsten tijd heeft men er niet aan gedacht, dat zij nadeelen en gevaren kon opleveren. De opstand der Cipayers in Britsch-Indië schijnt het eerst die gedachte te hebben opgewekt; men schijnt toen gevreesd te hebben - en wie zal beweren, dat die vrees geheel en al zonder grond is geweest! - dat de geheimzinnige verstandhouding, die tusschen verschillende volkeren van Azië bestaat, ligtelijk de oproerige gezindheid van Bengalen ook tot Java kon doen overslaan, en de inlandsche soldaten van ons Indische leger zou kunnen aansporen,
| |
| |
op het voetspoor der Cipayers, hunne wapenen tegen ons te keeren. Men is toen meer wantrouwend geworden ten aanzien van de inlandsche soldaten van ons Indisch leger; men heeft toen de noodzakelijkheid ingezien om bij dat leger het Europesche element aanmerkelijk te versterken; men heeft zich toen beijverd om, uit schier alle landen van Europa, soldaten aan te werven voor ons Indisch leger.
Vreemdelingen zijn er ten allen tijde geweest onder de Europesche soldaten van ons Indisch leger, en tot nu toe heeft men zich daar altijd wèl bij bevonden. Natuurlijk dat het zedelijk gehalte dier zwervelingen uit alle deelen van Europa, die te Harderwijk zich komen aanmelden voor de Indische krijgsdienst, zeer veel te wenschen overlaat; maar, gebreideld door eene strenge krijgstucht en gehard en gelouterd door de vermoeijenissen en gevaren des oorlogs, komen uit zoo onzuivere bestanddeelen dikwijls zeer goede soldaten voort, die, onder bekwame aanvoerders, eene meer dan gewone dapperheid doen blijken. Het is eene bekende zaak, dat bij de oorlogen der Franschen in Algerië, de stoutste en hagchelijkste wapenfeiten bij voorkeur werden opgedragen aan het vreemde legioen, - eene krijgsschaar, zamengesteld uit overloopers van alle legers van Europa; en evenzoo hebben de vreemde soldaten van ons Indisch leger zich meestal onderscheiden door krijgsgeest en moed. Verzet tegen hunne meerderen, inbreuken op de krijgstucht, oproerige handelingen, dit had onder die soldaten van het Indische leger niet meer plaats dan bij ieder ander leger, uit vrijwillig aangeworvenen zamengesteld; en de desertie, of de poging daartoe, behoorde tot de zeer zeldzame uitzonderingen, omdat in Indië dit misdrijf zeer moeijelijk kan worden bedreven.
Dit alles ging zeer goed, zoolang het getal vreemdelingen onder onze Europesche soldaten in Indië binnen zekere perken bleef; maar in het overschrijden van die perken was het gevaar voor onze Indische heerschappij gelegen. Alleen maar bevreesd voor oproer en zamenzwering onder de inlandsche soldaten; alleen maar bedacht, om, het kostte wat het wilde, het getal Europeanen bij het Indische leger te vermeerderen, ging men met alle kracht en zonder omzigtigheid of overleg in Europa aan het werven. Eenige duizenden vreemdelingen werden in korten tijd voor de Indische krijgsdienst aangenomen; en dat, de goeden niet te na gesproken, het gehalte dier nieuw aangeworvenen veel te wenschen overliet, is overbekend; het waren groo- | |
| |
tendeels huurlingen, die door den vrede, op den Krimoorlog gevolgd, buiten beroep waren gebragt, wien het geheel onverschillig was, voor welke zaak zij streden; die er volstrekt geen bezwaar in vonden, om van het eene leger tot het andere over te loopen, en die, zoo als de triviale maar ware soldatenuitdrukking is, ‘met één paar schoenen drie monarchen dienden.’ De fortuinzoekers in het krijgswezen, zoo als Walter Scott die in zijn ‘Montrose’ afschildert, mogen in het hedendaagsche Europa verminderd zijn, uitgestorven is dat ras nog niet; nog altijd kan men, zelfs in de hedendaagsche maatschappij, menschen vinden, die hun bloed veil hebben voor wie het meest daarvoor betaalt.
In kleinen getale bij het Indische leger ingedeeld, zouden ook menschen van dat gehalte tot goede of bruikbare soldaten gevormd zijn geworden, daar zij dan spoedig de noodzakelijkheid zouden hebben ingezien om zich te schikken naar het bestaande, en zich gewillig te onderwerpen aan de voorschriften der krijgstucht. Maar in zeer korten tijd in Indië overgebragt, begonnen die vreemdelingen hunne kracht te gevoelen, en ontwaakte in hen het verlangen om daarvan misbruik te maken. Dat verlangen maakte zich kenbaar in onwil en overmoed, in veronachtzaming der krijgstucht, in verzet tegen hunne meerderen; van kwaad tot erger gaande, hadden er weldra geheime zamenspanningen plaats, die, wijd en zijd hare vertakkingen uitbreidende, niets minder beoogden dan een gewapenden opstand, het plunderen van de eene of andere koopstad, het gewelddadig bemagtigen van vaartuigen om Java te verlaten, en soortgelijke roekelooze en radelooze ondernemingen, die bij eene oproerige menigte kunnen opkomen. Samarang zag de uitbarsting van dien opstand, alleen gedempt door de geestkracht der Nederlandsche officieren en de trouw van diezelfde inlandsche soldaten, voor wier gezindheid men gevreesd had; met heilzame gestrengheid is die opstand overal bedwongen geworden; maar zeker, het is een zeldzaam en treurig verschijnsel, dat in de straten van een onzer Indische hoofdsteden een bloedige strijd heeft moeten worden gevoerd; dat men gedwongen is geweest de wapenen te ontnemen aan hen, welke die wapenen moesten dragen ter verdediging van Indië; en dat soldaten, die bestemd waren om door den roemrijken dood op het slagveld, de overwinning aan de zijde van onze vanen te hechten, een smadelijk uiteinde aan de galg hebben moeten ondergaan.
| |
| |
De mare van die oproerige bewegingen in Indië, door de vrees niet weinig vergroot, heeft in Nederland diepen indruk gemaakt en bedacht doen zijn op eene andere wijze van zamenstelling van het Indische leger. Van verschillende zijden zijn daartoe stemmen opgegaan, en het tweede der vlugschriften, aan het hoofd van dit opstel genoemd, heeft hoofdzakelijk ten doel, die verbeterde zamenstelling aan te geven. De schrijver, die zich onder den aangenomen naam van Alexander verbergt, onderscheidt zich door het talent en de welsprekendheid, waarmede hij zijne meeningen voorstaat; en wanneer die hoedanigheden voldoende waren om een geschrift ingang te doen vinden bij het algemeen, dan behoefde die schrijver geen oogenblik te twijfelen aan de zegepraal zijner meeningen.
De hoofdzaak in dit geschrift van Alexander is het voorstel tot het afzenden van onze militie naar de overzeesche bezittingen; hij wil, gedurende vijf achtereenvolgende jaren, ieder jaar een geheel regiment voetvolk, met eenige ruiterij en artillerie, naar Indië doen vertrekken, en die magt doen dienen tot vervanging van het tegenwoordige Indische leger, waarvan alleen de inlandsche kompagniën zullen blijven bestaan. Met het zesde jaar te beginnen, zal het regiment, dat jaarlijks uit het moederland naar Indië vertrekt, dienen tot aflossing van eene der daar aanwezige regimenten, zoodat in den regel ieder onderdeel van het leger hier te lande beurtelings naar de Oost wordt gezonden en daar gedurende vijf jaren verblijft. Het leger hier te lande moet de sterkte behouden, die het thans heeft, zoodat telkens als een corps van dat leger naar Indië vertrekt en nog niet vervangen wordt door een ander, dat terugkomt, in Nederland een nieuw corps, van dezelfde sterkte, wordt opgerigt. De Minister van Oorlog moet even goed de beschikking hebben over de krijgsmagt in Indië, als over die in het moederland: beide zijn deelen van een en hetzelfde leger.
De schrijver wijst de voordeelen aan, welke eene zoodanige zamenstelling van ons Indisch krijgswezen moet opleveren, en tracht de bezwaren uit den weg te ruimen, welke zich tegen de aanneming van zijne voorstellen kunnen opdoen.
Door de aanneming van wat hij voorstelt, zal men in Indië een leger verkrijgen, genoegzaam sterk, geheel uit nationale bestanddeelen zamengesteld, en dat, is het noodig, uit het moederland, oogenblikkelijk en krachtdadig, versterkt kan worden. Zulk een leger is voldoende om onze Indische heer- | |
| |
schappij te handhaven, zoowel tegen de vijandschap der inlandsche vorsten, als tegen de aanranding van eene Europesche mogendheid; wat meer zegt, met zulk een leger bestaat de mogelijkheid om, wanneer eenmaal, wat God verhoede! het moederland tijdelijk overheerd mogt worden door een vreemden veroveraar, op Java ons onafhankelijk volksbestaan te doen voortduren, en, zooals in 1672 daartoe het voornemen bestond, onder de keerkringen een Aziatisch Holland te stichten. De voorgestelde wijze om het krijgswezen van Indië te regelen, heeft bovendien het groote voordeel, van ons volk meer militair te maken, meer geschikt tot de verdediging van zijne onafhankelijkheid; en dát vooral hebben wij noodig: want men behoeft nog geen profeet te zijn, om de stormen te voorzien, die mogelijk binnen weinig tijds Europa zullen teisteren en ook ons vaderland niet zullen ontzien; waar,’ zegt de schrijver, ‘moeten wij dan de kracht vinden, om ons staande te houden, onze nationaliteit te handhaven? waar anders, dan in ons zelven?’
(Bl. 9-10.) ‘Zoo wij het voortbestaan onzer natie wilden bouwen op de beloften, ja, op de goede trouw van andere magtige mogendheden; zoo wij meenden, dat staatsbelang ons vaderland immer als onafhankelijken Staat zal doen sparen, omdat zonder dien het staatkundig evenwigt zou verbroken zijn; deerlijk zouden wij ons bedriegen, - de toekomst ons geheel andere zaken kunnen leeren. Is toch het staatkundig evenwigt geene uitvinding; berust het niet op de meeningen van vorsten en staatslieden; zijn deze zoo onveranderlijk, zoo standvastig? en waaraan hangt vaak de trouw der mogendheden? - Neen, wilt gij blijven bestaan, zoo hebt kracht in u zelven; dit is het eenige u geschonken middel om als natie staande te blijven, als zoodanig geacht en geëerd te worden, aan uwe roeping te voldoen. “Die zich zelven helpt, helpt God; - de ervaring, zoowel in het leven der bijzondere personen als in dat der volkeren, bevestigt de waarheid dezer spreuk.”
De bezwaren tegen de verwezenlijking van het voorstel des schrijvers bestaan minder in de geldelijke uitgaven daardoor te weeg te brengen; zelfs minder nog in de gewigtige omstandigheid, dat daaruit de noodzakelijkheid zou worden geboren om de grondwettige bepaling te veranderen, “dat de loteling bij de militie te lande, niet dan met zijne toestemming, naar 's rijks overzeesche bezittingen en koloniën mag worden gezonden”
| |
| |
(art. 185); die bezwaren bestaan veel meer in het drukkende, dat daardoor de militie zou verkrijgen en in den onwil der natie, om zich aan zoo drukkend een last te onderwerpen. In warme en wegslepende taal tracht de schrijver ook dát bezwaar weg te redeneren. Hij beroept zich op den loteling zelven en zegt, dat deze, waar het geldt het algemeene welzijn te schragen, den last niet zal tellen van eenige jaren Indische krijgsdienst, die het voordeel heeft van “het ligchaam te harden, het verstand te ontwikkelen, den wil te verstalen” (bl. 41); hij beroept zich op het geheele Nederlandsche volk, dat ter liefde van zijn onafhankelijk volksbestaan er niet voor zal terugdeinzen om zijne zonen naar vreemde gewesten af te zenden, om dáár het vaderland te dienen. Wat moet, vraagt hij, opwegen tegen de bezwaren, die het gedane voorstel oplevert? - de zin des volks om eene zelfstandige natie te blijven; de ernstige en vaste wil van regering en natie beide, om alle bezwaren, alle hindernissen, alle moeijelijkheden te overwinnen; het bewustzijn, dat door de voorgestelde middelen eene schoone toekomst kan worden verkregen, eene alles overwegende liefde tot het vaderland’ (bl. 45). Hij toont aan, dat het thans een gewigtig, een beslissend oogenblik voor ons is; dat van het besluit, dat er nu genomen wordt, de toekomst van ons vaderland kan afhangen; en hij eindigt op welsprekende wijze met de vraag, wat de geschiedboeken eenmaal van ons moeten zeggen: of zij moeten zeggen, dat wij door eigene flaauwheid ons onafhankelijk volksbestaan hebben verbeurd; of wel, dat wij door onze geestkracht ons weêr verheven hebben tot de grootheid en den luister van onze voorvaderen?
Indien de welsprekendheid voldoende was om een pleit te beslissen, de schrijver van het hier vermelde werkje zou het zijne ten volle hebben gewonnen; men wordt weggesleept door de kracht van zijne taal, door het diepe, vaste van zijne overtuiging. Maar bij nadere overweging ziet men de leemten en gebreken in van hetgeen hij voorstelt, het hersenschimmige van hetgeen daaraan verbonden is.
Wij deelen in vele meeningen van den schrijver; wij zijn met hem ten volle overtuigd, dat het een onzer eerste pligten is te waken en te ijveren voor de voortduring van ons onafhankelijk volksbestaan; dat wij hiertoe de kracht moeten vinden alleen in ons zelven en volstrekt niet moeten bouwen op de onzekere en bedriegelijke hulp van vreemden; dat wij in
| |
| |
ons zelven die kracht ook kunnen vinden, wanneer wij maar partij weten te trekken van de hulpmiddelen, waarover wij hebben te beschikken; dat onder die hulpmiddelen eene eerste plaats wordt ingenomen door de heerschappij, die wij uitoefenen over uitgestrekte gewesten in Indië; en dat wij dus alles moeten doen voor het behoud van die Indische heerschappij, die onze schatkist stijft en ons volk de gelegenheid geeft eenen krijgsgeest te verkrijgen, die ons anders vreemd zou zijn gebleven. In dit alles zijn wij geheel eenstemmig gezind met het hier beschouwde vlugschrift; en wij stellen op hoogen prijs het talent, waarmede daarin meeningen worden voorgestaan, die, mogen zij al niet openlijk worden tegengesproken, toch niet dat gezag uitoefenen, dat zij moesten doen bij een volk, dat vaderland en vrijheid mint. - Maar zijn wij het geheel eens met de algemeene beginselen in dit vlugschrift voorgestaan, met de toepassing dier beginselen kunnen wij ons niet vereenigen; de wijze, waarop voorgesteld wordt het Indische krijgswezen te regelen, komt ons noch goed, noch uitvoerbaar voor.
De geldelijke kwestie laten wij hier geheel en al buiten aanmerking; ook wij gelooven dat zij van een geheel ondergeschikt belang is. Dat onze strijdkrachten in Indië vermeerderd moeten worden, dat die vermeerdering onafhankelijk is van geldelijke opofferingen, en dat het beter is een gedeelte der Indische baten te missen, dan het geheel te verliezen, dat zijn van die doodeenvoudige waarheden, die thans bij ons geene ernstige tegenspraak kunnen ontmoeten. Die geldelijke opofferingen worden zoo gebiedend door ons eigen belang voorgeschreven, dat het dwaasheid zou zijn daarbij nog te gewagen van vaderlandsliefde; Mirabeau's bekende woorden in Frankrijk's wetgevende vergadering vinden hier eene toepassing:
‘J'entends parler de patriotisme, d'invocations du patriotisme, d'élans du patriotisme. Ah! ne prostituez pas ces mots de patrie et de patriotisme. Il est donc bien magnanime l'effort de donner une partie de son revenu pour sauver tout ce qu'on possède. Eh! Messieurs, ce n'est là que de la simple arithmétique, et celui qui hésitera ne peut désarmer l'indignation que par le mépris qu'inspirera sa stupidité.’
Het is niet uit vaderlandsliefde, het is uit eigenbelang, dat wij meer geld moeten besteden aan het Indische krijgswezen. Daar, waar men vaak op jammerlijke wijze aanmerkelijke geld- | |
| |
sommen nutteloos verspilt, mag men niet terugdeinzen voor uitgaven die nuttig en noodig zijn. Verzeker ons het voortdurend bezit van Indië, en de natie zal er niet naar vragen of de staatsuitgaven hier of in Indië met een paar millioen verhoogd worden.
Evenmin achten wij het een geheel onoverkomelijk bezwaar tegen het gedane voorstel, dat de grondwet het afzenden naar Indië van onze militiens verbiedt, tenzij met hunne toestemming. Niet dat wij die grondwettige bepaling willen wegredeneren, zoo als de Heer de Salis dit schijnt te willen doen, door aan te nemen, ‘dat de Oost- en Westindiën, zoo als reeds meermalen beweerd en betoogd is, wel degelijk volgens de grondwet integrerende deelen van het Nederlandsche rijk uitmaken, en dus het zenden van de krijgsmagt derwaarts niets anders zou zijn, dan het zenden van troepen van de eene provincie naar de andere. Immers sommigen beweren, dat de residentiën Soerabaya, Samarang of Pekalongang evenzeer Nederlandsche provinciën zijn, als Vriesland en Groningen; alleen liggen zij wat verder uit de buurt’ (bl. 19). Wij gelooven, dat de bepaling van art. 185 der grondwet te duidelijk is, dan dat men de meening zou kunnen voorstaan, dat, met die grondwet, het geoorloofd zou zijn om de lotelingen der militie, tegen hunnen wil, naar Indië te zenden.
Maar die zwarigheid noemen wij nog niet onoverkomelijk; want de grondwet kan, bij volstrekt gebleken noodzakelijkheid, veranderd worden; en hoe moeijelijk, omslagtig en onzeker zulk eene verandering altijd ook is, zoo zou men zelfs daarvoor niet moeten terugdeinzen, wanneer die verandering gebiedend gevorderd werd door het algemeene welzijn. Maar dit is het juist, wat wij niet kunnen aannemen: het voorstel om onze militie naar Indië te zenden, heeft, naar onze meening, niet alleen geen kans van verwezenlijkt te worden, maar zelfs gelooven wij, dat, door die verwezenlijking, noch ons krijgswezen in Indië, noch het krijgswezen hier te lande, gebaat zouden worden.
Voor iemand, die maar ooit eene nieuwe ligting der militie tot de krijgsdienst heeft zien opkomen, moet het een onverklaarbaar iets zijn, dat men in ernst kan voorstellen om de manschappen, welke die ligting uitmaken, oogenblikkelijk naar Indië te zenden, om daar hunnen vijfjarigen militietijd door te brengen. Wat zijn die manschappen? twintigjarige jongelingen, die nog niet hun' vollen groei en wasdom hebben verkregen, wier phy- | |
| |
sieke krachten nog niet zijn ontwikkeld, die het ouderlijke huis nog zelden of nooit hebben verlaten, die nog geheel vreemd zijn aan de wereld, grootendeels nog bijna kinderen, niet alleen wat het ligchaam, maar ook wat de geestvermogens betreft. De zachte en verstandige wijze, waarop die manschappen bij de verschillende corpsen van het leger worden behandeld, gewent hen van lieverlede aan het hun zoo vreemde krijgsleven, ontwikkelt hun geest evenzeer als hun ligchaam, vormt hen tot goede en bruikbare soldaten; - dit gaat goed, omdat het trapswijze gaat, met omzigtigheid; omdat die lotelingen nog altijd in hun land blijven, te midden van landgenooten en in voortdurende gemeenschap met hunne ouders, met hunne betrekkingen, met alles wat hun gemeenzaam en dierbaar is. Maar wat moet er van komen, wanneer gij dien twintigjarigen jongeling oogenblikkelijk aan boord van een Oostindievaarder overbrengt, hem de wereldzee doet doorklieven en hem verplaatst in een keerkringsland, waar alles hem vreemd is, - volk, landstreek, taal, zeden, leefwijze, - waar niets hem den ouderlijken grond herinnert, waar niets hem het middel geeft om op nieuw de banden aan te knoopen, die den mensch zoo naauw verbinden aan de plek zijner geboorte! Voor den man van rijpen leeftijd en van wereldondervinding is zulk eene plotselinge verplaatsing onder eene geheel vreemde hemelstreek reeds eene schokkende gebeurtenis; voor den zwakken, jeugdigen loteling moet die verplaatsing doodelijk zijn. Wij spreken onze volle overtuiging uit, wanneer wij
zeggen, dat het afzenden van onze militiens naar Indië tot niets anders zal leiden, dan om hen, zonder nut voor 's lands dienst, door ziekte en zielsverlangen naar het vaderland te doen wegslepen; dat Indië door dien maatregel niet zal worden gebaat en toch het moederland zal worden beroofd van het hoopvolste deel zijner bevolking; en dat in één woord, vóór dat men besluit om het Indische leger grootendeels uit onze militie zamen te stellen, men er op bedacht moet zijn om in Indië nieuwe hospitalen aan te leggen en de kerkhoven te vergrooten.
Men dwaalt, men misleidt zich zelve, wanneer men meent, dat door jaarlijks 3 à 4000 onzer lotelingen naar Indië te zenden, men binnen vijf jaren tijds daar eene Europesche legermagt van 15 à 20,000 man zal hebben. Stellig niet de helft van die sterkte zal men dan bezitten; want die zóó zamengestelde regimenten zullen daar wegsmelten als sneeuw voor de zon; het Indische
| |
| |
leger zal zwak en onbeduidend worden, eene nietige schim, niet in het minste gelijkende op dat krachtige, zelfstandige ligchaam, dat men zich voorspiegelt. De Indische krijgsdienst vordert geen jongelingen, te naauwernood den kinderleeftijd uitgetreden; zij vordert mannen, gehard van ligchaam, gerijpt van geest, die ondervinding van de wereld hebben, die zich niet dadelijk door wederwaardigheden laten nederslaan, die zich aan vreemde leefwijze en gebruiken weten te onderwerpen, en vrij zijn van die wekelijke gehechtheid aan huis en haard, waardoor voor hem, die zulk eene gehechtheid kent, het verblijf onder eene vreemde hemelstreek doodelijk wordt.
Onze militie is uitmuntend voor het leger in het moederland; goed geoefend, goed aangevoerd, verschaft zij ons soldaten, die in dapperheid voor geen andere zullen onderdoen en die door hun zedelijk gehalte de taak der aanvoerders gemakkelijk zullen maken. Maar, in 's hemelsnaam, spreek er niet van, om die militie in Indië te doen dienen; want dáár deugt zij niets. Dáár moeten wij soldaten hebben van een anderen stempel; minder zedelijk misschien; meer de aanwending van eene ijzeren krijgstucht noodzakelijk makende, - maar ook meer veerkrachtig, meer gehard, meer geschikt, in één woord, om de duizenden bezwaren te doorstaan, die het Indische krijgsleven oplevert. Het is eene hersenschim, om ons Indisch leger, wat de soldaten betreft, geheel en al uit nationale bestanddeelen te willen zamenstellen; de boerenzoon uit Noord-Holland staat duizendmaal hooger in zedelijkheid, in geest van orde en in trouw aan het vaderland, dan de zwerveling, die uit nooddwang de krijgsdienst intreedt; maar als soldaat in Indië is de eerste meestal veel minder waard dan de laatste; wanneer die soldaat ligchaamskracht en opgewektheid van geest heeft, dan moet men al tevreden zijn; het overige komt van zelf; het is eene ongerijmdheid om te vorderen, dat onze Indische soldaten engelen of heiligen zullen zijn.
De maatregel om onze militie voor de Indische krijgsdienst te bestemmen, zou dus naar onze overtuiging tot niets goeds leiden; maar bovendien gelooven wij, dat het verwezenlijken van dien maatregel tot de onuitvoerbare zaken behoort: de natie zou er zich tegen verzetten. Hoe! zou men zeggen, hebben wij daarom het juk van Napoleon afgeschud, om ons aan dézen dwang te onderwerpen; bij sleepte onze zonen met zijne legers mede naar Spanje's verzengde vlakten of naar Rusland's
| |
| |
ijsvelden, en wij hebben dit moeten dulden zoolang wij bukten onder den ijzeren dwang; maar zullen wij nu vrijwillig onze kinderen van ons laten wegvoeren, om onder de keerkringen den dood te vinden! - dat offer, dat men van ons vordert, is veel te zwaar. Verwijs ons niet op de vaderlandsliefde van het voorgeslacht; van onze voorvaderen werden zulke offers nimmer gevergd: gingen zij ter zeevaart of ten oorlog naar vreemde werelddeelen, het was geheel vrijwillig, niet door dwang. Verwijs ons evenmin op wat andere Europesche volkeren doen; want tegen dat Frankrijk, dat zijne militie ook in Algerië krijgsdienst laat verrigten, kunnen wij Engeland overstellen, waar het leger geheel en al door vrijwillige werving wordt voltallig gehouden, waar niemand er aan durft denken, om een burger tegen zijn vrijen wil de wapenen in Oost of West te doen dragen voor zijn vaderland. Men maakt misbruik van het woord vaderlandsliefde, wanneer men ons, onder deksel daarvan, wil aansporen tot zulke telkens terugkeerende opofferingen; het nut van die opofferingen is nog geheel onzeker; maar zeer zeker is het, dat zij de heiligste banden der natuur zullen verscheuren en droefheid en wanhoop slingeren in den schoot van tal van huisgezinnen.
Wanneer de algemeene stem zich zóó deed hooren tegen het voorstel om onze militie voor de Indische krijgsdienst te bestemmen, wie zou die stem durven wraken, wie zou haar ongelijk kunnen geven? Men moet billijk zijn in zijne vorderingen, matiging kennen, zelfs in de eischen, die men in het belang des vaderlands doet. Een dergelijk voorstel heeft geen kans hoegenaamd, om door het algemeen te worden goedgekeurd en aangenomen, en het zou misschien tot niets anders leiden, dan om de natie afkeerig te maken van het geheele militiestelsel, alleen uit afkeer voor de overdrijving, die men aan dat stelsel zou willen geven. Dit nu zou eene ongelukkige uitkomst zijn, want het is reeds meermalen gezegd, en het kan niet te veel herhaald worden: het militiestelsel is voor ons krijgswezen, voor onze landsverdediging, eene heilzame instelling; het is eene bijna noodzakelijke voorwaarde tot de instandhouding van ons onafhankelijk volksbestaan.
| |
| |
Maar moet er dan niets gedaan worden voor het Indische krijgswezen? - verre vandaar; daarvoor moet veel gedaan worden, en vlugtig willen wij hier nogmaals aanduiden, wat reeds meermalen daarover is gezegd.
Bij de beschouwingen over ons Indisch krijgswezen, vervalt men meestal in uitersten en weet men zelden in het ware midden te blijven. Dan eens stelt men zich dat krijgswezen als geheel voldoende voor en onze Indische heerschappij daardoor genoegzaam gewaarborgd; dan weêr wordt ons dat krijgswezen als zwak en onbeduidend afgeschilderd, en spreekt en schrijft men alsof wij morgen moeten vernemen, dat Java ons ontvallen is. Nu eens wil men niets doen voor de uitbreiding van onze krijgsmagt in Indië; dan weêr stelt men voor die uitbreiding buitensporige eischen, wier vervulling, al is zij niet gelegen boven de krachten der natie, toch zeer zeker niet geboden wordt door de noodzakelijkheid.
Wij zullen trachten ons van die overdrijving vrij te houden; wij deelen in geen dier uiterste meeningen. Onze toestand in Indië is niet dadelijk gevaarlijk; maar dat gevaar zal zich denkelijk voordoen in eene toekomst, die niet ver meer verwijderd is; de regering mag dus niet lijdelijk berusten, en het bestaande niet onveranderd en onverbeterd laten; zij moet tijdig voorzorgen nemen tegen de naderende gevaren; gouverner c'est prévoir. Die voorzorgen moeten bestaan in maatregelen, die met de krachten en hulpmiddelen onzes lands in overeenstemming zijn, in uitvoerbare maatregelen; want wat baat het, of gij al de meest doortastende handelingen voorstelt, wanneer er niet de minste kans is om uw voorstel ooit te verwezenlijken!
Het Indisch leger vordert versterking en uitbreiding, maar het is niet zóó onbeduidend als men het soms voorstelt. Dat men bij onze Indische bataillons het Nederlandsche element tracht uit te breiden; dat men er ook naar streeft om het getal te vermeerderen van onze Afrikaansche soldaten, wier trouw en militaire deugdzaamheid gebleken is, - niets beter dan dat; maar daarom moet men er nog niet toe overgaan, om bij het Europesche gedeelie van het leger in Indië voortaan de vreemdelingen geheel of grootendeels te willen uitsluiten. Door zóó te handelen, zou men weêr van het eene uiterste in het andere vervallen. Het gevaar, waarin Indië laatst verkeerd heeft, is niet daardoor ontstaan, dat wij vreemde soldaten derwaarts hebben gezonden, maar wel daardoor, dat wij er te veel vreemde sol- | |
| |
daten hebben gebragt. Vreemde soldaten hebben wij bij ons Indisch leger altijd gehad, en zij hebben daar altijd goede diensten bewezen; voortdurend moeten wij ze daar nog hebben; maar zij moeten daar geen overwegende sterkte uitmaken. Men moet ook hierbij met overleg en verstand te werk gaan.
Het Indische leger moet versterkt worden; dat spreekt niemand tegen. Maar wanneer men daarbij gedurig die woorden aanhaalt van een vroegeren gouverneur-generaal: ‘dat hij geen rust zou hebben voordat het Indische leger tot 50,000 man zou gebragt zijn,’ dan gelooven wij dat men overdrevene eischen doet. Laat ons duidelijk zijn: wij ontkennen geenszins, dat een leger van 50,000 man in Indië voor ons eene zeer wenschelijke zaak zou zijn en wij dan weinig vrees zouden hebben te koesteren voor een vijandelijken aanval; maar wij ontkennen het, dat het op de been brengen en onderhouden van zulk een leger in Indië niet boven de krachten en hulpmiddelen van ons land zou gaan; wij ontkennen het, dat een leger van die sterkte volstrekt noodzakelijk is voor de handhaving van onze Indische heerschappij. Met eene mindere magt kan men daartoe volstaan.
Wanneer men het Indische leger, zoo als het thans is, versterkt met een zestal bataillons Europeesch voetvolk, met eenige ruiterij en artillerie, - laat ons, om bepaalder te spreken, een getal noemen: wanneer men het Indische leger versterkt met een 5000 man Europesche troepen, - dan zijn wij in Indië sterk genoeg om ons daar te handhaven en te doen ontzien. Die spaarbende van 5000 man Europesche troepen, op Java vereenigd, kan dan, zoodra er een oorlog uitbreekt tegen den een of anderen inlandschen vorst of staat, dienen om met sterke magt op het oorlogstooneel te verschijnen, en daardoor den duur der krijgsverrigtingen verkorten, den indruk van onze wapenkracht verhoogen. Worden wij in Indië aangevallen door eene zeemogendheid, dan zal die magt van 5000 man Europesche troepen op Java, gevoegd bij de magt die er thans reeds is, en bij de uitbreiding welke men daaraan, bij een oorlog, kan geven, voldoende zijn om elke poging des vijands tot verovering van dat eiland te doen mislukken of te voorkomen. De aanvoerder, die met zulke strijdkrachten Java niet zou weten te verdedigen, zou het bewijs geven van geheel onberekend te zijn voor zijne taak.
Bestaat nu de mogelijkheid, om het Indische leger met
| |
| |
zulk eene Europesche spaarbende te versterken, zonder daarvoor iets anders te nemen dan vrijwilligers, zonder daarvoor de militie te bestemmen? Naar onze overtuiging moet die vraag toestemmend worden beantwoord. Natuurlijk dat het hier de plaats niet is, om in bijzonderheden aan te toonen, op welke wijze die spaarbende moet worden opgerigt; voldoende zij het, in het algemeen te zeggen, dat men daarbij trapswijze moet te werk gaan, niet in eens; dat men die Europesche bataillons, ieder jaar een, moet zamenstellen en naar Indië afzenden; dat, eenmaal het getal dier bataillons in Indië tot zes geklommen zijnde, de volgende jaarlijksche afzendingen moeten dienen tot aflossing; dat men het daarheen moet brengen, dat, bij elk der regimenten voetvolk in het moederland, één bataillon ingedeeld zij, hetwelk reeds in Indië is geweest en bestemd is om later weêr daarheen te gaan; dat het vinden van de kaders voor die bataillons volstrekt geene moeijelijkheid zal opleveren, en ook de soldaten daarvoor wel gevonden zullen worden, wanneer men maar eenige geldelijke voordeelen aan die Indische krijgsdienst verbindt; dat men, op die wijze, van lieverlede in het moederland troepen zal hebben, die in Indië krijgsondervinding hebben opgedaan, en dat, zoo doende, het verband wordt versterkt tusschen het leger in het moederland en dat in Indië, en de gemakkelijke zamensmelting dier beide legers wordt voorbereid. Dit alles kan hier alleen in groote trekken worden aangeduid, en niet in bijzonderheden worden vermeld.
Voor het overige is het met dit voorstel, even als met ieder ander: veel, zoo niet alles, hangt af van het verstand, waarmede het wordt uitgevoerd; die uitvoering is de toetssteen van de bekwaamheid eener regering. Menig goed denkbeeld is, als onpraktisch en hersenschimmig, ter zijde gesteld, omdat men het, willens of onwillens, op eene geheel verkeerde wijze heeft toegepast. Zulk eene handeling heeft men meestal te vreezen van die mannen, die, door eene jarenlange behandeling van regeringszaken aan vaste vormen en aan een onveranderlijken gang van werken gewend, terugdeinzen voor alles wat nieuw is, en met wantrouwen of bespotting ontvangen alles wat met hunne eenmaal aangenomene begrippen in strijd is of zich beweegt buiten den beperkten kring hunner denkbeelden en inzigten. Groote veranderingen, afdoende hervormingen, hebben altijd te kampen met den hardnekkigen tegenstand van de bekrompenheid, die in alles wat bestaat het toppunt der vol- | |
| |
maaktheid ziet; van de gemakzucht, die terugschrikt voor den arbeid en de inspanning, verbonden aan den invoer van nieuwe regeringsbeginselen.
De vereeniging van het Indische leger met het leger in het moederland is niet alleen wenschelijk voor Indië, maar zij is evenzeer wenschelijk voor de verdediging van Nederland zelve: wij zullen daardoor in Nederland een leger verkrijgen, dat krijgsondervinding heeft opgedaan, dat daardoor grootere militaire waarde zal hebben verkregen, dat daardoor met meer vrucht het hoofd zal kunnen bieden aan Frankrijk's beproefde oorlogscharen. Beide legers vereenigen en onder het beheer stellen van den Minister van Oorlog, dit wordt gebiedend gevorderd voor de eenheid van ons krijgswezen, voor het algemeene welzijn; zal daarom die vereeniging spoedig plaats hebben; is zij waarschijnlijk? Wie die vraag toestemmend beantwoordt, toont wel dat hij vreemd is aan den gang der zaken bij ons te lande. Onderzoekingen, nasporingen, commissiën, verslagen, aan dat alles zal het volstrekt niet ontbreken; men zal, des noods, stapels papier volschrijven; maar tot handelingen - wij bedoelen, goede afdoende handelingen - daartoe zal het niet komen; alleen de onwederstaanbare drang der noodzakelijkheid zal daartoe brengen. Elke verandering in den gang van het bestuur stuit bij ons af op den hardnekkigen tegenstand van ambtenaren of van collegies, die daardoor meenen te verliezen in aanzien en in invloed; en, in dit kleingeestig hechten aan zoo onbeduidende zaken; is de regering eigenlijk niets anders dan eene trouwe afspiegeling van het volk zelf: wij weten het belangrijke vaak niet te onderscheiden van het onbelangrijke; wij bewegen soms hemel en aarde om nietigheden, en wij slapen in daar waar het de toekomst en de grootheid van ons vaderland geldt.
Breda, 31 Januarij 1861.
W.J. Knoop.
|
|